Vierde nacht

‘Wat is jouw hel?’ had ik haar willen vragen. Daarmee had ik haar aan de praat willen krijgen en ervoor willen zorgen dat ze haar verdediging liet zakken. Ik vond het leuk als ze het over zichzelf had. Ik vond het leuk toen ze huilde, vond het leuk toen we in het donker in het knusse hoekje bij Edy zaten en ik bijna haar hand had vastgepakt en beide palmen tegelijk had gekust, vond haar leuk toen ze na middernacht, na afloop van de film, zei dat ze goeie friet hadden in ons vaste café, omdat ze wist dat ik daar weer heen wilde en, sterker nog, aan hetzelfde tafeltje wilde zitten, naast elkaar, om weer verder te gaan waar we gebleven waren met ons gesprek over Rohmer en de mannen en vrouwen die het alleen maar over voor de hand liggende dingen hadden maar toch het spoor bijster waren geraakt. Ik vond het leuk dat ze tussen de films door de bioscoop uit glipte en een krantenstalletje vond dat M&M’s verkocht, omdat we de M&M’s die we in de keuken van Margo in een afsluitbaar zakje hadden gedaan, vergeten hadden mee te nemen. Ondertussen had ze ook nog kans gezien om twee grandes aan te schaffen. ’s Ochtends en ’s avonds, zei ze. Ik nam aan dat ze ook de tijd had gevonden om haar berichten af te luisteren. Hoeveel keer heeft hij gebeld? vroeg ik. Acht keer maar – zonder de berichten op haar vaste telefoon mee te tellen. Wilde ze dan niet weten wat hij had ingesproken? Ze wist wat hij had ingesproken. Ik had veel liever gezien dat ze medelijden met hem had gehad en hem kuste dan dit bewijs dat ze vriendelijkheid tot vergif kon opkloppen.

Nadat we die avond afscheid hadden genomen, nam ik me voor niet te verwachten dat ze me de volgende dag zou bellen, niet te verwachten dat ik binnen afzienbare tijd iets van haar zou zien of horen, en het vooral niet in mijn hoofd te halen om haar te bellen. Tenzij er een goedereden voor was. De beste reden overviel me een paar uur later, maar ik besteedde er geen aandacht aan.

Eerst wilde ik haar bellen en haar zeggen dat… dat ik blij was dat ik de dag met haar had doorgebracht en dan en passant een paar toespelingen maken op de hoogtepunten van die dag: Bach, strudel-gâ-teau, wederom Rohmer, en de plotselinge verschijning van de Prince Oscar die langs de Henry Hudson Parkway op ons lag te wachten, of de afscheidskus waarvan het niet minder gênant was geweest om erop aan te sturen dan om hem te ontwijken.

Maar wat moest ik zeggen als ik belde? Dat ik alle opmerkingen over Herr Alleswisser terugnam? Dat ik een geweldige dag had gehad, precies zoals ze had voorspeld? Dat er zoveel te zeggen valt? Zeg het dan. Ik weet niet waar ik moet beginnen. Ik heb niet eeuwig de tijd. Ik zou gewoon het liefst willen dat je met me mee naar huis ging, nu, vanavond, op dit moment. Waarom heb je me dat dan niet gevraagd, Oskár? Ik kon het gewoon niet, omdat je zo afschrikwekkend bent met je heet-koud-, vuur-ijs-, spreek-zwijgbuien. Omdat ik er maar niet achter kan komen waar je bent, wie je bent. Printz Oskár! Clara Brunschvicg! Welterusten. Welterusten. Het zou even stil blijven. Clara Brunschvicg… Ja? Clara Brunschvicg... Niet zeggen, zou ze me onderbreken. Wil je niet dat ik het zeg? Nee. Zeg jíj het dan. Printz Oskár, dit is niet het juiste moment. Zeg me waarom je niet wilt dat we dit zeggen, zeg het me, zeg het me, zeg het me.

Ik had kunnen bellen toen ik onderweg naar huis was.

Ik had kunnen bellen toen ik in de taxi zat.

Ik had kunnen bellen toen ik eenmaal thuis was.

Ik had je kunnen bellen toen je nog in de lift stond, je naam kunnen roepen toen je met Boris stond te praten: ‘Clara!’

Ik had haar bericht kunnen beantwoorden zodra ik het gekregen had. Ooit zal ik je een sms moeten sturen. In typische Clarataal geschreven, in steen gebeiteld, als een hiëroglief die niemand kan ontcijferen, zelfs de auteur niet. Wat zou ooit zal ik je een sms moeten sturen in godsnaam kunnen betekenen? Dat dit niet de sms was die ze wilde schrijven, dat de sms die ze ‘ooit’ zal schrijven veel meer zal zeggen en dat dit slechts een lokkertje was, een blijf-kijken-sein, met of zonder vervolg? Of betekende het: ik wou dat ik meer te zeggen had, ik wou dat ik meer durfde te zeggen, ik wou dat ik je dat kon zeggen waarvan ik weet dat je het wilt horen – waarom vraag je het me niet, waarom vraag je me er niet gewoon om, verdomme? Ik wou dat je tussen de regels door zou lezen, wat je zo graag doet en wat je ook zult doen, dat weet ik, omdat je niets van wat ik zeg zomaar van me aanneemt, wat ook de reden is dat ik de hele tijd in dubbelzinnigheden moet praten, en hoewel ik niet in code wil praten, zeker niet tegen jou, kan ik niet anders dan de ergst denkbare code gebruiken.

Ik bleef de sms wel een uur lezen, alsof hij verstuurd was met een ver-taalsleutel erbij die ik per ongeluk was kwijtgeraakt. Ik had meteen iets moeten antwoorden. Maar om drie uur had ik nog steeds niet geantwoord en ik wilde niet dat zij zou denken dat ik zo iemand was die in de kleine uurtjes van de nacht zijn berichten checkt. Toen ik om vier uur wakker werd uit een droom die ik me niet eens meer kon herinneren, dacht ik dat ik met iets grappigs moest antwoorden: ‘Ceci n’ est pas un message non plus. Ga maar slapen.’ Maar daarna dacht ik: laat haar maar een tijdje zweten.

Het kwam niet bij me op dat van ons tweeën niet Clara, maar ik degene was die zweette, en dat dat ook altijd zo zou blijven. Zij dééd niet aan zweten. Ze had uit de losse pols een sms verstuurd en was daarna naar bed gegaan. Of wilde ze me dat alleen maar laten denken?

En waarom zou ze me dat willen laten denken? Wat had ze te verbergen? Wat probeerde ze te suggereren? Wat wilde ze me nou precies laten denken of vermoeden?

Nee, ik was het zelf, ik en niemand anders.

Toen werd ik door een verschrikkelijke angst overvallen. Wat als ze was opgebleven om iets van me te horen? Wat als ze, aan haar lot overgelaten, eindelijk de telefoon opnam die voor de tigste keer overging en in een marathonbekvechtsessie met Inky belandde die altijd eindigde met een lusteloos: ‘Goed, kom dan maar langs, als je dat echt wilt’? Ik vroeg me af of ze zou hebben opgenomen als ze zag dat ik het was die belde.

Toen het me om acht uur ’s ochtends in weerwil van al mijn absurde verwachtingen duidelijk werd dat ze niet meer zou aanbellen om me te vragen naar beneden te komen, besloot ik dat het tijd was om alle hoop te laten varen en naar mijn geliefde-niet-meer-zo-geliefde Griekse restaurantje te gaan. De gemiste kans van gisteren om alleen te zijn met eieren en de krant overviel me nu als een herinnering aan mislukking en wanhoop. Voordat ik onder de douche stapte, keek ik nog even naar de telefoon. Nee, je belt de Clara’s van deze wereld niet om alleen even gedag te zeggen. Je belt ze met een doel, met een plan – zelfs al is het maar een noodplan. Heb je een plan? Ik heb geen plan. Maar je wilt haar bellen? Ik wil haar bellen.

Lunch, dacht ik. Nee, een late lunch. Niet te lawaaierig, niet te veel mensen. Een late lunch in een leuk restaurant. cb samen lunchen? po

Laat haar maar denken dat dit mijn normale ‘sms-stem’ is. Luchtig, onbevangen, spontaan.

Toen ik onder de douche vandaan kwam, had ze al geantwoord. Dit was iemand die er geen probleem mee had om te laten zien dat ze popelde om te antwoorden. hoe wat waar wanneer waarom

Ze had me doorzien en overtroefd.

Het betekende: dus je wilt het kort en bondig? Hier heb je kort en bondig. Eens kijken wie het het langst volhoudt.

Het ‘waarom’ dat er haast terloops aan was toegevoegd was het steke-ligste onderdeel van de vergelijking.

PIRANESI 2 UUR ITALIAAN 67 & MADISON DAAROM

SLECHTE REDEN

JE WILT DE REDEN NIET WETEN

NOEM RI

HäNDEL ROHMER GISTERAVOND

DAT WAS GISTEREN

IK WIL DAT VANDAAG IS ALS GISTEREN MOET IK DOORGAAN

IK STOND OP HET PUNT OM IETS TE BEKENNEN, MAAR IK HAD GEEN IDEE WAT.

Sms’en is tegelijkertijd intiemer en afstandelijker. Meer soms nog dan het gesproken woord. Je hebt dezelfde nadruk, maar harder, scherper, duidelijker, een rif van korte intenties, makkelijk verkeerd begrepen maar zelden verkeerd geïnterpreteerd. Nog een rondje en we zouden kiften in plaats van kussen. ik weet een betere plek haal me op om 2 uur

Ik wilde reageren met een vastberaden ‘Akkoord’, maar besloot de toon af te zwakken tot het wat optimistischer, maar formulaire ‘Prima’, wat ik eerst veranderde in het inschikkelijkere ‘Ik zal er zijn’, vervolgens in het telegramachtige ‘Zal er zijn’, wat ik op het allerlaatste moment wilde temperen tot het vriendelijkere en minder directe ‘Tot dan’, om uiteindelijk toch te kiezen voor het eerder verworpen ‘Prima’.

Alles zo bedekt en bedacht. Onecht. Van beide kanten? Of alleen van mijn kant?

Hierna ging ik naar mijn Griekse restaurant en deed precies waar ik gisteren zo naar had verlangd. Ik ging aan een tafeltje bij het grote matglazen raam zitten. Het lukte me om precies dezelfde woorden als altijdte wisselen met de koukla die geen koukla meer is. Ik dronk mijn bodemloze beker slappe koffie, at al mijn gebakken aardappels op, las de krant en die van de vorige dag ook nog.

Daarna ging ik naar een muziekwinkel waar ik alle pianosuites van Händel kocht en de prelude van Bach-Siloti. Zodra ik thuiskwam zou ik de muziek opzetten en me weer voor de geest proberen te halen hoe het ijs was gebroken op het ritme van een prelude die me de hele dag in haar betoverende ban had gehouden.

Ik liep een Starbucks binnen, bestelde dezelfde mokkakoffie die zij gisteren had meegebracht en opende het ene cd-doosje na het andere. Ik genoot van de kerstdrukte, de toeristen die door het Lincoln Center dwaalden en al die New Yorkers die een dagje vrij hadden. Ik moest nog twee cadeautjes kopen. Ineens realiseerde ik me dat ik eigenlijk een cadeautje voor Clara wilde kopen. Waarom heb je een cadeautje voor me gekocht? Daarom. Omdat het een slechte reden is. Omdat jij alles hebt veranderd, omdat zodra jij een van mijn levensdagen aanraakt die van kleur verandert, net als zo’n stemmingsring, omdat jij me maar hoeft aan te raken om mijn huid voor eeuwig te verschroeien. Neem nou deze elleboog, daar heb je ooit een zacht tikje op gegeven toen we van de kroeg naar jouw huis liepen. Dat weet hij nog. Zie je deze hand? Hij heeft al je vingertoppen vastgehouden toen je huilde. En dan mijn voorhoofd, je hebt ooit gezegd dat je ervan hield en sindsdien zijn mijn gedachten niet meer hetzelfde. Omdat jij ervoor hebt gezorgd dat ik van mijn leven hou, van wie ik ben, en als alles hier eindigt zou het net zijn alsof ik altijd in een noordelijk land had gewoond en nooit een tropische vrucht had geproefd als ik jou niet had ontmoet. Cherimoya, mango, guave, papaja. Ik zal ze opnoemen als de kruiswegstaties of de steden langs de route naar Compostella of de haltes van de Broadway Local Line, inclusief het spookstation onder 91st Street, wat de plek is waar wij, Clara, jij en ik, hetzelfde bloed drinken als twee schimmen uit de onderwereld die samen een pauze nodig hebben voordat ze weer terugkeren naar hen die de levenden worden genoemd.

En ineens overviel het me: ik ben zo iemand waarvan je zult vergeten dat je hem ooit hebt gekend, nietwaar?

Ik ben zo iemand die je niet bij zal blijven.

Ik zou dood kunnen gaan en je zou het niet eens weten.

Ik kocht een cd van Beethovens strijkkwartet in a-klein in een uitvoering van het Busch Kwartet. Met een watervaste stift krabbelde ik er een opdracht in: Het ‘Heiliger Dankgesang’ is voor jou. Dat ben ik.

Dramatisch.

Subtiel.

Lief.

IJdel.

Spontaan.

Het beviel me.

Iets zei me dat ze erom zou lachen en me evengoed zou vergeten.

Toen ik om twee uur die middag bij haar huis aankwam, stond ze me beneden al op te wachten.

‘Die film van gisteren sloeg helemaal nergens op,’ zei ze zodra die andere Boris de deur voor haar opendeed. ‘Hij verlangde niet naar haar knie, hij wilde háár, maar hij wist dat hij haar nooit zou krijgen, dus stort die kleine gluiperige geilneef zich op haar knie. Een goedkope afleidingsmanoeuvre. Eigenlijk begeerde hij haar, maar hij wilde het niet toegeven. Of – en dan wordt het nog erger – hij wilde haar helemaal niet, maar dacht dat hij haar moest begeren, waardoor hij in een dubbele binding terechtkomt; hij wil haar en hij wil haar niet willen, terwijl hij haar misschien wel nooit gewild heeft…’

‘Hoe is het met je?’ onderbrak ik haar.

Ze begon te lachen.

‘Met mij gaat het uitstekend. Maar heb ik gelijk of niet?’

‘Ik vind Rohmers mannen allemaal… ach, laat ook maar.’

Ze wikkelde haar enorme veelkleurige wollen sjaal om haar hoofd en stak de uiteinden onder haar jas.

‘Sjaal!’ Ze bleef consequent.

‘Sjaal,’ herhaalde ik, deed mijn sjaal los en probeerde hem zo te knopen als zij wilde.

‘Laat mij maar even,’ zei ze.

Daarna gaf ze me een arm en begon abrupt naar het noorden te lopen. We konden een taxi nemen of we konden met de bus gaan – een heel mooie route, zei ze. Laten we maar gaan lopen, het is niet koud, zei ze. De moed zonk me onmiddellijk in de schoenen en ik begon me af te vragen of dit weer zo’n uitje werd dat een hoop werk zou kosten of zou eindigen in een restaurant waar zij en Inky vaste klanten waren, waar zij en Inky dit hadden gedaan, dat hadden gegeten, die-en-die hadden ontmoet. ‘Ik weet precies wat je denkt, maar daar heeft het niets mee te maken.’ ‘Dat is een hele opluchting,’ antwoordde ik. ‘Ik moet met alles rekening houden, toch? We willen geen gemok.’ ‘Wie heeft het hier over mokken?’ ‘Een zeker iemand raakt nogal makkelijk van slag.’ ‘Ik zeg niets,’ antwoordde ik.

We liepen al een tijdje over de compleet uitgestorven stoepen van Riverside Drive toen ons ineens die schepen en reusachtige tankers weer te binnen schoten. ‘Ik zie iets, daar in de verte,’ zei ze. ‘Denk je dat het is wat ik denk dat het is?’ ‘Zou kunnen. Zou zomaar kunnen.’ Maar we wisten allebei dat het niet waar kon zijn. Het was gewoon onze manier om gisteren weer tot leven te wekken.

Tijdens de wandeling bekeek ik alle gebouwen aan Riverside Drive. Ik had hier al jaren niet meer gelopen, maar er was niets veranderd. Alleen stonden ze nu allemaal in het teken van Clara.

Op een gegeven moment begon haar telefoon te rinkelen. Ze zocht alle zakken van haar dikke winterjas af en diepte hem uiteindelijk op. ‘Ik heb mijn bril niet bij me, wie is het?’ vroeg ze, terwijl ze me de telefoon overhandigde. ‘Er staat Ricardo.’ Ze griste de telefoon uit mijn hand, zette hem uit en borg hem weg. ‘Wie is Ricardo?’ vroeg ik. Ik had altijd het gevoel gehad dat ze door mannen omringd was, maar waarom had ze Ricardo nooit eerder genoemd?

‘Het is Inky,’ zei ze kortaf.

‘Vernoemd naar een schip, wellicht?’

‘Nee.’ Ze kon er niet om lachen.

Het restaurant was leeg. Aan een van de grote tafels die het dichtst bij de keuken stonden, zat de keukenhulp al te eten. Een van de obers zat helemaal in zijn eentje aan een klein tafeltje de Corriere dello Sport te lezen.

Zodra Clara binnenkwam begroette ze hem bij zijn voornaam. Hij was de mede-eigenaar. Hadden ze pasta? Meer dan genoeg. Hij keek niet op. Ze glipte achter de bar, haalde uit een oude ijskast die daar kennelijk stond een fles gekoelde wijn, pakte twee glazen, vroeg me de fles te ontkurken en liep de keuken in, terwijl ze ondertussen haar jas uittrok en zich van die ingewikkeld om haar hoofd geknoopte sjaal ontdeed.

Bedeesd ontkurkte ik de fles, waarna ik de twee glazen volschonk en me bij haar in de keuken voegde. Het water was blijkbaar nog heet, dus vroeg ze Svetonio om de pasta erin te ‘smijten’ en de saus alvast op te warmen. Er lagen ook een paar kipfilets te wachten die ze kon bakken als ze wilde. ‘Grazie, Svetonio.’ Ze wendde zich tot mij en verklaarde zonder ons aan elkaar voor te stellen dat hun vriendschap al een hele tijd terugging. Moest ik daar iets achter zoeken? Svetonio laat me hier mijn gang gaan en ik geef hem het hele jaar door de beste operakaartjes. Geloof me, ik trek hier aan het kortste eind, non è vero, Svetonio? ‘Wiezou Clara durven tegenspreken?’ antwoordde hij.

Na enig zoeken vond ze de juiste koekenpan, pakte de in cellofaan verpakte kipfilets uit de ijskast en goot een scheutje olijfolie in de pan. Svetonio sneed wat verse groenten klein. ‘Zou jij ook niet een handje helpen?’ ‘Nee, ik kijk liever,’ antwoordde ik.

‘Je doet maar. We lunchen over minder dan tien minuten. Beter dan wat jij in gedachten had, hè?... Ik heb een citroen en wat kruiden nodig.’ Maar ze had het tegen zichzelf, niet tegen mij.

Ik keek toe terwijl een van de obers een tafel dekte die een eind bij alle andere aanwezigen uit de buurt voor een van de grote ramen stond. Ik haalde de cd tevoorschijn en legde hem aan haar kant van de tafel.

‘Wat is dat?’ vroeg ze toen ze kwam kijken of alles gereed was. ‘Ein Geschenk.’ ‘Für mich?’ ‘Für dich.’ ‘Wa r u m ?’ Ik keek haar aan en zei onwillekeurig: ‘Darum.’

Ze nam de ingepakte cd mee terug naar de keuken. Ik liep weer met haar mee en stond erbij terwijl zij erop toezag hoe Svetonio de pasta van het vuur haalde en in twee diepe borden schepte. Saus, kaas, en wat zij in een imitatie van obers in restaurants een-beetje-peper-alstublieft noemde. Vervolgens legde hij de gebakken kipfilets op een schaal, dekte die af met een andere schaal, pakte de groenten, en een paar tellen later zaten we tegenover elkaar aan tafel. Iemand had zelfs kans gezien om een enorme kom sla voor ons neer te zetten.

‘Nou, wat heeft dit te betekenen?’

‘Het is mijn favoriete muziek.’

‘Ja, maar wat bedoel je met “dat ben ik”?’

‘Mijn stemmingen, mijn gedachten, mijn verwachtingen, alles wat ik was voordat ik dit had gehoord en alles wat ik geworden ben nadat ik het had gehoord – het zit er allemaal in. Maar dan beter. Misschien is het wel hoe ik zou willen dat jij me ziet.’

We namen een slokje wijn.

‘Maar waarom wil je me dit geven?’

‘Dat kan ik niet uitleggen.’

‘Kan niet of wil niet?’

‘Dat kan ik ook niet uitleggen.’

‘Dat gaat lekker zo, Printz. Laat me de vraag anders stellen dan.’

Plotseling had ik het gevoel dat er gevaar dreigde, alsof ik elk moment onverhoeds kon worden aangevallen.

‘Waarom geef je dit aan míj?’

‘Omdat ik voor bijna iedereen die ik ken een kerstcadeautje heb gekocht, behalve voor jou.’

‘Is dat de echte reden?’

‘Nee.’

‘Printz Oskár!’ Ze zei het met gespeeld verwijt.

‘Je maakt het me erg moeilijk om tegen je te liegen, maar ook om je de waarheid te vertellen, Clara Brunschvicg. Alles lijkt soms net een onontwarbare kluwen.’

‘Hoezo?’

‘We zeggen belangrijke dingen terwijl we doen alsof ze helemaal niet belangrijk zijn. En we slaan voortdurend zijpaden in om te voorkomen dat we te lang bij die belangrijke dingen blijven stilstaan. Maar dan komen die dingen weer terug en vluchten wij weer in zijpaden en omwegen.’

Ze staarde me zwijgend aan.

‘Wat voor belangrijke dingen?’

Ik had het kunnen weten.

‘Moet ik je dat echt nog vertellen?’

‘Loopt hier iemand op eieren?’

Ik schudde mijn hoofd om duidelijk te maken dat dat niet zo was. Maar ik liep wél op eieren en het had geen zin het te ontkennen. ‘Mijn voeten bloeden en ik sta met mijn mond vol tanden.’

‘Vertel het nou maar gewoon en laten we aan de pasta beginnen.’

‘Nou, hoe zal ik het zeggen? Het lijkt ineens zo ingewikkeld…’

‘Waarom?’ Haar stem klonk teder, zonder een spoor van ongeduld.

‘Voor een deel omdat ik nog nooit zo iemand als jij heb gekend. Ik heb nooit eerder gewild dat iemand me kende zoals ik wil dat jij me kent. Bij jou wil ik niet doen alsof en toch, zonder dat ik het kan helpen, heb ik bij jou altijd het gevoel dat ik van alles probeer te omzeilen en te ontlopen. En toch ben je net de tweelingzus die ik nooit gehad heb. Vandaar deze muziek. De rest is allemaal Visjnoekrisjnoe-Vindaloe-gezeur, wat ik je zal besparen.’

‘Nee, ik wil dat Vindaloekipgezeur ook horen.’

‘Niet tijdens de spaghetti.’

‘We kunnen vanavond Indiaas gaan eten, als je wilt.’

‘Dus je hebt vanavond niets te doen?’

‘Jij wel dan?’

Ik zag dat ze haar rechterzij tegen de ruit liet leunen. Ik liet mijn linkerzij ertegen aanleunen. Dit was net als gisteren, maar dan beter. Ikvond de stilte niet erg. Ik zag weer voor me hoe we samen naar Händel luisterden en elkaar lang in de ogen staarden. Ze liet haar kin op haar vuist rusten, keek me aan en zei: ‘Nou, kom op met dat Vindaloever-haal.’

Ik voelde mijn schouders weer samentrekken. Ik begon me heel ongemakkelijk te voelen, alsof ik iets probeerde te verbergen, terwijl ik geen idee had wat dat dan kon zijn. Ik kon haar niet eens meer aankijken. De kloof tussen onze zinnen, tussen haar openheid en mijn schroom werd me onder de neus gewreven. Waarom had ik het gevoel dat ik onoprecht tegen haar was terwijl ik niets liever wilde dan open kaart met haar spelen?

‘Goed dan, de Beethoven-Vindaloe,’ zei ik, alsof dit echt was wat ik had willen zeggen vanaf het moment dat ik haar mijn cadeautje had zien uitpakken. ‘Misschien wilde ik alleen maar iemand die in mijn plaats zou spreken…’

‘Om wat te zeggen?’

‘Elk onderwerp dat ter sprake komt, Clara, of het nou om boten gaat of om Bach of Rohmer, om mandalijnen of strudel-gâteau, alles leidt telkens naar precies dezelfde plek, alsof alles tussen ons is voorbestemd om eeuwig te blijven snuffelen en krabbelen en kloppen op dezelfde deur, een deur waarvan we besloten hebben – waarvan jíj besloten hebt – dat hij dicht blijft. Zo is het toch?’

‘Ik zal je antwoorden zodra het mijn beurt is.’

‘Misschien is Beethoven mijn weg om die deur heen. Of misschien zou ik iets moeten leren van de mensen uit Rohmers films, die een onfatsoenlijke opwinding voelen bij intieme gesprekken over dingen die de meeste mensen die elkaar net hebben ontmoet als ongemakkelijk ervaren en liever in stilte aan zich voorbij laten gaan.’

Ik zocht dekking, zonder me te realiseren dat ik zojuist mijn schuilplaats had verraden.

Ze onderbrak me. ‘Dus dit is ongemakkelijk voor je?’

Ik nam aan dat ze met ‘dit’ ons bedoelde. Haar vraag had iets ruws en wreeds, alsof ze me terugpakte voor iets wat ik had gezegd waardoor ze zich beledigd voelde. Maar het leek er ook op dat ze me alleen maar wilde ontmaskeren, om het pure, perverse plezier van het ontmaskeren zelf. Twee dagen geleden had ze me gewaarschuwd niet over dit soort zaken te beginnen – waarom bracht zij het onderwerp dan ter sprake terwijl ik het duidelijk probeerde te vermijden? Haar zes afgemeten woorden ‘Dus dit is ongemakkelijk voor je?’ vormden een rechtstreekse aanklacht tegen alles wat ik was; ze gaven me het gevoel dat ik een gladde bedrieger was die gestraft moet worden omdat hij zich afzijdig houdt, terwijl hem nadrukkelijk is verteld zich nergens mee te bemoeien.

En toch wist ik dat ze gelijk had. Ze had me doorzien en richtte zich op dat ene ding waar ik het bangst voor was: de ongemakkelijkheid die telkens als ze me in de ogen keek tussen ons ontstond waardoor ik het zo moeilijk vond om tegen haar te praten of de moed te vinden om niet te ontkennen dat er inderdaad zoiets als ongemakkelijkheid tussen ons bestond. Ik wilde niet eens dat ze zag hoe snel ik bloosde zodra ik merkte dat ik van de indirecte rede afdwaalde. Verborg ik mijn verlangen? Of het gevoel dat ik het verlangen niet verdiende?

Waarom had ze dat in godsnaam gevraagd? Om me nog verder van mijn stuk te brengen omdat ik te vrijpostig was? Of om me aan te moedigen omdat ik niet vrijpostig genoeg was? Om het moment van zijn glans te beroven? Om de waarheid aan het licht te brengen? Om me aan alles tussen ons te doen twijfelen? Of speelde dit alles zich, zoals ik maar al te bereid was te geloven, uitsluitend in mijn hoofd af?

Ik keek naar haar. Ik wist dat ik door iets te zeggen wat ook maar enigszins lichtzinnig of spitsvondig was alles zou kunnen verpesten. De Clara’s van deze wereld geven een man zelden een tweede kans. Zeg iets verkeerds en ze zijn vertrokken. Zeg niets en ze zijn evengoed vertrokken. Ze zal een donkere rok aantrekken, een karmozijnrode blouse, en met haar angstaanjagend knappe uiterlijk en al die losse knoopjes aan haar blouse kan ze iedere man krijgen op het eerste het beste feest waarvoor ze zich laat uitnodigen. Ik staarde nu naar haar opengeknoopte lichtgroene blouse. Geen wonder dat ze zo’n zware sjaal droeg. Er zat niets onder. Waarom die open knoopjes? Kijk ik of kijk ik niet? Ik kijk.

‘Dit begint nu echt ongemakkelijk te worden, Printz. Is dit weer een Visjnoekrisjnoe-Vindaloe-moment?’

Je houdt even je mond en hebt meteen weer een sneer te pakken, dacht ik.

‘Bedoel je mijn zwijgzaamheid?’ vroeg ik.

‘Ik doelde op dat gestaar. Maar de stilte ook, ja.’

‘Laten we het dan ergens anders over hebben,’ zei ik.

‘En ervoor weglopen? Nee, praat me bij over ongemakkelijkheid. Leer me iets.’

Ik schraapte mijn keel.

Ze lichtte de bovenste schaal van de kipschotel op, legde eerst tweestukken kip op mijn bord en daarna twee op haar eigen bord. ‘Drie aardappeltjes voor jou, drie voor mij, en nog eentje extra voor jou, want een man die op het punt staat een verhaal te vertellen verdient een extra aardappel, vijf asperges voor jou, drie voor mij, want ik moet ruimte bewaren voor wat hij over me uit zal storten, en ten slotte een beetje jus voor jou en een beetje jus voor mij om alles mee weg te spoelen. Goed, ik luister.’ Toen besefte ze dat ze iets vergeten was en voegde eraan toe: ‘En verpest het moment niet.’

‘Ik dacht eraan wat een geluk het was dat ik naar Hans’ feest ben gegaan.’

‘Ja?’ Voorzichtige aanmoediging om verder te gaan.

‘Geluk voor mij, bedoel ik, niet voor jou.’

‘Natuurlijk.’

We lachen. We weten waarom we lachen. We doen alsof we het niet weten. Beseffen dat we allebei doen alsof. Zoals gewoonlijk. Ik geniet. Wat zijn we weer ont-zet-tend bijdehand.

‘Misschien voel ik me wel helemaal niet ongemakkelijk bij je, maar heb ik het gevoel dat dat wel zou moeten. Misschien is dat ongemakkelijke gevoel tussen ons niets meer dan uitgestelde intimiteit. Of intimiteit die haar kans afwacht. Of heeft gemist.’

‘En?’

‘En iets zegt me dat we allebei het gevoel hebben dat dat weleens het allermooiste zou kunnen zijn, en dat we ons er daarom niet graag tegen verzetten. Misschien is dit de rozentuin wel. En wat volgt zijn dan de loopgraven.’

‘En?’

Sprak ik wel de waarheid? Of loog ik? Waarom geloofde ik geen woord van wat ik zei?

‘En?’ drong ze aan.

‘En dit is het punt waar ik hoop dat Beethoven zijn intrede doet en dit moment eeuwig laat duren, deze lunch, dit gesprek, zelfs die oprispingen van ongemak. Ik wil dat alles eeuwig blijft zoals het is.’

‘En?’ Nu plaagde ze me, en ik genoot ervan.

‘En nu bedenk ik ineens het volgende: als Hans volgend jaar weer zijn feest geeft, zullen wij daar dan als vreemden heen gaan?’

‘Nou, Hans is geen vreemde voor me.’

‘Ik had het niet over Hans en jou.’

Ze stootte me aan.

‘Dat weet ik toch. De kans is groot dat we een paar ruzies hebben gehad, grote meningsverschillen misschien zelfs, elkaar verraden hebben – dat weet ik haast zeker – en waarschijnlijk hebben we er een dikke streep onder gezet en gezworen dat we nooit meer een woord met elkaar zullen wisselen – maar ik koester geen wrok en maak dingen veel te makkelijk weer goed, dus de klootzak die dingen kapot zal maken, zal jij wel zijn, niet ik.’

‘Kapotmaken? Wat kapotmaken?’

Eindelijk had ik haar klem.

‘Zie je wel? Daar ga je al, je maakt dingen kapot, dit keer door te doen alsof.’

Ze liet zich dus nergens op pakken.

‘Stel dat ik inderdaad een klootzak ben? Wat dan?’

‘Je bedoelt: zal ik dan rekening met je houden en proberen je te begrijpen en onder je huid te kruipen en je pijn te voelen en de wereld door jouw ogen te bekijken in plaats van uit mijn eigen kortzichtige, egoïstische gezichtspunt?’

Waarom dwaalde ze zo af?

‘Laat ik het zo zeggen: wat als “dingen” plotseling overgaan, of op het punt staan over te gaan, en omdat ze er niet meer zijn het verlangen om ze in stand te houden ook verdwijnt – wat zou je dan doen?’

Zonder dat het mijn bedoeling was geweest, voelde ik dat ik haar weer had klemgezet.

‘Ik zou je laten weten dat ze op het punt staan over te gaan, maar verder zou ik niets doen.’

‘Dus de mogelijkheid bestaat dat we elkaar volgend jaar – wat zeg ik? – volgende week op Hans’ feest tegenkomen en dat we, hoewel we vlak bij elkaar staan, totale vreemden voor elkaar zijn.’

Ik klonk verongelijkt.

‘Waarom doe je dit?’

Plotseling was al haar luchthartigheid verdwenen. ‘We zitten aan deze overheerlijke lunch, waarschijnlijk een van de lekkerste die ik het hele jaar heb gehad, en moet je ons nou eens zien: we spelen schaak – erger nog, want schaakstukken bewegen nog, maar jij bevriest ons hier ter plekke, als twee ijsschotsen die vastzitten onder een brug. De idioten ontwijken al onze wegversperringen en weten allerlei binnenweggetjes te vinden. De een of twee zielsverwanten maken uiteindelijk alles kapot, en ik krijg er de schuld van. Moet ik nog doorgaan of zal ik op een andere golflengte overschakelen?’

‘Ga alsjeblieft op deze golflengte verder.’

‘In tegenstelling tot jezelf, bedoel je.’ Een klein prikje, licht en snel. Licht en snel, precies zoals ik haar graag zag. Ik liet het van me afglijden. ‘Zie je, ik weet wat je wilt, en het grappige is, ik kan het je geven, maar ik weet ook hoe je bent: je hebt liever beloftes dan wat ik je geven kan, maar ik kan niets beloven. En jij ook niet, trouwens – niet nu. Laten we onszelf niet voor de gek houden; dit is de rozentuin niet.’

Ik stond versteld van haar openhartigheid.

‘Heb ik voor mijn beurt gesproken?’ vroeg ze.

‘Helemaal niet. Zoals gewoonlijk heb je de spijker precies op zijn kop geslagen. Soms vraag ik me af waarom ik niet zo kan praten als jij.’

‘Wil je weten waarom?’

‘Niets liever dan dat.’

‘Het is doodeenvoudig, Printz. Je vertrouwt me niet.’

‘Waarom niet? Vertel me waarom ik je niet vertrouw.’

‘Wil je dat echt van me horen, meneer Vindaloe?’

‘Ja.’

‘Omdat je weet dat ik je pijn kan doen.’

‘En dat weet je heel zeker?’ Ik probeerde mijn waardigheid te hervinden.

Ze knikte.

Waarom kon ik niet zijn zoals zij?

Ik stak mijn arm uit en nam haar hand in de mijne, bracht mijn hoofd omlaag, vouwde haar vingers open en drukte een kus op haar handpalm. Wat hield ik van die hand, precies zoals hij was, zoals ik hem voelde, zoals hij rook. Hij hoorde bij die blouse die weer hoorde bij dat gezicht, bij deze vrouw die altijd míj geweest was, hoewel ze míj misschien nooit zou willen. Ik voelde haar hand slap worden in de mijne; ze liet toe dat ik hem aanraakte, maar meer ook niet.

‘Waarom?’ vroeg ik.

Ze haalde haar schouders op, als om te zeggen: God mag het weten.

‘Ik geloof niet altijd dat ik een goed mens ben. Maar als ik dit aan mensen vertel, dan willen ze me altijd alleen maar van het tegendeel overtuigen, en hoe meer ze me van het tegendeel proberen te overtuigen, hoe meer ik ze van me af duw, maar hoe meer ik ze van me af duw, hoe schuldiger ik me voel, hoe aardiger ik word, en hoe meer ze denken dat ik ben veranderd. Het houdt nooit stand. Uiteindelijk begin ik zowel mezelf als hen te haten om dingen die niet langer dan een paar uur hadden moeten duren.’ Ze dacht hier even over na. ‘Misschien een paar nachten. Inky en ik hadden vrienden kunnen blijven.’

‘Dit is het meest mesjoggene wat je me ooit hebt verteld.’

‘Wat, dat ik mensen pijn wil doen als ik aardig tegen ze ben? Of dat ik aardig tegen ze wil zijn als ik ze pijn doe?’

‘Allebei. Ik zal maar niet vragen waarom je me dit allemaal vertelt…’

Ze liet me mijn zin niet afmaken. ‘Misschien is mijn hel wel dat ik alles moet zeggen zonder te weten of ik niet beter mijn mond had kunnen houden, en de jouwe, tenzij ik er helemaal naast zit, dat je mij moet aanhoren zonder te weten of ik meen wat ik zeg.’

‘Amfibalentie?’

Ze keek me aan met iets van dankbaarheid in haar blik.

‘Precies, amfibalentie. Maar laat me het volgende op tafel leggen, maar dan mag je me niet aftroeven, afgesproken?’

Typisch Clara. Ik knikte.

‘Ik zei dat je me niet vertrouwt. En ik weet zeker dat je daar zo je redenen voor hebt en daar zal ik verder ook niet naar vragen. Maar ik weet hoe je bent: jij zult me nooit vragen wat we hier samen doen. Maar ooit zul je het wel moeten vragen.’

‘En wat als het zover is?’

Ze tuitte haar lippen, gevolgd door een weemoedig schouderophalen, maar ze zei niets.

Haar antwoord bleef uit. ‘Driedeurenvraag?’ vroeg ik.

Ze knikte.

‘Dat is mijn hel,’ zei ik.

‘Dat is niet eerlijk. Het was de mijne al.’

Ik dacht dat ik het begreep. Maar ze had gelijk. Ooit zou ik haar moeten vragen wat ze bedoelde. En ineens besefte ik dat dat moment nu was aangebroken. En dat het me aan de moed ontbrak om het te vragen.

‘Van het huis,’ zei een van de Mexicaanse obers die net als de andere obers en de koks allang klaar was met lunchen en de personeelstafel had afgeruimd. Hij had twee stukken van iets wat eruitzag als tiramisu en twee kopjes koffie op tafel gezet.

‘Weet u misschien hoe laat het is?’

We stonden allebei versteld. Het was halfvijf.

Zij zei dat ze wel een wandelingetje kon gebruiken. Dat gold ook voor mij. Na de koffie trokken we onze jassen aan; zij legde die ingewikkelde knoop in haar sjaal, nam afscheid van Svetonio, die weer in zijn sportkrant verdiept was, en we liepen naar buiten, waar we door eenkoude zonsondergang werden verwelkomd. Alles aan haar, aan deze dag, was hoogst ongebruikelijk. Niet betalen voor de lunch, de kok helpen in zijn eigen restaurant, ergens binnen komen lopen en de boel overnemen – een huis, een keuken, een restaurant, een leven – als een frisse wind door dagen die zonder haar doodgewoon zouden zijn geweest. Dit was niet alleen Clara’s stijl, het was haar wereld, een leven dat grenzeloos leek, extravagant, door en door feestelijk, in tegenstelling tot mijn eigen leven. En toch waren wij hier samen, twee wezens die ondanks al hun verschillen schijnbaar precies dezelfde taal spraken, van precies dezelfde dingen hielden en welhaast identieke levens leidden. Hoe konden wij ons in twee verschillende kamers bevinden, laat staan straten uit elkaar wonen, als we gemaakt waren om in een en dezelfde stoel te zitten? Toen dacht ik aan Inky en ving een glimp op van zijn hel. Ook hij moest het idee hebben gehad dat zij identieke wezens waren, en toch moest hij nu leven met het afschuwelijke bewijs dat hetzelfde zijn en hetzelfde denken en je onlosmakelijk met iemand verbonden voelen niets meer waren dan een van de vele films die de eenzaamheid op de vier muren van je leven projecteert.

Ik zei tegen haar dat ik betwijfelde of we vanavond tijd zouden hebben om Indiaas te eten.

‘Hoezo?’ vroeg ze.

We lachten. Ze wist precies waarom.

We hadden nog iets meer dan twee uur tot tien over zeven. Op de terugweg over Broadway hield ze stil voor een botanica en vroeg in het Spaans aan een meisje van een jaar of veertien of de eigenares aanwezig was. Het meisje ging naar binnen en riep haar moeder, die kort daarop verscheen. ‘Samen of apart?’ vroeg ze. ‘Dat laat ik aan u over,’ zei Clara tegen de waarzegster. De vrouw vroeg me mijn hand uit te steken, waar ik weifelend gevolg aan gaf, aangezien ik zoiets nog nooit had gedaan. Het voelde alsof ik een morsige tattooshop of opiumkit binnenging, enigszins verontrustend, omdat ik misschien voor altijd veranderd zou zijn als ik weer buiten kwam. Baat het niet dan schaadt het niet, dacht ik. De vlezige vrouw pakte mijn linkerhand vast en leek met de vinger van haar andere hand op voor mij onzichtbare dingen te wijzen. Iemand die mij zeer dierbaar was had heel slechte benen, nee, alleen een slecht rechterbeen. Een broer of zus – nee, een van je ouders, zei ze even later. Echt een heel slecht been, zei ze, terwijl ze haar hoofd optilde en me aankeek. Het is over, verbeterde ze zichzelf. Voordat ze nog meer kon zeggen trok ik mijn hand terug. Maar je hebt een goede lijn, zei ze, als om het slechte nieuws te compenseren. Ze vroeg om Clara’s hand. De emmer is vol, maar ik zie nergens iets. Was dit een metafoor? Daarna fluisterde ze Clara iets in het oor. Clara trok haar schouders op, om onverschilligheid uit te drukken, of dat ze het niet wist. Als vernederde en terneergeslagen schepsels liepen we naar buiten.

‘Wat fluisterde madame Sosostris tegen je?’ vroeg ik zodra we het kamertje van de waarzegster hadden verlaten.

‘Dat wil je niet weten.’

‘Doe niet zo flauw.’

‘Je wilt het wel weten, maar je wilt het echt niet weten.’

‘Ging het over Inky?’ vroeg ik in de wetenschap dat sinds onze lunch al mijn kaarten op tafel lagen.

‘Ik zeg niets.’

Clara zei dat ze zin had in een reep. Het was vijf uur.

We hadden twee uur, maar vreemd genoeg hadden we geen van beiden het gevoel dat het uren waren die stuk moesten worden geslagen. We hadden kunnen wandelen, winkels binnen kunnen gaan, cadeautjes kunnen kopen, al maar door, al maar door – tot wanneer, Clara, tot morgen, volgend jaar, voor altijd?

‘Ik kan ook theezetten.’

Ik kon het niet laten: ‘Je bedoelt een tearoom binnengaan, de keuken binnenvallen en twee koppen thee zetten?’

‘Nee, bij mij thuis.’

Ik moest een plotselinge vlaag van paniek en gelukzaligheid onderdrukken. Aan de ene kant wilde ik niet met haar mee naar boven uit angst voor de verleiding die ik misschien niet zou kunnen weerstaan. Aan de andere kant was ik juist bang dat ik er te laf voor zou zijn.

Boris – zo hij me zich al herinnerde – moet hebben vermoed dat dit te gebeuren stond. Ze stampte met haar voeten terwijl hij de deur openhield; ik deed hetzelfde en bedankte hem met een enigszins nerveuze groet. Ik was me er niet van bewust, maar ik voelde me niet op mijn gemak en probeerde dat te verbergen.

We stapten de lift binnen. Hier had ik die vrouw met die blauwe regenjas voor het eerst ontmoet.

De lift rook en voelde anders. Deze geur kende ik niet. Een namid-dag-op-een-vreemde-nieuwe-plekgeur. Ik had willen doen alsof ik hier voor het eerst was, alsof het feest al was begonnen en ik nu elk moment Clara zou kunnen ontmoeten. Maar voor ik het wist hadden we haar verdieping al bereikt.

Ze deed de deur van het slot. Daarna trok ze haar jas uit, ontdeed zich van haar ingewikkelde sjaal en ging me voor de woonkamer binnen, die uitkeek op de Hudson. Ik had het gevoel dat ik weer op het feest was, met dit verschil dat alles was opgeruimd en zo was teruggezet dat het er compleet anders uitzag. Er waren tussenmuren opgetrokken die boven ontbraken, meubilair was verplaatst, de kunstwerken waren anders, ouder, de Hudson leek dichterbij en toen ik de rij grote ramen naderde scheen het mij toe dat zelfs Riverside Drive anders aanvoelde, toegankelijker dan het weidse perspectief dat me aan Gogol, Byzan-tium en Montevideo had doen denken.

‘Geef je jas maar.’

Ze nam mijn jas van me aan en de manier waarop ze ermee omsprong, alsof mijn oude, stomme jas zou breken of scheuren als ze hem niet met eerbiedige zorg zou behandelen, bracht – omdat het zo totaal onverwacht was – bijna een soort ontroering bij me teweeg. Was dit een teken? Er zijn geen tekenen, bleef ik mezelf voorhouden.

‘Kom, we gaan naar de keuken. Dan zal ik je daarna een rondleiding geven.’

Zou ze me haar slaapkamer laten zien?

Aan de keuken was, net als aan de rest van het appartement, in geen jaren iets gedaan. Ze legde uit dat haar ouders hier tot op de dag van het ongeluk hadden gewoond en dat ze nooit de moed of de tijd had kunnen vinden om er veel aan op te knappen. Er moesten muren worden doorgebroken, andere muren opgetrokken, leidingen verlegd, een heleboel dingen weggedaan. Om haar woorden te onderstrepen liet ze me het gasfornuis zien en vroeg me om het aan te steken. ‘Moet je niet gewoon een knop omdraaien of iets indrukken?’ vroeg ik. ‘Nee, dat doen we hiermee,’ zei ze, terwijl ze een lucifer uit een grote doos pakte. ‘Gaat dit ding fluiten als het water kookt?’ ‘Nee, hij loeit.’ Ze wees naar een uiterst modern vormgegeven waterketel. Een cadeautje. Maar grote verbouwingen zouden zoveel tijd kosten. ‘En ik geloof dat ik het eigenlijk helemaal niet wil veranderen.’ Het kwam me voor dat haar hele appartement zich gedeisd hield.

We stonden in de onverlichte keuken te wachten tot het water kookte.

‘Ik heb geen koekjes. Ik kan je niets aanbieden.’

Meisje op eeuwig dieet, dacht ik.

Ze stond met haar armen over elkaar tegen het aanrecht geleund en tijdens de terugkerende momenten van stilte tussen ons kreeg ik de indruk dat ze zich niet helemaal op haar gemak voelde. Ik vroeg me af waarom. Was ze kortaf en nors en geërgerd om haar ongemakkelijkheid te verdoezelen – was dat haar manier? Of was ze altijd kortaf en nors en viel dat soms toevallig samen met haar ongemak? Ik had met haar te doen en daarom zei ik, toen ik het licht van de ondergaande zon op haar figuur zag vallen: ‘Het enige wat ontbreekt, zijn een dode fazant en een beurse granaatappel op een blauwgerande schaal met een fles aquavit ernaast, en je hebt Meisje leunend tegen aanrecht van een Hollandse meester.’

‘Nee, Meisje zet thee met man in keuken. ’

‘Misschien meisje wantrouwt man in keuken.’

‘Meisje weet niet wat ze ervan moet denken.’

‘Meisje heel mooi in keuken. Man heel, heel blij.’

‘Meisje blij met man in keuken.’

‘Man en meisje praten heel stom.’

‘Misschien meisje en man te veel Rohmerfilms gezien.’

We lachten. ‘Ik heb in geen tijden zo met iemand gepraat als met jou. Jij bent de enige met wie ik kan lachen tegenwoordig.’ Hier viel niets aan toe te voegen, behalve haar recht aankijken.

Ze opende een van de kastjes om suiker te pakken. Ik zag een verzameling van wel twintig verschillende slagersmessen. Ze zei dat haar vader altijd graag had gekookt in het weekend. Nu lagen ze allemaal op een hoop op de bovenste plank. Een schepje voor mij en twee voor haar. Ik kon duidelijk merken dat ze zich niet op haar gemak voelde.

‘Meisje zal cd opzetten die ze van man heeft gekregen, daarna gaan ze samen naar Frankrijk.’ Daarmee refereerde ze aan Rohmers films.

Ik zei dat het geloei van de waterketel klonk als een luchtalarm uit de Tweede Wereldoorlog. Ze antwoordde dat dat haar nooit eerder was opgevallen, maar dat het inderdaad klonk als een luchtalarm.

Ik vroeg of ze een theepot had, omdat ik thee ging zetten zoals in Ma nuit chez Maud. Ze antwoordde dat ze alleen maar theezakjes had, maar dat er zeker ergens een theepot moest zijn – waarschijnlijk heel oud en vies.

Theezakjes zijn ook goed, zei ik, terwijl ik heet water in twee bekers schonk, de ene met de naam van een stad in Umbrië erop, de andere met de naam van een winkel in SoHo. ‘Laat de bekers maar even opwarmen, dan schenken we zo de rest van het water op.’

‘Weet je wel wat je doet?’

‘Nee, geen flauw idee. Maar ik zal in elke beker een zakje Earl Grey hangen.’

De keuken vulde zich met de geur van de thee.

Laten we in de kamer gaan zitten, zei ze, en ze pakte de cd en haar beker. Ze deed een kast open, zette de cd-speler aan en het volgende moment klonk de hymne van het adagio in al zijn doordringende, hartverscheurende schoonheid op. Ik ben dol op earl grey, zei ik. Zij ook. ‘Tijd voor een geheim agent.’

De bank, die nieuw was, stond recht voor de rij ramen, zodat je de Hudson kon zien terwijl je dronk. Wat een uitzicht, zei ik. Ik genoot van de thee, van de Hudson, van Beethoven en van het hele Rohmer-namiddagtheegebeuren. Daarbuiten, waar de sneeuw nog steeds niet was beroerd door autobanden of voetsporen, sleede Clara vroeger na school met haar vriendjes.

‘Vertel nog eens waarom jij dat stuk van Beethoven bent.’

‘Daar gaan we weer met Beethoven!’ Ik vermaakte me kostelijk.

‘Probeer het nou maar gewoon, Printz. Jij bent het omdat…?’ vroeg ze terwijl ze deed alsof ze haar adem inhield van de spanning.

‘Omdat Beethoven het “Heiliger Dankgesang” schreef terwijl hij her stellende was en zich, net als ik, net als jij, net als iedereen eigenlijk, heel erg gedeisd hield. Het had weinig gescheeld of hij was gestorven, en hij was blij dat hij nog leefde.’

‘En…?’

‘En het gaat om een simpele handvol noten, plus een onafgebroken, uitgesponnen hymne in de Lydische modus, waar het Dankgesang van houdt en die het niet wil zien eindigen, omdat het het leuk vindt om vragen te herhalen en antwoorden uit te stellen, omdat alle antwoorden makkelijk zijn, omdat Beethoven niet op zoek is naar antwoorden of helderheid, of zelfs maar ambiguïteit. Hij is op zoek naar uitstel en uitgedijde tijd, een moment van respijt dat nooit voorbijgaat en dat opkomt als een herinnering, maar dat niet is, allemaal cadans en geen chaos. En hij blijft dat proces maar herhalen en uitrekken tot hij nog maar vijf noten overheeft, drie noten, een noot, geen noot, geen adem. Misschien is dat wat kunst is, leven zonder dood. Leven in de Lydische modus.’

De stilte tussen ons vertelde me dat Clara in haar hoofd het woord ‘leven’ onmiddellijk door een ander woord had vervangen. Vandaar dat ze zweeg.

‘Thee in de Lydische modus. Zonsondergang in de Lydische modus…’ vervolgde ik om haar met wat humor te prikkelen, waarop ze bijna begon te gniffelen, wat zoveel wilde zeggen als: ik weet wat je aanhet doen bent, Printz. ‘Ja, dat ook,’ zei ze.

Ik keek de kamer rond. Er lagen wel twintig kussens op de banken en de leunstoelen, en in een van de hoeken bij het raam stonden twee grote planten. De leunstoelen zagen er oud uit, maar niet sjofel, alsof de rest van de kamer zich aan de nieuwe bank probeerde aan te passen zonder zich er al te veel voor in te spannen. Uit alle stopcontacten staken een soort druiventrossen van stekkers.

‘Is dit de plek waar je als klein meisje je huiswerk maakte?’

‘Mijn huiswerk maakte ik daar, in de eetkamer. Maar hier zat ik graag te lezen. Zelfs als we bezoek hadden zat ik op een ottomane in de hoek en sloop ik heimelijk weg naar Sint-Petersburg. En ik speelde hier piano.’

‘Een perfecte jeugd?’

‘Eerder een saaie. Ik heb geen slechte herinneringen, maar ook geen geweldige. Ik wou alleen dat mijn ouders langer hadden geleefd. Al mis ik ze niet.’

Ik probeerde me haar slaapkamer voor te stellen. Ik vroeg me af waarom ze besloten had haar scriptie bij Hans thuis te schrijven in plaats van hier.

‘Omdat zij ontbijt en lunch voor me maakten. Je zou verbaasd staan hoe snel de tijd voorbijvliegt als er mensen voor je koken en voor je zorgen. Ik heb daar een halfjaar zitten schrijven en verder voor niemand oog gehad.’

Ik herinnerde me het bureau en de kamer boven waar ik, bang dat ze niet meer zou terugkomen, op haar wachtte omdat ze iets te eten was gaan halen, maar ze kwam wel terug, met een bord hapjes, zoals zij ze noemde, gearrangeerd in een ark-van-Noach-opstelling – twee aan twee: een voor jou en een voor mij, en nog een voor jou en mij – een kamer waar ik maar bleef denken: laten we hier gewoon samen in deze kleine nis blijven zitten en de wereld naar ons eigen beeld herscheppen, met ons eigen firmament dat zich niet verder uitstrekt dan de tafel waar al die vreemdelingen rond de zanger met de keelstem stonden te keuvelen, als ruimtewezens die zich om ons heen hadden gedematerialiseerd en waarvan niets anders restte dan hun schaduw. Ik had me voorgenomen om nog een kwartier te wachten en geen minuut langer, dan zou ik het feest verlaten, maar toen ik Clara zag terugkomen met dat grote bord in haar hand kreeg ik het gevoel dat dit beter was dan een droom, en wie was ik om tegen een droom in te gaan, terwijl ik dat kwartier zich uit zag strekken tot voorbij drie uur in de nacht, wat, zoals iedereen mezelfs op mijn eerste avond hier wilde doen geloven, nog veel te vroeg was om te vertrekken? Dichter bij Clara dan toen in dat kamertje zou ik niet komen, zo leek het. Nu was ik terug op dezelfde plek, een paar verdiepingen lager, een paar verzonken stadslagen dieper, en we bevonden ons nog steeds aan de oppervlakte, nog steeds boven zeeniveau. Ik vroeg me af hoeveel dieper Inky’s ziel ronddwaalde in de onderwereld van dit gebouw.

‘Trouwens, boven dat kamertje was het balkon.’

De dichter was Vaughan en de plek was Bellagio en daartussen trapte een suède damesschoen een sigaret uit die naar beneden dwarrelde en op de besneeuwde straat terechtkwam, waar Igors en Ivans stonden te roken als misplaatste dubbelspionnen die de Koude Oorlog in herinnering riepen.

Weet je nog? Zou ik het ooit kunnen vergeten?

De op elkaar gestapelde vertrekken en balkons leken op verschillende versies van een vaag en geheimzinnig plan dat iets over mij of haar of onze tijd samen aankondigde wat ik nog niet helemaal begreep. Was ik hier op haar verdieping dichter bij dat iets, of was ik er verder van verwijderd dan drie dagen geleden? Verwees elke verdieping naar een zwakkere of luidere echo van zichzelf? Of was het het echoënde effect dat me probeerde te verleiden, stijgend en dalend van verdieping naar verdieping, als slangen en ladders, als Beethovens uitgesponnen hymne die aanzwelt en wegebt en dan weer aanzwelt, tijdloos, betoverend en onverwoestbaar?

Dus dit is ongemakkelijk, had ze in het restaurant gezegd. Ik zou er niet over beginnen, maar ik wist dat ze me smeekte om mijn mond open te doen, verder te gaan, gewoon iets te zeggen.

De indeling van de kamers en de ramen rond een hoek van het gebouw deed me denken aan de elementen van het periodiek systeem, allemaal in nette rijen en kolommen geordend volgens een volkomen cryptische logica die, eenmaal numeriek gerangschikt, net zo voorspelbaar blijkt te zijn als het lot zelf voor degenen die de code kennen. Natrium (element 11) is de bovenste verdieping met de serre, en recht daaronder heb je kalium (19), waar ik bijna mijn bewustzijn verloor, en direct daaronder rubidium (37), de verdieping met het balkon en de bloody mary, en daar weer onder cesium (55), Clara’s wereld. Zou je je leven niet volgens een periodiek systeem kunnen inrichten, gesteld dat je, als je de regels achter de reeks 11, 19, 37, 55 uitrekende, eenvoudig kon voorspellen dat het volgende element 87 (francium) moest zijn? Zouden we over minder dan twee uur niet naar Rohmers Frankrijk gaan?

Zij hield van improviseren, ik had graag een systeem.

‘En waarmee correspondeert deze kamer op de begane grond?’ vroeg ik. ‘De lobby.’ ‘En daaronder?’ ‘Opslagruimte, de woning van de conciërge.’ ‘En daaronder?’ vroeg ik, alsof ik probeerde te bepalen waar ik terecht zou komen wanneer ik als een in de goederenlift opgesloten Vliegende Hollander eeuwig van verdieping naar verdieping zou moeten zwerven. ‘Fietsenhok. Washok. China,’ antwoordde ze.

Hier probeer ik dan te bepalen dat er onder het absolute dieptepunt niets meer is, geen coda, dat er achter degene die ik in Clara zie geen ander zit, en het is echt iets voor haar om me te vertellen dat de absolute bodem niet bestaat, dat er net zoveel Clara’s zijn als verzonken lagen en legendes op onze planeet. En hoe zit het met mij?

‘Man denkt aan eerste avond, vraagt zich af wat er zou zijn gebeurd als hij op de verkeerde verdieping was uitgestapt en op een ander feest terecht was gekomen.’

‘Man zou een andere Hollandse zijn tegengekomen.’

‘Ja, maar wat vindt de Hollandse in kwestie daarvan?’

‘Man zit te vissen, dus Hollandse zegt: “Ga vissen.”’

Wat hield ik van haar geest. Van elk noorden mijn zuiden, van elk geheim de deelgenoot, van elke rechterhandschoen de linker.

‘Printz,’ zei ze. Ze was opgestaan om de kopjes naar de keuken te brengen en stond nu voor een van de andere grote ramen in de kamer naar het verduisterende uitzicht op de Hudson te kijken.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Ik denk dat je even moet komen kijken. Hier,’ zei ze, en ze toverde tot mijn stomme verbazing een verrekijker tevoorschijn die uit de Tweede Wereldoorlog leek te stammen. ‘Moet je daar eens kijken.’ Ze wees in de richting van de George Washington Bridge.

‘Is het wat ik denk dat het is?’ vroeg ik.

‘Dat zou heel goed kunnen, volgens mij.’

‘Laten we het vijf minuten aankijken. Misschien komt hij voorbij.’

We wachtten in spanning af, terwijl we naar het slotdeel van Beethoven luisterden.

Maar het schip kwam niet dichterbij, het zou net zo goed stil kunnen liggen; het was al te donker om de naam te onderscheiden. Het was ook al laat, als we ons niet haastten, zouden we de film missen. Dus knoopte ze haar sjaal om en zei me waar ik mijn jas kon vinden. Vanuit de wc hoorde ik haar een paar akkoorden van Händel op de piano aanslaan. Dat betekende – dat hoopte ik althans – dat we ook binnen konden blijven, iets te eten bestellen, stil konden blijven zitten tot het helemaal donker was geworden, zonder ook maar de minste aanstalten te maken om het licht aan te doen, aangezien de geringste beweging de betovering zou verbreken. Ik stelde voor dat we een taxi zouden nemen. Geen sprake van, we gaan lopen, was het antwoord.

‘Dus dat was jij,’ zei ze in de lift. Het duurde even voor ik doorhad dat ze nog steeds over Beethoven doorzeurde.

‘Dat was ik,’ antwoordde ik bijna verlegen, zonder overtuiging, alsof ik werd herinnerd aan een bekentenis die ik eerder die dag zonder nadenken had gedaan en die ik nu terug zou willen nemen.

‘De volgende keer zal ik een paar sarabandes voor je op de piano spelen. Die gaan ook helemaal over mij.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Sarabandes zijn snel en langzaam. Iemand zei ooit dat je bij sarabandes altijd twee stappen vooruit danst en drie stappen achteruit – precies mijn leven, als je het mij vraagt.’

We sneden een stuk af over West End Avenue, waar, in tegenstelling tot Riverside, de sneeuwploeg al langs was geweest en de sneeuw in grote hopen op de stoepen lag. De wandeling ging alleen maar bergaf en bij aankomst bleek de rij mensen die al een kaartje hadden langer dan verwacht. Iemand zei dat het nog niet uitverkocht was. Toen we onze kaartjes eenmaal hadden bemachtigd, hoopte ik alleen maar dat we naast elkaar zouden kunnen zitten. En wat als dat niet zo was? Dan gaan we, zei zij. We herkenden een paar gezichten van de vorige avonden. Zoals haar gewoonte geworden was, zei Clara dat ze even ging kijken of ze iets bij een Starbucks in de buurt kon krijgen. Gisteren was ze met heerlijke citroentaart aan komen zetten. Ik raakte in gesprek met een stel dat voor ons in de rij stond. Zij had meerdere films van Rohmer gezien, hij maar een paar. Ze waren de vorige avond ook geweest, maar hij wist nog niet precies wat hij ervan moest vinden. Zij dacht dat de films van vanavond hem misschien van de genialiteit van de regisseur konden overtuigen. Was hij volgens mij een genie? Misschien wel, zei ik. Maar in het echt doen mensen toch helemaal niet zo, en ze praten al helemaal niet zo, zei hij. ‘Dat zal best,’ kwam Clara ertussen, die de kern van zijn bezwaren onmiddellijk begrepen had toen ze weer bij me in de rij kwam staan, ‘maar de schilderijen van Monet lijken toch ook niet op de echte wereld, en dat zouden we niet willen ook. Wat heeft deechte wereld überhaupt met kunst te maken?’

Daar had hij schijnbaar niet van terug.

Misschien probeerde die arme man gewoon een praatje te maken. Het was duidelijk pas hun tweede keer uit samen.

‘Ik vraag me af waar Jawelski met zijn opgeschoren harses vanavond uithangt. O, daar heb je hem.’

Ik gaf hem onze kaartjes en zij lachte naar hem. ‘Danko, filo donka,’ zei ze met een clowneske grijns op haar gezicht in zogenaamd Duits. Hij gromde, maar zei niets, net als twee avonden geleden. Hij voelde dat ze hem in de maling nam.

‘Jouw houding bevalt me niet,’ zei hij na een poos. ‘Die van jou is geweldig,’ kaatste ze terug. Ze wist niet of ze hem Fildanko of Fildenko zou noemen. Dus koos ze voor Phildonka met ‘ph’. Ze zat de hele tijd in zichzelf te lachen tot we Phildonka’s gezicht door een kier in het dikke, donkere gordijn het publiek in zagen gluren en met de lichtstraal van zijn zaklantaarn op de plaats achter ons zagen wijzen. ‘Dame, daar plaats,’ zei hij, wat door Clara onmiddellijk werd verbasterd tot dama-daplast. ‘Zie jij wat?’ vroeg ik toen de film begon. ‘Geen steek.’ Toen herhaalde ze Phildonka damadaplast en kregen we allebei de slappe lach.

Halverwege Le rayon vert liep de situatie volledig uit de hand. Ze pakte een flesje drank uit haar handtas, draaide de dop eraf en spoorde me aan er een slok van te nemen. ‘Wat zit erin?’ ‘Oban,’ fluisterde ze. Mijn buurman draaide zijn hoofd naar me toe en richtte zijn blik weer op het scherm, alsof hij zich stellig had voorgenomen nooit meer onze kant uit te kijken. ‘Ik geloof dat we gesnapt zijn,’ fluisterde ze. ‘Hij Phildonka vertellen, jij zullen zien, Phildonka woedend worden.’ Onderdrukt gegiechel.

Later liep de film vast. Aanvankelijk bleven de mensen rustig op hun plaats zitten, maar na verloop van tijd begonnen ze ongeduldig te worden en uiteindelijk barstten ze los in gefluit en boegeroep dat steeds luider werd, als in het auditorium van een middelbare school. Ik vertelde haar dat Phildonka zowel kaartjescontroleur, plaatsaanwijzer, pop-cornmaker als operateur was, wat haar deed schateren van het lachen, en ze riep door de zaal: ‘Phildonka, machediefilm!’ Iedereen zat ons nu aan te staren, en hoe meer ze staarden, hoe harder zij lachte. ‘Machedie-film,’ blèrde ze, en iedereen lachte mee. Dit was de vrouw die een paar uur geleden tegen haar aanrecht geleund stond en tijdens een pijnlijke stilte tussen ons zo slecht op haar gemak leek dat ze alleen maar brabbeltaal kon spreken. Dezelfde Clara, de nieuwe Clara, de oude Clara, de Clara die mensen de mond snoert en op hun plaats zet, de Clara die staart en huilt, de Clara die, op doordeweekse dagen na schooltijd, haar huis op 106th Street uit stormde en de trap bij het standbeeld van Franz Sigel af vloog om samen met de andere kinderen de heuvel af te sleeën of naar Straus Park ging, waar ze allemaal op een bankje op hun ouders zaten af te geven – de Clara die in stilte om haar ouders rouwde toen ze het nieuws hoorde, maar zich daarna omkleedde en naar een feest ging – de Clara die nooit de geborgenheid was ontgroeid van de uren dat haar ouders met vrienden thee zaten te drinken voor de rij grote ramen die over de Hudson uitkeken; zij hoefde alleen maar stilletjes met een boek tussen hen in te gaan zitten, en alles, alles was goed en veilig in dit middeleeuwse stadje aan de Rijn dat haar ouders en grootouders aan deze kant van de Atlantische Oceaan hadden herbouwd. Bestond er voor haar een periodiek systeem waarin ze op en neer zweefde door haar verschillende vakjes, haar folía en haar plechtige sarabande samenge-vouwen en in een tosti-ijzer gepropt als een sandwich cubano die je op elke straathoek kunt kopen? Of was ze net als ik – maar dan veel beter?

‘Wat zullen we nu doen?’ vroeg ik. ‘Kweenie. Waar heb jij zin in?’ ‘Ik denk dat we iets stevigs moeten gaan drinken.’ In onze haast om de bioscoop te verlaten voordat we van gedachten zouden veranderen, vond ze nauwelijks de tijd om haar sjaal over haar hoofd te gooien en hem vast te knopen. ‘Waar is die ingewikkelde knoop gebleven?’ vroeg ik. Laat die ingewikkelde knoop erbuiten, antwoordde ze, terwijl ze onder mijn arm kroop en zich, nog voor ik de kans kreeg mijn arm om haar heen te slaan, onder mijn oksel nestelde. ‘Laten we een taxi nemen,’ zei ik. ‘Vaste stek?’ ‘Absoluut.’

Maar alle taxi’s reden aan de andere kant van de straat richting centrum, dus staken we over om er daar een aan te houden. Dit was dezelfde hoek waar ik haar twee avonden geleden in het oog had gekregen. Het licht stond op rood, dus moesten we wachten en op de vluchtheu-vel in het midden van Broadway begon ze, klappertandend van de kou, voor te dragen: ‘Phildonka! Phildonka! Uw oproep tot strijd/ Maakt dapperen hoopvol en vechtensbereid.’ ‘Van wie is dat?’ vroeg ik. ‘By-ron.’ Ze kon niet ophouden het woord te scanderen tot ze een taxi zag aankomen waarvan de chauffeur een tulband zo groot als een pompoen op zijn hoofd had, zodat ze in plaats van gewoon ‘Taxi!’ te roepen, ‘Da-taxi, dataxi, damadataxi’ de nacht in slingerde, terwijl we de bebaardechauffeur voorbij zagen snellen met een passagier op de achterbank wiens tulband niet voor de zijne onderdeed. Dit veroorzaakte zo’n lachstuip bij ons dat ik mijzelf in de vrieskou betrapte op de gedachte: dit is allemaal onzin, maar dichter dan dit ben ik nooit bij geluk of een ander mens geweest, en zonder erbij na te denken, draaide ik me naar haar toe en kuste haar op de mond.

Ze trok haar hoofd onmiddellijk terug. Zelfs een hand die per ongeluk boven een vlam werd gehouden, zou niet zo snel zijn teruggetrokken. Ze vormde het woord ‘nee’ haast voordat mijn lippen de hare raakten, alsof ze zoiets had verwacht en het antwoord al klaar had. Ze deed me denken aan iemand die haar duim al in de aanslag houdt boven het busje traangas in haar jaszak, vastbesloten om eerst te spuiten en dan pas vragen te stellen, om er vervolgens achter te komen dat de man die op een avond op haar afkwam alleen maar een verdwaalde toerist was die de weg wilde vragen.

Voor het eerst van mijn leven voelde ik me alsof ik geprobeerd had een vrouw aan te randen, of daar in ieder geval van werd beschuldigd. Als ze haar gebaar van een klap vergezeld had doen gaan, was ik minder verbaasd geweest.

Dit was niet alleen de eerste keer dat ik op verzet was gestuit terwijl ik een vrouw probeerde te kussen, maar ook de eerste keer dat die kus zo spontaan, onvoorbereid en vanzelf was opgekomen dat de bruuske manier waarop hij geweigerd werd me trof als een belediging van alle momenten die we de afgelopen drie dagen samen hadden beleefd, een belediging van openhartigheid, van vriendschap, van onze eigen menselijkheid, van alles wat ik was, van de ik die ik haar zo graag wilde laten zien. Was mijn kus zo onverwacht dat zij ervan schrok? Was hij zo aanstootgevend? Was hij – of was ik – zo afstotelijk?

Ik wist niet hoe zij dit alles opnam en wilde zeker weten dat ik niet alles verpest had. Dus verontschuldigde ik me. ‘Het was niet mijn bedoeling je te beledigen.’

‘Je hoeft je niet te verontschuldigen. Ik had het moeten zien aankomen. Het is mijn eigen schuld.’

Blijkbaar was ik minder schuldig dan ik had gevreesd. Maar mijn onschuld was des te pijnlijker. Ik had onze lichtzinnigheid aangezien voor iets wat het niet was.

‘Ik hoop echt dat je niet kwaad op me bent, Clara.’

‘Ik ben niet kwaad, dat zei ik toch. Je hebt je als een puber gedragen. Nergens voor nodig om je ook als een puber te verontschuldigen.’

Dat ging te ver. Mijn verontschuldiging was oprecht. Dit was een onnodige belediging.

‘Ik denk dat ik maar een taxi voor je aanhoud,’ zei ik, ‘en dan ga ik ook naar huis.’

Ze was nog geschokter dan na mijn kus.

‘Zo kun je niet weggaan.’

‘Je had me niet hoeven beledigen.’

‘Je had me niet hoeven kussen.’

‘Jawel.’

‘Ga nou niet weg, alsjeblieft.’ Ze keek me aan. ‘Wat is het allejezus koud. Laten we wat gaan drinken. Ik wil niet dat je weggaat.’

‘Waarom niet?’

‘Waarom niet? Omdat we het naar ons zin hadden met zijn tweeën. Omdat je heus de enige niet bent die het geweldig vindt dat we allebei toevallig op Hans’ feest terecht zijn gekomen. Dacht je niet dat het feit dat je nooit eerder door iemand gekend wilde worden zoals ik je ken, komt doordat ik misschien wel hetzelfde van jou wil?’

‘Waarom kan ik je dan niet kussen?’

‘Dat hoef ik niet uit te leggen. Ik wil het niet eens proberen. Ik heb het koud. Laten we een taxi nemen.’

‘Waarom zei je niet gewoon dat je me liever niet wilde kussen in plaats van me van je af te duwen alsof ik een verkrachter of een pestlijder was?’

‘Ik schrok van je, oké? Dat begrijp je toch niet. Zullen we het er nu niet meer over hebben?’

‘We hebben het nooit ergens over.’

‘Dat is niet eerlijk.’

Ze wachtte tot ik iets zou zeggen. Maar ik wist niet wat ik moest denken, behalve dat ik blij was om naar huis te gaan.

‘Dit is mijn hel. Dit is mijn hel,’ herhaalde ze steeds, ‘en jij maakt het alleen maar erger.’

‘Jouw hel? Denk eens aan die van mij!’

Ik schudde mijn hoofd, om mezelf, om haar. ‘Hoe dan ook, het is te koud. En we hebben allebei een borrel nodig.’

Ik begreep er niets van, maar ze kroop meteen weer onder mijn oksel en legde een arm om mijn middel, alsof er helemaal niets gebeurd was. ‘Daar komt een taxi.’

We hielden de taxi aan, stapten in, zagen hem plotseling slippen in de sneeuw toen de chauffeur onverstoorbaar een U-bocht maakte, en alsnel reden we het centrum uit. ‘Het is afschuwelijk koud geworden, verschrikkelijk weer,’ zei Clara door de glazen afscheiding. De man luisterde naar softjazz en drukte rustig zijn sigaret uit. ‘Amerrikans wèr,’ antwoordde hij. ‘U meent het,’ merkte ze op, waarbij ze probeerde oprecht geïnteresseerd te klinken in zijn ideeën over Amerikaans weer. ‘Hoorde je dat,’ zei ze tegen mij, ‘Amerrikans wèr.’

Toen we op 105th Street uitstapten, hadden we het niet meer.

We snelden naar binnen, vonden ons vaste schouder-aan-schouderplekje op de bank die zij notre banquette noemde, en ik bestelde twee single malt en een portie friet, terwijl zij zich naar de wc haastte.

Een paar minuten later kwam ze terug. ‘Je gelooft nooit wat iemand daar heeft laten liggen,’ zei ze, dit keer werkelijk barstend van de lach. ‘Het is te walgelijk, alsof de hele derde wereld is langs geweest om op deze wc zijn behoefte te doen.’

Moest ze ergens anders heen?

Nee, ze was naar de heren-wc gegaan.

Waren er dan geen mannen op de heren-wc?

‘Jawel,’ zei ze. ‘Hij daar.’

Ze wees naar een slungelachtige jongeling aan de bar die waarschijnlijk een borrel nodig had om van de schrik te bekomen. ‘En kijk niet zo naar me,’ zei ze luid tegen hem. ‘Je hebt helemaal niets gezien, en zo wel, dan mag je jezelf gelukkig prijzen.’

Proost, zeiden we toen onze drankjes kwamen, en nog een keer, en weer opnieuw, en steeds maar weer opnieuw.

Ik keek haar aan en vroeg haar zonder na te denken: ‘Maken we alleen maar plezier, of zijn we echt volmaakt gelukkig?’

‘Heeft u bijgeval een Rohmerfilm gezien vanavond? Geeft u me gewoon Juan Dola, meneer, en dans met me.’

Zoals de vorige avonden onze gewoonte was geworden, verlieten we de bar pas ver na tweeën. De wandeling naar huis kon nooit lang genoeg duren, en de kou maakte het er niet beter op. Maar het was niet onplezierig om te zien hoe we allebei, ook al waren we ons terdege bewust van de wind en de kou, probeerden om onze pas niet te versnellen. We hadden meer gedronken dan gewoonlijk en tijdens de wandeling hield ik mijn arm om haar schouders geslagen. Zou er ooit iets onbewust zijn tussen ons?

De moeilijkheid was nu hoe afscheid van haar te nemen. Kussen was uit den boze. Niet kussen te bedacht. Een gewoon, achteloos kusje opde wang dan? ‘Ik weet dat het pijnlijk is,’ zei ze, ‘maar ik denk dat we maar beter geen afscheid kunnen nemen.’ Zoals altijd op dezelfde golflengte.

Dus we zouden helemaal niet kussen en alle plichtplegingen van het afscheid aan ons voorbij laten gaan – dat is een idee, dacht ik en ik bewonderde haar vermogen om een nog pijnlijker moment voor haar deur te vermijden. Ondertussen geen woord over mijn afgebroken kus, geen woord over het liedje, niets over de tango die we vier keer hadden gedanst die avond. Waarom verbaasde me dat niet? ‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei ik. En misschien had ze dat ook. Met haar handen diep in haar zakken schoot ze naar voren, naar waar Boris stond, terwijl ik, na even gewacht te hebben tot ze naar binnen was verdwenen, me omdraaide en naar Broadway begon te lopen. ‘Ik heb een leuke avond gehad,’ had ze gezegd, zich er duidelijk van bewust dat ze het formele Hollywooddatingtaaltje bezigde. Maar zonder een spoortje ironie.

Toen ik later bij het parkje aankwam, bedacht ik dat het misschien tijd was om Clara niet meer te zien, dat dit ver genoeg was gegaan en niet nog verder moest gaan. Te veel chaos, te veel twijfels, en veel te veel hatelijkheden en schimpscheuten, alles overgoten met een bijtend brouwsel waardoor de buitenste lagen van je lichaam loslieten en je zo naakt als een pasgeboren weekdier achterbleef. Kap ermee, dacht ik, kap er gewoon mee. Ze zal het waarschijnlijk niet leuk vinden, maar juist zij zal er sneller overheen komen dan jij ooit zal kunnen. Binnen een paar uur zal ze vergeten eraan te denken, en dan vergeet ze dat ze het is vergeten. Bij mij zou het wel even duren. Misschien werd het tijd om mijn eigen gedeisdhouden nog eens te heroverwegen.

Voor het eerst sinds weken voelde ik de aandrang om een pakje sigaretten te kopen. Zou ik ze geheim agenten noemen? Ja, waarom niet, voorlopig althans. Maar mijn naam zou nooit meer Oskár zijn.

Het nachtelijke parkje voelde zoals altijd zo gastvrij als een kerk waar je op een regenachtige dag, wanneer je tussen de middag nog een paar minuutjes voor jezelf hebt, gewoon maar binnenstapt, hoewel je niet van het geloof bent en er dus geen enkel ritueel hebt uit te voeren, niets komt vragen, niets komt brengen, niets verwacht – alleen een lege kerkbank waar je kunt zitten nadenken, gewoon zitten nadenken in de hoop dat je zoiets als een stille hymne kunt reciteren.

Ik was hier vandaag even voor enen voorbijgekomen en had bedacht dat ik hier vanavond, nadat ik haar had thuisgebracht, inderdaad even langs zou gaan. Mocht alles boven verwachting goed gaan, dan zou ikhet parkje in gedachten welterusten wensen. Het parkje zou het begrijpen. Zoals Tilden het begreep. Zoals mijn vader het begreep toen ik verzuimde hem een afscheidsgedachte te sturen tijdens onze haastige terugtocht naar de stad gisteravond. Maar het was niet boven verwachting goed gegaan. Nu was ik hier weer terug, niet dichter bij haar dan op onze eerste avond samen. Twee verdiepingen omhoog en drie omlaag. Watertrappelen, zoals gewoonlijk niets dan watertrappelen. Wat haatte ik dit gevoel. Ik bleef even in de ijzige kou zitten, en al wist ik dat ik niet lang kon blijven, toch probeerde ik de luister van het feest weer op te roepen, en hoe alles die avond door een mythische glans leek te zijn aangeraakt. De magie was verdwenen, niets meer van te bekennen, niet hier. Mijn Wijzen met hun stralenkransen – naar huis gegaan. Ga naar huis, Oskár, ga naar huis.

Ik stond op en keek naar de stad om drie uur ’s nachts, de stad die ik om drie uur misschien wel meer liefhad dan op enig ander tijdstip. De stad zelf wist hier helemaal niets van af, of wel? Ook kon ze niets doen om mij te helpen, behalve opletten en haar gang gaan en van tijd tot tijd weer opkijken, zoals zebra’s blijven grazen en opletten terwijl roofdieren stilletjes de vlakte doorkruisen op jacht naar hun jongen. Ga naar huis, Oskár.

Ik besloot nog iets te gaan drinken in ons café en ging aan de bar zitten. Misschien wilde ik gewoon in haar buurt blijven. Er was bijna niemand meer binnen; aan de bar zaten behalve de serveerster nog twee klanten, en verderop een stelletje. Zou ik ooit in staat zijn hier terug te komen en niet aan haar te denken? Of hier terug te komen zonder mijn leven, mijzelf, te haten?

Ik zat, herinnerde ik me, precies op de plek waar de jongeman had gestaan nadat hij per ongeluk Clara op de wc had gezien. Ik had van haar scherpe opmerking tegen hem genoten. Zelfs hij was veel beter af dan ik op dit moment. Ik keek naar wat ons tafeltje was geweest. Ze hadden de kaarsen in dat hoekje al gedoofd. De hele ruimte deed me denken aan een leeg theater waar je van de directie nog even naar binnen mag om de paraplu te pakken die je onder je stoel hebt laten liggen – maar alle acteurs, van King Lear tot Lady Windermere, tot en met de toneelknechten, zijn al naar huis gegaan, zelfs de onderbetaalde schoonmakers zitten al in de metro en zijn onderweg naar hun afgelegen buitenwijken en tellen de minuten voordat ze aan tafel zitten om het eten op te eten dat hun trouwe echtgenotes voor hen warm hebben gehouden.

Overal waren sporen van onze aanwezigheid. Hier hadden zij en ik over Rohmers films gepraat, terwijl we meer drankjes bestelden dan we gewoon waren te drinken, haar hoofd op mijn schouder, mijn arm soms om haar schouders – verder durfden we niet te gaan. Ik hoefde maar naar de bank te kijken met het kussen dat wellicht de afdruk van onze lichamen nog droeg, en alles kwam weer terug.

Ik bestelde iets te drinken. ‘Kutwinter,’ zei de barman. De oude, tandeloze man aan het andere eind van de bar vond dat wel vermakelijk. ‘Kutwinter,’ herhaalde hij, ‘nou en of!’ Ik dacht meteen aan Amerrikans wèr en stikte bijna in de lach die zich door mijn keel omhoog wurmde. Had ik ooit zo met iemand gelachen de laatste tijd? En wat vond ik er dan zo leuk aan? Meer dan onnozel, grof, kinderachtig, stompzinnig plezier was het niet. Amerrikans wèr, had ze de chauffeur nagezegd, waarbij ze een gezicht trok alsof ze wilde zeggen: stel je vóór, Amer-rikans wèr ! Wat had ik haar toen graag willen kussen.

Ik stopte een dollar in de jukebox. Echt iets voor mij om terug te komen en ons nummer nog een keer te draaien. Ik stond daar aan de grond genageld bij de deur van het café naar ons nummer te luisteren, zonder me ook maar iets aan te trekken van wat de mensen die ons samen hadden zien dansen zouden kunnen denken wat ik hier nu deed in mijn eentje, en soledad. Ze heeft hem blijkbaar toch niet zijn zin gegeven, en dat na al dat drinken en dansen – ik trok me er niets van aan omdat niets me meer kon schelen behalve dat moment, twee nachten geleden, waarop ze haar hand met zoveel goedheid – ja, goedheid – op mijn gezicht had gelegd dat ik er alleen maar aan hoefde te denken om de tranen weer op te laten wellen – geen tranen van zelfmedelijden of zelfhaat of zelf-wat-dan-ook, of zelfs liefde, hoewel het zoiets als liefde moet zijn geweest, omdat twee wezens, twee voorwerpen, twee cellen, twee planeten niet zo dicht bij elkaar kunnen komen zonder te worden veranderd door een belemmering en verstoring die liefde wordt genoemd. Ik had in huilen kunnen uitbarsten, omdat langdurige verwarring mij daar altijd vatbaar voor maakte. En misschien deed het feit dat ik hier alleen was en me de droefgeestige teneur van het gebaar wilde herinneren waarmee ze haar hand langs mijn gezicht had gestreken nadat ze de woorden in mijn oor had gezongen om me een seconde later om een dollar te vragen, me, haast tegen mijn zin, denken dat dit alles zeker liefde moest zijn en altijd liefde was geweest, haar liefde, mijn liefde, onze liefde. Ik draaide het nummer nog een keer. Vreemd dat ze er geen woord over had gezegd toen we naar haar huis liepen. Geen woord ookover mijn kus. En al helemaal niets over hoe we elkaar aan de bar hadden vastgehouden. Niets. Alles weggeveegd, vergeten, verzwegen – alsof het allemaal maar zijpaden en omwegen waren.

We waren geen stap verder gekomen sinds we vanmiddag gehuld in een wolk van onbehagen in haar keuken stonden. Wie had die wolk daar geplaatst en waarom waren wij, met al onze ervaring in intieme aangelegenheden, zo verstard en niet in staat hem te verjagen? Ik denk dat we maar beter geen afscheid kunnen nemen – wie zegt er nou zoiets benepens en stoms? Ik denk dat we maar beter geen afscheid kunnen nemen.

Ik zat aan de bar en was aan mijn whisky begonnen toen het eindelijk tot me doordrong.

Wat een ongelooflijke idioot! Ik schopte tegen de kruk naast me. Om het te verdoezelen deed ik net alsof ik de kruk per ongeluk had geraakt toen ik mijn benen over elkaar sloeg. Ik denk dat we maar beter geen afscheid kunnen nemen betekende niet dat we elkaar geen af-scheidskus moesten geven, het betekende dat ze nóg geen afscheid had willen nemen. Waarom had ze het woord ‘nog’ niet gebruikt? Is dat zo moeilijk om te zeggen? Waarom had ze het niet duidelijk gezegd? Of had ze het juist meer dan duidelijk gezegd, maar had ik het simpelweg niet gehoord omdat ik niet kon geloven dat ik kreeg aangeboden wat ik aldoor al wilde, maar waarvan ik, omdat ik het wilde, het idee had dat ik het niet verdiende?

Of had ik haar bedoeling precies begrepen, maar net gedaan alsof ik het niet geloofde om het haar nog eens, misschien iets nadrukkelijker, te laten herhalen – iets wat Clara’s niet doen?

Meer dan wat dan ook had ik plotseling de behoefte om haar te bellen en haar schorre, slaperige stem te horen en, bij het horen van die schorre, slaperige stem, tegen haar te zeggen wat ik met moeite tegen haar sprankelende dagstem zou hebben gezegd, dingen die je alleen in bevrijdende halfslaap mompelt tegen diegenen die het zelf in halfslaap tot zich nemen: het kan me niet schelen of ik je wakker bel, ik wil nu bij je zijn, in je bed, onder jouw dekens, in jouw trui, het leven is zo koud vannacht, als het moet slaap ik in de andere kamer, maar ik wil niet zonder je zijn, niet vannacht.

Zou ik haar nu bellen? Na drieën?

Het zou misschien makkelijker zijn geweest om meteen na onze wandeling te bellen. Maar om drie uur ’s nachts? Alleen in noodgevallen bellen mensen zo laat. Ja maar, was dit dan geen noodgeval? Alleen iemand die dronken is zou dit een noodgeval noemen. Nou, ik ben dronken, en als er ooit een noodgeval was, dan is dit het wel. Dus! Bel haar op en zeg dat je er niet aan moet denken om vannacht zonder haar te zijn. Dat klonk meer als een zelfmoordbriefje of een huwelijksvoor-stel. Is dat niet hetzelfde? vroeg ik me af, terwijl ik aan Olaf dacht en al een lachje onderdrukte.

Ik kon haast niet wachten om de e-mail of sms te lezen die naar ik wist nu ieder moment kon komen. Ongetwijfeld zou hij wreed en sarcastisch zijn, op die typische ontmoedigende, snijdende Claramanier van haar. Maar ze zou niet direct een bericht sturen, al was het alleen maar om niet te doen wat ze gisteren al had gedaan. Ze zou me zo lang laten wachten dat ik de slaap niet kon vatten, en mocht ik toch in slaap vallen, dan zou ik weer wakker worden om te kijken of er al een bericht was. Toen besefte ik dat als mijn idee over haar – of over het lot – ook maar enigszins klopte, ze me vannacht helemaal geen bericht zou sturen. Laat stilte haar volle effect hebben, laat stilte het vergif zijn, laat stilte het bericht zelf zijn.

Maar ze had nog een andere marteling voor me in petto, eentje die me in staat stelde te vermoeden, zonder het zeker te weten, dat dit alles zich uitsluitend in mijn hoofd afspeelde en dat deze bedrieglijke raadsels die door mijn hoofd raasden niets met haar te maken hadden en symbool stonden voor mijn verwrongen relatie met mijzelf, met haar, met het leven zelf.

Maar daar trapte ik mooi niet in. Ik ben niet paranoïde, dacht ik – zij was degene die dit met me deed. Dus besloot ik mijn telefoon uit te zetten – dat zou haar leren.

En terwijl ik die gedachten uit mijn hoofd bande, kwam er een gruwelijke kwantumstelling bij me op. Twee mogelijkheden, maar niet alle twee tegelijk. Als ik mijn mobieltje weer aanzette, zou ik of geen bericht van haar hebben, of een bericht waarin zulke gemene dingen stonden dat ik dagen van de kaart zou zijn. Maar als ik niet keek en mijn mobieltje uit liet, zou ik nooit het bericht onder ogen krijgen dat begon met:

LIEVE OSKAR BEL NIET SCHRIJF NIET DOE JE SCHOENEN NIET UIT ZORG DAT JE ZO SNEL MOGELIJK HIERHEEN KOMT MAAKT NIET UIT HOE LAAT HET IS MAAKT NIET UIT OF JE WIL OF NIET MAAKT NIET UIT WAT IK VANDAAG OF GISTER OF EERGISTEREN HEB GEZEGD IK WIL JE VANNACHT GEWOON BIJ ME HEBBEN EN IK BELOOF DAT IK NIET ZAL SLAPEN VOORDAT IK DE ZOEMER BENEDEN HOOR BEL NIET SCHRIJF NIET DOE JE SCHOENEN NIET UIT ALLEEN DE ZOEMER DE ZOEMER DE ZOEMER BENEDEN.

Net als Orpheus kon ik geen weerstand bieden aan de verleiding; ik zette mijn telefoon aan en controleerde mijn berichten. Maar net als bij Orpheus verdween het bericht dat zij gestuurd zou hebben zodra ik mijn telefoon aanzette.