Tweede nacht

Ik zag haar meteen. Ze stond voor de bioscoop. Er had zich een menigte rond de kassa gevormd en de rij mensen die al een kaartje hadden strekte zich tot halverwege het huizenblok uit. Vanaf de vluchtheuvel in het midden van Broadway schoot ik de straat over, nog voor de lichten op groen sprongen. Toen ik weer naar de menigte keek, was ze verdwenen. Ik wist bijna zeker dat het Clara was.

Ik had de hele dag aan haar gedacht en al twee keer – tijdens mijn lunch en later in de Starbucks – had ik kunnen zweren dat ik haar in en uit mijn blikveld had zien zweven, alsof ijdele wensgedachten me vooruit waren gesneld om iedereen die ook maar een beetje op haar leek van haar trekken te voorzien. Als ik haar nu voor de derde keer tegenkwam zou dat alle spontaniteit tenietdoen en mij in staat stellen om de dingen te zeggen die ik uren eerder al had kunnen oefenen – alles van de aanvankelijke verrassing en vreugde omdat ik haar tegen het lijf liep tot doen alsof ik haar niet precies kon plaatsen – o ja, gisteravond, dat feest van Hans, natuurlijk – tot een wanhopig, overijverig verlangen om die aanvankelijke verrassing te herstellen door niets te verbloemen en iets schijnbaar spontaans uit te kramen: ik heb de hele dag aan je gedacht, Clara, de hele dag.

Ik had de hele dag niets anders gedaan. Tijdens mijn zoektocht naar een winkel die op eerste kerstdag open was, waarbij ik ze allemaal gesloten vond, tijdens mijn lunch met Olaf, die in het ranzige eettentje waar we zaten omdat alles verder gesloten was een eindeloze litanie afstak over zijn vrouw, tijdens mijn poging kerstcadeautjes te kopen op kerstdag, de hele dag onderbroken door vage voorgevoelens dat de vorige nacht zich weleens precies zo zou kunnen herhalen. Ik was de hele dag volledig in de ban geweest van ons afscheid in de sneeuw, toen ze mijnjas droeg, maar niet droeg, en me, nadat ze met me was meegelopen naar de bushalte, een hand gaf en zich terug haastte naar haar huis, waar ze de portier de paraplu teruggaf die ze van hem had geleend, zonder zich om te draaien, maar zich op het laatste moment toch omdraaide en ik me uit alle macht vastklampte aan de herinnering van haar elleboog op mijn schouder op het feest, haar bordeauxrode suède schoenen die de sneeuw van het balkon veegden, de sigaret, het ex-vriendje, de bloody mary die ze nauwelijks had aangeraakt en later op het balkon had achtergelaten terwijl ik naar haar open blouse staarde, en me de hele avond afvroeg waarom iemand die zo bruin was zulke blanke borsten had. Ik heb de hele dag aan je gedacht, de hele dag.

Zou ik dat durven zeggen?

Ik betrapte mezelf op een wens: ik zou haar vertellen dat ik de hele dag aan haar had gedacht als ze vanavond op de hoek van Broadway en 95th Street verscheen. Vernederd, vol hoop, verrukt. Hoe het er ook uitkwam, ik zou het haar zeggen.

Of dit: ik moest net nog aan je denken – met een schalks lachje in mijn stem, haast alsof ik niet zeker wist of ik de waarheid sprak. Zij zou het weten.

Voor de zekerheid nam ik alvast een opgewonden, afwezige houding aan, zogenaamd veroorzaakt door mijn wilde sprint over Broadway, die ook zou verklaren waarom ze me nog niet eerder was opgevallen.

Ik hoopte al dat jij het was – maar zei tegen mezelf dat het niet waar kon zijn – maar kijk eens aan: daar ben je dan.

Terwijl ik deze zinnetjes uitprobeerde als iemand die een passende das bij een overhemd zoekt, deed ik mijn uiterste best om niet in de richting van de menigte te kijken. Ik wilde haar niet laten weten dat ik haar al gezien had en alleen maar deed alsof het niet zo was. Ik wilde geloven dat zij mij eerst had herkend en als eerste op mij afkwam.

Maar er was nog een reden om niet haar kant uit te kijken. Ik wilde de illusie niet verstoren en de opwinding haar tegen het lijf te lopen niet ongedaan maken. Ik wilde me vastklampen aan die illusie en wilde, als een brave Orpheus, vastbesloten zich aan zijn woord te houden, geloven dat ze me al gezien had en dat ze precies op dit moment door de menigte naar me toe kwam, op voorwaarde dat ik niet omkeek. Ik wilde mijn handen om dit heimelijke, beschamende sprankje hoop vouwen, alsof ik op dat moment alleen maar de andere kant op hoefde te kijken, de andere kant op moest blijven kijken, en zolang ik de schijn maar bleef ophouden zou ze achter mij opduiken, haar handen voor mijnogen slaan en zeggen: ‘Raad eens wie?’ Hoe meer ik weigerde haar kant op te kijken, hoe meer ik haar adem in mijn nek voelde kriebelen, al dichterbij, net zoals ze met haar lippen steeds bijna mijn oor had aangeraakt wanneer ze me op het feest iets toefluisterde. Dit wachten en hopen zonder ook maar te laten doorschemeren dat ik wist dat ik bekeken werd had zoiets betoverends dat ik mezelf er zelfs op betrapte dat ik mijn hoop probeerde te beteugelen – ze kon hier onmogelijk zijn vanavond, wat haalde ik me wel niet in mijn hoofd! – terwijl ik aldoor besefte dat deze ontnuchterende vlaag van antihoop niet slechts voortkwam uit mijn overtuiging dat het leven ons zelden datgene geeft waarvan het weet dat we het willen, maar dat het tevens mijn eigen, verwrongen manier was om het lot gunstig te stemmen door te doen alsof ik was vergeten dat het leven het liefst onze wensen vervult op het moment dat we het bijna hebben opgegeven en de wanhoop hebben omhelsd.

Hoop en antihoop. Eerst denk je dat je haar hebt gezien, vervolgens kun je jezelf er haast niet meer toe brengen het te geloven, en tussen die twee mogelijkheden ben je naarstig op zoek naar iets om te zeggen, een houding om aan te nemen – de vreugde verbergen – de vreugde laten zien – laten zien dat je de vreugde verbergt – laten zien dat je alle vreugde laat zien. Dan zie je iemand die alleen maar op haar lijkt. De illusie ligt aan diggelen. Het is iemand anders.

Maar dan merk je plotseling, opgewonden door de dingen die je dacht te gaan zeggen en die de koude avond om je heen leken buiten te sluiten, dat je liever zelf de opwinding ongedaan wil maken dan dat aan anderen over te laten. Misschien, zo redeneer je, is het ook wel goed zo; zulke ontmoetingen gebeuren nooit in het echt, het slaat nergens op om te denken dat het wel zo is, en bovendien kreeg je nu eindelijk de rustige avond in de bioscoop waarnaar je al de hele dag had uitgekeken, precies volgens plan. Jij en de film zullen uren in elkaars gezelschap verkeren, hoewel er, vanwege een half ontwaard gezicht in de menigte, misschien daadwerkelijk iets tussen jou en de film zou kunnen gebeuren, alsof de film op zijn eigen vreemde wijze de dingen waarom je gevraagd had tot leven zou kunnen brengen door ze op het scherm te laten zien.

Later, na de film, zou ik waarschijnlijk het droombeeld van haar aanwezigheid nog steeds in de buurt van het kaartjesloket zien rondhangen. Het droombeeld was al begonnen de hele avond met zijn glans te omhullen en ik wist dat als de illusie dat ik haar had gezien iets was datik kon meenemen naar de film om een paar uur lekker tegenaan te kruipen, de film mij op zijn beurt in staat zou stellen om, als ik eenmaal weer buiten stond, naar huis te gaan met het gevoel dat datgene wat in films tussen mannen en vrouwen gebeurt mij vanavond daadwerkelijk was overkomen.

Misschien was deze laatste illusie niet meer dan een wanhopige poging mezelf op te vrolijken voordat ik de dag zou laten voor wat hij was om me vijf uur in een bioscoop op te sluiten. Om middernacht, dacht ik, zou het al morgen zijn – dan zou ik deze vreemde kerstdag die in een sprookjesachtige serre was begonnen en die later niet doellozer had kunnen aanvoelen eindelijk los kunnen laten, als een niet vastgelegde vlet die begint weg te drijven op het opkomend tij van alledag.

Na de film zou ik een bus pakken, of naar huis lopen, of een taxi naar het centrum nemen, of onderweg ergens uitstappen, al was het alleen maar om nog wat gezichten te zien voor het slapengaan.

Om gezichten te zien in plaats van er helemaal geen te zien. Gezichten. Mensen. Nachtbrakers, anderlingen die een storm trotseren om sigaretten te halen, de hond uit te laten, ergens iets te eten, de krant te halen of, zoals ik, gezichten te zien.

Ik begon te bedenken waar ik na de film heen zou kunnen gaan. Een grillbar. Of Thai Soup.

Ik had goede herinneringen aan Thai Soup.

Loopgravensoep, zou zij het genoemd hebben, loopgravensoep met pandangstballetjes. Wat miste ik de manier waarop ze iets oppakte, het op zijn kop zette, en dan weer in zijn oorspronkelijke staat terugbracht, in de wetenschap dat het nooit meer hetzelfde zou zijn.

Toen zag ik haar.

Ik wilde verbaasd klinken – maar niet helemaal van mijn sokken geblazen – alsof ik iets dergelijks wel verwacht had, maar het vergeten was en er verder niet meer aan had gedacht.

Misschien zou ik, nu hij in vervulling was gegaan, een manier vinden om onder de voorwaarden van mijn oorspronkelijke wens uit te komen en me niet langer verplicht voelen om haar te vertellen dat ik de hele dag – de héle dag – aan haar had gedacht.

‘Clara?’ vroeg ik, mijn verbazing overdrijvend, zoals mensen doen die zich haasten om jou als eerste te groeten, uit angst ervan te worden verdacht dat ze je proberen te ontlopen.

‘Daar ben je. Eindelijk!’ riep ze uit. ‘Ik heb je wel honderd keer proberen te bellen, maar je bent nooit thuis’ – het klonk bijna als het verwijt van een geliefde – ‘ik dacht dat je van gedachten was veranderd en niet meer zou komen opdagen.’

Om duidelijk te maken dat ze niet overdreef, liet ze twee kaartjes zien die ze stevig tussen haar rode knuisten geklemd hield. ‘Ik heb hier een eeuwigheid staan wachten. En – het – is – ijskoud,’ zei ze, alsof het allemaal mijn schuld was. ‘Hier, moet je voelen.’ Ze legde haar hand op mijn wang om aan te tonen hoe koud het was. ‘Ik heb je zo vaak gebeld dat ik je nummer uit mijn hoofd ken. Hier…’ Ze draaide haar mobieltje naar me toe en begon langs een eindeloze rij vrienden omlaag te scrollen. Het duurde even voordat ik de cijfers op het kleurige schermpje herkende. Onder het telefoonnummer zag ik nog iets wat er griezelig bekend uitzag: mijn naam – eerst mijn achternaam, dan mijn voornaam. Stond ik nu officieel op haar Alijst? ‘Waarom neem je je télyfön niet op?’ Ik wist niet waarom ik mijn télyfön niet opnam.

Ik zou haar naam nooit zo hebben ingevoerd. Een volledig nieuwe naam op mijn permanente lijst zou elke onzekerheid wegnemen en de verwarrende twijfel tenietdoen waarmee we een vreemde naam betasten alvorens hem in ons levensregister op te nemen; ik zou hem op een voorlopige lijst hebben gezet, een wachtlijst – tot hij zichzelf ‘bewezen’ had. De onbedoelde schrijffout op een papieren servet, de naam haastig ingetoetst in de kou, het bewust ontbreken van een achternaam om te laten zien dat we niet zeker weten of we wel zullen bellen – dit zijn niet slechts tekenen van innerlijke schroom en twijfel op het kronkelige pad van onszelf naar anderen, het zijn ook vluchtroutes uit elke vorm van vervoering, de ondiepe moerassen die we achterlaten om ons schielijk in terug te trekken. Ik zou haar nooit onder de naam Brunsch-vicg hebben ingevoerd. Of haar naam of nummer in het geheugen van mijn mobiel hebben opgeslagen. Ik zou verschrikkelijk mijn best hebben gedaan om haar nummer te vergeten als ik mezelf erop zou betrappen dat ik het uit mijn hoofd kende.

Het trof me dat ze precies zei wat ik onder die omstandigheden gezegd zou hebben. Maar ik zou het om exact de tegenovergestelde reden hebben gezegd. Ik zou, net als zij, overdreven demonstratief hebben willen aantonen hoe licht ik dit soort zaken opnam. Verborg zij haar schroom achter overdreven klachten over het weer, mijn telefoon, mijzelf – of maakte ze geen geheim van iets wat de meeste mensen niet graag te vroeg onthullen? Was het te vroeg?

Dacht ze net zoals ik?

Of vertelde ze een man datgene waarvoor hij alles zou geven om hetop zijn eerste afspraakje van een vrouw te horen?

Was dit ons eerste afspraakje?

Ik vroeg me af of ze van tevoren bedacht had wat ze zou gaan zeggen.

Ik zou dat gedaan hebben.

Toen dacht ik: des te beter als ze het van tevoren heeft bedacht. Dat betekent dat ze het belangrijk genoeg vond.

Toen herinnerde ik me dat ik haar mijn nummer nooit gegeven had. En het stond ook niet in het telefoonboek.

Ze moest mijn gedachten hebben gelezen. ‘Je raadt nooit wie me je nummer heeft gegeven.’

‘Wie dan?’

‘Ik zei toch, je raadt het nooit. Ik heb dit voor ons meegebracht,’ zei ze, en ze haalde een witte zak met eten en drinken tevoorschijn.

‘Ik ben… sprakeloos.’

Stilte.

‘Hij is sprakeloos.’ Ze kneep haar lippen samen en wendde haar blik af, alsof ze onderdrukte ergernis over een of andere vreemde gekunsteldheid in mijn taalgebruik te kennen wilde geven. Ik herkende onmiddellijk de zogenaamde afkeuring van de plagerijen in de serre gisteravond. Ik had dat gemist en was blij het weer te horen, was er te lang van verstoken geweest. ‘Wel honderd keer,’ herhaalde ze alsof ze in zichzelf praatte.

Uit haar woorden sprak zowel de schaamteloze openhartigheid van hen die weten hoe ze bij mensen die ze nauwelijks kennen een pijnlijke bekentenis moeten afleggen, als het schrikbeeld van de ironie, dat hun te hulp schiet wanneer ze erachter komen dat de pijnlijke bekentenis helemaal niet pijnlijk blijkt te zijn.

Ieder ander mens zou dit als hoogst hoopgevend hebben opgevat.

Ik had niet gelukkiger kunnen zijn toen ik haar daar op mij zag staan wachten, met twee kaartjes in haar hand en snacks op de koop toe, in een houding die de indruk wekte dat ze dit al had bedacht op het moment dat ik in de kerk over het Eric Rohmerfestival was begonnen. Ik zag voor me hoe ze ’s ochtends wakker werd en, in plaats van aan Inky te denken, al plannen maakte om mij die avond te ontmoeten. Eerst had ze mijn nummer proberen te bemachtigen. Nadat ze het eenmaal had gevonden, had ze het gebeld. Laat in de ochtend. Vroeg in de middag. Uiteindelijk zou ze een bericht hebben moeten achterlaten. Maar niemand had een bericht achtergelaten.

‘Mensen in de ijskast luisteren hun voicemail af, lijkt me,’ zei ze, zich mijn woorden herinnerend.

‘En mensen die zich gedeisd houden?’

‘Mensen die zich gedeisd houden nemen nog steeds de moeite om te bellen. Tot een paar minuten geleden ben ik blijven bellen.’

‘Hoe wist je dat ik hier zou zijn?’

Ik bedoelde te vragen hoe ze wist dat ik hier alléén zou zijn. ‘En als ik niet gekomen was?’

‘Dan was ik naar binnen gegaan. Bovendien,’ voegde ze eraan toe, alsof de gedachte nooit eerder bij haar was opgekomen, ‘hadden we een afspraak.’

Wist zij dat ik wist dat we geen afspraak hadden en dat als ik ineens deed alsof ik me herinnerde dat we een afspraak hadden, dat eerder was om me nog geen houding te hoeven geven dan om haar een afgang te besparen?

Of was dit simpelweg haar manier om de onuitgesproken reden te onthullen dat ik gisteravond het Rohmerfestival ter sprake had gebracht? Hadden we wellicht iets bevestigd dat in mijn ogen ongedefinieerd was gebleven om de doodeenvoudige reden dat ik niet kon geloven dat het zo makkelijk geregeld kon worden?

‘Clara, wat ben ik blij dat je er bent.’

‘Hij is blij! Probeer je eens voor te stellen hoe opgelaten ik me voelde met die kaartjes in de kou. Ga ik naar binnen, blijf ik wachten, wat als hij niet komt opdagen, geef ik de kaartjes weg, hou ik er een en geef ik het andere aan een of andere man die denkt dat hij tegen me mag praten tijdens beide films, mocht ik het zo lang volhouden? Ik hoop maar dat het goede films zijn,’ vervolgde ze, alsof ze dat niet echt had geloofd voor ze de rij had gezien en nog net twee kaartjes had kunnen bemachtigen voordat ze waren uitverkocht. Of was dit haar manier om me te complimenteren omdat ze, als het aan haar had gelegen, nooit de kou zou hebben getrotseerd voor een Rohmerfilm, tenzij ze de man vertrouwde die van deze films hield?

We hadden nauwelijks tijd om nog iets te zeggen toen ze fluisterend op de organisatie begon te schelden en losbarstte in een spottende tirade tegen het hele idee van een voorstelling die om tien over zeven begon. Tien over zeven was te vroeg. Tien over zeven was voor mensen die voor twaalf uur in bed moesten liggen. Tien over zeven was een suf tijdstip. ‘Wat deed ik op eerste kerstdag van het jaar des Heren zus en zoveel? Ik ging naar de film van tien over zeven.’

‘Die dag ben ik ook naar de bioscoop gegaan.’

‘Je meent het.’

Daar had je het weer. Een zogenaamde reprimande – als iemand die tijdens een wandeling ineens een arm in de jouwe haakt. Het was haar manier om te zeggen dat haar ingeving de moeite waard was geweest. Ik zou dit onthouden. Op eerste kerstdag van het jaar des Heren zus en zoveel – wat was die opening me bevallen. Ze paste bij de sneeuw buiten voor de bioscoop, de lichte nevel rond de stoplichten op Broadway, de bibberende rij die vol verlangen op Ma nuit chez Maud stond te wachten.

‘Ik heb geen tijd gehad om iets te eten. Jij ook niet, neem ik aan,’ ging ze verder terwijl we in de rij stonden, af en toe zachtjes het weer vervloekend met vurig geveinsde woede. Ik vertelde haar over Thai Soup en hun van garlique vergeven garnalenbrouwsel. Het maakte haar aan het lachen. Misschien vond ze het leuk dat ik haar woord van gisteravond gebruikte. Ze had een hoge lach, die de aandacht trok van een van de plaatsaanwijzers, die ons fronsend aankeek. ‘Moet je dat smoelwerk eens zien,’ fluisterde ze, wijzend op zijn gemillimeterde haar en brede schouders. ‘En zijn tanden. Mensen met zulke koppen bedenken tijden als tien over zeven.’ Ik lachte. ‘Stil, hij heeft ons in de smiezen,’ siste ze alsof ze kat en muis met hem speelde en ze verborg de witte zak onder haar jas. De potige plaatsaanwijzer met het uitsmijtersloopje en de clipdas kwam onze kant uit. ‘Wachten jullie op de film van tien over zeven?’ vroeg hij. ‘Jawelski,’ antwoordde ze, terwijl ze hem recht aankeek en hem de kaartjes overhandigde. Hij nam ze in één hand, en in plaats van ze door te scheuren duwde hij haar twee schijnbaar uitgespuugde propjes in de hand.

‘Wat moet dit nu weer voorstellen?’ vroeg ze, en ze hield de verfrommelde kaartjes in haar vlakke hand omhoog. Hij gaf geen antwoord. ‘Hij heeft ze fijngekauwd met zijn handen,’ zei ze toen we gingen zitten. Ze haalde de witte zak weer tevoorschijn. ‘Ik heb koffie.’ ‘Voor mij ook?’ vroeg ik, voorwendend dat ik haar de eerste keer niet had gehoord. ‘Nee, ik denk altijd alleen aan mezelf,’ snauwde ze terwijl ze me mijn koffie aangaf, met een blik die zoveel wilde zeggen als: heeft voortdurend bevestiging nodig. Ik keek toe hoe ze het plastic deksel verwijderde, suiker in haar koffie deed, roerde en, na het deksel weer op haar beker te hebben gedaan, het lipje omhoog deed. ‘Ik ben dol op koffie.’

Het klonk als een beschaamde bekentenis.

Ik zei dat ik ook van koffie hield. Het was goede koffie. Ik hield vankoffie in bioscoopzalen. Ik was ook zeer tevreden met onze plaatsen. Helemaal goed, hoorde ik mezelf zeggen.

‘Vond je dat ik gemeen tegen hem was?’

‘Tegen wie?’

‘Die uitsmijter. Zo vuil heeftie niet meer gekeken sinds hij voor het laatst Stollie zat te zuipen in Bratislavovitsj. Hij kwaad.’

We wachtten tot de lichten zouden dimmen. Een nieuwe verrassing. Ze dook dieper de witte zak in en kwam tevoorschijn met twee helften van een enorme sandwich. ‘Heel erg très lècquerre,’ fluisterde ze, waarmee ze indirect uithaalde naar het culinaire snobisme van Manhattan. De plotselinge geur van knoflookkaas en parmaham was overweldigend. Ze barstte weer eens in lachen uit. Iemand vroeg ons om stil te zijn.

Toen lieten we ons in onze stoelen zakken. ‘Dit wordt toch niet heel saai, hè?’ vroeg ze toen de begintitels voorbijrolden.

‘Oersaai misschien wel.’

‘Mooi. Ik wilde alleen maar zeker weten dat we in hetzelfde schuitje zitten.’

Achter ons werd opnieuw dringend om stilte gesist.

‘Wees zelf stil!’

Toen zaten we plotseling in het zwartwitte universum waarnaar ik de hele dag al had verlangd. Clermont-Ferrand omstreeks kerst, een man die onderzoek doet naar Pascal in de geboortestad van Pascal, een rit door de drukke, nauwe straatjes van een lichtjes met kerstverlichting verluchtigd Frans provinciestadje. Een blond meisje. Een donker meisje. Een kerk. Een café. Zou Clara er wel iets aan vinden?

Ik durfde niet naar haar te kijken. Gingen mensen samen naar de film om een film te zien of om samen te zijn, of omdat ze elkaar aardig vonden en dit was wat je soms deed als je elkaar aardig vond – je ging samen naar de film, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Schakelde je dan steeds heen en weer tussen naar de film kijken en samen zijn, en wanneer hield je dan op met schakelen? Waarom vroeg ik me dit eigenlijk af? Plaatste dit me automatisch in het kamp van degenen die zich afvragen of ze wel spontaan overkomen en denken dat anderen niet dezelfde twijfels over zichzelf hebben, of hoopten anderen heimelijk dat iedereen net zo verlegen was als zijzelf? Dacht zij na over haar spontaniteit? Of zat ze gewoon naar de film te kijken?

Ze staarde aandachtig naar het scherm, alsof ze vastbesloten was me te negeren. Toen pookte ze onverwacht haar elleboog tussen mijn ribben, terwijl ze aldoor haar wangen naar binnen zoog en strak voor zich uit bleef kijken, op woorden kauwend die ongetwijfeld gemeen waren. Ik had haar dit bij Rollo op het balkon zien doen toen zij haar woede probeerde te onderdrukken. Waarom had ze me zo aangestoten?

Toen had ik het door. Clara was helemaal niet kwaad. Ze deed haar best om niet in lachen uit te barsten, en door me aan te stoten, wat ze nu een tweede keer deed, maakte ze me deelgenoot van haar probleem en, sterker nog, gaf ze het aan me door.

‘Wat heeft me in godsnaam bezield om knofkaas te bestellen – waar zat ik met mijn hoofd?’

Ik wilde net een mogelijkheid opperen toen ze me alweer een por gaf en een wegwerpgebaar maakte, alsof alles wat ik zou zeggen tot een uitbarsting zou leiden. Tranen van onderdrukt lachen welden op in haar ogen – wat mij uiteindelijk ook de slappe lach bezorgde. ‘Wil je nog wat knof?’ begon ze. Het was mijn beurt om haar weg te wuiven.

Het duurde een paar tellen voor ik doorhad dat ze een nieuwe versie had bedacht van een woord waarvan ik dacht dat het tot onze intieme keukentaal behoorde. We moesten oppassen dat het niet te gezellig werd.

De film. Blond meisje. Donker meisje. Blondje is kuis, brunette een verleidster. Katholieke man weigert zich te laten strikken. Ingesneeuwd op kerstavond is de man gedwongen de nacht in brunettes appartement door te brengen, in haar slaapkamer, uiteindelijk in haar bed. Er gebeurt niets, maar tegen de ochtend, als het vlees zwak is en hij net een toenaderingspoging wil doen, springt zij uit bed. ‘Ik geef de voorkeur aan mannen die weten wat ze willen.’ Later die ochtend loopt de man voor een café blondje tegen het lijf.

Pauze. Clara stond plotseling op en zei dat ze even moest bellen.

Alleen achtergebleven keek ik in het schaars verlichte duister van de bioscoopzaal om me heen naar de mensen die binnenkwamen, voornamelijk stelletjes. Een groepje van vier mannen en een vrouw, met allemaal een grote beker drinken bij zich, kwam achter elkaar de zaal in en kon niet besluiten waar ze zouden gaan zitten, tot een van hen naar achter wees en fluisterde: ‘Wat dachten jullie van daar?’ Een stelletje stond op om ze erlangs te laten. Een van de vijf zei tegen de eerste: ‘Zeg eens netjes dankjewel.’ ‘Netjes dankjewel,’ speelde de ander het spelletje mee. De atmosfeer was zwanger van ingehouden opwinding. De mensen waren vanuit de hele stad op deze film afgekomen en wisten dat zeondanks hun verschillen iets gemeen hadden, hoewel onmogelijk viel te zeggen wat dat dan precies was. Misschien was het hun liefde voor de films van Eric Rohmer. Of hun liefde voor Frankrijk of voor hun idee van Frankrijk, of voor die verwarde, intieme, toevallige momenten uit ons leven die Rohmer voor ongeveer een uurtje van ons had geleend, waarna hij ze had opgerekt, opgepoetst, al het niet ter zake doende eruit had verwijderd, ze van een ritme had voorzien, een cadans, een wijsheid zelfs, om ze vervolgens op een scherm te projecteren met de belofte ze na de voorstelling aan ons terug te geven, slechts een tikkeltje veranderd, zodat we ons leven zouden terugkrijgen, maar dan van de andere kant gezien – niet zoals het was, maar zoals we het ons altijd hadden voorgesteld, het idee van ons leven.

Ik probeerde me deze vijf vrienden voor te stellen, opeengepakt in een hoekje van de Starbucks naast de bioscoop, terwijl ze zaten te wachten tot de eerste film was afgelopen, om zich dan naar de volgende voorstelling te haasten. Daar zaten ze dan. Een van hen haalde een zak donuts tevoorschijn die hij onder zijn jas de zaal in had gesmokkeld en die hij nu aan zijn vrienden doorgaf. Nog geen minuut later kwam een meisje met een gigantische bak popcorn de zaal in, ze leek even verdwaald, kreeg toen haar vriendengroepje in het oog en liep de trap op naar hen toe. ‘Deze heb ik ook nog,’ zei ze, en ze zwaaide met twee grote gele dozen M&M’s.

Ik vond het fijn om op te gaan in dit publiek, genoot van deze mensen die de krioelende, koude, helverlichte stad waren ontvlucht naar deze oase van rust in de Upper West Side waar iedereen hoopte een glimp op te vangen van een denkbeeldig, intiem Frankrijk. Ik vond het fijn om te weten dat Clara ergens in de vestibule rondhing en zo zou terugkomen – genoot van de gedachte dat de wereld een paar uur buitengesloten kon worden en dat we ons, zodra ze terug was van waar ze dan ook heen was gegaan om dat telefoontje te plegen en we weer vlak naast elkaar zouden zitten, als passagiers op een overvolle veerpont, opnieuw zouden laten meevoeren in deze vreemde, verleidelijke, door Rohmer bedachte fantasiewereld die misschien wel meer in onszelf zat dan in de films als zodanig. Ik keek om me heen naar de groepjes en stelletjes in de zaal: sommigen waren duidelijk gelukkiger dan anderen – gelukkiger dan ik, dan mensen die geen geliefden waren, hoewel het nog steeds goed was om me tussen hen te bevinden. Ik vond het een prettig idee dat Clara doordat ik in de kleine uurtjes van de vorige nacht Rohmers naam had laten vallen nu deze film met mij wilde zien.

Dit was niet hoe ik me mijn avond had voorgesteld. Nu was ik dolblij dat het zo was gelopen, dat iemand onverwacht was komen opdagen, en dat die iemand Clara was, Clara met wie het makkelijker lachen was dan met wie dan ook, Clara die dingen kon laten gebeuren nog voordat ik wist dat ik ze wilde en die me, met die twee kaartjes die ze voor mijn komst had aangeschaft, het mooiste kerstcadeau had gegeven sinds mijn kindertijd – een cadeau dat zomaar in rook kon opgaan, want misschien belde ze op dit moment wel met een andere man en ze zou, impulsief als ze was, net zo makkelijk terug kunnen komen om haar spullen te pakken en mij hier in mijn stoel achter te laten (‘het spijt me, ik moet gaan, goeie film – leuk om je even te zien’).

Maar terwijl ik daarover zat te piekeren, wist ik ook dat piekeren mijn manier was om ongefundeerde angsten symbolische eer te bewijzen voordat ik kon toegeven dat ik vanavond daadwerkelijk gelukkig was. Op haar wachten maakte me gelukkig. Spelen met het idee dat ze zelfs de manier waarop ik op haar wachtte zou verwerpen, maakte me gelukkig. Me alvast voor de geest halen hoe ze bruusk afscheid van me zou nemen zodra we over twee uur de bioscoop zouden verlaten, maakte me gelukkig. En wat me nog gelukkiger maakte was niet alleen het feit dat we weer samen waren na amper een dag gescheiden te zijn geweest, maar dat ik door haar aanwezigheid blij was met hoe de dag gelopen was, blij was met mijn leven en hoe ik het leefde. Zij was de bril waardoor ik mijn leven bekeek en die bepaalde hoe ik het leefde, mijn blik op de wereld die naar me terugkeek. De mensen in de zaal, de mensen die ik had gekend, de boeken die ik had gelezen, de lunches met Olaf die altijd op zijn vrouw zat af te geven, de huizen waarin ik had gewoond, mijn leven in de ijskast en alle dingen die ik nog wilde, boden plotseling een dierbaardere en kwetsbaardere aanblik onder haar betovering – want een betovering was het en als een betovering trof het me, en zoals iedere betovering was het een voorbode van nieuwe kleuren, nieuwe mensen, nieuwe geuren, nieuwe gewoonten, en openbaarde het nieuwe betekenissen, nieuwe patronen, nieuw vermaak, gaf het de dingen een nieuwe cadans – zelfs al was de hele tijd een klein, ongezien, onaangebroken deel van mezelf alleszins bereid om, al was het maar voor de zekerheid, te geloven dat ik net zo makkelijk de voorkeur zou hebben gegeven aan de betovering boven degene die haar had uitgesproken, aan de gecodeerde woordenwisselingen tussen ons boven degene met wie ik de woorden wisselde, aan de ik-vanwege-Clara boven Clara zelf.

Clara had haar jas op haar stoel laten liggen. Ik liet mijn hand op haar jas rusten, staarde naar de stof, voelde aan de voering. Clara. Dat was ook mijn manier om me eraan te herinneren dat ik niet alleen was, dat ze weldra zou terugkomen en haar plaats weer zou innemen en mij zou vertellen – of misschien ook wel niet – waarom ze zo lang was weggebleven. Soms hoef ik als ik alleen in de bioscoop ben mijn jas maar over de stoel naast me te leggen om in het donker een aanwezigheid op te roepen, om me voor te stellen dat iemand even weg is en elk moment terug kan komen – zoals de mensen die uit ons leven zijn verdwenen plotseling naast ons liggen als we in het holst van de nacht hun naam fluisteren tegen het kussen. Clara, dacht ik, en ze zou verschijnen en haar plaats op de stoel naast me weer innemen.

En terwijl ik naar de vioolsonate van Beethoven luisterde die hier altijd opklinkt als de pauzelichten aangaan, herinnerde ik me dat ik nog geen drie winters geleden precies hetzelfde had gedaan met de jas van iemand anders, toen ze bij het buffet iets te drinken was gaan halen. Ik had gedaan alsof we uit elkaar waren of dat ze helemaal nooit bestaan had, alleen maar om blij verrast te zijn toen ze terugkwam en het stoeltje naast me naar beneden klapte. Na afloop hadden we de bioscoop verlaten en een zondagskrant gekocht en waren we, keuvelend over Maud enChloé door de sneeuw richting huis gekuierd; onderweg waren we op de bonnefooi ergens wat gaan eten nadat we nog een boekwinkel hadden bezocht. Wat leek het lang geleden! En ik dacht terug aan die keer dat ik, veel jonger nog, op een zaterdagavond in mijn eentje naar ditzelfde filmtheater was gegaan en, terwijl ik een plaatsje probeerde te vinden zonder al te veel mensen te storen, een man aan de vrouw naast hem hoorde vragen: ‘Hou je van Beethoven?’ De vrouw, die net haar jas over de rugleuning van haar stoel had gehangen en zich erbovenop liet zakken, boog zich naar hem toe en antwoordde iets als: ‘Ja, heel erg, maar deze sonate kan ik niet uitstaan.’ Zelfs ik kon zien dat ze voor het eerst samen uit waren.

Die avond had ik een hoopvolle en raadselachtige blik in de toekomst geworpen en vroeg ik mezelf af wie de vrouw in mijn leven zou zijn die naast me naar dit stuk van Beethoven zou zitten luisteren en zou zeggen: ja, maar deze sonate kan ik niet uitstaan. Ze wisten zo weinig van elkaar dat de man haar moest vragen of ze van Beethoven hield. To t op dit moment had ik me nooit gerealiseerd dat hij alleen maar een gesprek probeerde aan te knopen.

Ja, maar deze sonate kan ik niet uitstaan. Ik had het bij mezelf herhaald, alsof er in de licht geërgerde toon van haar woorden een sleutel verborgen zat die een poort zou kunnen openen naar waar ik hoopte dat mijn leven ooit heen zou gaan – woorden die zwanger leken van suggesties die net zo opwindend en vermetel waren als een compliment dat ik nooit eerder gehoord had en dolgraag nog eens zou horen. Ja, maar deze sonate kan ik niet uitstaan betekende: Ik kan alles tegen je zeggen. Het is goed dat we op deze koude avond samen zijn. Kom dichterbij zodat onze ellebogen elkaar raken. Nu ik jaren later weer over haar zorgeloze antwoord nadacht, besefte ik dat ik niet meer wist over de klippen tussen mannen en vrouwen dan destijds; ik wist niet eens wat mijn raadselachtige wens was geweest, die avond dat ik daar in mijn eentje voor me uit zat te denken in de hoop te ontdekken hoe mijn leven eruit zou gaan zien, terwijl ik me geen moment realiseerde dat de levensvragen die ik mezelf toen stelde jaren later in dezelfde fles weer naar me terug zouden komen dobberen, onbeantwoord.

Al die jaren, en ik probeer nog steeds alleen maar een gesprek aan te knopen.

Al die jaren, en ik wil alleen maar laten zien dat ik niet bang ben voor stilte, voor vrouwen.

Ik dacht weer aan de geliefden. Ik had ze die avond nog een keer gezien toen iedereen na de voorstelling voor de bioscoop stond te wachten tot de regen zou ophouden. Daarna gingen de jaren voorbij. Daarna kwam ik iemand tegen, en misschien had ik haar op ons eerste afspraakje ook gevraagd wat ze van Beethoven vond en had ik zodoende een vinkje gezet bij de vraag die toegang bood tot de rozentuin. Ook wij hadden gewacht tot de regen ophield. Daarna ging ik in mijn eentje naar de bioscoop. Daarna met anderen. Daarna alleen. Daarna weer met anderen.

Had ik meer films in mijn eentje gezien of met anderen? En wat was me beter bevallen? vroeg ik me af.

Zou Clara zeggen dat ‘alleen’ beter was, om zich dan, net op het moment dat ik haar gelijk wilde geven, in het donker om te draaien en te zeggen dat ze nog altijd anderlingen nodig had, een elleboog om aan te raken?

De weg die ik had afgelegd leek ineens vol gaten te zitten.

Misschien zou ik haar dit allemaal vertellen.

Het genoegen om de jaren af te pellen en mijzelf aan haar bloot te geven, wond me op. Het genoegen om haar wat dan ook over mezelf te vertellen wond me op.

Om haar te zeggen: ik was even bang dat ik me alleen maar had ingebeeld dat je vanavond bij me was. Wil je weten waarom?

Ik weet waarom.

Zou ik haar vertellen dat ik de hele dag aan haar had gedacht of zou ik iets minder confronterends te berde brengen, bijvoorbeeld dat onze ontmoeting voor de bioscoop wel gedistilleerd leek uit alle films die ik ooit had gezien en het verloop van menig Rohmerverhaal voorzegde? Ik kon haar vertellen dat ik hele straten had afgestruind op zoek naar een winkel die open was en dat ik alleen maar aan haar had kunnen denken, naar haar had uitgekeken, ergens naar binnen was gegaan om koffie te drinken, nagenoeg zeker dat ik haar had gezien en, wetende dat het geen zin had om te hopen, overal een vluchtige blik naar binnen had geworpen en weer verder was gelopen, terwijl zij me op dat moment honderd keer probeerde te bellen. Zou ik haar vertellen dat ik voor mezelf had geoefend om haar dit allemaal te vertellen?

Ik herinnerde me de dalende namiddagzon en dat die na de lunch met Olaf geleidelijk aan steeds meer eenzaamheid en droefenis was gaan uitstralen, en dat zijn afnemende licht me met hem mee naar beneden had gevoerd terwijl ik toekeek hoe de dag hem uit zijn lijden verloste – met toch op de achtergrond voortdurend de onbeholpen hoop dat de klok een etmaal in de tijd zou terugdraaien en me precies daar zou brengen waar ik gisteravond was, voordat ik op de M-5stapte, voordat ik twee flessen champagne kocht, voordat ik het huis van mijn moeder verliet om naar de slijterij te gaan…

Ik was de hele middag naar haar buurt onderweg geweest. Had haar territorium afgestruind, de randen van haar territorium. Je komt altijd die ene persoon tegen die je het allerliefst tegen wilt komen als je je eigen verlangen als lokaas gebruikt.

Maar uit angst dat ze mij tegen het lijf zou lopen en zich zou afvragen wat ik in dit deel van de stad deed, besloot ik toch maar naar huis te gaan. Tegen de tijd dat ik daar weer wegging en bij de bioscoop aankwam, was de voorstelling uitverkocht. Ik had het kunnen weten. Kerstmis.

Toen ze eindelijk naast me kwam zitten doofden de lichten al. Ze was haar joviale zelf niet meer. Ze maakte een geagiteerde indruk. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Ik had een jankende Inky aan de lijn,’ antwoordde ze. Wilde ze weg? Nee. Hij zat altijd te janken. Waarom had ze hem dan gebeld? Omdat hij te veel berichten op haar voicemail achterliet. ‘Ik hadniet moeten bellen.’ Achter ons maande iemand ons weer tot stilte. ‘Hou zelf je bek!’ snauwde ze.

Ik bedacht dat ik haar kortaangebonden en geïrriteerde manier van doen leuk vond, maar dat dit te veel van het goede was. Ik dacht aan die arme Inky, in tranen aan de telefoon, en aan alle mannen die huilen om de Clara’s van wie ze houden – een man die huilt aan de telefoon moet zich in de diepste krochten der wanhoop bevinden. Had ze hem verteld dat ze met mij samen was?

‘Nee, hij denkt dat ik in Chicago zit,’ fluisterde ze.

Ik keek haar verbijsterd aan, niet omdat ze gelogen had, maar vanwege de absurditeit van de leugen. ‘Ik neem gewoon mijn telefoon niet meer op,’ zei ze. Dat leek haar op haar gemak te stellen, alsof ze plotseling op dé oplossing was gestuit die al haar zorgen kon verdrijven. Ze zette haar bril weer op, nam een slok van haar koffie, leunde achterover en was duidelijk helemaal klaar om van de tweede film te genieten. ‘Maar waarom blijft hij bellen als hij weet dat je in Chicago zit?’ vroeg ik.

‘Omdat hij weet dat ik lieg.’

Ze staarde recht voor zich uit en liet duidelijk merken dat ze bewust niet mijn kant op keek. En daarna, geërgerd: ‘Omdat hij het leuk vindt om mijn stem op mijn voicemail te horen, nou goed? Omdat hij het leuk vindt om lange berichten in te spreken die ik verwijder zodra ik ze hoor en die echt verschrikkelijk irritant zijn als ik met iemand samen ben en hij dat weet, maar toch eindeloos door blijft lullen tot ik mijn geduld verlies en opneem. Omdat hij weet dat ik er genoeg van heb. Oké?’

Dit was pure woede.

‘Omdat hij bij mij voor de deur rondhangt en me bespioneert, en wacht tot mijn lichten aangaan.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Dat heeft hij me zelf verteld.’

‘Ik geloof niet dat ik hier mijn vingers aan wil branden,’ zei ik met uitgesproken, overdreven ironie, waarmee ik bedoelde dat ik niet het gevaar wilde lopen iets te zeggen wat haar nog verder van streek zou kunnen maken en me nu met een zweempje humor hoffelijk terugtrok om voorzichtig weer in de filmstemming te komen.

‘Niet doen,’ onderbrak ze me.

Die woorden troffen me recht in mijn hart. Ze had ze gisteravond ook een keer gebezigd, met hetzelfde huiveringwekkende resultaat. Zesnoerden me de mond. Ze bleven de hele tweede film bij me, een koude, botte waarschuwing om me er niet in te mengen of te proberen in het gevlij te komen met de opdringerige welwillendheid van mensen die zich bemoeizuchtig en slijmend binnendringen op persoonlijk terrein waar ze niet welkom zijn. Erger nog, ze verwarde mij met hem.

‘Hij sluipt beneden rond en als hij mijn licht aan ziet gaan belt hij me uiteindelijk op.’

‘Ik heb met hem te doen,’ zei ik toen we na de film in een bar in de buurt van haar huis zaten. Ze hield van whisky en frietjes. En ze hield van deze bar, nam er bij gelegenheid graag haar vrienden mee naartoe. Ze schonken hier whisky in wijnglazen. Ik hield ook van whisky, en zat uiteindelijk ook van haar frietjes te peuzelen.

‘Dan heb je toch lekker met hem te doen.’ Stilte. ‘Zwelg voor mijn part in medelijden als je wilt. Jij en alle anderen.’

Opnieuw stilte.

‘Om je de waarheid te zeggen, ik heb ook met hem te doen,’ zei ze even later. En na even denken: ‘Nee. Ik heb niets meer met hem van doen.’

We zaten aan een oud, vierkant houten tafeltje achter in een caférestaurant dat haar zo beviel omdat je er doordeweeks later op de avond, zeker als het leeg was, soms mocht roken. Ze zat met beide ellebogen uitgespreid op tafel, een wijnglas voor haar neus, een brandende sigaret in de asbak, en tussen ons in brandde een piepklein kaarsje in een papieren zak, als een jong katje opgekruld in een afgerolde sok. Ze had de mouwen van haar trui opgetrokken en op haar dunne polsen, die rood waren van de kou, kon je een schaduw van dons onderscheiden. Het was een overmaatse zelfgebreide trui van heel dikke pluizige wol. Ik dacht aan heide en aan dikke wintersjaals en aan in schapenvacht gehulde rode, naakte lichamen. ‘Laten we het over iets anders hebben, oké?’ Ze leek lichtelijk geïrriteerd, verveeld, ontstemd.

‘Waarover dan?’ vroeg ik.

Geloofde ze werkelijk in een gechoreografeerd gesprek?

‘Over jou bijvoorbeeld.’

Ik schudde mijn hoofd, als om te zeggen: je maakt een grapje zeker.

Zij schudde op haar beurt haar hoofd: absoluut niet. ‘Ja, dat is het,’ zei ze, terwijl ze elke mogelijke twijfel van mijn kant van tafel veegde. ‘We gaan het over jou hebben.’

Ik vroeg me af of ze zich ineens zo monter over tafel naar me toe boogomdat ze werkelijk nieuwsgierig naar me was of omdat ze plezier had in de plotselinge metamorfose van hetzielige-vrouwtje-met-het-foute-ex-vriendje naar de keiharde ondervraagster.

‘Er valt niet zoveel te zeggen.’

‘Vertel!’

‘Vertel…’ herhaalde ik haar commando in een poging luchtig te doen. ‘Vertel wat?’

‘Nou, vertel me om te beginnen maar eens waarom er niet zoveel te zeggen valt.’

Ik wist niet waarom er niet zoveel te zeggen viel. Omdat er niet zoveel is wat ik over mezelf kwijt wil voordat ik zeker weet dat het helemaal veilig is – en zelfs dan nog…? Omdat de persoon die ik ben en de persoon die ik op dit moment in deze bar zou willen zijn het niet altijd goed met elkaar kunnen vinden? Omdat ik me momenteel net een schim voel en niet kan bevatten dat jij dat niet ziet? Wat wilde ze eigenlijk dat ik zei?

‘Allesbehalve nietszeggend gekwezel.’

‘Geen nietszeggend gekwezel – beloofd!’

Ze leek ingenomen met mijn antwoord en wachtte gretig op wat komen ging, als een kind aan wie net een verhaaltje in het vooruitzicht is gesteld.

‘En?’

‘En?’ vroeg ik.

‘En ga door…’

‘Hangt ervan af hoeveel je per uur rekent.’

‘Veel. Vraag maar rond. Nou, wáárom valt er zo weinig te zeggen?’

Ik wilde zeggen dat ik niet wist wat ik met haar vraag aan moest en dat ik, omdat een uitvlucht verzinnen door de openhartigheid ervan geen waardige optie was, in een immense leegte staarde – een immense leegte waar ik het nog helemaal niet over wilde hebben, de immense leegte die tussen ons in staat, Clara, die schreeuwt om besproken te worden. Een steen van Rosetta in de rozentuin, dat is wat ik ben. Geef me een puimsteen en het is mijn beurt om elke uitvlucht in mijn gezicht te beuken. Mijn puimsteen, jouw puimsteen, ik had de mijne vanavond mee moeten nemen, op tafel moeten smijten en moeten zeggen: ‘Vraag het de puimsteen.’ Wilde ze weten wat ik de afgelopen vijf jaar had gedaan, waar ik was geweest, van wie ik had gehouden of niet had kunnen houden, wat mijn dromen waren, de nachten dagdromen, de dromen die ik niet durfde te bekennen, een dubbeltje voormijn gedachten? Vraag het de puimsteen.

‘En ik hoef geen necrologische lofzang van je te horen. Geef me de naakte waarheid.’

Vraag het de puimsteen, Clara, vraag het de puimsteen. Die kent me beter dan ikzelf.

Ik richtte mijn blik omhoog, verwarder dan ooit. En op dat moment voelde ik de woorden haast uit mijn mond glijden. Ze bleef me langer aankijken dan ik verwachtte. Ik staarde terug en hield haar blik een tijdje vast, denkend dat ze misschien in gedachten verzonken was en afwezig haar blik op mij liet rusten. Maar haar stilzwijgen had niets verstoord en ze was helemaal niet afwezig. Ze staarde gewoon.

Ik wendde mijn blik af, alsof ik in beslag werd genomen door diepe, verre gedachten die ik niet precies onder woorden kon brengen. Ik keek naar haar vingers, die de hoeken van haar vierkante papieren servetje om de voet van haar wijnglas vouwden. Toen ik weer opkeek, was haar blik nog steeds strak op mij gericht. Ik had nog altijd geen woord gezegd.

Ik vroeg me af of ze zich bij iedereen zo gedroeg – staart gewoon, vult stilte niet op met woorden, kijkt je recht aan en prikt recht door je miezerige, broze beschermingslaag heen, waarna er, terwijl ze je met haar blik blijft fixeren, een flauwe, schalkse glimlach op haar gezicht verschijnt die er bijna genoegen in lijkt te scheppen dat jij eindelijk doorhebt dat zij jou doorheeft.

Zou ik terugstaren? Of was haar blik niet tartend bedoeld, zat er geen onuitgesproken boodschap in die opgevangen en ontcijferd moest worden? Misschien was het de blik van een vrouw door wier schoonheid je gemakkelijk overweldigd zou kunnen worden, maar die ze dan, in plaats van hem na het beoogde effect weer af te wenden, gewoon op je gezicht liet rusten en niet losliet tot ze iedere gedachte – goed of slecht – gelezen had, gedachten waarvan ze wist dat zij ze zou vinden en die ze daar waarschijnlijk zelf had geplant, terwijl ze het gesprek deed stokken, voortijdige intimiteit beloofde, intimiteit eiste zoals je overgave eist, de grenzen van de oppervlakkige conversatie overschreed lang voordat de inleidende vriendschapshandelingen waren uitgevoerd en je uitdaagde toe te geven wat zij aldoor al had geweten: dat je in haar aanwezigheid gemakkelijk van je stuk werd gebracht, dat zij gelijk had – uiteindelijk kunnen alle mannen slechter met begeerte omgaan dan de vrouwen die ze begeren.

Even meende ik dat ik een welwillend, vragend hoofdknikje opving.

Beeldde ik me dingen in? Of had ze iets willen zeggen maar zich bedacht en zich nog net op tijd ingehouden?

Hoe het ook zij, iemand moest iets zeggen. Ik zette me schrap voordat ik de grote sprong waagde.

‘Staar je altijd zo naar mannen?’

Ik slikte de woorden nog net bijtijds in. Maar een moment langer onder haar blik en ik zou zijn ingestort en nog iets veel wanhopigers hebben gezegd, alles om de stilte te verdrijven en de warboel van woorden te verstikken die in me opwelde, woorden die mij nog totaal onbekend waren en die zich op de achtergrond leken te verschuilen als kale, veerloze, schrikachtige, in hun larvenstadium betrapte wezentjes die, als ze de gelegenheid zouden krijgen, uit me zouden lekken en meer over mij zouden onthullen dan ik zelf wist – hoe ik me voelde, wat ik wilde, wat ik niet eens kon raden of vermoeden – en die een deur openden waar ik ondanks mijn doodsangst doorheen zou durven stappen als ik maar wist hoe ik hem daarna achter me dicht moest doen. Zou ik iets zeggen alleen om iets te zeggen? Is dat wat mensen doen? Iets zeggen in plaats van niets, het moment pakken? Of zou ik, in een poging risico’s te vermijden, iets onbedoelds en onbelangrijks uitkramen: ‘Vraag je anderen altijd om iets over zichzelf te vertellen?’ Ook dat slikte ik in.

‘Wat een stomme, onrealistische film,’ hoorde ik mezelf zeggen, terwijl ik geen idee had waarom ik het had gezegd, of welke van de twee films ik bedoelde, temeer omdat ik wist dat ik ze allebei goed vond en ik realisme niet noodzakelijkerwijs als een kwaliteit beschouwde. Ik zei het met iets van berustende ernst, waarbij ik de vage wanhoop in mijn stem weet aan iets vreemds en verontrustends in de films zelf.

Ik probeerde eenvoudigweg mijn onvermogen te verbergen om iets te zeggen wat geen betrekking op ons had.

Ze begreep me helemaal verkeerd. ‘Onrealistisch omdat in zijn films niemand met elkaar naar bed gaat?’ vroeg ze.

Ik schudde mijn hoofd met een zweem van getroebleerde ironie, om aan te geven dat ze er zover naast zat dat ik liever mijn misplaatste poging tot oppervlakkige conversatie ongedaan zou maken en helemaal opnieuw met iets anders zou beginnen. Ze liet een moment voorbijgaan.

‘Of omdat wij vanavond niet met elkaar naar bed gaan?’ vroeg ze.

Het kwam uit het niets. Maar daar was het. Ze had helemaal niets verkeerd begrepen. Of ik had dat alleen maar gedacht omdat zij dewoorden uit mijn hoofd had gepakt en er een draai aan had gegeven die nooit zo snel bij me zou zijn opgekomen, maar de enige was die ik graag wilde horen.

‘Dat was wel bij me opgekomen,’ zei ik, en ik deed net alsof ik niet geschokt was door haar donderslag. Ik probeerde geamuseerd te glimlachen om haar interpretatie van de situatie te overdrijven en zo aan te geven hoever die bezijden de waarheid was – mijn manier om haar pijl te pareren met een even scherpe bekentenis van mijn kant. Waar zij meteen overheen ging met een schalks lachje dat zei: dat dacht ik wel – een variant op wat de vrouw op het balkon aan haar kompaan had gevraagd toen hij een arm om haar heen sloeg terwijl hij een sigaar in zijn andere hand hield. Probeer je me te versieren?

De stilte die zo snel als damp van een besprenkeld stuk droogijs tussen ons opsteeg, maakte duidelijk dat we hier geen van beiden iets aan toe te voegen hadden en dat we het onderwerp allebei hoe dan ook naast ons neer wilden leggen. ‘Maakt niet uit,’ zei ze op de toon vol zelfspot van mensen die te ver zijn gegaan maar die, om de boel weer glad te strijken, pretenderen dat hun vrijpostigheid hen niet van hun stuk heeft gebracht. Haar lachje was ofwel bedoeld om haar openhartige opmerking te onderstrepen, ofwel om door te laten schemeren dat ze niet geloofde dat ik er zo onaangedaan onder was als ik wilde lijken. ‘Ik zei het alleen maar voor het geval dát,’ zei ze, terwijl ze me weer aankeek. En toen kwam het: ‘Voor het geval dat ik dat gister niet duidelijk heb gemaakt. Ik hou me namelijk gedeisd,’ vervolgde ze, met iets haast hulpeloos en zedigs in haar stem. Ze had gisteren precies dezelfde intonatie gebruikt en, zoals ze altijd leek te doen wanneer het ingewikkeld werd, zin afgewisseld met onzin, mildpraat met treurpraat. Maar dit keer had ze het niet over zichzelf of over de afzondering van de mensen om haar heen; ze had het tegen míj, hield míj op afstand, joeg míj weg. Het kwam bij me op dat ze deze kerstavond met mij doorbracht juist omdát ze zich gedeisd hield. We zouden elkaar nooit hebben ontmoet of hebben gesproken of samen op het balkon hebben gestaan, laat staan naar de film zijn gegaan of zoals nu in een bar hebben gezeten, als ze niet in Rekonvaleszenz was geweest en ik niet de rol van nachtzuster op me had genomen, de bezoeker die tot lang na het bezoekuur blijft, de laatste hand die zachtjes het licht uitdoet als de patiënt eindelijk is weggedoezeld.

Toen ik haar later die avond thuisbracht en haar telkens opnieuw nadrukkelijk de woorden ‘gedeisd houden’ hoorde gebruiken, vertrouwde ze me toe dat ze altijd maar ‘zo’n klein stukje’ van huilen verwijderd was, waarbij ze net als gisteravond de afstand tussen duim en wijsvinger aangaf. Maar toen we uiteindelijk bij de buitendeur van haar flatgebouw aankwamen, richtte het meisje dat maar zo’n klein stukje van huilen verwijderd was zich plotseling tot me om me er met prikkelende scherts aan te herinneren dat het nergens voor nodig was om zo sip te kijken. Ik was toch van tevoren gewaarschuwd? Plotseling waren we verder van elkaar verwijderd dan de Noorden de Zuidpool.

Ik had in het café geprobeerd om openhartig te zijn en haar te vertellen waarom ik van Rohmer hield. Dat ik hem had ontdekt op een leeftijd waarop ik zo goed als niets wist over vrouwen of over mezelf…

‘Je zit te ver weg, ik kan je niet verstaan,’ had ze gezegd. Waarop ik mijn gezicht dichter naar de kaars toe bracht en besefte dat ik de hele tijd bijna een hele tafelbreedte van haar vandaan had gezeten. Ze vond het niet fijn als je afdwaalde. Op een gegeven moment viel het me op dat je als je met haar praatte alleen maar even vagelijk vermoeid hoefde te klinken of tijdens een korte stilte schijnbaar hoefde weg te dromen, of ze zag er meteen gekwetst uit. Als ik het desondanks volhield, bestrafte ze mijn gebrek aan aandacht eerst door net te doen alsof ze zelf in gedachten verzonken was en vervolgens door verveeld voor zich uit te kijken of ineens veel te geïnteresseerd te zijn in wat de mensen aan het tafeltje naast ons zeiden. Dit spelletje beheerste ze tot in de finesses. ‘Misschien moest ik maar eens opstappen,’ zei ze, om meteen daarna te opperen nog een drankje te bestellen. En vervolgens: ‘Ga verder met je verhaal.’ Zo vleide ze je. Volgens mij gingen de films over mannen die liefhadden zonder hartstocht, want niemand leek erin te lijden. ‘Rohmers mannen hebben het voortdurend over de liefde, zodat ze hun verlangens en angsten beter kunnen onderdrukken. Uiteindelijk hunkeren ze naar de kleine dingen omdat ze op de grote dingen niet meer durven hopen…’

‘Heb jíj de grote dingen gekend?’ onderbrak ze me, waarmee ze me opnieuw met mijn neus op het onuitgesproken onderwerp van onze conversatie drukte.

Ik dacht even na. Ooit had ik durven zweren dat ik ze gekend had, maar eigenlijk geloofde ik dat nu niet meer. ‘Soms denk ik van wel. En jij?’ vroeg ik, terwijl ik mijn best bleef doen om vaag te blijven.

‘Soms denk ik van wel.’ Ze praatte me weer na. Ik vond het geweldig hoe ze dat deed.

We begonnen allebei te lachen – omdat ze me behoorlijk goed had nagedaan, omdat mijn antwoord inderdaad nietszeggend was, omdat ze door te lachen liet doorschemeren dat ze die vraag zelf ook zou hebben proberen te ontwijken, aangezien ook zij de grote dingen misschien wel nooit had gekend en dat we beiden logen dat we ze kenden om iets minder ijzig over te komen dan we vreesden.

Het was tijd voor de laatste ronde. We bestelden een derde rondje. De hele avond was perfect verlopen.

‘Toch moet je me iets beloven,’ zei ze, nadat ik haar net weer had gezegd hoe blij ik was dat we elkaar die avond hadden ontmoet.

Ik keek haar zwijgend aan, niet helemaal zeker of ik haar begrepen had en probeerde verbazing voor te wenden over wat ze zou gaan zeggen, ook al klonk het woord ‘toch’ als een verontrustende waarschuwing voor naderend vuurwerk.

Ze aarzelde voordat ze begon te spreken. Toen bedacht ze zich.

‘Volgens mij hoef ik het niet uit te leggen,’ zei ze.

Ze wist dat ik het wist.

‘Hoezo?’ vroeg ik.

‘Ik weet niet, het zou dingen kapot kunnen maken.’

Ik nam de tijd omdat ik voelde dat mijn aanvankelijke vermoeden helemaal juist was geweest. Het was nooit bij me opgekomen dat we zoveel ‘dingen’ hadden die kapot konden gaan als ik niet zou beloven wat ze van me vroeg. Ik dacht dat we een paar losse, kleine dingetjes gemeen hadden – geen ‘Dingen’ met een grote D, en zeker niet zoveel als zij suggereerde!

‘Dingen?’ vroeg ik, met iets als een geamuseerde uitdrukking op mijn gezicht, alsof ik even had overwogen haar intonatie na te doen, maar die neiging had onderdrukt. Ik wist dat ik huichelde en wanhopig op zoek was naar iets anders om te zeggen, misschien om van me af te zetten wat ik uit haar woorden opmaakte en wat ik liever nog wat in het midden zou laten. Maar ik wilde het ook niet ontkennen.

‘Dingen,’ herhaalde ik, alsof ik eindelijk begreep wat ze bedoelde en aan haar wensen tegemoet zou komen.

‘Ik zal geen “dingen” kapotmaken,’ antwoordde ik. Ik probeerde de bewuste ironie die ik over haar woorden legde te verzachten voordat ze mijn mond verlieten, alsof haar zorgen over ons nooit eerder bij me waren opgekomen en ik ze, nu ik er over nadacht, enigszins vermakelijk vond. Misschien probeerde ik haar twijfels over mij te verjagen, maar wilde ik ook niet dat ze helemaal verdwenen. Ik zocht dekking in dewaarheid. ‘Bovendien zit je er misschien wel helemaal naast,’ voegde ik eraan toe.

Een korte stilte.

‘Ik dacht het niet.’

Haar blik had haast iets verontschuldigends – een verontschuldiging voor de onuitgesproken afwijzing in mijn richting. ‘Begrepen,’ zei ik. ‘Nota genomen van verbod op rouwen,’ gaf ik toe.

Ze pakte mijn hand over tafel, maar trok haar hand terug voordat ik haar kneepje kon beantwoorden. Ze leek opgelucht dat ze de dingen tussen ons eindelijk had rechtgezet en stak nog een sigaret op door het kaarsstompje naar haar gezicht te brengen, vastbesloten om van haar derde whisky te genieten. Dat gezicht in het kaarslicht! dacht ik.

Ik had haar gezicht nog nooit in zulk licht gezien. Het roken, waarbij ze haar gezicht afwendde zonder je ooit met haar ogen los te laten, gaf haar zwijgen iets ostentatiefs en alwetends dat ik moeilijk kon verdragen.

We klonken drie keer met onze glazen. En nog drie keer. En een derde serie van drie. ‘Om het af te maken,’ zei ze, ‘drie keer de drieeen-heid. Zeg me na: Ech raz, jesjtsjo raz, jesjtsjo mnogo, mnogo raz…’ Ze herhaalde de Russische zin nog een keer, langzaam, woord voor woord. En nog een keer, en weer opnieuw, en steeds maar weer opnieuw. Ik herinnerde me haar toost met Hans. In wiens armen zou ze dat geleerd hebben?

Ik had mijn terloopse opmerking over Rohmers films gemaakt om de stilte op te vullen, maar daardoor nam ons gesprek een vreemde wending. Haar impulsieve interpretatie had genadeloos eerlijk de strekking van onze conversatie blootgelegd. Niet met elkaar naar bed gaan – dat was de ontbrekende term. Die deed alles teniet en prikte overal doorheen. Ik probeerde mijn gezicht te redden.

‘Het onrealistische is dat bij Rohmer liefde soms niet meer is dan een excuus, een handige metafoor – maar geen van zijn karakters heeft vertrouwen in de liefde, laat staan dat ze erin geloven of echte liefde voelen, en dat geldt ook voor de regisseur en zelfs voor het publiek, hoewel we allemaal op de deur van de liefde blijven kloppen, omdat we zonder liefde niet zouden weten wat we met onszelf aan zouden moeten. Zonder liefde zijn we volledig aan ons lot overgelaten.’

Ze dacht even na. Wilde ze me weer belachelijk maken?

‘Is iedereen dan niet aan zijn lot overgelaten?’

‘De een meer dan de ander, vermoed ik. Maar iedereen blijft kloppen.’

‘Zelfs als liefde maar een excuus is… een metafoor?’

Ze maakte me inderdaad belachelijk.

‘Ik weet het niet. Sommigen kloppen op een deur. Anderen lopen tegen een muur. Weer anderen blijven zachtjes tikken op iets waarvan ze hopen dat het een valluik is, zelfs al horen ze nooit ook maar één hoopgevend geluid van de andere kant.’

‘Ben jij nu aan het tikken?’

‘Of ik nu aan het tikken ben? Goeie vraag. Geen idee, misschien wel.’

‘En hoor je hoopgevende geluiden?’

‘Vooralsnog niet – ik hoor alleen maar “gedeisde” geluiden.’

‘Dát was geen zacht tikje.’ Ze lachte ongemakkelijk.

Ik begon zelf ook te lachen. Even dacht ik dat ze me verweet dat ik ‘gedeisd’ tegen haar gebruikte. Ik probeerde al een of ander excuus te verzinnen toen ik me realiseerde dat ze alleen maar spotte met wat ik zelf als een handige en tactvolle toenaderingspoging had beschouwd.

‘De loopgraven zijn leeg, de aarde verschroeid, alles is luchtig, ik dacht dat je dat ondertussen wel wist.’

Was dat een verwijt in haar blik? Of een verontschuldiging? En waarom bleef ze me maar aanstaren?

Om het blozen een halt toe te roepen hoorde ik mezelf na een tijdje zeggen: ‘Ik zit hier naar je te kijken, Clara, en ik weet niet of ik je moet vertellen dat ik het geweldig vind om zo naar je te zitten kijken, of dat ik er juist beter aan doe niets te zeggen, te blijven zwijgen, en mezelf terug te trekken in de meest ascetische zwijgzaamheid.’

‘Een vrouw zou wel gek zijn om je niet door te laten gaan.’

‘En een man nog veel gekker om je niet te vragen hem het zwijgen op te leggen.’

‘Komt dat van Rohmer of van jou?’

‘Wie zal het zeggen. Ik kijk naar je en mijn hart gaat als een razende tekeer en jij kijkt naar mij en het enige dat ik kan denken is: de loopgraven zijn leeg, de aarde verschroeid, hou het “luchtig” en let op de borden langs de weg.’

Ze maakte een gebaar om me te onderbreken. Ik hield meteen mijn mond.

‘Nee, ga door.’

Wat een bijzondere vrouw.

‘En nu krijg ik ineens het gevoel dat ik een straatartiest ben.’ ‘Ach, hou toch op. We hebben ons diep spirituele Visjnoekrisjnoe-Vindaloe-moment wel weer gehad voor vanavond.’ Ze stond op, viste een dollarbiljet uit haar handtasje en liep naar de jukebox, waar ze onmiddellijk een rij knoppen indrukte – duidelijk ‘haar’ liedje. Ik had verwacht dat ze terug zou komen naar ons tafeltje om haar glas leeg te drinken, maar ze bleef bij de jukebox staan alsof ze de lijst met liedjes inspecteerde. Ik stond op en liep naar haar toe. De muziek begon, het was een tango.

De rauwe woorden van het liedje betoverden me zodra ik ze hoorde. Ze rezen op uit de middernachtelijke stilte in de bijna lege bar als een wollen deken die op een koude avond uit een linnenkast wordt gehaald, terwijl er niets anders te horen is dan het geluid van hagel en ruiten die rammelen in de wind. Clara kende de tekst en voor ik doorhad wat er gebeurde of de kans kreeg om me te verzetten of zelfs maar te doen alsof ik me verzette, werd me gevraagd om een dans te leiden die ik me vaag herinnerde uit het begin van mijn studietijd. We dansten bij de jukebox op nog geen drie meter afstand van de toegangsdeur en we dansten veel langzamer dan een tango gedanst hoort te worden, maar dat maakte niet uit, want daar waren we, de jukebox en wij en de gezichten van de toevallige voorbijgangers die door de matglazen ramen naar binnen keken, als op een Hopper-schilderij, onder een felverlicht groen Heinekenbord, terwijl een of twee van de overgebleven obers de ketchupflessen bijvulden – we vonden dat onze dans volmaakt was, we waanden ons in de hemel, we hadden het gevoel dat de tango ons binnen drie tellen dichter bij elkaar had gebracht dan alle woorden die we sinds tien over zeven hadden uitgewisseld. En toen gebeurde het. Na het lied bleef ze even stilstaan en met haar hand nog altijd in de mijne zei ze haast schertsend – was het wel scherts? – Perdoname, waarna ze ter plekke in het Spaans begon te zingen, ze zong de woorden voor mij, a capella, met die stem die alles bij mij vanbinnen verscheurde, terwijl ze me aankeek zoals zangers kijken wanneer ze je totaal uit je evenwicht brengen terwijl jij hulpeloos en naakt voor hen staat, met niets anders dan je uit het veld geslagen zelf en de tranen die over je wangen lopen. En zij zag dat en hield niet op met zingen, alsof ze wist, terwijl ze met haar hand de tranen uit mijn ogen veegde, dat het niet vanzelfsprekender had kunnen zijn en dat het precies was wat er zou moeten gebeuren wanneer iemand stopt met dansen, je hand pakt en voor je begint te zingen, voor jou, omdat muziek als een machete in de jungle overaldoorheen snijdt, rechtstreeks naar die plek die nog altijd het hart wordt genoemd.

‘Niet doen, alsjeblieft, niet doen,’ fluisterde ze, waarna ze van gedachten veranderde en weer verder zong.

‘Pe r d o n a m e ,’ begon ze,

‘Si el miedo robó mi ilusión
Viniste a mi
No supe amar
Y sólo queda esta canción.’

Ik wist dat ik dit nooit zou vergeten. Het gaat over een man die uit angst voor de liefde besluit ‘zijn hart te beschermen’. ‘Je kwam naar me toe, maar ik wist niet wat liefde was, en nu rest mij niets dan dit lied,’ zegt hij. Had Clara het tegen mij, of was dit toeval? Ze vroeg me of ik Juan Dola had. Wie was Juan Dola? ‘One dollar! Jij snapt ook niks!’ Geveinsde ergernis. Ik gaf haar een dollar en keek toe terwijl ze dezelfde knoppen op de jukebox weer indrukte. ‘Nog één keer,’ zei ze.

Ben ik dat, met wie ze danst?

Ik ben het.

Waarom was er niets aan haar dat me tegenstond?

‘Het is maar goed dat ik jouw type niet ben en jij het mijne ook niet,’ zei ze, toen we na de tweede dans weer gingen zitten.

Ik lachte om deze manoeuvre.

‘Daar zal ik dan mee moeten leven. Laat dat mijn hel dan maar zijn.’ Ik probeerde haar woorden van gisteravond terug te kaatsen.

Ik hielp haar in haar jas. Toen ze zich omdraaide en haar sjaal om haar hoofd heen wikkelde was er een kortstondig moment waarop alles wat we gezegd hadden op zijn plaats leek te vallen. Ze aarzelde. ‘Dus je bent niet van plan om naar me te luisteren?’

‘Waarnaar luisteren?’ wilde ik zeggen, om voor de zoveelste keer te doen alsof ik haar niet begreep omdat ik niet durfde te bekennen dat we altijd, altijd op dezelfde golflengte zaten. Of ik had kunnen zeggen: ‘Je weet dat ik dat niet kan, en ik doe het ook niet.’ Maar ik zei uiteindelijk iets wat zover bezijden mezelf was dat het me zowel schokte als verrukte, alsof ik ineens in plaats van mijn eigen kleren een soldatenuniform droeg, met sabel, sterren, medailles en epauletten, maar zonder laarzen en ondergoed. Ik vond het prettig om ‘bezijden mezelf ’ te zijn, hoopte dat dit ‘bezijden mezelf zijn’ niet slechts een efemeer bezoekje was aaneen gekostumeerd bal of een dagtripje naar een onbekend landschap dat zou verdwijnen zodra mijn retourtje was verlopen, maar een oneindige reis die ik mijn hele leven lang al had uitgesteld en waarvoor nu de tijd gekomen was. Bezijden mezelf zijn was mezelf zijn. Behalve dat ik nog niet precies wist hoe. Misschien was dat de reden dat ik zo met mijn mond vol tanden stond bij haar; voor een deel was ik nog steeds bezig om met onregelmatige rukken en schokken en op allerlei onwillekeurige manieren dit onbekende nieuwe personage, dat al zo lang in de coulissen had staan wachten en voor de eerste keer in zijn leven tevoorschijn durfde te komen, te ontdekken. Ik kende hem nog niet helemaal, wist nog niet hoever ik met hem kon gaan. Ik was nog aan het uitzoeken of hij wel bij me paste, als een paar nieuwe schoenen die ik wel mooi vond, maar waarvan ik nog niet wist of ze wel stonden bij de rest. Leerde ik helemaal opnieuw lopen – leerde ik een mens te worden? Wat was ik dan tot nog toe geweest – een steltloper? Een omkeerbaar mens?

Het duurde even voor ik besefte dat ik nóg ergens bang voor was. Ik was niet alleen bang dat ik deze nieuwe persoonlijkheid aardig zou gaan vinden, dat ik heel erg aan hem gehecht zou raken, hem steeds meer de vrije teugel zou geven en met hem allerlei nieuwe werelden zou ontdekken, maar ook dat ik erachter zou komen dat hij alleen in haar aanwezigheid bestond, dat zij, en zij alleen, hem kon oproepen, en dat ik niet meer was dan een geest zonder meester die zich terugtrekt in zijn oeroude fles, gedoemd om een eeuwigheid te wachten op een kans om tevoorschijn te komen en het daglicht te zien wanneer de volgende juiste persoon van achter een kerstboom opduikt en zegt dat ze Clara heet. Ik wilde niet aan hem gehecht raken om er vervolgens achter te komen dat hij niet langer mee zou gaan dan de koets en baljurk van Assepoester. Ik was net iemand die geen Frans spreekt, maar die op een avond in het gezelschap van een Française uitermate vlot met de Franse taal uit de voeten blijkt te kunnen, om er de volgende ochtend als ze vertrokken is achter te komen dat hij zonder haar geen woord Frans meer over zijn lippen kan krijgen.

Door de manier waarop ze me aankeek met haar wollen sjaal over haar oren en een deel van haar gezicht, beantwoordde ik haar waarschuwing met iets wat voor mijn doen uitzonderlijk vermetel was.

‘Dus je bent echt niet van plan om naar me te luisteren, hè?’

‘Ik wil niet luisteren.’

‘Je wilt niet?’

‘Helemaal niet.’

Dit had heel goed ons laatste moment samen kunnen zijn. ‘Als je maar niet verliefd op me wordt, alsjeblieft.’

‘Zal niet verliefd op je worden, alsjeblieft.’

Ze keek me aan, kwam dichterbij en kuste me in mijn hals. ‘Je ruikt lekker.’

‘Loop nog even met me mee naar huis,’ zei ze.

Toen we buiten kwamen sneeuwde het. Over Broadway lag een vage, stille, amberkleurige gloed, die de smerige trottoirs van 105th Street bedekte met een gevoel van stille vreugde dat me deed denken aan de film die we net hadden gezien en aan de woorden van Pascal: vreugde, vreugde, vreugde. Er was haast geen verkeer – voornamelijk bussen en taxi’s – terwijl in de verte, als uit verafgelegen buurten afkomstig, het gedempte metalen geluid van een sneeuwploeg opklonk. Ze gaf me een arm. Dat was precies waarop ik had gehoopt. Was dit dan niets anders dan vriendschap?

Toen we langs de Koreaanse nachtwinkel kwamen, zei ze dat ze sigaretten wilde kopen. ‘Moet je dat lezen,’ ging ze verder en wees op een bord waarop MANDALIJNEN stond geschreven, en vlak daarnaast MEROENEN. Ze barstte in lachen uit. ‘Moet je je voorstellen hoe ze dadels en pruimen zouden schrijven,’ zei ze, terwijl ze steeds harder begon te lachen in het bijzijn van de in verlegenheid gebrachte Mexicaanse hulp die op dit onchristelijke nachtelijke tijdstip bloemen stond te snijden. Ik durfde nauwelijks te denken aan wat ze achter mijn rug om over mij zou zeggen. Nee, ze zou het recht in mijn gezicht doen.

We bereikten haar huis sneller dan me lief was. Ik besloot dat het geen zin had om te blijven talmen en hoewel ik het laatste knoopje van mijn winterjas dichtknoopte om te laten zien dat ik, nu ik haar had afgezet, inderdaad de kou in zou gaan en me al op het weer voorbereidde, leek zij daarbuiten nog wat tijd te willen rekken en ze wees me op een doorkijkje op de Hudson en zei toen dat ze me wel zou willen uitnodigen, maar dat ze zichzelf kende en dacht dat het misschien maar beter was om nu afscheid te nemen. We omarmden elkaar – haar idee – hoewel de omhelzing wat te amicaal was om gedachten aan iets hartstoch-telijkers of minder kuis op te roepen. Ik liet de omhelzing vanzelf verwateren. Het was een vriendschappelijke of broederlijke omhelzing, een troostrijk gebaar gevolgd door een haastige afscheidskus op beide wangen. Ze trok de kraag van mijn jas omhoog om mijn oren te bedekken, waarbij ze me recht aankeek alsof ze bijna weer begon te twijfelen, als een moeder die afscheid neemt van een kind dat waarschijnlijk eenrottijd zal hebben op zijn eerste schooldag. ‘Je vindt het toch niet erg?’ vroeg ze, alsof ze zinspeelde op iets wat we eerder hadden besproken. Ik schudde mijn hoofd, terwijl ik me afvroeg hoe ze erin slaagde, zelfs bij zoiets eenvoudigs als afscheid nemen, in een en dezelfde adem zowel cryptisch als expliciet te zijn.

‘Ik loop even met je mee tot waar we gisteren afscheid van elkaar namen.’

Hield zij er ook van om scènes te herhalen? Deden we net of het gisteravond was? Of deed ze het voor mij? Of om me uit de buurt van de lobby van haar flatgebouw te krijgen? Ik zei haar dat ik vanavond een taxi zou nemen. ‘Want bus, hij gisteren niet komen.’

‘Hij niet komen?’

‘Niet komen.’

‘Dan had je terug naar boven moeten komen.’

‘Ik had niets liever gewild.’

‘Het feest duurde tot diep in de ochtend. Was maar gebleven.’

‘Waarom heb je me dat dan niet gevraagd?’

‘Nadat je die hele toer had gebouwd? Misogyn, misogaam, misosoep ofsalade. Geef me mijn jas, geef me mijn sjaal, ik heb haast, ik moet gaan, zoef, zoef, zoef.’

Ze liep met me mee naar het standbeeld waar we de vorige avond uit elkaar waren gegaan. Mijn beurt, zei ik. Ik liep met haar mee terug naar haar huis. Haar gezicht in haar sjaal gewikkeld, haar handen in haar jaszakken, rillend. Houding: kwetsbaar en smekend, in staat om je hart te breken als je niet beter wist.

‘Doe het alsjeblieft niet,’ zei ze, met diezelfde verontschuldigende en oprecht waarschuwende ondertoon in haar stem, waarmee ze onze vluchtige elegie in de kou verbrijzelde met de bijtende terechtwijzing van een met prikkeldraad in graniet gekrast liefdessonnet. Ze legde een hand op mijn wang en zonder erbij na te denken kuste ik haar handpalm – haar zachte, zachte handpalm. Ze trok haar hand terug – niet vlug, alsof ik een denkbeeldige grens had overschreden, maar bijna weifelend, als om er niet de aandacht op te vestigen, wat me nog meer pijn deed, want daardoor leek haar aarzelende gebaar doelbewust, alsof ze mijn kus bestrafte door hem te negeren en het terugtrekken van haar hand opluisterde met tekenen van besluiteloosheid – niet onaardig bedoeld, maar evenzogoed pijnlijk.

Hoe kon iemand daar nou bezwaar tegen hebben? Zelfs als die bedelares van gisteren de binnenkant van mijn hand zou kussen, zou ik haarhaar gang laten gaan. Ik wierp haar een ongemakkelijke blik toe, die zoveel wilde zeggen als: ik weet het, ik weet het, we houden ons gedeisd.

‘Je hebt het helemaal fout gedaan,’ verklaarde ze.

Ik was met stomheid geslagen. Wat nu weer?

‘Je sjaal!’

‘Wat is er met mijn sjaal?’

‘Ik haat die knoop.’

Ze knoopte hem los en daarna weer vast zoals zij het wilde.

Die knoop blijft zitten tot ik thuis ben, ik ken mezelf. Ik zou hem waarschijnlijk nog langer intact willen houden, zelfs thuis met de verwarming vol open. Mijn kleren uittrekken met Clara’s knoop, helemaal naakt met Clara’s knoop. Helemaal in de knoop door Clara’s knoop, want zo was het. De vorige avond had ik expres mijn sjaal losge-knoopt om haar te laten zien dat ik dingen op mijn eigen manier deed, dank u zeer. Maar dat was gisteren.

Ivan-Boris-Fjodor deed de deur voor haar open. Ik zei dat ik zou bellen. Maar ik wilde haar laten denken dat ik nog niet zeker wist of ik het wel doen zou. Misschien wilde ik dat zelf ook wel denken. Toen ging ze naar binnen. Ik zag haar in de lift stappen.

Ik herinnerde me de lucht van zware parfums in de gang die zich vermengde met die vage geur van oude liften die mij had verwelkomd toen ik het gebouw betrad. Gisteren.

Ik stond daar en probeerde mijn gedachten te ordenen en te bedenken of ik naar het metrostation aan 110th Street zou lopen of gewoon een taxi aan zou houden, terwijl ik me ondertussen afvroeg welk van de donkere ramen van haar flatgebouw binnen enkele minuten na ons afscheid zou oplichten. Ik zou eigenlijk even moeten blijven wachten om te zien welk raam het was. Maar in werkelijkheid wilde ik haar naar buiten zien rennen, op zoek naar mij. Iets zei me zelfs dat zij dezelfde ingeving had gehad en dat ze het op ditzelfde moment in overweging nam, wat de reden zou kunnen zijn dat ze haar lichten nog niet had aangedaan. Ik bleef nog even wachten. Toen schoot me te binnen dat ik niet wist aan welke kant van het gebouw haar appartement zich bevond.

Ik liep naar de hoek van 106th Street en West End Avenue, er meer dan ooit van overtuigd dat ik haar nooit meer moest zien.

Ik stak over naar Straus Park en volgde de sneeuwvlokken die als een razende zwerm bijen rond de lichtkrans van een lantaarnpaal dwarrelden en steeds dichter leken te worden naarmate ik verder naar de overkant van de rivier erachter en naar de lichtjes van New Jersey in de vertekeek. Ik zag haar voor me in die overmaatse trui. Die had me de hele avond, zelfs tijdens de film, doen denken aan een ruwwollen deken die groot genoeg was voor twee personen. Ik vroeg me af waar de wereld onder die deken naar rook; was het mijn wereld met haar gewone, dagelijkse geuren of een mij totaal vreemde, onbekende wereld, met geuren zo nieuw en spannend als tropisch fruit – hoe voelde het leven van Clara’s kant, van onder haar trui, hoe anders zag onze stad eruit door dat raster van steken – hoe dacht je over de dingen als je Clara was, kon je dan gedachten lezen? Staarde je mensen altijd aan tot ze hun ogen neersloegen? Legde je mensen het zwijgen op als ze klaagden? Of was je net als iedereen? Hoe had ik eruitgezien toen ze me bekeek met haar sjaal om haar gezicht gewikkeld, terwijl ze bij zichzelf dacht: ha, hij staat te popelen om me te kussen, ik weet het, hij wil zijn handen onder mijn blouse laten glijden, zoals Inky gisteren deed, en hij denkt dat ik niet doorheb dat zijn Pimello al klaarstaat om toe te slaan?

Het voelde goed om alleen te zijn en aan haar te denken en de opwinding die ik voelde te omhelzen zonder die los te laten. Hier had ze me, voordat we de straat waren overgestoken, verteld over Leo Czernowicz’ verloren pianorol van Händels aria’s en sarabandes alsof ze het over onopgeloste misdaden of verloren erfstukken had. Ik vroeg me af of de voetafdrukken voor me van haar waren. Niemand had aan deze kant van het parkje gelopen sinds wij naar haar huis waren gewandeld. Ze had de eerste paar maten geneuried, met dezelfde stem die ik gisteren had gehoord. Het is maar een stem, dacht ik. Maar ondertussen.

‘Heel graag,’ had ik geantwoord toen ze me vroeg of ik Czernowicz’ verloren pianorol een keer zou willen horen.

Toen ik op precies dezelfde plek als gisteravond het parkje in liep wist ik dat ik opnieuw een domein van stilte en rituelen zou betreden – een zachte, stille, door schijnwerpers beschenen wereld waar de tijd stilstaat en waar je aan wonderen denkt, aan stille schoonheid en aan het feit dat de dingen die we het liefst willen in het leven ons zo zelden worden gegund dat wanneer we ze eenmaal krijgen we het haast nooit kunnen geloven, ze niet durven aan te raken en ze, zonder dat we het weten, afwijzen en vragen om nog eens te overwegen of het geen vergissing is dat wij ze krijgen aangeboden. Was dat niet wat ik deed toen ik voortijdig mijn jas begon dicht te knopen in het bijzijn van haar portier, om aan te tonen dat ik gewoon weg kon gaan zonder iets te zeggen over elkaar nog eens ontmoeten, of mee naar boven komen, boven blijven?

Waarom zoveel moeite doen om onverschillig te lijken, terwijl zelfs een kind van twee kon zien… Vreemd. Nee, niet vreemd. Typisch. Een hele dag had ons niet nader tot elkaar gebracht. Ik was nu niet dichter bij haar dan gisteravond. De afstand was eerder groter geworden, scherper, onherbergzamer.

Terwijl ik door het parkje slenterde en om me heen keek, wist ik dat ik de pijn en het verlies niet erg vond. Ik vond het fijn om in haar parkje rond te hangen, genoot van de sneeuw, de stilte, genoot ervan me totaal stuurloos en verloren te voelen, te lijden, al was het maar omdat het me terugbracht naar de betoverende wake van de vorige nacht. Kom hier zo vaak je wilt, kom hier elke keer als een van je verwachtingen de bodem is ingeslagen en ik zal je genezen en weer heel maken en je iets geven om aan terug te denken en je goed bij te voelen, kom maar gewoon bij mij en ik zal als liefde voor je zijn.

Ik veegde de sneeuw van hetzelfde bankje als de vorige avond en ging zitten. Laat alles zijn als gisteravond. Ik deed mijn armen over elkaar en bleef, op het gevaar af dat ze me vanuit haar raam zou zien, naar de kale bomen zitten staren. Niemand in het parkje. Alleen Mnemosyne, wier magere, in een sandaal gestoken voet over de rand van haar sokkel hing, de tenen bedekt met een laagje sneeuw. Achter me kon ik het ritmische geratel van sneeuwkettingen onderscheiden, wat me aan ouderwetse politiewagens deed denken. Inderdaad verscheen er vanuit het niets een politieauto; hij draaide 106th Street op en reed langzaam naar een stilstaande bus. Een stille groet tussen de buschauffeur en de agent achter het stuur van de politiewagen. Daarna schoot de politiewagen ervandoor, keerde bruusk om en scheurde weg over West End Avenue. Rahoon en twee andere agenten. Goed dat hij mij niet had gezien. Rahoon, Muldoon en Culhoon: drie agenten in een autootje, drie biertjes en een rokertje. Was dit het dan, de betovering verbroken, Assepoester die de vloer weer dweilt?

Een diepe stilte daalde neer.

De dichtstbijzijnde lantaarnpaal stond in zijn poel van licht en leek, net als gisteren, weer mijn kant op te leunen, net zo bereid om me te helpen, maar nog steeds zonder te weten hoe.

Ik vroeg me af wat het allemaal te betekenen had gehad: het staren, de kameraadschappelijke omhelzing en de twee plichtmatige kussen, zoals de Fransen doen, dat gezeur dat ze zichzelf kent, waarna ze me vertelt dat ik niet zo sip hoef te kijken, al dat geouwehoer over zich gedeisd houden en al die bedekte waarschuwingen en droevige zinspelingen opde liefde waarmee ze haar zielige verhaal over de verloren Czernowhis-ky’s doorspekte, dit alles afgetopt met een bitter: ik hoef het niet uit te leggen, omdat het dingen kapot zou kunnen maken – als gif aan het eind van een liefdesbeet.

Wat voor dingen kapotmaken? Doe me een lol!

Als je maar niet verliefd op me wordt. Waarna ze een kus onder mijn oor plantte: je ruikt lekker – ze verkondigde het haast smalend, terloops. Gif, gif, gif. Gif en tegengif, als de warme, dampende smaak van versgebakken brood op een koude morgen wanneer de korst plotseling in je tandvlees prikt en de heilzaamste smaak ter wereld verandert in walgelijke, ranzige meuk. Geen ‘dingen’, oké? Waarmee ze bedoelde: geen sombere gezichten, geen mokkiebokkie, geen schuldgedoe, oké? Want dat zou weleens in haar hel kunnen veranderen. Word wakker, Schwester! Zelfs die chagrijnige rijkeluisdochter uit Maine rammelde niet met zoveel sleutels voordat ze haar fort ontsloot. Het derderangs delletje spreekt de taal van de eeuwigheid – doe me een lol! En al dat geouwehoer over je gedeisd houden, wat een opgeklopt gewauwel!

Ik hoorde dat de buschauffeur de motor startte. De lichten in de bus sprongen flikkerend aan. Wat zag die mistige, oranje gloed achter de ruiten er behaaglijk uit, een toevluchtsoord tegen de kou. Alleen ik en de buschauffeur, de buschauffeur en ik.

Misschien kon ik ook maar beter gaan, al had ik nog geen zin. En ineens wist ik het. Ik zou haar toch bellen? Bel haar gewoon. Maar wat moest ik dan zeggen? Ik zou wel wat bedenken. Het werd hoog tijd dat ik iets deed – altijd maar afwachten tot anderen iets deden – spreek voor de verandering eens een keer de waarheid, ga de strijd een keer aan, godsamme nog aan toe. Ik wil vannacht niet alleen zijn. Zo! Zij zou wel weten wat ze daarop moest antwoorden. Zij zou het gesprek wel gaande houden; en zelfs als ze nee moest zeggen, zou het een vriendelijk nee zijn, zoals: Nee, het kan echt niet, gedeisd en zo, snap je wel? O, haar dat alleen maar op die manier horen zeggen: nee, het kan echt niet, gedeisd en zo, snap je wel? als een aarzelend begonnen liefkozing die op je gezicht blijft dralen, dan ineens naar je mond schiet en je hart ontsluit. Ik tastte naar mijn mobieltje. Zij was de laatste die me gebeld had – uren geleden. We hadden onze nummers uitgewisseld toen we nog in de rij stonden te wachten, en ze zei: ik bel jou wel even, dan heb je gelijk mijn nummer. Dat was voor de waarschuwing, voordat Jawelski onze kaartjes had gecontroleerd en in zijn vuist had vermorzeld. Daar was haar nummer. De moed zonk me onmiddellijk in de schoenen, ik voelde me niet tegen de taak opgewassen. Wat was je anders met me van plan dan met me te bellen? vroeg mijn telefoon nu ik hem in mijn hand hield. Ik stelde me het scherpe geluid van haar tien cijfers voor, opklinkend alsof er stalen pinnen in een splijtende rots werden geslagen, gevolgd door de grommende, dreigende roffel van het rinkelen van de telefoon zelf. Academy twee – ongelooflijk, mensen die nog steeds ‘Academy’ zeggen, zou ik tegen haar zeggen, om haar te plagen of om aan te geven dat er iets bewust ouderwets en archaïsch, zelfs iets enigszins gekunstelds zat aan de manier waarop ze me haar telefoonnummer had gegeven. Nu was het de beurt aan haar nummer om de draak met míj te steken, als een hagedisje dat in de dierenwinkel volstrekt tam had geleken toen je het op aandringen van de verkoper met een vinger over zijn buikje aaide, maar dat nu in je vingernagel bijt en die er vervolgens uittrekt. Ze verklaarde dat ze haar nummer op die manier had gegeven omdat haar moeder het altijd zo zei en dat zijzelf, tegen de weinige mensen bij wie ze zich ‘op haar gemak’ voelde, het ook zo bleef zeggen – met de implicatie dat jij hoorde bij degenen die onmiddellijk begrepen dat haar Oude Wereld en jouw Oude Wereld dezelfde stamboom hadden, hoewel niet noodzakelijkerwijs dezelfde tak, want wat bij jou was verdwenen en in onbruik geraakt, was bij haar re-trochic-überhip, en ondanks gemeenschappelijke voorouders en een gemeenschappelijke taal behoorden we misschien wel helemaal niet tot dezelfde loot. Dus daar! Academy twee voor les privilégiés.

Ik dacht aan haar telefoonnummer – generaties telefoontjes van wanhopige vriendjes. Hoe klonk haar telefoon als je haar ’s avonds laat belde? Kon ze aan het geluid horen of er gebeld werd door wanhoop of schuld of woede en blaam of door verlegenheid die na drie keer overgaan weer ophangt? Verried jaloezie zichzelf door een toon die luidere waarheden verkondigde dan we ooit van een nummermelder hadden durven dromen?

O, Inky, Inky, Inky. Hoeveel keer had hij haar vanavond gebeld? Hij was haar nú waarschijnlijk aan het bellen. Net als ik op het punt stond te doen. Ik stelde me voor dat ik haar belde. Hij gaat één keer over. En een tweede keer. Ineens neemt ze op. Snuivend. Ik kan een kraan horen lopen op de achtergrond. Het feest is voorbij, Assepoester boent de vloer. Inky? Nee, ik ben het. Ben jij het. Ik ben het. Ik die mijn best doe om me niet als Inky te gedragen. Terwijl het duidelijk is dat dat precies is wat ik doe. Hoe zeg je ‘ik wil vannacht niet alleen zijn’ als je niet weet wat je daarna moet zeggen? Gewoon zo: ik wil vannacht niet alleen zijn.

Misschien met een vraagteken? Misschien niet. Een vrouw zou wel gek zijn om je dit niet allemaal te laten zeggen.

De M-104 stopte op de hoek van 106th Street en Broadway. Ik haalde hem nog net en voordat ik ging zitten zag ik het driehoekige parkje in de sneeuwstorm verdwijnen. Misschien zie ik deze plek wel nooit meer besneeuwd terug. En net toen ik dat werkelijk begon te geloven, wist ik dat ik mezelf voor de gek hield. Ik zou hier morgenavond terugkomen, en de avond daarop, en de avond daarop weer, met of zonder haar, met of zonder Rohmer, en gewoon gaan zitten en hopen dat ik een manier zou vinden om er niet aan te denken dat ik haar in twee avonden twee keer was kwijtgeraakt, terwijl ik me er al die tijd van bewust was dat zij de façade was die ik om dit parkje had opgetrokken om me van mezelf af te schermen, van alle leugens die ik ’s nachts verzon, al was het maar om mezelf wijs te maken dat ik ’s morgens niet alleen zou zijn.

Later die nacht werd ik wakker van de harde knal van een sneeuwploeg die mijn straat veegde. Plotseling werd ik vervuld van een gevoel dat zo intens was dat ik het, eens te meer, niet anders dan vreugde kon noemen, het woord van Pascal, uitgesproken in zijn eenzame cel op een nacht in Port-Royal.

Het deed me denken aan het moment dat we na de laatste ronde de bar verlieten en ontdekten dat 105th Street onder een deken van sneeuw lag. Onze armen wreven tegen elkaar totdat zij haar arm in de mijne stak. Ik wenste dat onze wandeling eeuwig zou duren.

Ik stond op, liep naar het raam en zag hoe vredig de sneeuw de daken en zijstraten van Manhattan had bedekt. Het was – wellicht omdat het me zo sterk aan Brassaï deed denken – een verbluffend zwartwit gezicht op de daken van Parijs of Clermont-Ferrand, of welke nachtelijke Franse provinciestad dan ook, en de vreugde die plotseling in mij opwelde zette mijn slaapkamer in zo’n grenzeloos betoverende gloed dat ik, toen ik op mijn tenen naar het andere raam bij mijn bureau sloop om een nieuwe glimp op te vangen van de wereld bij nacht, mezelf erop betrapte dat ik mijn best deed om geen enkel geluid te maken, de houten vloer niet te laten kraken onder mijn voeten en de oude contragewichten van het schuifraam niet verraderlijk te laten ploffen als ik het raam een stukje omhoog zou doen om de koude buitenlucht naar binnen te laten, niets te doen dat de stilte zou kunnen verstoren die als op de vleugelpunten van een engel naar binnen was gegleden, omdat ik, terwijl ik naar de nacht stond te kijken, mezelf zo moeiteloos kon wijsmaken dat er, verborgen onder mijn dekbed, iemand in mijn bed lag die net zo licht en onrustig sliep als ik. Als ik weer terugging naar bed, zou ik proberen om niet te veel te bewegen, een plekje zoeken aan de rechterkant en stil op de slaap blijven liggen wachten, aldoor hopend dat die niet zou komen voordat ik het beeld van haar naakte lichaam mijn dromen had binnengesmokkeld.

Morgen zou ik zodra ik wakker was de deur uitgaan, ontbijten en mijn vrienden proberen te bereiken om hun alles over Clara te vertellen. Daarna zou ik een warenhuis bezoeken, lunchen bij het Whitneymuseum, omgeven door drommen fotograferende toeristen met hun jetsetgrootouders, kerstcadeaus proberen te kopen hoewel Kerstmis al voorbij was, dit alles onderbroken door het bedeesde voorgevoel dat vanavond zich helemaal opnieuw zou kunnen afspelen, zich helemaal opnieuw zou moeten afspelen. Zich misschien wel helemaal nooit meer zal afspelen.

Mijn gedachten gingen weer terug naar dat moment dat we die bar verlieten en ontdekten dat 105th Street onder een laag verse sneeuw lag. Ze had me in mijn hals gekust en me, na me verteld te hebben dat ik nergens op moest hopen, een arm gegeven, alsof ze wilde zeggen: trek het je allemaal niet aan, maar: vergeet het allemaal nooit. Hier in het donker, met de herinnering van de druk van haar lichaam tegen het mijne, hoefde ik haar naam maar te noemen en ze zou onder de dekens liggen; ik hoefde maar een klein stukje op te schuiven en ik zou een schouder tegenkomen, een knie, ik hoefde haar naam maar te blijven fluisteren en ik zou haar mijn naam terug horen fluisteren, onze stemmen vervlochten in het donker, als die van twee geliefden uit een oeroude legende die elkaar het hof maken met een en hetzelfde lichaam.