Derde nacht

De volgende ochtend stond ik onder de douche toen ik de zoemer van de benedendeur hoorde. Ik sprong uit de badkuip, holde langs de keukendeur en schreeuwde: ‘Wie is daar?’ in de intercom terwijl het water aan alle kanten van me af drupte.

‘Ik,’ klonk een vervormde stem uit het kastje – niet die van de portier.

‘Ik wie?’ riep ik boos tegen de besteller, terwijl ik intussen gehaast naar losse biljetten begon te zoeken, eerst op de ladekast en daarna in mijn broek van gisteravond, die over een stoel hing.

‘Ik,’ klonk dezelfde stem weer, gevolgd door een korte stilte. ‘Ik,’ herhaalde hij. ‘Moi.’ Weer een stilte. ‘Me, Shukoff. Me, de gedeisdhou-der. Misosoepofsalade. Ik ben het, goddomme! Wat gaat vergeten toch snel.’

Opnieuw stilte.

‘Ik ga met de auto naar Hudson County,’ riep ze.

Ik talmde even. Hoezo Hudson County? Ik vroeg of ze boven wilde komen. De gedachte dat ze mijn appartement zou betreden overspoelde me als een onoorbare en haast schuldbewuste roes. Laat ze mijn verkreukelde wereld maar zien, mijn sokken, mijn kamerjas, mijn stinkende voddenwinkel, mijn leven.

‘Nee, dank je.’ Ze zou wel in de lobby wachten, dat vond ze niet erg als het maar niet te lang duurde – sliep ik nog?

‘Nee, ik douchte net.’

‘Wat?’

‘Ik douch-te.’

‘Wát?’

‘Laat maar.’

‘Opschieten, hè,’ riep ze, alsof ik al had ingestemd om mee te gaan.

‘Eigenlijk...’ begon ik aarzelend.

Doodse stilte.

‘Eigenlijk wát? Heb je het zó druk?’ flapte ze eruit.

Het gekraak van de intercom kon de ironie die van ieder woord af spatte niet verhullen.

‘Oké. Goed. Ik ben met vijf minuten beneden.’

Ze had de portier de hoorn blijkbaar uit handen gegrist.

Daar gaat mijn vaste ontbijt bij de Griek op de hoek, dacht ik. De krant die al ligt te wachten naast de kassa, de kruiswoordpuzzel die ik nooit afmaak, het vingerhoedje jus d’orange zodra ze je door de sneeuw zien ploeteren, omelet, gebakken aardappeltjes en een kuipje fabrieks-jam – ze kennen me daar – een paar woorden Helleniki wisselen met de serveerster, allebei doen alsof we flirten, dus dubbel veilig, en dan naar buiten kijken en je gedachten de vrije loop laten. Het was bijna alsof ik het geluid van de deur al hoorde, waarvan de drukknop klemde en altijd ingedrukt was, gevolgd door het belletje en het gerammel van de ruit als je de deur haastig weer achter je dichtdeed, in je verkleumde handen wreef, rondkeek of er een tafeltje bij het raam vrij was, ging zitten en wachtte op het magische moment dat je naar buiten keek en je gedachten de vrije loop liet.

Zes uur geleden, nog maar zes uur geleden, stond ik voor haar huis en keek ik haar na terwijl ze in de lift verdween.

Nu stond ze voor mijn huis, beneden te wachten. Plotseling schoot me te binnen wat ik gisteravond in bed tegen haar had gezegd, woord voor woord. Die wandeling langs 106th Street – ik wilde dat die nooit voorbij was gegaan. Ik wilde dat hij almaar door was gegaan, dat we helemaal waren doorgelopen tot de rivier en vandaar verder in zuidelijke richting en wie weet waarheen nog meer, langs de jachthaven en de schepen, waar Pavel en Pablo woonden, zoals ze me een keer had verteld, naar Battery Park City een eind verderop, en dan de brug over naar Brooklyn, almaar lopen, totdat het licht werd. Nu was ze beneden. Die wandeling... De woorden joegen door me heen als een geheime wens waarvoor ik gisteravond had verzuimd te boeten. Ik wilde met de lift naar beneden gaan, druipend de lobby in stappen terwijl ik mijn kamerjas dichtknoopte en tegen haar zeggen: die wandeling langs 106th Street – ik wilde dat die nooit voorbij was gegaan, nooit voorbij. Alleen al bij de gedachte dat ik die woorden nu tegen haar zou zeggen terwijl ik me haastig stond af te drogen wilde ik samen met haar naakt zijn.

Toen ik haar een tijdje later beneden in de lobby trof, klaagde ik dat het geen pas gaf om mensen om acht uur ’s ochtends hun huis uit te sleuren. ‘Je vindt het prachtig,’ viel ze me in de rede. ‘Stap in, we ontbijten onderweg wel. Kijk.’

Ze wees naar de passagiersstoel van een zilverkleurige BMW. Twee grande bekers koffie hingen, gevaarlijk overhellend, niet in de bekerhouders onder het dashboard, maar tegen de rugleuning van de passagiersstoel, alsof ze ze daar had neergekwakt met het ongeduld met kleine dingen dat volgens mij typerend voor haar was. Er waren ook netjes verpakte muffins, zo te zien – ‘Bij jóú om de hoek gekocht,’ zei ze. Ze had ze kennelijk met mij en niemand anders in gedachten gekocht, wat betekende dat ze wist dat ze me thuis zou treffen, dat ik maar wat graag mee zou gaan én dat ik van muffins hield, vooral als ze zoals deze vaag naar kruidnagelen geurden. Ik vroeg me af wie ze hiermee zou hebben overvallen als ze mij niet had kunnen vinden. Of was ik zelf al de reserve? Wat had het voor zin zo te denken?

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ik.

‘Op bezoek bij een oude vriend. Hij woont buiten de stad – je zult hem aardig vinden.’

Ik zei niets. Een tweede Inky, vermoedde ik. Waarom had ze me meegevraagd?

‘Hij woont daar al sinds hij uit Duitsland is weggegaan, voor de oorlog.’ Dat moest ze van haar ouders hebben, ‘de oorlog’ zeggen in plaats van ‘de Tweede Wereldoorlog’. ‘Hij weet alles...’

‘... over ieder denkbaar onderwerp.’ Ik kende dat soort.

‘Zo ongeveer. Hij kent elk stuk muziek dat ooit is opgenomen.’

In gedachten zag ik een gemelijk oud kledingwinkeleigenaartje op gerafelde pantoffels rond een grote grammofoon scharrelen. Sag mal, Liebchen, was nun? Kennst Du das Land wo die Zitronen blüh’n? Ik wilde hem bespotten. ‘De zoveelste alte Alleswisser,’ zei ik.

Mijn scepsis en poging tot humor ontgingen haar niet.

‘Hij heeft hier en elders meer levens geleefd dan jij en ik samen, maal acht en tot de derde macht.’

‘Je meent het.’

‘Nou en of ik het meen. Hij heeft de tijd nog meegemaakt dat de wereld samenspande tegen elke Jood die ze te pakken kon krijgen en Europa alleen nog bestond uit een minuscuul plekje bij een schitterend stadje aan een meer met uitzicht op een Zwitsers kanton. Daar hebben mijn vader, Hans en Fred Pasternak elkaar op de lagere school ontmoet, en daarom wilde mijn vader ook per se dat ik daar een tijdje studeerde. Voor jouw nymformatie: in dat stadje heeft Max bladen omgeslagen voor de man die datzelfde ooit deed voor de man die ze voor de laatste leerling van Beethoven omsloeg. Je zou kunnen zeggen dat ik hem aanbid.’

Ik haatte haar blinde bewieroking. En zij haatte ongetwijfeld mijn botte wens om de spot met hem te drijven. ‘Dus wees nou maar niet zo’n Besserwisser,’ parafraseerde ze mijn laatste woorden om haar berisping te verzachten. ‘We gaan straks een paar dingen horen die hij heeft opgespoord – vrij bijzondere dingen, mocht het je interesseren.’

Er hing plotseling iets kils tussen ons. Om het op afstand te houden zwegen we. Laat de mist voorbijtrekken, laat hem oplossen en wegdrijven en uit de auto lekken als de sigarettenrook die door dat kiertje uit het raam wordt gezogen. De stilte zei me niet alleen dat onze gedachten tijdelijk elders waren of dat de woede een blokkade tussen ons had opgeworpen, maar dat zij net als ik, en zonder dat ze er de aandacht op wilde vestigen, wanhopig worstelde om het moment te elfder ure met snelle acties te redden.

Een goed teken, dacht ik.

Op dat moment pakte ze een cd met de pianosuites van Händel. Ik zei niets, uit vrees dat een opmerking over muziek haar bejaarde cyborg met de kolossale grammofoon onverhoeds op zou roepen. Ze zet Hän-del op om de stilte met iets te vullen. Om te laten merken dat ze zich van de spanning bewust is, dat ze zich er niet van bewust is, om de plooien glad te strijken, zoals een mooie vrouw in een lift een keer met haar hand over de revers van mijn sportjasje ging om een vouw in mijn boord weg te strijken. Een gespreksopening. Geen gespreksopening.

Kennelijk begreep ze wat ik dacht.

Ik lachte terug.

Als zij een tegenhanger van mijn ‘wandeling langs 106th Street’-zin bij zich droeg, hoe zou die dan luiden? Ik weet wat je denkt. Mijn zin lijkt totaal niet op de jouwe. Het komt gewoon door de spanning dat je mijn gedachten wilt lezen. Of was hij nog cruer: je had het recht niet zo over meneer Alleswisser te praten – kijk nou eens wat je ons hebt aangedaan.

We reden op Riverside Drive. Zo meteen zouden we het standbeeld op de hoek van 112th Street naderen, waar ik twee dagen geleden, gedurende een tijd die eindeloos lang had geleken, van het gevoel had genoten in de sneeuwstorm te zijn gestrand. Ik probeerde me de avond te herinneren, het besneeuwde heuveltje en de sint-bernard die uit hetniets kwam, en vervolgens de lift, het feest, de boom, de vrouw. Nu zat ik in Clara’s auto en wilde ik dolgraag de spanning tussen ons laten verdwijnen. Ik keek naar het standbeeld van Tilden dat opdoemde en verdween. Twee dagen geleden had het er onder de sneeuw nog zo tijdloos en paradijselijk middeleeuws uitgezien, maar nu leek het zich nauwelijks te herinneren wie ik was terwijl ik in die sportwagen coupé voor-bijstoof en waren hij noch ik in staat een gedachte met elkaar te delen. Later, op de terugweg, herstellen we het contact misschien, beloofde ik, en dan blijf ik hier even mijmeren over het verstrijken van de tijd. Zie dit standbeeld, dat met mij... had ik tegen haar willen zeggen, mijn manier om haar eraan te herinneren dat we onlangs samen op een balkon stonden en de eeuwigheid zagen – de schoen, het glas, de sneeuw, de blouse, Bellagio, bijna alles aan haar smachtte om in poëzie te veranderen. Het wás poëzie, toch, die wandeling die avond en die wandeling gisteravond? Die wandeling langs 106th Street – ik had de hele dag aan je gedacht, de hele dag.

‘Sombere dag, hè?’

Ik hield van bewolkte, grijze dagen, zei ik.

Ja, zij eigenlijk ook wel.

Waarom had ze dan ‘sombere dag’ gezegd?

Ze deed de vraag met een schouderophalen af.

Waarschijnlijk omdat dat het makkelijkste was? Omdat we alles zeggen om de spanning te doorbreken? Een ogenblik lang leek ze ver weg met haar gedachten.

En toen vroeg ze, maar een paar seconden later en zonder waarschuwing, alsof ze daar zelfs voordat ze Händel opzette al naartoe had gewerkt, vóór die spanning in de auto, misschien zelfs al voordat ze bij me had aangebeld of de twee grandes had gekocht om de hoek: ‘En’ – en ik wist meteen wat ze zou gaan zeggen, ik wíst het gewoon – ‘Heb je gisteravond aan me gedacht?’ waarbij ze strak voor zich uit keek, alsof ze het te druk had om me aan te kijken, al was duidelijk dat ze alles wat ik zei zou doorzien.

Het had geen zin eromheen te draaien. ‘Ik heb gisteravond met je geslapen.’

Ze zei niets, wierp zelfs geen zijdelingse blik op me.

‘Ik weet het,’ zei ze na een poos, als een psychiater die blij is dat het medicijn dat ze aan het eind van de vorige sessie haast verstrooid had voorgeschreven, bij het begin van de volgende inderdaad de beoogde uitwerking heeft gehad. ‘Misschien had je me moeten bellen.’

Dat kwam uit de lucht vallen. Of was dit haar manier om de door mij veronderstelde grenzen tussen vreemden te verleggen? Ze was openhartig als het om gevoelige kwesties ging. Misschien vond ze, net als ik, bekentenissen makkelijk en vrijpostige vragen nog makkelijker, maar was de weg daarnaartoe vermoedelijk ‘kommer en kwel’, omdat mensen niet zozeer hun hartstocht verbergen als wel hun toenemende opwinding. De waarheid was scherp en puntig als glasscherven, maar kwam voort uit een innerlijke schermutseling, misschien omdat de oorsprong ervan dichter bij vrees lag dan bij geweld.

‘Had je dat graag gewild?’ vroeg ik.

Stilte. En daarna, al even abrupt: ‘Er zijn muffins en bagels in de lichtgrijze papieren zak links van je.’

Ze wist hoe ze dit spelletje moest spelen.

‘Aha, muffins en bagels in de lichtgrijze papieren zak links van me,’ herhaalde ik, om haar duidelijk te maken dat haar opzettelijk nadrukkelijke uitvlucht me niet was ontgaan, maar dat ik niet verder zou aandringen.

Ik nam uitgebreid de tijd om de inhoud van de lichtgrijze papieren zak te bekijken. Het laatste wat ik had gegeten, was Clara’s knoflook-kaassandwich, bijna een halve dag geleden.

‘Is het toegestaan om in de auto te eten?’

‘Bij dezen.’

Ik brak een stuk van de knapperige bovenkant van de beboterde bos-bessenmuffin af en hield het haar voor. Ze pakte het aan en maakte met volle mond twee hoofdbuiginkjes om me te bedanken.

‘Is het toegestaan van de andere muffin te proeven voor de broodnodige variatie?’

Nog steeds met volle mond, en met moeite haar lachen inhoudend, knikte ze dat ze het best vond.

‘Moet onverwijld onderzoek instellen naar wat er nog meer in... deze lichtgrijze papieren zak hier links van mij zit.’

Een vaag schokschouderen, een geveinsd lachje. Het moment van spanning tussen ons was voorbij.

Haar telefoon ging.

‘Zeg het maar,’ zei ze.

Iemand vroeg haar iets. ‘Kan nu niet, ik zit in de auto. Morgen.’ Ze drukte het gesprek weg. En zette de telefoon uit.

Stilte. ‘Ik vind dit ontbijt on the road wel leuk,’ zei ik ten slotte. Maar tegelijkertijd begon zij te praten. ‘En je hebt me gisteravond niet gebeld omdat...?’

Oké, wedstrijd hervat, dacht ik. Ze liet het er niet bij zitten – was dat een goed teken? En zo ja, waarom voelde ik dan een tinteling van iets vreselijk gênants en ongemakkelijks tussen ons, nota bene nu ik na mijn bekentenis van zo-even niets meer had om me voor te schamen? Of had ik die bekentenis gedaan om haar zo aan het schrikken te maken dat het onderwerp ter plekke onbespreekbaar was geworden, om te laten zien dat ik de volledige waarheid kon spreken als ik dat wilde, maar wel op voorwaarde dat we de zaak daarna als afgehandeld beschouwden? Het laatste wat ik wilde was haar vertellen waarom ik haar niet had gebeld, al was dat nu juist ook datgene, het enige, wat ik haar het liefst wilde vertellen. Ik wilde haar ook van gisteravond vertellen, dat ik pas goed van haar beeld doordrongen was geraakt toen ik me het lichte dons op haar huid herinnerde dat ik in het café had gezien, en dat ik dat beeld nog steeds voor me zag toen ze ’s ochtends aanbelde en ik in mijn kamerjas naar beneden had willen hollen om haar de uitwerking van haar stem op mijn lichaam te tonen.

‘Omdat ik niet zeker wist of je dat wel wilde,’ bracht ik ten slotte uit.

Waarom had ik haar niet gebeld? Deed ik maar gewoon alsof ik het haar niet wilde vertellen? Of had ik geen idee hoe ik zou moeten beginnen? Wat zou ik tegen je kunnen zeggen, Clara? Dat ik me aan je regels zou houden, ook al wilde ik het niet? Dat ik niet heb gebeld omdat ik niet wist wat ik na ‘Met mij, ik wil vannacht niet alleen zijn’ had moeten zeggen?

‘Waarom heb ik niet gebeld?’ herhaalde ik na een poos, in een poging tot openhartigheid. De woorden die me onverwachts te hulp kwamen, waren haar eigen woorden van gisteravond: ‘Ik hou me gewoon gedeisd, Clara. Net als jij, neem ik aan. Ik wil het heelal niet verstoren.’ Ik wist dat het een uitvlucht was. Ik keek strak voor me uit, net als zij, in een poging mijn bekentenis een ironische suggestie van weloverwogen maar nadrukkelijk beteugelde schalksheid mee te geven. Was het mijn bedoeling geweest geringschattend te doen over dat gedeisd houden? Gebruikte ik die woorden tegen haar? Of nam ik mijn zwakke uitvlucht terug door te suggereren dat ik haar napraatte, dat het niet mijn maar haar woorden waren? Of probeerde ik duidelijk te maken dat we meer gemeen hadden dan zij dacht – al had ik geen flauw idee wat? Of hield ik niets verborgen, maar wilde ik wanhopig graag dat zij dacht van wel, zodat ik het misschien zelf ook ging geloven?

Pas toen ik haar ‘gedeisd houden’ had uitgesproken, drong het tot me door dat ik veel dichter bij de waarheid over mijn toestand in de auto – of gisteravond, of op het feest, of in mijn hele leven – was dan ik met mijn voorgewende moeite om een schalkse indruk te maken wilde doen voorkomen.

Maar ik voelde ook aan dat ik haar nog steeds niet had verteld waarom ik haar niet had gebeld en dat ze misschien een antwoord verwachtte.

‘Ik denk dat ik even iets moet zeggen,’ begon ik ten slotte, zonder te weten waar dat op zou uitdraaien, maar slechts in het besef dat het met plechtige en ernstige stem uitspreken van die zin me het idee gaf dat ik gehoorzaamde aan een drang om betekenisvolle en onverbiddelijk eerlijke woorden te spreken, die stellig elke dubbelzinnigheid tussen ons zouden uitbannen.

‘Je móét helemaal niks,’ bitste ze, een sneer naar het werkwoord ‘moeten’, waar ze een hekel aan had – dat was ik vergeten.

‘Ik wou alleen maar zeggen dat de meeste mensen wel op de een of andere manier in reparatie zijn.’

Ze keek me aan.

‘Nee, dat wou je helemaal niet zeggen.’

Had ze me voor de zoveelste keer eerder dan ikzelf doorzien? Of, wat ik liever zou hebben, dacht ze dat ik de spot met haar dreef als uitgestelde wraak voor de koude douche van gisteravond, toen ze me waarschuwde niet ‘alles kapot te maken’?

Om de schade teniet te doen vervolgde ik: ‘Iedereen houdt zich tegenwoordig gedeisd, zelfs degenen die nog lang en gelukkig leven – ook die houden zich gedeisd. Om eerlijk te zijn weet ik niet eens meer wat die uitdrukking eigenlijk betekent.’ Als ze het gevraagd had, zou ik haar op de een of andere manier hebben uitgelegd dat ik gewoon beschutting had gezocht in haar woorden, zoals een kind dat midden in een koude nacht onder de dekens van een volwassene kruipt. Ik heb je woorden geleend, me in je wereld, onder je deken genesteld, Clara, dat is alles. Omdat ze alles verklaren en niets verklaren, omdat jij, hoeveel pijn het me ook doet om het te zeggen, meer waarheid uitademt dan ik spreek, omdat jij rechtdoorzee bent en ik me in bochten wring, omdat jij zonder met je ogen te knipperen door mijnenvelden banjert terwijl ik hier op de verkeerde oever in de loopgraven zit.

‘Ik denk dat ik je om nog een stuk muffin moet vragen.’

We lachten.

We waren vlak bij de Henry Hudson Parkway en zouden een heel eind langs de rivier naar het noorden rijden, zei ze, vooral omdat ze een hekel had aan de Taconic State Parkway. En terwijl we daar zo reden en en passant ontbeten, net zoals we gisteravond en passant hadden gegeten, kwam het bij me op dat datgene wat ons bond misschien wel niets anders was dan een verlangen om ons gedeisd te houden samen met iemand die dat ook graag wilde, iemand die heel weinig eiste en mogelijk heel veel kon geven mits je er nooit om vroeg – we waren als twee herstellende zieken die hun statussen vergeleken, hun medicijnen deelden, samen één deken op schoot hadden, blij dat we elkaar gevonden hadden en bereid ons voor elkaar open te stellen zoals we bijna nooit eerder hadden gedaan, op voorwaarde dat we allebei wisten dat de herstelperiode niet eeuwig duurde.

‘En, heb jíj gisteravond aan míj gedacht?’ kaatste ik haar vraag terug.

‘Of ik aan je heb gedacht?’ herhaalde ze, schijnbaar verrast, met een houding van: wat ontzettend ongepast! ‘Misschien,’ antwoordde ze na een tijdje. ‘Ik weet het niet meer.’ En na een korte stilte: ‘Waarschijnlijk niet.’ Maar aan haar schalkse gezicht, hetzelfde dat ik zelf zo-even had getrokken, zag ik dat ze tegelijk het diametraal omgekeerde bedoelde: ‘Waarschijnlijk niet. Ik weet het niet meer.’ En na een korte stilte: ‘Misschien.’

Kon je in deze wedstrijd, die opnieuw tussen ons was opgelaaid, meer punten scoren door onverschilligheid te veinzen? Of door te veinzen dat je onverschilligheid veinsde? Of door te laten zien dat ze mijn overduidelijke landmijn in de gaten had gehad en had omzeild en er daarmee in was geslaagd hem naar me terug te gooien, als in een loopgravenoorlog, vlak voordat hij in de lucht ontplofte? Of scoorde ze meer punten door te laten merken dat zij voor de zoveelste keer de moedigste en eerlijkste van ons tweeën was, al was het alleen maar omdat punten scoren wel het allerlaatste was waar ze aan dacht?

Ik keek weer naar haar. Deed zíj nu net alsof ze een grijns onderdrukte? Of keek ze gewoon met een grijns naar het scorebord waar ik mijn blik ijverig op richtte in mijn wanhopige poging om haar bij te houden?

Ik hield haar een stuk muffin voor dat ‘vrede’ betekende. Ze nam het aan. Er viel nu minder te zeggen dan toen die spanning nog tussen ons hing. Daarom staarde ik maar naar de rivier, totdat ik midden in de Hudson een groot vrachtschip voor anker zag liggen waarop in grote, quasigotische, rood met zwarte letters de woorden PRINCE OSCAR waren geschilderd.

‘Prins Oscar!’ zei ik om de stilte te doorbreken.

‘Geef me nog maar zo’n stuk Prins Oscar,’ antwoordde ze, in de veronderstelling dat ik de muffin om de een of andere reden ‘Prins Oscar’ had genoemd.

‘Nee, dat schip.’

Ze wierp een blik naar links.

‘Je bedoelt Printz Oskár!’

‘Wie is dat?’

‘Nooit van gehoord. Een obscure cadet van koninklijken bloede uit een Balkanland dat niet meer bestaat.’

‘Behalve in Kuifje-albums,’ vulde ik aan. Of in oude Hitchcock-films, pareerde zij. Of hij is een dik, gedrongen Zuid-Amerikaans dic-tatór-emperadór-type met een monocle, die prille meisjes voor het oog van hun vader martelt en vervolgens hun grootmoeder verkracht. We slaagden er geen van beiden in de grap tot leven te laten komen. We raasden verder over de Drive, toen opeens een auto van rechts onze rijstrook op zwenkte.

‘Printz Oskár neukt je moeder in haar reet,’ schreeuwde ze naar de andere auto.

Haar BMW stortte zich op de inhaalstrook en stoof vooruit tot naast de auto die ons had gesneden. Clara keek de bestuurder van de auto naast ons doordringend aan en vormde met haar lippen geluidloos de woorden Prííííntz-Os-kááááá-ááááár!

De man draaide zijn hoofd in onze richting, wierp ons een blik vol leedvermaak toe, hief zijn linkerhand op alsof hij wilde groeten, maar draaide hem toen om en stak zijn middelvinger op.

Zonder zich te bedenken keek Clara even meesmuilend terug terwijl ze haar hand met een enorm obsceen gebaar heen en weer bewoog. ‘Een dikke Printz Oskár voor je, eikel!’ De man was kennelijk diep beledigd door het gebaar, gaf een dot gas en schoot weg, voor ons uit.

‘Dat zal hem leren.’

Ik was meer van haar gebaar geschrokken dan die andere bestuurder. Het leek afkomstig uit een onderwereld die ik nooit met haar of Henry Vaughan zou hebben geassocieerd, noch met iemand die maandenlang folías had bestudeerd en in de kleine uurtjes ‘Pur ti miro’ van Monte-verdi voor ons had gezongen. Ik was geschokt en met stomheid geslagen. Wie was ze? Bestonden er werkelijk zulke mensen? Of was ík de excentriekeling, dat ik zo gechoqueerd was door zo’n gebaar?

‘Is er nog Printz Oskár?’ vroeg ze terwijl ze haar rechterhand uitstak.

Wat bedoelde ze in vredesnaam?

‘Un petit Printz-muffaim.’

‘Ah, komt eraan.’

‘Volgens mij is er nóg een Printz,’ zei ze.

‘Die heb ik al opgegeten.’

Ze staarde naar de twee bekers koffie.

‘Zou je nog een zakje suiker in mijn Oskár willen doen?’

Ze merkte kennelijk dat haar gebaar me had geschokt. Alles ‘Printz Oskár’ noemen was haar manier om mijn resterende schrik weg te nemen. Maar daardoor werd ik er ook aan herinnerd hoe gemakkelijk het was met z’n tweeën een eigen wereldje te scheppen, met een eigen taaltje, eigen woordvormen en humor. Na nog een dag samen zou onze woordenschat met vijf woorden zijn uitgebreid. Na tien dagen zouden we geen Engels meer spreken. Ik vond ons taaltje leuk, en ik was blij dat we het hadden.

Voor ons doemde een nieuwe grote boot op. Hij deed me denken aan de enorme boot die op de avond van het feest tegenover 106th Street tussen de ijsschotsen in de Hudson lag afgemeerd. Ik had toen aan het woord ‘aanbidding’ gedacht.

‘Weer een Printz Oskár,’ zei ik in ons taaltje, want nu was het mijn beurt.

‘Dit lijkt me meer een König Oskár,’ verbeterde ze terwijl we naar het schip keken, dat een dinosaurus bleek te zijn met een minuscuul, brutaal kopje helemaal aan de achterkant, gigantisch, lelijk, hersenloos. Zo’n ding had nooit op eigen kracht de Atlantische Oceaan kunnen oversteken. Kwam waarschijnlijk van een andere rivier. Clara nam een slok van haar koffie. ‘Je hebt goed geroerd.’

Ze haalde Händel uit de speler.

‘Bach?’ vroeg ze, alsof ze wilde weten of ik bezwaar had tegen Bach.

‘Bach is goed.’

Ze liet de cd in de gleuf glijden. We luisterden naar de piano. ‘Ditzelfde stuk horen we straks als we er zijn weer, dus bereid je maar voor.’

‘Bij Herr Alleswisser, bedoel je?’

‘Doe nou niet zo Printzig. Je zult hem aardig vinden, dat beloof ik, en ik weet dat hij jou ook aardig zal vinden.’

‘We zullen zien,’ zei ik, terwijl ik ogenschijnlijk geheel in Bach opging en tegelijkertijd deed alsof ik een laatdunkende opmerking over Herr Alleswisser slechts met moeite binnen kon houden.

‘Maar stel nou dat het een gruwelijk saaie man blijkt te zijn?’ vroeg ik na een poos, niet in staat me in te houden.

‘Stel dat je hem blijkt te mógen! Ik wil gewoon dat je hem leert kennen. Dat is toch niet te veel gevraagd? Doe niet zo moeilijk.’

Ik vond het prettig om te horen te krijgen dat ik niet zo moeilijk moest doen. Het bracht ons nader tot elkaar, alsof ze eerst met vijf of zes bankkussens naar me had gegooid om vervolgens haar hoofd tegen me aan te leggen. Ik genoot niet alleen van de sfeer van vertrouwelijkheid en verwijt die ons nader tot elkaar bracht, of zelfs van het sarcasme waarmee ze ten slotte zei: ‘Je bent een ontzettende Printz Oskár!’ oftewel vreselijk snobistisch, kinderachtig, traag van begrip – ik genoot vooral omdat ‘Doe niet zo moeilijk’ precies was wat iedereen altijd tegen me had gezegd. Ze sprak mijn taal van heel lang geleden. Het was net zoiets als het terugvinden van het geluid van je jeugd in een ontruimd appartement, of de geur van kruidnagelen en omakruiden in de zak muffins die Clara vanochtend had meegebracht.

‘Hier, nog een stuk,’ zei ik nadat ik nog een kleine verborgen muffin had gevonden.

‘Eet jij maar op.’

Ik hield aan. Ze bedankte me precies zo als de eerste keer: door met haar hoofd naar voren te knikken.

Clara reed graag hard met haar sportwagen. Ineens trok de mist op en lag de weidse Saw Mill Parkway voor ons, een eindeloos lint naar onbekende en ongeziene plaatsen waarvan ik hoopte dat ze dat ook altijd zouden blijven.

‘Ben jij goed in wiskunde?’

‘Kan ermee door.’ Waarom vroeg ze dat?

‘Maak deze reeks verder af: 1, 2, 3, 5, 8...’

‘Da’s makkelijk. De fibonaccireeks. 13, 21, 34...’

Even later. ‘En deze: 1, 3, 6, 10, 15...’

Dat duurde even.

‘De driehoek van Pascal: 21, 28, 36...’

Kortaf en pittig, als altijd. ‘En probeer nu deze eens: 14, 18, 23, 28, 34...’

Ik dacht even diep na. Maar vond de oplossing niet. ‘Ik weet het niet.’ ‘Voor je neus!’

Ik voerde allerlei haastige berekeningen uit. Niets. Hoe slaagde ze er toch altijd in me het gevoel te geven dat ik stuntelig en stom was?

‘Ik weet het niet,’ herhaalde ik.

‘42, 50, 59, 66...’ Ze gaf wat hints.

‘Hoe zit het dan?’

‘De haltes van de Broadwaylijn. Jij ziet niet wat je pal voor je neus hebt, hè?’

‘Meestal niet, nee.’

‘Dat is duidelijk.’

Clara Brunschvicg, wilde ik vragen, wat is de Brunschvicgreeks? ‘Clara, ik heb gisteravond niet gebeld omdat ik er te laf voor was, oké? Ik had mijn télyfön zelfs al gepakt, maar toen bedacht ik dat je het misschien niet wilde. En dus deed ik niks.’

‘En toen ging je maar met me naar bed.’

‘Toen ging ik maar met je naar bed.’

Ze had de goeie dag uitgekozen. Alles was wit. Geen enkele kans dat de zon vandaag zou doorbreken. Maar ondanks de rijp, die ons van de gewelfde motorkap van de zilvergrijze auto tot de zilverwitte rijbaan met een ijskoud laagje bedekte, had zich in de auto een zekere warmte tussen ons genesteld – door Clara’s stemming, door het ontbijt dat ze had meegebracht, door Kerstmis, en ook door de naglans van gisteravond, die zich, stil en sprakeloos als een heiligenaura, rondom ‘Heb je gisteravond aan me gedacht?’ had verzameld.

‘En ik maar hopen dat je zou bellen.’

‘En toen kwam je maar langs.’

‘Toen kwam ik maar langs.’

Maar toch, wat een idee om bij iemand aan te bellen met een ontbijt voor onderweg zonder een moment bang te zijn dat hij nee zal zeggen. Op die manier had ze zich ook voorgesteld. En zo had ze voor die bioscoop staan wachten. Zo leefde ze, zo deed ze alles. Ik benijdde haar.

Zo gedroeg ze zich tegenover iedereen. Er eerst tussenuit knijpen en dan weer binnen komen vallen. ‘Zeg het maar’ zeggen en dan plotseling ophangen. Iets zei me dat ze gisteravond, hoe laat het ook was geworden en hoe vaak ze haar telefoon ook niet had opgenomen zolang ik erbij was, toch nog tijd had gevonden om Inky te bellen nadat ik haar had thuisgebracht. En dan nu die oude man bij wie we op bezoek gingen. Hij had geen idee dat ze vanochtend voor de deur zou staan, laat staan met een vreemde. Dus je rijdt gewoon zijn oprit op, toetert een paar keer om hem de tijd te geven zijn gezicht te wassen, zijn haar tekammen en zijn kunstgebit in te doen, en je roept: joehoeoe! Driemaal raden wie er is!

Nee, ze zou hem bellen zodra we bij Edy wegreden.

Wie is Edy? vroeg ik, verbijsterder dan ooit. Dat zul je wel zien. Stilte. Vond ik het leuk dat ik niet alles wist? Nee. Herstel: ik had zojuist ontdekt dat ik dat het mooiste vond wat er was. Het was zoiets als blin-demannetje spelen en je blinddoek eeuwig op willen houden.

Misschien begon ik eraan gehecht te raken mijn dagindeling helemaal in de war te laten schoppen, mijn dagen en gewoonten in kleine stukjes te laten hakken waar je niets mee kon totdat zij er was om ze weer voor je aan elkaar te passen, omdat dat haar manier was om alles door elkaar te schudden, je in het rond te zwaaien en je vervolgens binnenstebuiten te keren als een oude sok – je hart een gewassen sok, op zoek naar zijn wederhelft – ik dácht gisteravond niet alleen aan je, Cla-ra, ik dácht niet alleen maar, vraag ernaar, laat het me vertellen, ik zal het graag doen, ik popel al een hele tijd.

Ik wist niet waar we heen gingen of wanneer we terug zouden komen. En ik wilde ook nog niet aan morgen denken. Misschien was er wel geen morgen. Ook wilde ik niet te veel vragen stellen. Misschien vocht ik nog steeds terug, in het besef dat terugvechten nu juist datgene is waarmee iedereen zich verraadt die het al lang geleden heeft opgegeven. Ik wilde in die auto een totaal nonchalante indruk maken, maar ik wist dat de stijfheid in mijn nek en schouders was begonnen op het moment dat ik was ingestapt. Waarschijnlijk was die er gisteravond in de bioscoop ook al geweest. En in het café. En tijdens onze wandeling. Alles spoorde me aan om iets te zeggen, niet iets vrijpostigs of spitsvon-digs, maar iets simpels en waars. Er werd een vreemde, smalle deur ontgrendeld, en ik hoefde alleen maar even met mijn pasje te zwaaien en hem open te duwen. Maar ik voelde me als een passagier die angstig op een metaaldetector af loopt. Je legt je sleutels op de band, je horloge, je kleingeld, je portemonnee, riem, schoenen, télyfön, en plotseling dringt het tot je door dat je zonder die dingen zo naakt en kwetsbaar bent als een gebroken tand. Een stijve nek en een gebroken tand. Wie was ik zonder mijn spullen in hun minuscule hoekjes, mijn kleine ochtendrituelen, mijn ontbijt in het stampvolle Griekse restaurant, mijn zorgvuldig gekoesterde smarten en mijn uitgekookte maniertjes om te doen alsof ik niet in de gaten had dat de vrouw beneden die ‘Ik, Shu-koff, ik, goddomme!’ schreeuwde precies dezelfde was met wie ik de vorige avond naar bed was gegaan, waarna ik in het donker alle behoedzaamheid had laten varen toen ik haar had gevraagd haar trui niet uit te doen zodat ik er ook in kon glippen, want door te denken aan onze naakte lijven die samen in wol gehuld waren, voelde ik me veilig genoeg om de sluizen af te breken en mijn geest woest te laten kolken nu ik twee nachten achter elkaar mijn kansen had verprutst en haar naar alle waarschijnlijkheid voorgoed kwijt was?

‘Je zit aan andere dingen te denken.’

‘Ik zit niet aan andere dingen te denken.’

Zij had ook een hekel aan mensen die afdwaalden.

‘Wat ben je dan stil.’

‘Ik denk na.’

‘Ja, maak dat die boot wijs.’ Ze zweeg even. ‘Vertel me eens iets nieuws.’ Ze keek nog steeds strak voor zich uit.

‘Ik dacht dat jij alles wist wat er over mij te weten viel.’

Ik zinspeelde op haar waarschuwing gisteravond in het café.

‘Vertel me dan iets wat ik graag wil horen.’

Het voorrecht van de autobestuurder: de meest vrijpostige dingen kunnen zeggen zonder je ook maar één keer aan te hoeven kijken.

‘Zoals?’

‘Ik weet zeker dat je wel iets kunt verzinnen.’

Snapte ik wat haar bedoeling hiermee was? Of verbeeldde ik me dat maar?

‘Bijvoorbeeld dat ik je gisteravond thuisbracht en hoopte dat ik nóg een manier kon bedenken om geen afscheid te hoeven nemen omdat er nog zoveel te zeggen viel? Of dat ik niet wist waarom de film zoveel raakvlakken met ons leek te hebben? Of dat ik alles nóg een keer had willen meemaken? Dat soort dingen?’

Ze gaf geen antwoord.

‘Wil je dat ik doorga, of moet ik ophouden?’

Ik probeerde het te laten klinken als een waarschuwing dat er een lawine aankwam en tegelijk te laten merken dat ik maar een spelletje met haar speelde, dat ik, hoe dichtbij ik ook kwam, nooit als eerste de schim zou weghalen die zij tussen ons had geplaatst.

‘Je mag ophouden wanneer je maar wilt,’ zei ze.

Dat zou me leren om hulp te vragen bij het laveren langs de zandbanken tussen ons.

‘Waar maken ze mensen zoals jij, Clara?’

Ze gaf niet direct antwoord. ‘Waar?’ herhaalde ze toen, alsof ze de vraag niet begreep. ‘Waarom vraag je dat?’

‘Omdat het zo moeilijk is om jou te doorgronden.’

‘Ik heb geen geheimen. Ik leg mijn kaarten op tafel. Dat heb ik ook bij jou gedaan.’

‘Ik bedoel niet dat je geheimen hebt. Ik bedoel dat je me dingen laat zeggen die ik nooit aan iemand zou vertellen.’

‘O, bespaar me de Printz Oskár!’

Ik liet een paar seconden voorbijgaan.

‘Bij dezen!’ alsof ik alleen maar om haar te plezieren toegaf, al voelde ik me afgewezen, maar ook opgelucht.

Ze lachte. ‘Niet te geloven dat ik nu bloos en niet jij,’ zei ze.

‘Is het toegestaan om van onderwerp te veranderen?’ zei ik terwijl ik haar het laatste stuk van de muffin gaf die ik onder in de papieren zak had gevonden.

‘Wat jij allemaal niet verzint, Printz.’

Ik heb de stadjes langs de Hudson altijd mooi gevonden, en helemaal op zo’n grauwe, witte dag. Twintig jaar geleden waren sommige ervan misschien niet meer dan industriedorpjes met teloorgegane werven en skeletten van steigers. Nu waren ze, zoals alles in de buurt van de stad, opgebloeid tot schilderachtige weekenddorpen. Een eindje van de weg af, tegen een helling, lag een pension. Ik benijdde de gasten, de eigenaars, iedereen die in deze kerstweek in die kleine eetkamers de ochtendkrant zat te lezen.

Nee. Ik vond het fijn om in de auto te zitten.

Maar o, samen met haar in zo’n eetkamer zitten, in een van die pensionnetjes! Of nog beter: daar zitten wachten tot zij beneden kwam en vlak naast me aan ons tafeltje ging zitten. Stel nu eens dat het vanavond hard ging sneeuwen en we nergens anders konden slapen dan daar...

‘Vertel nog eens wat – het maakt niet uit wat, Printz.’

‘Ik kan je soms nauwelijks volgen, Clara B. Je slaat voortdurend een andere weg in.’

‘Misschien komt dat doordat jij altijd maar naar één enkele plaats op weg bent...’

‘... ondanks herhaalde waarschuwingen dat er verderop grote wegwerkzaamheden zijn...’

‘... om maar te zwijgen van de wegverspérringen,’ verbeterde ze, eveneens schijnbaar gekscherend.

Clara reed hard, maar niet roekeloos; ik merkte een paar keer dat ze van rijstrook wisselde om ongeduldige medeweggebruikers erlangs telaten. Maar ze liet ze niet uit beleefdheid passeren. ‘Ik word zenuwachtig van ze.’ Het kostte me moeite me haar zenuwachtig voor te stellen.

‘Word je zenuwachtig van míj?’

Ze dacht even na.

‘Wil je dat ik ja zeg? Of nee? Kan allebei.’

Ik glimlachte. Ik kon me geen zenuwslopend moment in mijn leven herinneren waar ik meer van had genoten. Ik knikte.

‘Diepzinnig, très, très diepzinnig,’ zei ze. ‘We zijn veel te Visjnoekrisjnoe-Vindaloe-Paramasjanti bezig.’

Ik zei niets. Ik wist wat ze bedoelde. Maar ik had geen idee of ze die intimiteit prettig vond of juist wilde dat die ophield.

‘De dodenstad,’ veranderde ik van onderwerp, en ik wees naar de rij begraafplaatsen in Westchester. ‘Ja, ik weet het,’ zei ze.

Ik keek naar buiten en besefte ineens dat we vlak bij de begraafplaats waren waar mijn vader lag. Ik wist dat ik dat onderwerp niet even terloops kon aansnijden om weer over iets anders te beginnen zodra we het stadje voorbij waren. Als ik haar beter gekend had of me minder verkrampt had gevoeld, zou ik haar misschien hebben gevraagd de volgende afslag te nemen, een stukje terug te rijden, even bij een bloemen-stalletje te stoppen en samen met mij een kort bezoek aan het graf te brengen.

Hij zou haar aardig hebben gevonden. Neem me niet kwalijk dat ik niet opsta, dit hier is eerlijk gezegd niet best voor je rug. En, tegen mij: dit is in ieder geval niet zo’n keiharde rijkeluisdochter, deze heeft pit, en ze durft een beetje dellerig te zijn.

Ik vroeg me af of het ooit zover zou komen dat ik Clara zou durven vragen even te stoppen en een paar minuten met me naar zijn graf te gaan. Waarom deed ik het niet gewoon? Zij zou niet hebben geaarzeld mij mee te nemen naar haar vaders graf, of me naar dat van mijn vader te brengen als ik het vroeg. Waarom had ik haar gisteravond niet gebeld? Waarom kon ik niet gewoon zeggen: Mag ik je een keer over mijn vader vertellen?

Ik had het nooit over hem gehad. Zou ik op de terugweg op tijd aan hem denken? Of zou ik besluiten mezelf te haten omdat ik hem voor de tweede keer had begraven, onder stilzwijgen en schaamte, terwijl ik al wist dat dat een misdaad tegen mezelf en niet tegen hem was, tegen de waarheid en niet tegen de liefde? De leningen van het verdriet worden in grote coupures en later met kleingeld afbetaald, aan die van het stilzwijgen en de schaamte wil geen woekeraar zijn vingers branden.

Enige tijd later nam ze voor mij volkomen onverwachts een afslag en we reden een gehucht binnen, zo te zien een oud vissersdorpje met een antieke vlaggenmast in het midden. Ze zette de auto voor een vrijstaande snoepwinkel uit de jaren vijftig naast een tankstation. ‘Laten we even pauzeren.’ Een verbleekt naambord wees langs een bakstenen trap de weg naar een tent die Edy’s heette.

We stapten uit en ik snoof aangenaam verrast de frisse lucht op.

Edy’s was een geheel verlaten arbeiderseetcafé. ‘Een kruising tussen Norman Rockwell en Podunk,’ zei ik. ‘Thee?’ vroeg Clara. ‘Graag,’ zei ik, vastbesloten het spelletje mee te spelen. Clara gooide haar jas onmiddellijk op een formica tafeltje voor een groot raam dat op de Hud-son uitkeek. ‘Ik ga even naar de wc.’

Ik was altijd jaloers op mensen die zonder omhaal konden zeggen dat ze even naar de wc gingen.

De serveerster van over de vijftig, wier naam in schuine roze letters op een blauwgestreept schort was geborduurd, bracht twee dikke lege bekers waar labeltjes van Lipton-theezakjes overheen hingen. Ze had haar linker wijsvinger door de oren van de bekers gestoken en hield in de andere hand een glazen pot met heet water. ‘Edy?’ vroeg ik bij wijze van bedankje. ‘Ja,’ antwoordde ze, en ze zette de bekers op het formica tafeltje en schonk ze vol kokend water.

Ik ging op de plaats zitten van waaraf je het minst aantrekkelijke uitzicht had: een drijvende schuur, die meer van een verlaten ijsvissershut weg had. Maar toen drong het tot me door dat je van Clara’s kant de verroeste balken van een scheefgezakte pier zag. Vervolgens besloot ik dat het uitzicht op de drijvende schuit onder aan de dijk bij nader inzien wel meeviel. Ik kon geen definitief besluit nemen, totdat ik in de gaten kreeg dat er achter in het café een open haard was waarin een blok hout lag te branden. Opeens moest ik aan erkerramen denken. Ik pakte de bekers en liep ermee naar het afgeschutte hoekzitje bij de haard. Zelfs het uitzicht was vanaf hier beter. Tussen de restanten van een sextant en een meerschuimen pijp hingen twee minischilderijtjes: een portret van een Reynoldsepigoon en een afbeelding van een wankelende stier met de sabel van een matador in zijn rug.

Toen Clara terugkwam, ging ze zitten en legde ze haar handen om de beker heen met een gebaar alsof ze niets liever wilde dan een warme beker tussen haar handpalmen voelen.

‘Ik zou deze plek in geen honderd jaar hebben gevonden,’ zei ik.

‘Nee, niemand.’

Ze zat, net als gisteravond, met haar beide ellebogen op tafel.

Je ogen, je tanden, Clara. Haar tanden waren me eerder nog niet echt opgevallen, maar nu wilde ik ze met mijn vinger aanraken. Ik had haar ogen nog nooit bij daglicht gezien. Ik ging de confrontatie met ze aan, was bang voor ze en worstelde met ze. Zeg me dat je weet dat ik je aanstaar, dat je het gewoon weet, dat je wilt dat ik het doe, dat ook jij nu bedenkt dat we elkaar nooit eerder bij daglicht hebben gezien.

Misschien gaf ik haar een onbehaaglijk gevoel, want ze hervatte de ostentatieve liefkozing van haar beker, alsof haar handen bevroren waren en ze probeerde ze te laten ontdooien. Een arm om haar schouders, een arm om haar veel te ruime trui die over haar kwetsbare kasjmieren schouders hing. Zo moeilijk was dat toch niet – waarom kon het dan niet bij Clara?

Ze ging rechtovereind zitten, alsof ze mijn gedachten had gelezen en niet wilde dat ik weer die kant op ging.

Ik zei iets grappigs over de ouwe Alleswisser. Ze gaf geen antwoord, of ze lette niet op, of ze negeerde mijn slappe poging tot zorgeloos gebabbel gewoon.

Ik benijd mensen die alle pogingen tot smalltalk naast zich neerleggen.

Een arm om je schouder slaan. Waarom zaten we tegenover elkaar, als vreemden, en niet naast elkaar? Misschien had ik moeten wachten tot zij als eerste ging zitten en dan naast haar moeten schuiven. Ik had als een idioot van plaats zitten wisselen en me druk gemaakt over het uitzicht op de drijvende schuit, de verroeste pier of toch de drijvende schuit – terwijl het uitzicht van geen enkel belang was!

Ze legde haar hoofd tegen de grote dubbele ruit, waarbij ze probeerde te vermijden dat ze met de stoffige geruite gordijnen in aanraking kwam. Ze leek in gedachten verzonken. Ik stond op het punt mijn hoofd ook tegen de ruit te leggen, maar bedacht me; ze zou denken dat ik haar probeerde na te apen, al had ik er als eerste aan gedacht. Het zou eruit hebben gezien alsof ik welbewust de indruk probeerde te wekken dat ik in dezelfde hogere sferen verkeerde. Daarom liet ik me maar achterover zakken, waarbij mijn voeten onder de tafel bijna de hare raakten.

Ze deed haar armen over elkaar en staarde naar buiten. ‘Ik hou van dit soort dagen.’

Ik keek naar haar. Ik hou van jou zoals je op dit moment bent. Je trui, je hals, je tanden. Zelfs je handen, de milde, niet gebruinde, warme, lichtgevende binnenkanten ervan die op de tegenovergestelde arm rusten, alsof ook jij zenuwachtig bent.

‘Zeg jij eens wat.’

‘Zeg ik eens wat.’

Ik friemelde aan een suikerzakje. Voor de verandering leek zij nu eens degene te zijn die de stilte wilde opvullen, niet ik. Maar toch was ik degene die zich een krab voelde die zijn schaal net heeft afgelegd: zonder scharen, zonder vernuft, zonder bliksemsnelle bewegingen, niet meer dan een ongelukkige hoopje met pijnlijke fantoomledematen.

‘Ik vind het ook fijn om hier zo te zitten,’ zei ik – hier met jou te zitten, ergens op een afgelegen plek thee te drinken, naast een verlaten tankstation in het hart van het Amerikaanse platteland, in een dorp van hutjes – doet het ertoe? ‘En dat vind ik ook mooi,’ vervolgde ik, en ik duidde met mijn blik de bevroren witte kust en de heuvels verderop aan, alsof die ook wat te maken hadden met dat fijne ‘hier zo te zitten’. ‘Zoals wij hier nu samen zitten,’ vulde ik nog aan, alsof dat nu pas bij me opkwam, ‘al heeft het allemaal misschien wel niks met jou te maken, natuurlijk,’ besloot ik plagerig.

Ze glimlachte om mijn zogenaamd spontaan opgekomen toevoeging.

‘Niks met mij te maken.’

‘Helemaal niks,’ hield ik vol.

‘Ben ik volkomen met je eens.’

Ze begon te lachen – om mij, om zichzelf, om ons beider plezier dat we zo vroeg op de dag samen waren en om onze opzettelijk doorzichtige pogingen dat plezier te bagatelliseren.

‘Tijd voor een derde geheim agent,’ vervolgde ze, en ze pakte een sigaret en maakte aanstalten om hem aan te steken.

Tanden, ogen, glimlach.

‘Mocht het je troosten, ik vind het ook fijn,’ zei ze terwijl ze naar de bossen in de verte aan de overkant van de rivier staarde, alsof die meer met ons genieten van het moment te maken hadden dan wijzelf. Deed ze precies hetzelfde als ik zo-even, ons een compliment geven en het tegelijk ontkrachten door haar blik op het vergezicht met de heuvels te richten, of probeerde zij het onderwerp ter sprake te brengen op een manier die ik nog niet aandurfde?

‘Het kan je vast geen bal schelen, maar ik kwam hier weleens met Inky.’

‘Hè? Chez Edy?’ Waarom bleef ik deze tent belachelijk maken, waarom?

‘Toen hij en zijn broer jong waren, kwamen ze hier om met hun boot te varen, te vissen en dronken te worden, en dan gingen ze voor donker terug naar huis. Inky en ik reden hiernaartoe, stapten uit de auto en lummelden wat rond – hij had heimwee naar vroeger en ik keek toe – en dan stapten we weer in en reden terug naar de stad. Een door en door verloren ziel.’

‘Ben jij ook een verloren ziel?’

‘Nee!’ snauwde ze zonder me mijn poging tot een vraag, waarvan ik nog niet eens wist hoe die zou luiden, te laten afmaken. Ze bedoelde: begin hier niet over. Loopgraven, putten en de dalen van de pandangst waren onderwerpen voor op een feest.

‘Ben je hier nu om bij hem te zijn?’

‘Nee. Dat heb ik je al verteld. Het is uit.’

Stomme, stomme vraag.

‘Waarom begin je dan over hem?’

‘Je hoeft niet meteen zo van streek te raken.’

‘Ik ben niet van streek.’

‘O nee? Je zou jezelf eens moeten zien.’

Ik besloot er een grapje van te maken, pakte het piepkleine metalen melkkannetje en inspecteerde mijn spiegelbeeld erin, alsof ik wilde vaststellen hoe iemand eruitziet die van streek is – één keer, twee keer, drie keer.

Toen zag ik het. In mijn haast om haar te zien was ik vanochtend helemaal vergeten me te scheren. En dat terwijl ik nog wel mijn best had gedaan om rustig de tijd te nemen om naar beneden te gaan, zodat ze niet zou denken dat ik de trap af was komen rennen om haar te zien.

Wilde ze dat ik zou zeggen dat ik van streek was? Was het een soort tactische manoeuvre, haar manier om me te dwingen toe te geven wat ik voelde als zij over hem begon, zodat ze me er nogmaals aan kon herinneren dat ik buiten mijn boekje was gegaan? Gebruikte ze haar telkens opnieuw tot leven gewekte ex om me aan de loopgraaf tussen ons te herinneren?

‘Ik zie er helemaal niet uit alsof ik van streek ben,’ zei ik om te doen alsof ik haar tegensprak.

‘Laat maar, zo belangrijk is het niet.’

Waarom dreef ze me telkens tot het uiterste als ik dacht dat ik veilig een stap dichterbij kon komen?

‘Inky zat hier dan maar te zitten en de hele tijd naar die brug te kijken.’

‘Naar die brug daar? Waarom?’

‘Omdat zijn broer eraf is gesprongen.’

Ik had met hen alle drie te doen.

‘En wat deed jij in de tussentijd?’ vroeg ik, omdat ik niet wist wat ik anders moest vragen.

‘Hopen dat hij het zou vergeten. Dat het hem niet zou blijven achtervolgen. Dat ik hem zou kunnen helpen. Dat hij iets zou zeggen. Maar hij zat de hele tijd maar te kijken, met die starende, lege blik. Totdat het tot me doordrong dat hij me op zijn eigen subtiele, gekwelde manier duidelijk maakte dat ik hem, als ik dat wilde en hem maar aan zijn kop bleef zeuren, óók zover zou kunnen krijgen dat hij sprong.’

Ja, ik achtte Clara wel in staat iemand zover te krijgen dat hij sprong.

‘Waarom ga je hier dan naartoe?’

‘Ik hou van de ouwezeebonkensfeer en de sjofelheid.’ Ook zij was goed in het voorwenden van luchthartigheid.

‘Even serieus. Mis je hem?’ vroeg ik hulpvaardig, als om haar te laten inzien hoezeer het antwoord voor de hand lag.

Ze schudde haar hoofd, niet om mijn vraag te beantwoorden, maar alsof ze me afschudde, alsof ze wilde zeggen: je krijgt me toch niet te pakken, dus hou nou maar op. Of: je hebt geen idee hoever je ernaast zit.

‘Dus op deze plek doet alles je aan Inky denken,’ zei ik nadat ik een hele tijd op antwoord had gewacht.

‘Nee, niet aan Inky.’

‘Aan wie dan?’ vroeg ik.

‘Dat is een driedeurenvraag. Hoeveel reken je per uur?’

Maar ze wachtte niet af wat ik zou antwoorden.

‘Aan mezelf – deze plek doet me aan mezelf denken. Want hier drong het voor het eerst tot me door dat ik misschien wel niet wist wat liefde was. Of dat ik aan de verkeerde soort deed. Dat ik het nooit zou weten.’

‘Heb je me helemaal hiernaartoe gebracht om me dit te vertellen?’

Dat had ze totaal niet verwacht.

‘Misschien. Misschíén,’ herhaalde ze, alsof ze nog nooit de mogelijkheid had overwogen dat ze hier met mij naartoe was gegaan om oude wonden open te rijten en onder ogen te zien waar ze door de waarheid was geveld. Of misschien wilde ze gewoon kijken of ze zich met een andere man anders zou voelen. Of was het nog te vroeg? Wegens gedeisd houden en zo?

‘Ik zat maar tegenover hem en zag hem steeds verder van me wegdrijven, alsof hij me meetrok naar die brug om eraf te springen op voorwaarde dat ik samen met hem sprong. Maar helaas was ik niet van plan op die brug te klimmen of eraf te springen, niet mét hem, niet vóór hem en ook niet voor iemand anders; en ik was ook niet van plan hier telkens te gaan zitten toekijken terwijl hij eraan dacht, voor zich uit staarde en zei dat hij voor me zou sterven, en ik ondertussen niet eens durfde te zeggen wat ik het allerliefst zou willen zeggen.’

‘En dat was?’

‘Ik betaal je dus inderdaad per uur!’

Ze zweeg even om op adem te komen of haar gedachten te verzamelen – of onderdrukte ze het begin van een snik? Of een grijns?

‘Dat hij wat mij betreft zijn gang kon gaan. Gemeen en grof. Niet dat het me koud liet, maar dat ik nooit van iemand zou kunnen houden – niet van hem in ieder geval. Ik zou hem achterna zijn gesprongen om hem te redden. Misschien. Nee, zelfs dat niet.’ Ze zat met haar lepeltje te spelen, tekende patronen op het servetje. ‘Laten we het over de rest maar niet hebben.’

‘Ik zou je direct achterna springen om je te redden, alle jassen van de kapstok van Edy’s om je heen slaan, om hulp roepen, mond-op-mond-beademing toepassen, je leven redden, je thee brengen en muffins voeren.’ Zodra ik het had gezegd wist ik dat het de verkeerde tekst was, een slappe versierpoging verpakt in softe gevatheid.

‘De thee en de jassen en de muffins spreken me aan. De mond-op-mondbeademing niet, vanwege wat ik je gisteravond al vertelde.’

Ik staarde haar geschokt aan. Waarom zei ze zoiets? Ik had het gevoel dat ze me had meegetroond naar de brug en me eraf had geduwd. Net toen ze op haar kwetsbaarst, menselijkst, openhartigst was, sprongen ineens het prikkeldraad en de vlijmscherpe giftanden tevoorschijn. Vanwege wat ik je gisteravond al vertelde.

Hoe lang zou het duren voor ik over dat moment heen was? Maanden? Jaren?

We zaten op een van de meest knusse plekjes ter wereld: open haard, thee, onbelemmerd uitzicht op de oude haven, dode misthoorns, een rustig café dat waarschijnlijk uit de tijd van Coolidge en Hoover dateerde en waar de vage geluiden die je in de verte achter het smalle keu-kenraam hoorde je eraan herinnerden dat er nog anderen op deze planeet waren – de dromerige warmte van een romantische scène uit een zwart-witfilm gesitueerd rondom de gemene en grove Hudson. Ik voelde me gespannen, opgelaten en verbijsterd, probeerde te doen alsof alles gewoon was en te genieten van haar aanwezigheid, maar besefte ondertussen dat ik me in mijn eigen Griekse restaurant veel meer op mijn gemak zou hebben gevoeld – flirten met de serveerster, eieren bestellen zoals ik ze het liefst at, krantje lezen. Niets klopte meer, en ik wist niet hoe ik het weer goed kon maken. Het ging steeds weer fout.

‘Maar zou je me alsjeblieft één ding willen beloven?’ vroeg ze terwijl we over het onverharde, bevroren pad naar haar auto liepen en allebei naar de grond keken.

‘Wat dan?’

‘Dat je me ook niet gaat haten.’

Het woord ‘ook’, dat zo duidelijk een afgeleide was van het woord dat we de hele tijd vermeden, velde mijn trots – alleen mijn trots, verder niets – alsof de hele bergketen van mijn ruggengraat met trots bekleed was en dat ene woord van haar die trots had gedood, met de snelle fatale steek die een stier in het stof doet storten voordat hij beseft waar hij door is getroffen. Geen slap gevoel in armen en benen, geen wankeling, geen bezwijkende knieën – in een keer raak, dwars door het hart, dood. Ik was niet alleen betrapt, maar wat aan het licht was gekomen werd tegen me gebruikt, alsof het een bron van zwakte en schaamte was – en dat werd het juist doordát ze me het gevoel gaf dat ze het op die manier tegen me had gebruikt. Is trots gemakkelijker te kwetsen dan alle andere gevoelens? Waarom vond ik het zo verschrikkelijk dat alles van mij werd ontdekt, onthuld en als vuil ondergoed te drogen gehangen?

Ik schaamde me zowel voor de haat waartoe ik mezelf maar al te goed in staat wist, als voor het tegenovergestelde van haat, dat ik nog niet wilde wekken omdat ik vermoedde hoeveel ervan was, zij het nog kalm en onbewogen, als meren en rivieren onder ijs. Door dat ‘ook’ van haar kregen mijn gevoelens ineens iets van een onbetamelijke inbreuk, een suggestie van kleffe sentimentaliteit. Ik kreeg plotseling de neiging om uit te roepen: ‘Hé, ga jij maar lekker in je eentje verder, ik pak de eerstvolgende trein terug naar de stad.’ Daarmee zou ik haar goed op haar nummer hebben gezet. Ik zou haar nooit meer zien, nooit meer opendoen als er werd aangebeld, nooit meer uitstapjes maken naar sjofele eettentjes buiten de stad waar zomaar een kapitein Haddock met een zware kater door het keukengordijn naar buiten zou kunnen stappen, of een oude aborteur die nog gauw even een glas rum achterover slaat alvorens zijn gereedschap te scherpen op het kapotte stuk marmer naast Edy’s kassa. Waarom de moeite doen om vanochtend langs te komen, waarom dit ritje naar de rimboe, waarom dat onnozele ‘Heb je gisteravond aan me gedacht?’ terwijl ze nooit een ander signaal gaf dan: blijf met je poten van me af?

‘Ik heb je toch niet van streek gemaakt, hè?’ vroeg ze.

Ik haalde mijn schouders op, alsof ik wilde zeggen: dat zou je niet eens kúnnen.

Waarom weigerde ik nog steeds te erkennen dat ze me wel degelijk van streek had gemaakt – waarom zei ik niets?

‘Tweemaal op één ochtend – je zult me wel een vreselijk kreng vinden.’

‘Een kreng?’ vroeg ik plagerig – alléén maar een kreng? bedoelde ik.

‘Je weet dat ik dat niet ben,’ zei ze, haast bedroefd. ‘Ik weet dat je dat weet.’

‘Wat is jouw hel, Clara?’ vroeg ik na een poos, in een poging haar taal te spreken.

Ze bleef abrupt staan, alsof ik iets walgelijks of beledigends had gezegd en ze zin had me eens goed de les te lezen. Ik had haar blijkbaar iets gevraagd dat niemand ooit eerder had gevraagd, en het zou lang duren voor ze dit zou kunnen vergeven of vergeten.

‘Mijn hel?’

‘Ja.’ Nu ik het eenmaal gevraagd had, was er geen weg terug meer. Er viel een korte stilte tussen ons. De afweer die zo haastig was afgebroken was weer in stelling gebracht, slechts om het volgende moment wederom afgebroken en opnieuw opgebouwd te worden.

Bestond er tussen ons alleen maar een nerveuze, goedkope, weinig diepgaande vertrouwelijkheid? Of leefden we in precies dezelfde hel, omdat ik als bewoner van hetzelfde flatgebouw de indeling van haar woning kende, van de onzichtbare stoppenkast tot de planken in haar linnenkast? ‘Misschien verschilt mijn hel niet zoveel van de jouwe,’ zei ik na een poos.

Daar dacht ze over na.

‘Als jij het fijn vindt om dat te denken...’

In de auto pakte ze haar mobieltje om die vriend van haar te bellen dat ‘we’ binnen twintig minuten bij hem zouden zijn. ‘Nee,’ zei ze na een haastige begroeting. En daarna: ‘Je kent hem niet. Op een feest.’ Ik maakte mijn veiligheidsgordel vast en probeerde vervolgens nonchalant over te komen, alsof ik achterovergeleund in de comfortabele stoel in slaap sukkelde terwijl zij belde. ‘Twee dagen geleden.’ Een samenzweerderige blik in mijn richting, bedoeld om me gerust te stellen. Stilte. ‘Misschien.’ Kennelijk had hij tweemaal dezelfde vraag gesteld. ‘Ik weet het niet.’ Ze werd ongeduldig. ‘Nee, echt niet, dat beloof ik.’ Waarop ze haar telefoon dichtklapte en in een poging om luchtig te doen over de vragen die ik duidelijk uit haar antwoorden had kunnen afleiden, met een blik op mij zei: ‘Ik vraag me af waar dat allemaal op sloeg.’

Om van onderwerp te veranderen vroeg ik: ‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’

‘Vorige zomer.’

‘Hoe ken je hem?’

‘Mijn ouders kennen hem al heel lang. Hij is degene die me aan Inky heeft voorgesteld.’

‘Een vriend van een vriend van een vriend?’ Waarom probeerde ik grappig te zijn terwijl ik het vreselijk vond dat Inky’s naam me de hele tijd om de oren vloog?

‘Nee, geen vriend. Zijn opa.’

Ze genoot merkbaar van deze voltreffer. En ze was mijn onuitgesproken vraag voor. ‘We kennen elkaar al van toen we klein waren. Als je het dan per se wilt weten.’

Clara praatte nooit gewoon in de verleden tijd over Inky, als over iemand die definitief opgesloten was in een versterkte, ontoegankelijke kerker in haar hart waarvan ze de sleutel in de eerste de beste slotgracht had gegooid zodra ze hem had verlaten. Ze praatte over hem in een merkwaardig soort optativus, zoals ontgoochelde vrouwen praten over hun man die er maar niet in slaagt zijn leven op orde te krijgen en als advocaat beëdigd te worden, of eens volwassen te worden en niet meer vreemd te gaan, of eindelijk te beslissen of hij kinderen wil. Ze had over hem gepraat met een bitterheid die vanuit het verleden tot in het heden leek te reiken, een verleden dat elk moment de toekomst voor zich kon komen opeisen.

Wat was mijn rol in dit geheel? Dat had ik moeten vragen. Waarom zat ik in vredesnaam bij haar in de auto? Om haar gezelschap te houden, zodat ze een warm lijf had om mee te kletsen als ze slaperig werd? Iemand die haar stukjes muffin voerde? Zou ik de rol van een soort beste vriend toebedeeld krijgen – de man bij wie je je hart uitstort, voor wie je je ziel blootlegt en in wiens aanwezigheid je rustig naakt door het huis kunt lopen omdat je hem hebt gezegd dat hij zijn Pimello thuis moet houden?

Ik had het nog nooit zo duidelijk gezien als nu. Dat was precies de rol die ze voor me had uitgezocht, en ik liet het toe omdat ik haar niet van streek wilde maken, en dat was ook de reden dat ik haar niet zou vertellen hoe ontzettend krengig ze tegen me was geweest. Rollo had gelijk gehad.

‘Muziek?’ vroeg ze.

Ik vroeg of ze Händel nog een keer wilde opzetten.

‘Händel, komt eraan.’

‘Kijk, dit is voor jou,’ zei ze nadat ze de motor had gestart. Ze gaf me een zware bruinpapieren zak.

‘Wat zit erin?’

‘Iets wat vast slechte herinneringen wakker roept.’

Het was een kleine sneeuwglobe met Edy’s naam eronderop. Ik draaide hem om en zette hem weer rechtop, en zag de sneeuw neerdalen op een minuscuul blokhutje in een anoniem prentbriefkaartdorp-je. Het tafereel deed me denken aan ons die dag, van alles en iedereen afgeschermd.

‘Maar voor mij zijn het geen slechte herinneringen,’ vervolgde ze. Het kon haast niet anders of ze wist dat ik alles zou hebben gegeven om de ruimte tussen haar blote hals en haar bijna-schouder te kussen toen we in dat knusse hoekje bij Edy zaten. Dat moest wel.

‘Romantisch tafereeltje met sneeuw,’ zei ik terwijl ik naar het glazen bolletje staarde. ‘Heb jij er al een?’

Dat vroeg ik uiteindelijk in plaats van: ‘Waarom spring je de hele tijd op groen en dan weer op rood?’

‘Nee, nooit gehad ook. Ik ben niet het type dat kaartjes en souvenirs bewaart, ik hou geen verzameling bij.’

‘Je proeft en spuugt uit, net als vinologen,’ zei ik.

Ze snapte waar ik heen wilde.

‘Nee, mijn specialiteit is verslikken.’

‘Help me onthouden dat ik me nooit...’

‘Doe niet zo Printzig!’

We bereikten het huis van de oude man eerder dan we hadden gedacht. De wegen waren leeg en de luiken van alle huizen dicht, alsof alle gezinnen in dit deel van Hudson County in de stad overwinterden of naar de Bahama’s waren gevlogen. Het huis stond aan het eind van een oprit in de vorm van een halve cirkel. Ik had me een keet voorgesteld, of iets ver-waarloosds en bouwvalligs dat aan elkaar hing van de onversneden verslonzing die genadeloos toeslaat bij bejaarden die iedere voeling met de buitenwereld hebben verloren. Maar het was een herenhuis op een heuvel, en ik vermoedde al meteen dat de achterkant over de rivier uitkeek. Ik had gelijk. We stapten uit en liepen naar de voordeur. Maar toen bedacht Clara opeens dat ze het huis door een zijdeur wilde betreden, en ja hoor, daar had je de rivier. We stonden voor een grote veranda met een gietijzeren tafel en stoelen waarvan de kussens ofwel voor het winterseizoen waren binnengehaald, ofwel door onbruik en ouderdom zo door en door kapot waren dat niemand de moeite had genomen ze terug te leggen. Maar het houten vlonderpad naar de ligplaats voor de boot was zo te zien onlangs vernieuwd, dus de bewoners gaven wel degelijk om het huis en de kussens van de veranda werden ’s winters waarschijnlijk zorgvuldig opgeborgen. Clara probeerde een glazen deur te openen die op de veranda uitkwam, maar die was op slot. Daarom klopte ze driemaal met haar knokkels. Ze voerde haar ijskoude-schou ders toneelstukje nog een keer op door over haar armen te wrijven. Waarom geloofde ik er niet in? Waarom vertrouwde ik haar niet? Dat mens heeft het koud. Waarom dan denken dat er iets anders achter zat, vanwaar die zoektocht naar verborgen betekenissen? Om niet te vergeten op mijn hoede te zijn? Omdat ik weigerde te geloven wat ze gisteravond tegen me had gezegd en vanochtend minstens tweemaal had herhaald?

‘Lijkt het je niet verstandiger om aan de voordeur te bellen?’

‘Het duurt gewoon even. Ze zijn bang voor wolven. Hoe vaak ik ook tegen ze zeg dat er hier alleen maar wilde kalkoenen zijn.’

En waarachtig, een Gertrude-achtige oude vrouw deed uiterst behoedzaam de deur open. Jichtige handen, slecht ter been, kromme rug.

Ze omhelsden elkaar en begroetten elkaar in het Duits. Ik schudde de jichtige hand. ‘En ik ben Margo,’ zei ze. Ze ging ons voor naar binnen. Ze was in de keuken bezig geweest. Op een grote tafel waren hier en daar tekenen van een naderende lunch te zien. Max kwam zo, zei ze. Ze babbelden verder in het Duits.

Ik voelde me volkomen verloren in dit huis, een vreemde.

Ik wilde dat ik de trein terug naar New York had genomen. Dat ik nooit onder de douche vandaan was gekomen, de zoemer had genegeerd, gisteravond niet naar de film was gegaan. Ik kon dit alles in een oogwenk ongedaan maken. Me excuseren, naar buiten lopen, mijn telefoon pakken, een plaatselijk taxibedrijf bellen, snel weer naar binnen voor een haastig afscheid – en dan pleite, adios, Casablanca. Jij, Margo,

Inky en dat hele slappe stelletje pandangstige would-be cultuurken-ners.

Ik vluchtte naar buiten met de smoes dat ik naar het landschap wilde kijken. Toen besefte ik dat ik evenmin in hun landschap geïnteresseerd was, en ik ging weer naar binnen en deed de keukendeur dicht.

‘Ik heb koffie voor jullie gezet,’ zei jichtige Margo, en ze gaf me met haar rechterhand een beker en hield me met de andere tussen duim, wijsen middelvinger een suikerzakje voor, waarbij haar kromme, pijnlijke arm me bijna smeekte dichterbij te komen en het van haar aan te pakken voordat ze het liet vallen en in haar poging het nog op tijd te pakken te krijgen zelf ook zou vallen. Ik vroeg me af waarom ze mij koffie aanbood en Clara niet, maar toen zag ik dat Clara zelf al had genomen en aanstalten maakte om aan een lege hoek van de grote keukentafel te gaan zitten. Het smekende, wenkende gebaar van de oude vrouw, dat tegelijkertijd nederig en schuldbewust was, had me ontroerd.

‘Clara klaagt altijd dat mijn koffie zo slap is,’ zei ze.

‘Ze maakt de vieste koffie ter wereld.’

‘Helemaal niet vies!’ zei ik, alsof men mijn mening had gevraagd en ik me achter de gastvrouw schaarde.

‘Ach, Clara, wat is-ie beleefd,’ zei ze. Ze was me nog steeds aan het taxeren, en tot nu toe kon ik door de beugel.

‘Wie is beleefd?’ klonk de stem van een oudere man. De heer Alles-wisser in hoogsteigen persoon.

Kussen. Precies wat ik had verwacht. Stevige handdruk, hyperbe-schaafde Oude-Wereldglimlach die niets betekende, licht hoofdknikje terwijl hij zich haastte, om niet te zeggen repte, om mijn hand te pakken. Ik herkende de manoeuvre onmiddellijk. Een en al eerbied, maar je moest hem niet je rug toekeren. En toch, in tegenstelling tot zijn vrouw, geen spoortje van een Duits accent, volkomen veramerikaniseerd – a real pleasure to meet you!

‘Wat zijn dat voor lelijke schoenen, Max?’ vroeg Clara, en ze wees op het overduidelijk orthopedische schoeisel met rijen klittenbandsluitingen. Het was haar manier om naar zijn gezondheid te informeren, besefte ik.

‘Nou, wat zei ik nou tegen je? Ze zijn lelijk!’ Hij keek zijn vrouw aan.

‘Ze zijn lelijk omdat je benen, je knieën en alle andere botten in je beverige, afgetakelde lijf uit het lood staan,’ zei ze. ‘Vorig jaar je heupen, dit jaar je knieën, volgend jaar...’

‘Laat dat deel van mijn anatomie erbuiten, lelijke addertong. Je hebter lang genoeg plezier van gehad.’ Het duurde even voordat ik besefte dat dit allemaal omwille van Clara was. ‘Ridder Lochinvar is dan misschien niet meer onder ons, moge hij rusten in vrede, maar in het holst van de nacht kun je zijn koploze tors boven onze slaapkamer horen galopperen, op zoek naar een donker gangetje, en als je beter zou opletten, o tandeloze schorpioenendochter, dan deed je je raam open, bood hem je gebakken eieren aan en zette je mond aan het werk, verdorie.’

Iedereen lachte.

‘Ach, Max, het is gewoon schrecklich zoals jij tegenwoordig praat,’ zei zijn vrouw, en ze keek in mijn richting alsof ze me smeekte geen aandacht te schenken aan zijn laatste jammerklacht.

‘Lieve, lieve Clara, ik ben helemaal uit het lood geslagen, dat is mijn probleem.’

‘En klagen maar en klagen maar. Het allernieuwste is dat-ie dood wil.’

Hij negeerde haar.

‘Klaag ik echt zoveel?’ Hij hield Clara’s hand vast.

‘Dat heb je altijd gedaan, Max.’

‘Maar nu nog meer, nu klaagt hij aan een stuk door,’ bracht het jich-tige oude mens in het midden.

‘Zo doen Joden dat. Als ik jonger was, Clara,’ begon hij, ‘als ik jonger was en betere knieën en een beter strijdros had...’

Margo vroeg of ik even wou helpen. Natürlich! Wilde ik dan even meekomen naar buiten? ‘Trek een jas aan. En handschoenen heb je ook nodig.’

Ik ontdekte al snel waarom. Ik moest hout voor de oven halen en dat naar de keuken brengen. ‘We koken graag op hout. Vraag maar aan mijn man. Of wat zeg ik? – vraag het aan mij.’

We liepen samen naar de schuur waar de tuinman het brandhout opsloeg. Ze klaagde over de herten, laveerde om hun uitwerpselen heen, vloekte toen ze op iets trapte wat geen modder was en schraapte de onderkant van haar schoen af aan een steen. Ik wist niet zeker of ze tegen mij praatte of maar wat mompelde. Na een poosje zei ze ineens: ‘Ik vind het fijn dat Clara er is.’ Misschien was het een opmaat tot iets, zei ze het maar om wat te zeggen of praatte ze in zichzelf, dus ik reageerde niet.

Ik kwam met twee blokken terug. In de keuken deed Margo het fornuis open, en er kwamen een paar goudgele, doormidden gesneden en gegrilde muskaatpompoenen tevoorschijn die glommen van de olie en de kruiden.

Max maakte een fles rode en een fles witte wijn open. ‘Om de tijd te verdrijven,’ zei hij, en hij schonk de witte wijn in vier glazen. Daarop nam hij de steel van zijn glas tussen duim en wijsvinger, liet de drank een paar keer in het glas ronddraaien en bracht het naar zijn lippen.

‘Een sonnet, een wonder,’ zei hij. Clara klonk met Margo en Max, en daarna drie keer met mij en nog tweemaal drie keer, waarbij ze op quasifluistertoon de oude Russische formule uitsprak. Niemand zei iets tot Max weer het woord nam: ‘Dat is alles wat je nodig hebt, een belachelijk rond vruchtje ter grootte van een babytestikel, en voilà – de hemel.’

We proefden allemaal van zijn wijn.

‘Proef de andere nu ook eens,’ zei hij, en hij goot de pinot in mijn glas toen hij zag dat ik de sauvignon ophad.

‘Nog zo’n wondertje.’

We proefden en trokken allemaal gedwee goedkeurende gezichten. Inky’s opa staarde mij aan. Hij vermoedt dat het al uit is tussen die twee. Hij probeert haar aan de tand te voelen alvorens te kijken of hij de breuk nog kan lijmen. Ik ben nu overduidelijk degene die hier te veel is. Ik had een taxi moeten bellen. Dan had ik nu allang in de trein gezeten.

‘Ik vind het allebei prachtige wijnen,’ zei ik, ‘maar ik ben zo’n boer op wijngebied dat ik het verschil tussen de ene of de andere vaak niet proef.’

‘Let maar niet op hem, hoor, hij is weer eens helemaal Printz Oskár.’ Ze richtte zich tot hen, maar leek naar mij te knipogen, of juist naar niemand van de aanwezigen. Een knipoogje, of misschien ook helemaal niet.

Ze is veel te slim voor mij, dacht ik. Véél te slim. Zoals ze draait, lokt, uit de hoogte doet en dan weer een draai maakt, en net als je op het punt staat het op te geven en de eerste de beste trein terug naar de stad te nemen, gooit ze je een Printz Oskár toe en zwaait ermee boven je hoofd om te kijken of je zult keffen en springen, keffen en springen.

‘Heeft ze gezegd waarvoor ze hier kwam?’ vroeg Max me een tijd later.

‘Nee,’ antwoordde ze voor mij.

‘Nou, maak je borst maar nat. Jullie zijn hier gekomen voor Leo Czernowicz – Czernowicz speelt Bach-Siloti. En daarna luisteren we naar zijn Händel. En dan voelen we ons hemels, we eten soep en drinken wijn, en als we heel, heel erg boffen krijgen we een salade van Margo met van die vreemde paddenstoelen waarmee ze me voorgoed hetzwijgen zal opleggen als er ook nog maar één dubbelzinnigheid uit mijn mond komt.’

‘Ga zitten,’ zei hij. Ik keek rond naar de vele gewone en luie stoelen in de woonkamer. ‘Nee, niet daar – hier!’

Hij klapte de pianola open, prutste er wat aan en duwde er vervolgens het uiteinde in van iets wat een lange, zich als een harmonica ontvouwende strook geperforeerd, vergeeld perkament leek te zijn.

‘Kent hij het stuk van Bach?’ vroeg hij.

Ik keek haar aan en knikte.

Ze moest naast mij op een smal tweezitsbankje plaatsnemen. Ik zou wachten tot de muziek begon en dan zou ik gewoon mijn hand op haar schouder leggen, die schouder die nu meer dan ooit leek te weten, goed te keuren en te willen dat ik wist dat hij al mijn gedachten kende.

‘Nou, zelfs als hij de prelude kent, dit is iets wat je nooit van je leven hebt gehoord. Nooit. En je zult hem nooit op deze manier horen spelen. Eerst hoor je hem de prelude van Bach op de pianola spelen, en daarna Siloti’s transpositie van die prelude. En vervolgens hoor je de opname zoals ik die door twee studenten van een van de universiteiten hier in de buurt heb laten restaureren. En als je je netjes gedraagt, er niet te vaak doorheen praat en je soep braaf opeet, laat ik je ook nog Leo’s Händel horen. Dames en heren, u hoort Leo Czernowicz, een paar jaar voordat de Duitsers hem vonden, wegvoerden en vermoordden, omdat ze niet wisten wat ze anders met hem moesten.’

En toen begon het. Eerst een heel zwak geronk, dan een gepuf als van lucht die sputterend door een verstopte luchtpijp sist, en daarna begon de prelude die ik al ontelbare malen eerder had gehoord, maar nog nooit zoals ik hem nu hoorde: gejaagd, aarzelend en heel behoedzaam. Vervolgens hoorde we de Siloti-versie.

‘De prelude is te plechtig, te somber, te traag misschien zelfs,’ zei Clara. Ze moest er weer iets op aan te merken hebben. Dat verbaasde me niets.

‘Geen nood, we hebben het tempo uiteraard moeten opvoeren, want iedereen die Leo nog heeft horen spelen weet dat hij érg snel was, té snel. Maar dat maakt niet uit. Bij kunst gaat het maar om één ding: direct tot God spreken, in Zijn eigen taal, en hopen dat Hij luistert. De rest is pipi caca.’

Hij zette de cd op, en toen begreep ik onmiddellijk waarom we op deze ijskoude dag twee uur hadden gereden om hier te komen.

‘Zal ik hem nog eens draaien?’

Clara en ik keken elkaar aan. Graag.

‘En dan ga ik voor eten zorgen,’ zei Margo.

Zonder te aarzelen of zelfs maar op ons antwoord te wachten zette hij Bach-Siloti voor de tweede keer op.

Soepel en vakkundig, beheerst en speels, maar tegelijk dat contemplatieve in het licht van wat mensen als Czernowicz te wachten stond – Czernowicz die nu, tientallen jaren later, nog steeds tot God sprak. Ik moest er steeds maar aan denken dat hij dit stuk had zitten spelen terwijl de piano gaatjes maakte in hetzelfde stuk karton dat wij nu voor ons zagen – hoe had hij niet kunnen weten dat hij over een paar jaar de zwarte melk der vroegte zou drinken? Hoe langer ik luisterde, hoe meer het stuk over hem leek te gaan en niet over Siloti, over Joden als Max, die de Holocaust overleefd hadden maar de doem ervan voorgoed in zich droegen, over de fuga van de dood in plaats van de prelude en fuga van Bach. Ik wist dat dat nooit meer ongedaan te maken was, dat er ook hier geen weg terug was, geen terugkeer, net zoals ik wist dat de prelude zonder Max en dit oude huis, zonder de winter aan de Hudson, zonder Clara en onze drie dagen samen de glanzende lege huls zou zijn gebleven die ze voor mij tot nu toe altijd was geweest. Ze had de Shoah nodig om tot leven te komen, en Clara’s stem door mijn intercom, Clara’s lach terwijl ze obscene gebaren maakte in haar auto, het ‘zoals wij hier nu samen zitten’ in dat knusse hoekje met de wankelende stier bij Edy, en haar waarschuwingen waarin ze me van alles verbood; ze had zelfs mijn onvermogen om me op de muziek te concentreren nodig, alsof dat gebrek aan concentratie op de muziek terwijl ik overwoog mijn hand op haar schouder te leggen uiteindelijk onderdeel zou worden van de manier waarop die muziek diende te worden opgemerkt, begrepen, onthouden. Als kunst niets anders was dan een manier om de structuur van willekeurige dingen te doorgronden, moest liefde voor kunst wel voortkomen uit iets al even willekeurigs. Misschien is kunst wel niets anders dan de ontdekking van cadans, een strijd met de chaos. Kunst eigent zich alles, letterlijk álles toe om zich om ons heen te slingeren, keer op keer, net zo lang tot ze een ingang heeft gevonden.

Kon je nog wel naar Bach luisteren na deze Siloti?

Niemand gaf antwoord.

Ik vroeg of ik het stuk nog een keer mocht horen.

Hij leek blij. Ik was bekeerd, dacht hij.

Toen de schitterende openingsmaten ons wederom overspoelden, zei hij dat hij Margo even met het eten ging helpen.

Alleen achtergebleven met Clara begon ik me vreselijk ongemakkelijk te voelen. Al die lege stoelen om ons heen, en wij met z’n tweeën dicht tegen elkaar gedrukt op dat krappe bankje. Ik zocht naar een smoes om op te staan, misschien door het te doen voorkomen alsof ik dichter bij de muziek wilde zijn. Maar ik bleef zitten waar ik zat, zonder te ademen of te bewegen, zelfs zonder te laten merken dat ik had overwogen te bewegen. Ook zij voelde zich waarschijnlijk opgelaten, al voordat ze mijn ongemakkelijkheid had opgemerkt. Maar ze camoufleerde het beter dan ik, want ze bleef doodstil zitten. Misschien had ze niets gemerkt en was mijn interpretatie van haar opgelatenheid, net als mijn interpretatie van de Siloti-prelude, of de betekenis van de woorden ‘Printz Oskár’ telkens wanneer ze die gebruikte, of van ons ongemakkelijke samenzijn op het bankje, niets anders dan mijn zoveelste misvatting, mijn geschrokken blik op de wereld die me aanstaarde. Kon ze überhaupt weten wat ik voelde en dacht? Of was die vraag nooit bij haar opgekomen? Ze ging zo in de muziek op dat ze niet eens had gemerkt dat haar dij de mijne raakte, van heup tot knie, oftewel over ongeveer twintig procent van onze lichaamslengte. Wat zou ze zeggen als ik haar vertelde dat ik, terwijl de prelude over ons heen golfde, uitsluitend aan dat stuk van heup tot knie had gedacht, we zitten bij de heup aan elkaar, Clara, jij en ik, want we hebben samen ook maar één nier, en als we maar een klein beetje verschikken, kunnen het net zo goed mijn heupen tegen jouw heupen zijn, ik in jou, terwijl we naar deze muziek luisteren, telkens opnieuw, jouw geur op mijn huid, overal op mijn huid, want ik wil me onderdompelen in jouw geur, hem op mijn rug smeren, jouw natheid in mijn hals en overal op mijn lijf, jij en ik, Clara.

Ik wist dat ze bij de kleinste beweging van mijn lichaam, zelfs van een vinger, abrupt uit haar eigen gedachten zou opschrikken en zou merken dat onze lichamen elkaar van heup tot knie raakten. Dus verroerde ik me niet; zelfs slikken viel me zwaar, en ik werd me bewust van mijn eigen ademhaling, die ik eerst in een monotoon ritme trachtte te dwingen en vervolgens helemaal tot stilstand probeerde te brengen, als dat kon.

Maar toen schoot er ineens een andere gedachte door me heen: waarom vertelde ik haar niet gewoon wat er met me gebeurde, wat ik voelde, waarom kwam ik niet uit mijn verstarring en liet ik haar in ieder geval merken dat ik het fijn vond zo tegen haar aan geplakt te zitten op dit bankje, en dat ik niets anders hoefde te doen dan haar knie aanraken, haar knieën vaneen duwen en mijn hand op die plek leggen, waarna zij, zoals op talloze schilderijen uit de renaissance, haar been tussen mijn benen kon schuiven, een legendarische pose, als die van Lot met zijn dochters? Was ze bij mij? Of ergens anders? Of was ze een met de muziek, haar geest in verheven sferen terwijl de mijne in de goot lag?

Met al die gevoelens die in me om voorrang streden wist ik dat ik helemaal niets zou durven doen, al helemaal niet nu we met z’n tweeën waren. Weg was mijn vastberadenheid, mijn wens een arm om die schouder te leggen terwijl we naar de muziek luisterden, mijn hand daar heel zachtjes te laten neerkomen en haar te strelen, mijn mond naar de plek te brengen waar hij naar smachtte, niet om te kussen of zelfs maar te likken, maar om te bijten.

Ik merkte dat ze gespannen raakte. Ze had het door.

Clara kon nu ieder moment opstaan om in de keuken te gaan helpen. Of kon ik beter als eerste opstaan, om te bewijzen dat die hele tweezitsbankjespose me niets deed, dat ik niet aan haar had willen zitten, dat het me allemaal koud liet?

‘Nog een keer?’

Ik staarde haar aan. Zou ik het haar nu vertellen, eens en voor al, het haar gewoon vertellen en maar zien wat ervan kwam?

‘Het stuk – wil je het nog een keer horen, of was het zo genoeg?’

‘Ja, doe nog maar een keer,’ zei ik na een korte stilte.

‘Goed, daar gaat-ie.’

Ze stond op en drukte op de PLAY-toets, waarna ze terugkwam en weer naast me op het smalle bankje schoof.

Houden we nu elkaars hand vast, of wat?

Doe maar gewoon, zei een stem.

En wat houdt dat in?

Wees jezelf.

Hoe dan?

Mezelf zijn, dat was net zoiets als een masker vragen een gezicht na te doen dat altijd gemaskerd is geweest. Hoe speel je iemand die zijn best doet geen rollen meer te spelen?

We zaten weer van heup tot knie tegen elkaar aan. Maar het voelde mechanisch, harteloos, koud. Nee, dan dat moment gisteravond, toen ze bleef staan voordat we het parkje doorkruisten en me van Czerno-wicz vertelde terwijl onze armen elkaar de hele tijd onopzettelijk raakten.

Ik verbeeldde me dit allemaal maar, toch?

Plotseling betrapte ik mezelf op de wens hier nog een keer terug tekomen, al was het maar om dit moment nog een keer aan te raken: de rommelige kamer, de vorst, de dode pianist, zij en ik zo opmerkelijk ge-tweeën in deze door onszelf bedachte sneeuwglobehut en al die dingen om ons heen, de soep, Inky’s broer, Rohmer gisteravond, de sneeuw op Manhattan en op Clermont-Ferrand, en het feit dat Czernowicz, mocht hij niet hebben geweten wat hem wachtte nadat hij Siloti had gespeeld, nooit had kunnen raden dat wij, twee nachten nadat wij op zijn vooroorlogse Europese wereld hadden uitgekeken, als oude intieme vrienden in deze kamer naar een pianist zouden zitten luisteren die mijn opa en Clara’s opa heel goed in hun jeugd gehoord zouden kunnen hebben zonder ooit te vermoeden dat hun kleinkinderen...

Toen de muziek ophield, zei ik dat ik even naar buiten ging. Ik vroeg haar niets. ‘Ik ga mee,’ zei ze.

‘Waar gaan jullie naartoe?’ vroeg Margo toen ze ons door de keukendeur naar buiten zag gaan.

‘Ik laat hem de rivier even zien.’

De grond was hard, met stukken bruine aarde onder de sneeuw. Clara zette een driewieler weg die volgens haar van een van de kleinkinderen was. Miles heette hij. ‘Geheim agent?’

‘Geheim agent,’ zei ik, en ik pakte een sigaret aan.

‘Ik steek ’m wel even voor je aan.’

Ze stak mijn sigaret aan, maar pakte hem terug voordat ik de kans had gehad mijn eerste trekje sinds tijden te nemen.

‘Niet waar ik bij ben!’

Ik kreeg dus geen toestemming om te roken.

‘Waar hebben ze het nu over, denk je?’ vroeg ik. ‘Over mij? Jou?’

‘Over ons, hoogstwaarschijnlijk.’

Het beviel me wel dat ze ons ‘ons’ noemde.

’s Zomers tierde alles in Hudson County welig, vertelde ze, en de mensen zaten in het weekend urenlang te niksen op luie stoelen terwijl er voortdurend eten en drinken werd aangevoerd. Ze was dol op de zomerse zonsondergangen hier. Ik begreep dat ze het over Inkydagen in Inkyland had.

We kuierden door een smal laantje geflankeerd door hoge berken. Overal was het wit. Zelfs de struiken waren van een flets tingrijs, met uitzondering van het metselwerk rondom het huis en het muurtje dat evenwijdig aan het bos liep, kopergroen neigend naar grauwgrijs. Ik stelde me voor dat hier honderd jaar geleden een koets stopte. Al lopend naderden we iets wat eruitzag als een vuil houten hek dat toegang gaf tot een houten loopplank, met verderop een krakkemikkige trap. ‘Daar is de aanlegplaats. Kom.’

De Hudson was jaren geleden schoongemaakt. Nu kon je er zwemmen, als je geen bezwaar had tegen de onderstroom en de palingen. Nog meer bomen, kale struiken en zacht glooiende hellingen langs de rand van het terrein dat bij het huis hoorde.

Toen zagen we de rivier en, verder weg, de andere oever, helemaal wit en mistig, een impressionistisch winterlandschap.

Het deed me aan de latere kwartetten van Beethoven denken. Ik vroeg of ze het Busch Kwartet ooit had horen spelen. Misschien als kind bij haar ouders, zei ze.

Toen we de rivier naderden, hoorden we rammelende geluiden die steeds luider werden, gekletter als van ijzeren staven die op een aambeeld werden bewerkt. Tik, kraak, kraak. Het ijs op de rivier brak met knallende en galmende geluiden, de schotsen botsten tegen elkaar en vernielden de mooie, egaal witte ijsplaat die we vanuit het huis in de verte hadden gezien, het ene na het andere stuk ijs dreef krakend stroomafwaarts en het zwarte water eronder was donker, vies en kleverig. Misschien trakteerde de Hudson ons op zijn eigen versie van Siloti – tik, kraak, kraak, kraak.

‘Hier zou ik uren naar kunnen luisteren,’ zei ik. Ik bedoelde: met jou zou ik uren samen kunnen zijn – voor altijd samen kunnen zijn, Clara. Alle anderen waren onecht, en misschien ben jij dat ook wel, maar op dit moment, nu ik het ijs hoor dat onze muziek speelt, is mijn hart geen ijsklomp en het jouwe ook niet, dat weet ik. Waarom voel ik me bij jou toch zo thuis, ondanks al je stekels en distels?

‘Hier zou ik de hele dag naar kunnen luisteren,’ herhaalde ik.

Ik was vergeten dat er in Clara’s wereld niet lyrisch werd gedaan over de natuur, zonsondergangen, rivieren of zingen onder de douche. En er werden ook geen handen vastgepakt, nam ik aan.

‘Vind jij dit niet mooi?’ vroeg ik.

‘Jawel, hoor.’

‘Zeg dan dat je het mooi vindt.’

Ze keek naar mij, en daarna naar de grond. ‘Dat ik het mooi vind,’ zei ze. Een miniconcessie die in dezelfde adem weer werd teruggenomen.

Hoe lang zou dat gedeisdhouden duren?

Ik weet niet wat me ineens bezielde, maar ik vroeg haar: ‘Hoe langgaat dat gedeisdhouden nog duren?’

Dat had ze blijkbaar zien aankomen, of ze had er zelf ook over nagedacht, zich misschien wel net op dat moment afgevraagd hoe lang het zou duren voor ik zoiets zou zeggen. En dat was misschien de reden dat ze niet vroeg waarom ik dat wilde weten.

‘De hele winter, voor zover ik weet.’

‘Zo lang?’

Ze pakte een steen en gooide hem een heel eind de rivier op. Ik pakte er ook een en deed hetzelfde, waarbij ik zo ver probeerde te mikken als ik kon. ‘Bellagio is slechts een steenworp ver,’ zei ik. ‘Maar toch.’

Ze zei dat ze van het geluid van stenen op ijs hield, vooral als het zware waren. Ze gooide er nog een. Ik keilde er ook nog een paar. We keken waar ze neerkwamen.

‘Misschien heb ik wat tijd nodig.’

Ze maakte haar zin niet helemaal af. Maar ik wist het onmiddellijk.

‘Je bent een bijzondere vrouw, Clara,’ zei ik. ‘Heel bijzonder.’

Ze zei niets.

‘Dat is fijn om te horen.’ Ze hoorde het zichzelf zeggen en kon het niet laten. ‘“Dat is fijn om te horen”,’ parodieerde ze zichzelf.

‘Maar toch – ik meen het.’

We gooiden nog meer stenen naar de ijsschotsen en luisterden naar het geblaf van het ijs, alsof er pinguïns op de schotsen waren gesprongen om voor hun jongen te foerageren die dachten dat we ze stukken brood hadden toegeworpen, terwijl het ijs en stenen bleken te zijn.

Toen we terugliepen stak ik haar mijn hand toe. Ik dacht er helemaal niet bij na. Ze gaf me haar hand terwijl we de houten trap naar de loopplank beklommen. Daarna liet ze los, of ik, of wij allebei.

Toen we weer binnenkwamen, was de soep klaar. Margo hield van room in het dikke goudkleurige brouwsel. Clara ook. Het was een soep voor koud weer, zei Margo. Er was een rechthoekige, ruwhouten tafel gedekt. Max zat aan het hoofd, Margo links van hem, Clara aan zijn rechterhand en ik naast haar. ‘Ik had Clara eigenlijk naast me willen hebben,’ zei Margo, die kennelijk in een vrolijke, gezellige bui was, ‘maar ik wilde jullie niet uit elkaar halen.’

Wat dachten ze in vredesnaam? Wat had Clara hun verteld?

Ik probeerde Clara onderzoekend aan te kijken, maar dat had ze blijkbaar voorzien, want ze bestudeerde haar soep en deed alsof ze de opmerking niet gehoord had, terwijl ik wist dat ze hem onmogelijk gemist kon hebben. Ze prees de soep uitbundig en de crème fraîche en dekerrie nog uitbundiger. ‘Ik weiger om een seconde langer dan een uur in de keuken te staan. En dan moet ook het toetje klaar zijn,’ zei Margo. ‘Gelukkig kan een goede wijn ieder gerecht redden, hoe haastig bereid ook,’ repliceerde Max. ‘Dat voer van jou is zelfs de wasberen te min.’

‘Wees blij dat ik er ben om jouw wegrottende verhemelte te strelen.’

‘En ik om jouw eten naar binnen te werken – zo zullen we het maar noemen nu er gasten zijn.’

Clara begon als eerste te lachen, vervolgens vielen Margo en Max in, en daarna ik.

Zo ging het hier altijd, vermoedde ik.

Ik zit nu op Inky’s plaats, dacht ik.

De soep, het brood, de room en de wijn, die voortdurend werd bij-geschonken, waren verrukkelijk, en al spoedig werden we vergast op Max’ nieuwste klacht. Zijn knieën. Hij had in zijn jeugd archeologische opgravingen gedaan en moest nu, nu hij in de negentig was, boeten voor zijn fratsen bij Ekbatana. ‘Bij de meeste mensen van mijn leeftijd is het het verstand dat minder wordt. Dat is bij mij nog goed, maar het lichaam geeft er de brui aan.’

‘Hoe weet je zo zeker dat je verstand nog goed is, ouwe?’ vroeg Clara.

‘Zal ik je dat eens uitleggen?’

‘Graag.’

‘Pas op, dit wordt platvloers, ik ken hem,’ kwam Margo ertussendoor.

‘Nou, ongeveer een maand geleden moest ik vanwege die vervloekte knieën – die trouwens binnenkort worden vervangen, dus dit is de laatste keer dat ze je zien – een MRI-scan laten maken. Ze vroegen me natuurlijk of ik een roesje wilde en of ik aan claustrofobie leed. Ik lachte ze in hun gezicht uit. Ik heb de Tweede Wereldoorlog overleefd zonder zelfs maar een aspirientje te nemen, en nu zou ik een roesje moeten omdat ik in zo’n kist met een gat moet? Mij niet gezien. Dus ik dat ding in. Maar ik lig daar nog niet of het dringt tot me door dat dit waarschijnlijk net zoiets is als dood zijn. Die machine begint zo gruwelijk te stampen en te galmen dat ik alsnog om een roesje wil vragen. Maar het probleem is dat ik niet mag bewegen, anders blazen ze de hele exercitie af. Dus ik besluit me te vermannen en het maar over me heen te laten komen. Alleen gaat mijn hart intussen als een razende tekeer en kan ik aan niks anders meer denken dan aan die herrie, die me nu meer dan ooit doet denken aan het helse stampen van het dode beeld in Don Giovanni:

boing, boing, boing! Ik probeer mijn gedachten op de Don te richten, maar ik kan alleen nog maar aan de hel denken. Dit is de dood. Ik moet iets kalms en geruststellends bedenken. Maar er komen geen kalme en geruststellende beelden. En toen werd ik gered door mijn geheugen: ik besloot alle vrouwen waar ik mee naar bed ben geweest te tellen en hun namen te noemen, jaar na jaar, inclusief degenen die me in bed zo weinig genot verschaften dat ik me vaak heb afgevraagd waarom ze de Rode Zee spleten als ze geen manna te vergeven hadden en het mijne ook helemaal niet wilden. Om maar te zwijgen van degenen die hun kleren niet eens wilden uittrekken, of die dít wel wilden doen maar dát beslist niet, of die altijd motorproblemen hadden zodat het na afloop, al had je samen in bed gelegen en was je zelfs in slaap gevallen, nooit duidelijk was of je nou echt de top had bereikt. Hoe dan ook, ik telde ze en het waren er...’

‘Duizenddrie!’ riep Clara, verwijzend naar het aantal vrouwen van Don Giovanni in Spanje.

We klapten allemaal.

‘Of was het nou eenennegentig?’ vroeg Clara (de vrouwen van de Don in Turkije).

‘Zeshonderdveertig,’ vulde Margo aan (die in Italië).

‘Tweehonderddertig en geen vrouw méér!’ bulderde Max (de vrouwen in Duitsland).

Madamina...’ begon ik, met een basstem die bromde van komische gewichtigheid, zoals die van Leporello als hij Don Giovanni’s vrouwen in alle landen van de wereld opsomt.

Het lag zo totaal niet in mijn aard om zomaar een grap te maken tegen mensen die ik nauwelijks kende, en al helemaal niet zingend, dat ik verbaasd was dat Clara het hardst lachte, en nog verbaasder toen ze mijn claus, die helemaal niet zo bedoeld was geweest, oppakte en de eerste maten van de aria begon te neuriën en hem vervolgens voluit zong, met een stem me opnieuw onvoorbereid trof en nog kwellender was dan de stem die ik op het feest of bij de jukebox had gehoord, want deze keer leek hij mijn hals te aaien met zijn adem, eenmaal, tweemaal, elke lettergreep een streling. ‘Madamina, il catologo è questo, delle belle che amò il padron mio...’ Na nog een paar regels had haar stem me zo grondig door elkaar geschud en ontroerd dat ik, in een poging mijn kalmte te bewaren, tot mijn eigen verbazing een arm om haar heen sloeg, mijn hoofd tegen haar rug legde en haar tegen me aan drukte. Ze vond het blijkbaar niet erg, want, nog verbazingwekkender, ze hieldmijn hand om haar middel vast, draaide zich naar me toe en kuste me in mijn hals, waarbij ze haar hand daar liet liggen, net zoals ze gisteravond had gedaan, alsof de hand onderdeel was van de kus.

Haar kus bracht me meer van mijn stuk dan haar zang. Ik moest zwijgen, me op de soep concentreren, laten merken dat deze derde wijn veel beter was dan de eerste twee. Maar ik was te geagiteerd om iets te zeggen. Ik had haar trui aangeraakt, en de zachtheid daarvan logenstrafte iedere scherpe ondertoon in haar woorden, haar gezicht, haar lichaam.

Inmiddels hadden we allebei al twee kommen soep op en waren we aan de gemarineerde groenten begonnen. Nog meer wijnen.

Na de salade stond Margo op, en ze kwam terug met een taart. ‘Dit is een strudel-gâteau. Ik hoop dat-ie lekker is.’

Ze bracht ook nog meer crème fraîche. ‘Hier is iedereen dol op.’

Waarschijnlijk had ze willen zeggen: hier is Inky dol op – maar had ze zichzelf nog op tijd gecorrigeerd. Of misschien verbeeldde ik me dat maar. Maar Clara keek heel strak naar haar stuk dubbelgevouwen appeltaart, en ik begreep dat ze net als ik opnieuw een terugkrabbelen had geregistreerd en er welbewust het zwijgen toe deed.

‘Max, wil jij een stuk strudel-gâteau?’

‘Gek mens. Waarom zeg je toch altijd strudel-gâteau ?’

‘Gedraag je,’ fluisterde Clara.

Wie weet welke band er tussen Clara en het oude echtpaar bestond. Ik zou haar daar vroeg of laat naar moeten vragen, waarschijnlijk op de terugweg, tijdens een van de lange stiltes die er onvermijdelijk tussen ons zouden vallen. Maar ik had een beetje genoeg van al die herinneringen aan Clara’s verleden met Inky. Waren ze samen opgegroeid? Zou zijn schaduw altijd tussen ons in blijven hangen? Als ze niets meer met hem te maken wilde hebben, waarom ging ze dan op bezoek bij zijn grootouders? Om te laten zien dat ze nu iets met een andere man had, in de hoop dat zij het hem zouden vertellen? Maar iedereen die niet totaal achterlijk was kon onmiddellijk aan onze lichaamstaal zien dat we geen verhouding hadden. Was die kus bedoeld geweest om de indruk te wekken van wel? Had ze me daarom meegenomen? Me onder de douche vandaan gebeld, ontbijt voor me meegebracht, me een speciaal gevoel gegeven, me al die onzin over gedeisdhouden opgedist waarvan ze wist dat die iedereen nieuwsgierig zouden maken, zichzelf een kreng genoemd – en dat alles alleen maar om Inky het signaal te geven dat haar liefde dood was?

Ik vroeg me af in wat voor boosaardig monster ze veranderde als haar liefde stierf – zei ze dan tegen je dat het over was: laat het maar los? Gooide ze je terug in het aquarium, waar je moest zwemmen of verzuipen, of liet ze af en toe een paar luchtbellen opstijgen en gooide ze je snippertjes voer toe, zoals ze die avond op het feest met Inky had gedaan, zodat je niet met je buik omhoog boven kwam drijven, ook al weet je allebei dat het een kwestie van tijd is voordat ze je zullen vangen en doorspoelen naar de plek waar alle vissenzielen eindigen als ze naar het grote wereldplan terugkeren? Verzon ik dit alles maar, of werd ik zelf langzamerhand in een dwangbuis gestopt en vervolgens in een pe-kelvat gegooid van waaruit ik naar de opening opkeek die zich zo dadelijk boven me zou sluiten?

Ik kon nog altijd ontsnappen. De trein naar de stad. Mijn geliefde Griekse restaurant.

De kruiswoordpuzzel inThe New York Times. Ik moest nog kerstcadeaus kopen, de winkels zouden nog open zijn als ik nu opstapte. Was er een tijdstip waarna je niet meer met kerstcadeaus kon aankomen?

‘Nog een stuk strudel-gâteau?’ vroeg Margo.

Ik keek naar haar en vroeg me af waar zij in de kwestie-Inky stond. Toen schoot me te binnen dat zij ons naast elkaar hadden gezet, niet één keer maar twee keer.

Ja, ik wilde nog wel een stuk strudel-gâteau.

‘Alle jongemannen houden van deze taart,’ zei Margo.

Ik keek naar Clara. Ook nu stond haar gezicht neutraal.

‘Dames en heren, het was mij een genoegen,’ zei Max. ‘Kom, Margo.’

Ik keek hen volkomen verbluft aan.

‘Ik moet een dutje doen. Anders word ik vijf jaar ouder, en dan, lieve vrienden, bereiken we onwerkelijke leeftijden. Of ik dommel en plein public in, en zeg nu zelf, niemand kijkt graag naar oude mensen die knikkebollen, kwijlen en dingen mompelen die beter niet gezegd hadden kunnen worden.’

‘Alsof hij ooit op zijn woorden let.’

‘Ach, Margo, alsof jij ’s middags niet zit te knikkebollen.’

‘Wil je onze gasten aan hun lot overlaten?’

‘Kom mee knuffelen, en maak niet zo’n stampij, mens.’

‘Knuffelen noemt hij dat – foei.’

‘Foei? Jíj moest je schamen, dwaze oude feeks. Kom mee naar boven, zeg ik, en zie hoe vermetel ik ben in de liefde en hoe onverschrokken in de oorlog...’

‘... en zwaait met je gepluimde baret? Ik heb geen slaap.’

‘Zit maar niet over ons in,’ kwam Clara tussenbeide. ‘Ik zet koffie en doe de afwas.’

‘Dat doet Esmeralda wel. Waarvoor betalen we haar anders?’

‘Bij nader inzien kunnen we misschien beter nu afscheid nemen,’ zei Clara. ‘We gaan over niet al te lang weg. Het gaat misschien weer sneeuwen.’

‘Ja, je wilt niet ingesneeuwd raken.’

Plotseling keek Clara mij aan. ‘Zou jij ingesneeuwd willen raken?’

Wat een ontzettend bijzondere vrouw.

‘Je weet donders goed dat ik niets liever zou willen,’ zei ik.

‘Margo heeft mij nog nooit gevraagd of ik ingesneeuwd zou willen raken. Jij boft maar.’

‘Naar boven, Lochinvar,’ zei Margo. ‘Omhoog met die ouwe gepluimde baret.’

Clara kuste hen allebei inniger dan toen ze ze had begroet.

‘Voor je het weet ben je weer je oude drukke zelf, dat zul je zien,’ zei ze nog om hem gerust te stellen over de operatie.

‘Vergeet niet naar Händel te luisteren. Door al dat geklets over soep, wijn en baretten ben ik het glad vergeten.’

‘Geef de wijn of mijn soep niet de schuld, je bent het gewoon vergeten omdat je oud bent.’

“‘Omdat je oud bent.” Dat zal waarschijnlijk het laatste zijn wat ik hoor voordat ik naar de eeuwige afvalstort ga. Maar vergeet Händel niet. Die opname was het waard om zeventig jaar op te wachten.’

‘Laten we eerst koffiezetten.’

Ik keek toe terwijl ze een van de keukenkastjes opende en de espres-sopot pakte. Ze wist precies waar hij stond. Ze probeerde hem open te draaien, maar hij zat stijf dichtgeschroefd. ‘Maak jij hem maar open,’ zei ze terwijl ze hem aan mij gaf. ‘Ze drinken geen koffie meer,’ vulde ze aan, alsof ze het zoveelste symptoom van hun aftakeling registreerde. Het pak gemalen koffie vond ze ook waar ze het verwachtte: in de vriezer. Zelfs de zilveren lepel waarmee ze drie niet-afgestreken scheppen uit het pak haalde, lag in een oude houten la die eerst rammelde en vervolgens met een gevaarlijke hoek neerwaarts naar voren kwam als je eraan trok – een kerkhof van oud bestek dat al vele jaren geen zonlichtmeer had gezien. ‘Hier,’ zei ze, en ze gaf me twee bekers. ‘Lepel. Suiker. Melk?’

‘Melk,’ zei ik.

Ik vond het fijn dat ze deed alsof het allemaal normaal, gebruikelijk, routine was, alsof we dit al jaren samen deden.

Of moest ik op mijn hoede zijn? Mensen die je het gevoel geven ergens opvallend thuis te zijn terwijl je weet dat je alleen maar te gast bent, kunnen je binnen een paar seconden de deur wijzen en je eraan herinneren dat je niet meer bent dan een leverancier die op een warme dag aanbelde en om een glas water vroeg.

Ik vroeg me af of we naast elkaar aan de grote tafel zouden gaan zitten, zoals tijdens het eten, of tegenover elkaar of bij een hoek. Bij een hoek, besloot ik, en zo legde ik de lepels neer. ‘Ze heeft vast wel ergens iets lekkers voor erbij,’ zei Clara, en ze begon in de ijskast en de oude keukenkastjes te rommelen. ‘Ja, gevonden,’ zei ze.

‘Ach, Liebchen, niet wéér iets zoets, zo vlak na die strudel-gâteau,’ zei ze terwijl ze een doos Leibnitz-chocoladekoekjes pakte, het cellofaan eraf scheurde en er vier op een bord legde dat ze precies midden tussen onze toekomstige plaatsen zette. Ze had het accent van de oude vrouw zo goed geïmiteerd dat ik onwillekeurig in de lach schoot, waarna zij ook moest lachen. Ik vroeg haar het nog een keer te zeggen.

‘Nee.’

‘Ah, toe.’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik me schaam. Daarom.’

‘Zeg dan alleen sjtroedelkato.’

‘Sjtroedelkato.’

Ik voelde mijn buikspieren verkrampen. Ik zou haar nu dolgraag willen kussen. Wat ze ook zei, ik zou haar willen kussen, welk gebaar ze ook maakte, ik zou naar haar toe worden getrokken, en als ze zich toevallig naar me toe boog terwijl we probeerden zachtjes te praten om de oude mensen boven niet wakker te maken, zou ik mezelf in bedwang moeten houden om mijn arm niet om haar heen te slaan zoals ik aan de eettafel had gedaan, maar ditmaal zou ik met mijn handpalm over haar gezicht strijken, een keer, twee keer, aan één stuk door strijken, en die lippen, die mond aanraken en mijn gezicht langs het hare wrijven; ik zou er alles voor overhebben om haar tanden aan te raken met mijn hand, mijn lippen. We stonden in de keuken de borden af te spoelen.

‘Ben je blij dat je hierheen bent gegaan?’ vroeg ik.

‘Ja. Ik had zin om ze te zien, dat vind ik altijd fijn. Het zijn net twee slangen die tot het laatst met elkaar verstrengeld blijven. Let maar eens op, als de een gaat, is de ander ook zo weg, als een paar ouwe pantoffels.’

‘Is dat liefde – een paar pantoffels?’

‘Dat van die pantoffels weet ik niet. Maar ze zijn identiek, Max en Margo. Terwijl Inky en ik juist niet verschillender hadden kunnen zijn. Inky heeft in zijn hele lijf niet één opstandig botje. Inky wil dat je gelukkig bent, mist je als je er niet bent, doet dingen voor je als je dat vraagt, repareert dingen als ze kapotgaan, is bereid voor je te sterven als je zelfs maar suggeréért dat hij misschien van die-en-die richel zou kunnen springen. Hij is de vriendelijkheid en gezondheid zelve – en daarom zal hij me nooit begrijpen.’

‘Omdat hij niet helemaal getikt is?’

‘Niet zoals wij, nee.’

Dat beviel me.

‘Dus je hebt Inky afgewezen omdat hij een gezond mens is?’

‘Dus ik heb Inky afgewezen.’ Korte stilte. ‘Eet dit koekje nou op, anders doe ik het, en als ik dik word, word ik nog verbitterder en depressiever, neem dat maar van me aan.’

‘Verbitterd en depressief, jij?’

‘Alsof je dat nog niet doorhad. Jij bent net zoals ik. Overal gebutst. Net als deze borden. Joodse borden.’ Ze grijnsde.

Op haar aanwijzing spoelde ik de borden. Daarna zetten we ze in de afwasmachine. We stonden bijna heup aan heup, weken geen van tweeën van onze plek totdat onze heupen elkaar raakten. Geen van beiden nam afstand.

Ze vroeg of ik nog een Leibnitz-koekje met haar wilde delen.

‘Als je belooft dat je niet verbitterd en depressief wordt.’

‘Ik ben al verbitterd en depressief.’

‘Vanwege mij?’ Ik had het puur voor de grap gezegd en kon onmogelijk hebben bedoeld wat zij erin hoorde. Maar ze hief haar natte roze hand op en raakte met de handrug mijn wang aan, eerst één keer en toen nog een paar keer. En daarna kuste ze me zo dicht bij mijn lippen dat ze me net zo goed echt had kunnen kussen. Waarna ik haar lippen met de mijne aanraakte, een keer, twee keer, en met mijn eigen natte handpalm over haar gezicht streek, waar ik al de hele maaltijd naar had gesmacht.

Ze liet toe dat ik langs haar lippen streek, maar liet ze zelf niets doen, zodat ik wist dat ik niet moest aandringen.

‘Dus je wilt nog wel een chocolade-Leibnitz met me delen.’

‘Ik heb geen keus.’

‘Inky noemt ze chocoladelesbiennes. Dat vonden we vroeger grappig. Ik vraag me af of er nog iets is wat we voor onderweg kunnen meenemen.’

Ze snuffelde in kastjes. Niets. Alleen M&M’s, waarschijnlijk voor de kleinkinderen of voor Halloween gekocht. De grote gele zak was met een enorme clip afgesloten. ‘Laten we er een paar meenemen.’

We vonden een afsluitbaar zakje en hevelden er met de stilzwijgende medeplichtigheid van amateurbrandkastkrakers M&M’s in over.

‘Dank je,’ zei ze.

‘Voor de M&M’ s? ’

‘Nee, dat je met me mee bent gegaan. Dat je het weet. En al het andere. En dat je het begrijpt.’

‘Vooral dat je het begrijpt,’ herhaalde ik met nadruk en zogenaamd geamuseerd.

Dank je dat je het begrijpt. Ze was ontzettend handig met taal. Ze kon tegelijk alles en niets zeggen.

‘Ik zei tegen hem dat ik de verkeerde vrouw voor hem was. Maar dacht je dat hij luisterde? Toen zei ik dat hij de verkeerde man voor mij was. Hij wilde nog steeds niet luisteren. En hij zal zich ertegen blijven verzetten. Ik ken hem; hij zal ze vanavond bellen en vragen of ik op bezoek ben geweest. Dat zullen ze bevestigen. Dan vraagt hij of ik alleen was. En zij zeggen nee. Dan vraagt hij wie er dan bij me was, en zij zeggen dat ze dat niet weten, en dan belt hij me weer, en er komt nooit een eind aan. Ben je nu blij dat je mee bent gegaan?’

‘Zeg jij het maar.’

‘Volgens mij nog steeds wel.’

Ze droogde haar handen af, gaf mij de handdoek en begon de wijnflessen weg te zetten.

‘Clara?’

Ze draaide zich om. ‘Ja.’

‘Ik moet je iets vertellen.’

Ze duwde de kurken van twee flessen er weer in. Nu was het moment daar.

‘Je moet me iets vertellen’ – weer diezelfde terughoudendheid in haar stem, in de manier waarop ze haar lichaam straktrok en me aanstaarde – ‘denk je dat ik dat niet weet?’ Ze keek me recht aan. ‘Denk je dat ik dat niet weet?’

De manier waarop ze het zei was hartverscheurend. Ik voelde bijna een snik in me opwellen. Denk je dat ik dat niet weet? Zoiets zei je als je iemand het hof maakte: Denk je dat ik dat niet weet? Denk je dat ik dat niet weet?

Ik wilde nog iets zeggen, maar er viel niets meer te zeggen; zij had alles al gezegd.

‘Zullen we Händel dan maar opzetten?’ vroeg ze.

We liepen naar de woonkamer. Ze zette de cd-speler aan en ging op haar knieën op het kleed zitten. Ze had haar winterjas al aan. Ik ging tegenover haar in een stoel tegen de muur zitten. In dezelfde kamer, zonder iets te zeggen. Toen begon het stuk.

Ik begreep niet wat er zo bijzonder aan deze sarabande was dat we het hele eind hiernaartoe waren gereden om hem te horen. Misschien omdat ik hem nooit eerder had gehoord. ‘Wordt hij niet iets te langzaam gespeeld?’ waagde ik na een poos te zeggen, in een poging te laten merken dat ik ook wel hoorde dat het stuk mechanisch een beetje versneld moest worden.

Ze schudde kort haar hoofd en zei niets, waarmee ze mijn opmerking terecht afdeed als simplistisch en opdringerig. Vervolgens hief ze om onduidelijke redenen, of redenen die ik volstrekt niet kon doorgronden, haar blik naar me op en bleef me een hele tijd aanstaren, maar op een vage, levenloze manier, zodat ik vermoedde dat ze weliswaar naar me keek en haar blik niet afwendde, maar toch niet écht keek. Maar het leed geen twijfel, ze staarde me aan. Ik staarde met dezelfde schijnbaar wazige blik terug, maar ze registreerde mijn blik niet, of mij niet, en ik dacht: dit gebeurt er met mensen die helemaal in vervoering zijn van muziek, terwijl ik voornamelijk doe alsof, net zoals ik voornamelijk doe alsof ik in vervoering ben van eten, wijn, natuurschoon, kunst, liefde. Als anderen naar muziek luisterden, werden ze een met de klanken en staarden ze naar je, langs je, door je heen, zonder wederkerigheid te verwachten, of een impliciet wenkbrauwsignaal, want ze waren al een met alles.

Zouden we elkaar hier gewoon blijven zitten aanstaren zolang het muziekstuk duurde?

Daar leek het wel op.

Daarom stond ik op uit mijn stoel, en terwijl ik haar bleef aanstaren – ze volgde me nog steeds met haar blik – knielde ik naast haar op hetkleed, met bonzend hart, terwijl we geen van beiden de blik van de ander afwendden en ik niet wist of ik een stilzwijgende afspraak schond waar ik me niet helemaal akkoord mee had verklaard en zij niet wat ik van plan was – behalve dat ik plotseling zag dat haar onderlip begon te trillen, haar kin heel licht leek te verkrampen, en voordat ik wist wat er gebeurde stonden haar ogen vol tranen en begon ze te huilen. Zelfs die vrijheid benijdde ik haar.

‘Clara,’ zei ik.

Ze schokschouderde, alsof ze wilde zeggen: niks aan te doen.

‘Ik weet niet wat ik ineens heb. Echt niet.’

Ik nam allebei haar handen in de mijne.

‘Ik ben een hopeloos geval, hè?’

‘Het komt door Händel.’

Ze zei niets, schudde alleen haar hoofd. Ik had haar daar ter plekke moeten kussen.

‘Of misschien door Inky,’ opperde ik. ‘Of door Max en Margo,’ vulde ik aan in een poging haar te helpen de oorzaak van haar tranen op te sporen, zoals een ouder een kind helpt de exacte plek te vinden waar zijn arm pijn doet.

‘We nemen de cd mee. Hij heeft nog meer kopieën gemaakt,’ zei ze na een poos. Ze probeerde de indruk te wekken dat ze heel goed in staat was zich te vermannen. ‘Die arme man, met zijn dode muziek en zijn wegrottende lijf en zijn gepraat over de eeuwige afvalstort.’

Ze begon weer te huilen, ditmaal echt hard.

‘Je bent de strudel-gâteau nog vergeten.’ Ik probeerde haar af te leiden en haar aan het lachen te maken, al had ik het niet erg gevonden als ze was blijven huilen. De tranen leken alle stekels uit haar lichaam te hebben gespoeld en, wat nog mooier was, haar menselijker te hebben gemaakt, zo menselijk als ik nog maar zelden iemand had gezien. Het maakte me emotioneel totaal stuurloos. Ik deed nog een poging tot een grapje, ditmaal ten koste van kunst en pipicacakunst.

Ze lachte een beetje, maar de afleidingsmanoeuvre werkte niet.

‘Moet jij altijd huilen van muziek?’

Maar die vraag was een al even zwakke afleidingsmanoeuvre, en ook daar trapte ze niet in.

‘Ik ben er nog niet aan toe,’ zei ze na een poos.

Ik wist precies wat ze bedoelde. Ik kon maar beter meteen open kaart spelen.

‘Omdat ik dat wel ben?’ vroeg ik, als om elke schijn weg te nemendat ik er misschien wel aan toe was.

Zeiden we ja door nee te zeggen?

Of was het andersom? Zeiden we nee maar bedoelden we ja, met andere woorden nee?

‘Hopeloze gevallen zijn wij,’ zei ze.

‘Nou ja, hopeloos maar veilig.’

Daar dacht ze over na. Ik meende dat ik haar eindelijk had getroost.

‘Ik weet niet of ik dat ben – veilig, bedoel ik. Misschien zijn we het geen van tweeën.’

Zelfs door al die tranen heen hoorde ik het lichte gepiep in de wind van verroest prikkeldraad dat slap aan een lang boerenhek hing.

Ik pakte mijn zakdoek en gaf hem aan haar.

Ze griste hem uit mijn hand alsof het een kan water met ijsblokjes in juli was, veegde haar tranen een paar maal af en verkreukelde de zakdoek stevig in haar vuist.

Ik vreesde dat ze me dit moment zou kunnen aanrekenen.

‘Jij bent de enige die ik ken’ – ze aarzelde even, waardoor ik dacht dat ze iets heel liefs over me ging zeggen – ‘die nog zakdoeken gebruikt.’

‘Wat gebruiken de meeste mensen dan, hun vingers?’ vroeg ik.

‘Sommigen wel. De meesten gebruiken tissues. Anderen handschoenen.’

Ik voelde aan dat humor in dit geval misschien niet zou werken.

‘Ik ben gewoon bang dat ik dit huis nooit meer terugzie.’

Ze stond op het punt weer in tranen uit te barsten.

‘En als we nou beloven hier over een week weer te komen – wij tweeën?’

Ze keek me doordringend aan en zei niets, met weer dezelfde vage, afwezige blik in haar ogen, waardoor ik wist dat ze mijn motieven niet vertrouwde, ofwel dat het haar simpelweg aan de wil ontbrak om tegen me te zeggen hoe wereldvreemd mijn plan was. Voor hetzelfde geld had ze voor volgende week andere dingen gepland, dingen waar ik niets mee te maken had, en dan was dit hét moment geweest om me nogmaals aan haar waarschuwing te herinneren, maar ze miste nu de kracht of de moed om dat te doen.

‘Waarom niet? Je komt me ophalen, je brengt ontbijt voor me mee en je zingt voor me in de auto.’

‘Wat ben je toch een Printz Oskár.’

Toen ze me mijn zakdoek teruggaf, voelde ik hoe vochtig die was. Ik stopte hem weer in mijn zak en hoopte dat hij nooit zou opdrogen.

‘Jij bent degene met wie ik het liefst visjnoekrisjnoes heb,’ zei ze na een poos. ‘Vandaag was het mijn beurt, gisteren de jouwe.’

‘Praat maar gewoon door, dan krijg ik er binnen een minuut een.’ ‘Wat een hopeloze gevallen,’ zei ze.

Op de terugweg luisterden we telkens opnieuw naar de sarabande van Händel. Ik wist dat het ons lied zou zijn, het lied van 26 december, en dat ik, als ik in de jaren die voor me lagen ooit waar dan ook ’s nachts mijn oriëntatie kwijt zou raken als een reiziger in de woestijn, slechts aan die sarabande hoefde te denken, gespeeld door een man die in het achterland van de tijd was verdwenen, en dan als een antropoloog die botfragmenten een voor een aan elkaar past, in staat zou zijn terug te halen wie ik vandaag was geweest, waar ik was geweest, wat ik het liefst van mijn leven had gewild en hoe ik ervoor was gevallen en het bijna had aangeraakt. Terwijl we zwijgend naar de muziek luisterden dacht ik aan haar en mij zoals we over de loopplank naar de rivier waren gelopen en het ijs hadden horen breken, iets wat ook voorgoed verweven was met het moment op het kleed toen ik voor het eerst sinds ik haar ontmoet had besefte dat de rest van mijn leven van die melodie kon afhangen en dat er niet meer dan een misplaatste ademtocht nodig was om mijn leven de ene of de andere kant op te doen kantelen.

‘Clara Brunschvicg,’ zei ik.

‘Ja, Printz Oskár?’

‘Clara Brunschvicg, ik zal je nooit vergeten,’ had ik willen zeggen. Maar toen bedacht ik dat dat te droevig klonk. ‘Clara Brunschvicg, ik zou heel makkelijk verliefd op je kunnen worden – als dat niet al gebeurd is.’ Nee, te beladen. ‘Clara Brunschvicg, ik zou dit de rest van mijn leven kunnen doen – jij en ik, alleen met z’n tweeën, altijd, waar dan ook, voorgoed. Iedere minuut doorbrengen zoals we vandaag hebben gedaan, winter, auto, ijs, stenen, soep, want over honderd jaar zullen die minuten alles zijn waarmee we voor de dag kunnen komen, alles wat we ooit aan anderen zullen willen doorgeven, en zeg nu zelf, over honderd jaar zijn ze het allemaal vergeten, of het kan ze niet meer schelen of ze weten niet hoe ze het moeten onthouden, en ik wil niet net als mijn vader eindigen, met dromen van liefde en van een beter leven dat hem is ontstolen of waar hij nog steeds naar onderweg is. Ik wil niet over dertig jaar langs jouw huis lopen, omhoogkijken en tegen mezelf of degene naast wie ik die dag zal lopen zeggen: Zie je dat gebouw? Daar is mijn leven opgehouden. Of in tweeën gesplitst. Of daar keerde hetmij de rug toe, zodat degene die nu naar dat gebouw kijkt en met jou praat, sinds die ene winter vele jaren geleden nog steeds “in de wacht staat”; de hand die jouw hand vasthoudt is een fantoomhand, en ook de rest van mijn lichaam is prothetisch, en ik ben een schaduw en zij ook, en net als in het gedicht van Verlaine spreken we schaduwwoor-den over onze schaduwliefde terwijl de decennia aan ons voorbijgaan en wij blijven waar we zijn en onze adem inhouden. Mijn ware ik zit vastgekluisterd aan dit huizenblok en zal me waarschijnlijk vele jaren overleven, totdat hij verandert in een van de vele familielegenden die bij elke gelegenheid worden verteld en zich van een tragedie tot een bron van vrolijkheid en vermaak ontwikkelen. “Vertel nog eens van die man die naar een grote tanker werd vernoemd,” zullen ze zeggen, net zoals ik mijn vader altijd naar voorouders vroeg wier hoofd was afgehakt.’

‘Wat wou je zeggen?’ vroeg ze.

‘Niks.’

‘Nee, je wou niet niks zeggen,’ zei ze.

‘Nee, je hebt gelijk,’ zei ik.

We moesten lachen. ‘Wat zijn we weer ont-zet-tend bijdehand, Printz.’

‘Ja, ja.’

Hetzelfde gebeurde die dag nog tweemaal.

We raasden over de weg terug naar de stad. De zon ging bijna onder en we keken naar de matte bleekheid die neerdaalde over de witte Hudson waar we al de hele dag naar keken. We hadden ongeveer een halfuur gereden toen het vissersdorpje in zicht kwam. We zeiden geen van tweeën iets en het leek alsof we het allebei waren vergeten en het stilzwijgend voorbij zouden rijden. Clara, die reed, keek me aan. Toen meerderde ze vaart, en ik merkte dat ze grijnsde. Ze blufte.

‘Wil je er voorbijrijden?’ vroeg ze.

‘Nee. Ik had je willen vragen om te stoppen.’

‘Was die Lipton-thee zó lekker?’

Ik knikte.

‘We brengen het er niet al te best van af, hè,’ zei ze.

‘Nee. Maar een kop thee kan nooit kwaad.’

Ze parkeerde de auto op precies dezelfde plek als die ochtend. Ik bestelde twee thee, net als de vorige keer. Clara ging naar de wc. Ik koos dezelfde plek bij de gelambriseerde wand. Het vuur in de open haardbrandde nog. En ze wist precies waar ik zou zitten. Alleen vroeg ik haar nu zodra ze ging zitten of ze wilde opschuiven, want ik wilde naast haar zitten. Ze leek het niet erg te vinden. Al na korte tijd zei ze: ‘En vertel nou eens iets over haar.’ Wilde ze het echt weten? vroeg ik. Ja, ze wilde het echt weten. En als om me te verleiden nestelde ze zich behaaglijk in het hoekje tussen het uiteinde van de bank en de ruit met het verduisterende uitzicht op de Hudson pal achter haar. Ik ontmoette haar vlak na mijn studie, zei ik. De liefde van je leven? Nee, niet de liefde van mijn leven. Waarom vertel je dan over haar? Dat zul je zien als je me mijn verhaal laat afmaken. Ze was danseres, maar overdag redacteur, een goeie kokkin en driemaal per week een alleenstaande moeder. Ze was ouder dan ik. Hoeveel? Tien jaar – en val me niet in de rede. Ze kookte maaltijden voor me zoals ik ze nog nooit gegeten had, met sauzen waarvan je zou denken dat ze alleen konden worden bereid door teams van koks die dagenlang doorwerkten, maar die zij in een paar minuten in elkaar flanste. En ik, die zowat vegetariër was, at nu elke avond vleesschotels. Het duurde een tijdje voordat ik begreep waarom ze me zoveel proteïnen te eten gaf. Zijzelf at echter nooit. Ze rookte alleen maar. Zo ging dat dus, er stonden de meest fantastische gerechten op tafel, ik at en at maar en zij zat op de grond naast me en keek toe terwijl ik alles naar binnen werkte. Ze had waarschijnlijk boulimia, anorexia of allebei, alleen kwam je daar nooit achter omdat ze haar vreetbuien altijd verborgen hield. Ze was ook verslaafd aan kalmeringsmiddelen, laxeermiddelen en antidepressiva.’

‘Wat was er leuk aan haar?’

‘In het begin alles.’

‘En daarna?’

‘Hield ik niet meer van haar. Ik probeerde van haar te blijven houden, maar ik kon het niet. Doordat ik niet meer van haar hield, wilde ik niet meer naar haar luisteren, vervolgens wilde ik haar ook niet meer aanraken, ik kreeg een hekel aan de manier waarop ze lachte of het gerammel van haar sleutels als ze thuiskwam, aan het geluid van haar pantoffels als ze midden in de nacht wakker werd en naar de huiskamer ging om te roken, en daar in het donker zat omdat ik zei dat ik last had van het licht, en zelfs aan de klik waarmee ze de tv uitzette, want dat betekende dat ze weer naar bed kwam. Het was afschuwelijk. Ik was afschuwelijk. Dus ging ik bij haar weg.’

‘Jij bent dus ook niet goed voor mensen?’

‘Volgens mij niet. En zij wist het. Op een keer, toen het al bijna voorbij was, zei ze: “Straks weet je helemaal niet meer dat je van me hebt gehouden. Je zult me in de steek laten en geen seconde meer aan me denken.” En ze had gelijk.’

Ik viel stil.

‘Ga door met je verhaal.’

‘Eind vorige winter belde ze me op een avond ineens op. We hadden elkaar drie of vier jaar niet gesproken. Ze zei dat ze me wilde zien – nee, móést zien. Goed, ik wist dat ze niet heimelijk een kind van me had gekregen, dat ze geen geldgebrek had en dat er ook geen soa bij haar aan het licht was gekomen waarover ze al haar voormalige geliefden moest inlichten. Ze wilde me alleen zien, meer niet. De man van mijn leven, noemde ze me. Dat streelde me wel een beetje. We maakten een lunchafspraak, maar die ging niet door, en toen nog een, die ook niet doorging. Daarna belde ze mij niet meer en ik haar ook niet. Een paar maanden geleden hoorde ik toevallig via via dat ze dood was. Dat doodsbericht heeft me sindsdien niet meer losgelaten, en misschien wil ik dat ook helemaal niet.’

‘En verder?’

‘Verder niets. Ze was erachter gekomen dat ze erg ziek was en ze had er behoefte aan gehad eens echt te praten met iemand die belangrijk voor haar was geweest en een paar dingen te zeggen waar ze nooit eerder de moed toe had gehad. Nu ze alle geheimzinnigheid had afgeschud en er geen plaats meer was voor trots of andere onzin, wilde ze gewoon een paar uur met mij samen zijn.’

Er viel een korte stilte tussen ons.

‘Ik dacht dat ze eenzaam was en een lijst van oude geliefden en vrienden afwerkte,’ vulde ik aan.

‘Ik vraag me af wie ik zal bellen als mijn tijd gekomen is. Niet Inky, in ieder geval. Wie zou jij bellen?’

‘Dat is een driedeurenvraag. En daar doen we niet aan in cafés en restaurants.’

‘Ik hoor pandangst.’

Ik keek haar aan met een blik die zei: daar weet jij toch alles van?

Nou en of, antwoordde ze.

Ze ging rechtovereind zitten en dronk van haar thee, met beide handen om de beker.

Ik wilde haar handen pakken, ze tegen elkaar duwen en tussen de mijne houden, en ze dan openslaan zoals je de pagina’s van een gezangboek opslaat en haar handpalmen kussen.

Ik zei dat ik het fijn vond naar haar te kijken terwijl zij haar thee dronk.

‘En ik hou van jouw voorhoofd,’ zei ze.

Ik keek uit het raam met het gevoel dat dit arbeiderseetcafé iets onvoorstelbaar magisch had, alsof het begreep dat we ons hier alleen samen op ons gemak konden voelen als het zo alledaags en pretentieloos en verwaarloosd was als iets op een schilderij van Hopper, met die gordijnen van geruit neplinnen die de hele tijd langs haar haar streken en de dikke, afgeschilferde aardewerken bekers waar we uit dronken. Ik vroeg me af of wij tweeën niet net zo waren als de eeuwig herstellende zieken van Hopper – Hoppermensen, wezenloze, verblufte, verstarde Hoppermensen die zich hebben neergelegd bij verborgen kwetsuren die misschien nooit genezen, maar al lang geleden zijn opgehouden verdriet of pijn te veroorzaken. Ik wist niet zeker of die Hopperanalogie me wel beviel. Maar het was wel precies wat zij bedoelde met je gedeisd houden, besefte ik. Blijven zitten waar je zit als Hoppermensen, recht-overeind op korte afstand van alles, als nerveuze maki’s die zonder belangstelling of onverschilligheid het maar al te bekende landschap verkennen dat leven heet.

‘Maar ik snap wel waarom ze je belde.’

Het duurde even voordat ik besefte dat ze het over mijn oude geliefde had.

‘Waarom dan?’

‘Nergens om. Ik snap het gewoon.’

‘Het wordt laat,’ zei ik.

En opeens, zodra ik het had gezegd, wist ik dat zij wist waarom ik het had gezegd.

‘Hoe laat begint hij?’

‘Tien over zeven, wist je dat niet?’

‘Ben ik ook uitgenodigd?’

Ik keek haar aan. ‘Wie is er nu een Printz Oskár?’

‘We gaan dus naar de film?’

‘Ja,’ zei ik, alsof ik eindelijk had ingestemd met een verzoek dat zij al de hele dag had willen doen.

‘We gaan naar de film.’

Het duurde even voordat ik begreep wat de bijna onhoorbare zangerige ondertoon in haar stem betekende toen ze zei: ‘We gaan naar de film.’ Ze speelde de opwinding, of voelde die echt, van kinderen wierouders op een grauwe zondagmiddag plotseling besluiten hun jas aan te trekken en met de hele bups naar de bioscoop te gaan. We gaan naar de film, herhaalde ik haar woorden, zoals een schoolvriendje zou doen dat ’s middags bij me op bezoek was geweest en ’s avonds niet naar zijn ouders werd teruggestuurd, maar werd uitgenodigd om mee te gaan naar de film.

We hadden niet eens meer een uur om naar de stad te rijden en een parkeerplek te vinden. Of we konden de auto in haar garage zetten en een taxi aanhouden. ‘Dat zou kunnen,’ zei ze. Of ze kon mij afzetten zodat ik kaartjes kon kopen terwijl zij de auto ergens in de buurt neerzette. Konden we de bioscoop niet bellen om onder onze naam twee plaatsen te reserveren? Wiens naam? Jouw naam. Mijn naam. ‘Je weet best welke naam,’ zei ze.

We zoefden nu over de snelweg, en al snel zagen we de lichtjes van de George Washington Bridge glinsteren boven de weidse, vredige Hudson. ‘De stad,’ zei ze, zoals iemand zou kunnen zeggen die een vertrouwde vuurtoren ziet die de weg naar huis wijst. Ik dacht terug aan de spanning in de auto die ochtend, aan de muffins en bagels in de lichtgrijze papieren zak en de Bachversie waar we naar hadden geluisterd, en bedacht dat al die dingen in een andere tijdskromme thuishoorden. ‘Kijk eens naar rechts,’ zei ze; zij had hem eerder gezien dan ik. Daar lag hij, op precies dezelfde plek waar we hem die ochtend hadden achtergelaten, voor anker midden op de Hudson: de Prince Oscar, ons baken, onze poolster, ons symbool, onze dubbelganger, onze naamgenoot, ons magische woord voor alles waar we geen woord voor hadden – liefde van mijn leven, liefste, mijn lieve, lieve Prince Oscar, jij lief, veelgeplaagd schip, heer aller schepen in de schepencatalogus, geef ons een teken, zeg ons, o bootsman, wat er moet worden van deze nacht, van dit dromenland waar je je passagiers heen brengt, zeg ons wat er van ons moet worden, van míj moet worden – hoor je me?

Hij had ons zien komen en gaan en leek nu kortstondig zijn dek op te heffen om ons vanuit de verte, over het water van de Hudson heen, te groeten, alsof hij wilde zeggen: jullie stervelingen, jullie, gezegend, heilig paar, die vanavond aan mij hebben gedacht terwijl jullie heel gemakkelijk de andere kant op hadden kunnen kijken en geringschattend over mijn jaren hadden kunnen spreken, kijk goed hoe ik hier als vochtige ijzeren oudroestbak van eerbiedwaardige leeftijd in deze winterse rivier lig, denk niet dat ik niet weet wat het betekent om jong te zijn, te hopen, te vrezen, te verlangen, terwijl jullie komen en gaan, enmisschien nog vaker langs deze weg zullen komen en gaan, ik die rivieroevers zonder tal heb gezien en kriskras over de wereld heb gevaren zoals zovele spookschepen voor mij, o, word nooit een spookschip dat zijn jaren telt in lagen roest, totdat het water erdoor sijpelt en er niets van je rest dan een doods en hol omhulsel dat na vele verkeerde afslagen en ondiepe bochten is gestrand, tot het roer niet helemaal jouw roer meer is, het roest niet helemaal jouw roest meer is en je niet meer weet dat je ooit een schip bent geweest – jullie maken de echte reis, niet ik. Och, haal me niet weg, haal me niet uit elkaar zoals ze de doden ontkleden, maar denk aan mij als het licht en de weg en onthoud deze dag, want het moment komt maar één keer in een mensenleven en de rest, over dertig jaar, is nergens goed voor behalve om aan dat moment terug te denken.

‘Printz Oskár,’ zei ze na een hele tijd.

‘Ja,’ antwoordde ik.

‘Printz Oskár.’

‘Ja!’ herhaalde ik.

‘Niks, ik vind het leuk om dat te zeggen.’

Dit meisje is verliefd op me, en ze weet het zelf niet eens.

Ik dacht aan de avond die voor ons lag. Twee films, de wandeling door de sneeuw naar hetzelfde café, waar we op dezelfde plek zouden gaan zitten, alleen ditmaal naast elkaar, en dezelfde drankjes zouden bestellen, zouden praten, lachen, dansen op hetzelfde nummer, misschien nog een tweede keer, en dan de gevreesde wandeling naar huis langs mijn plek in Straus Park, waar ik haar zou willen vertellen van mijn plek in het parkje, of misschien ook niet, dat alles gevolgd door de achteloze afscheidskus bij haar deur, die hoogstwaarschijnlijk zou proberen achteloos te lijken, maar misschien ook niet, en tot slot, nadat ik haar had nagekeken terwijl ze in de lift verdween en Boris de lobby bewaakte, mijn wandeling terug naar het parkje, waar ik ook vannacht halt zou houden, op mijn bankje zou gaan zitten als dat niet nat was, en naar de fontein zou staren, naar de bomen midden in dit parkje van niks naast Broadway zou kijken en me zou afvragen wat ik het fijnst vond, die hele dag met Clara of de eenzame momenten hier om aan de Clara te denken met wie ik de hele dag samen was geweest – in de hoop dat ik geen antwoord zou hebben, want alle antwoorden waren goed totdat ze omsloegen en aantoonden dat de vraag verkeerd was geweest, zoals zoveel dingen eerst goed waren, daarna fout en vervolgens weer goed, totdatwe alleen nog maar ons nachtelijke onderhoud hadden, met de brandende kaarsen om ons heen en onze schaduw-ikken schouder aan schouder, zoals wijzelf eerder bij Edy, in ons café, tijdens de lunch, toen we naar de muziek luisterden en de afwas deden, en toen we samen in de bioscoop zaten, schouder aan schouder, en twee aan twee schaduw-woorden tegen elkaar spraken.

Die nacht kreeg ik op weg naar huis een sms.

PRINTZ OSKAR OOIT ZAL IK JE EEN SMS MOETEN STUREN