Vijfde nacht

De brandende vraag waarmee ik wakker werd, die ik niet van me af kon schudden en meenam naar de douche, naar mijn Griek op de hoek en het hele eind mee terug naar huis zonder een antwoord te kunnen bedenken, was: zal ze me vandaag helemaal niet bellen of doet ze alleen maar alsof ze me niet belt?

Na het ontbijt besloot ik, om mezelf te dwingen op te houden met hopen – of mezelf te straffen omdat ik hoopte? – mijn telefoon weer uit te zetten, en ik ging naar buiten en lummelde wat op Broadway rond om de schijn te wekken dat ik vanochtend alle tijd en niets te doen had. Maar de reden dat ik niet al te snel naar huis terug wilde, was zo zonneklaar dat ik hem niet kon negeren: ik wilde – mezelf, haar, ja, zelfs de goden – bewijzen dat ik helemaal geen haast had om erachter te komen of ze me had geschreven of gebeld of aan de deur was geweest, want het allerlaatste wat ik vanochtend wilde weten was dat ze geen enkele poging had gedaan om me te bellen of te ontmoeten. Wat me uiteindelijk op de rand van de schaamte bracht – omdat het datgene was wat ik het allerliefst wilde – was haar bekentenis dat zijzelf precies dezelfde ‘kommer en kwel’ ervoer. Als ze met de auto was gekomen, zou ze geen reactie hebben gekregen op haar aanbellen; als ze opgebeld had, zou ze mijn voicemail hebben gekregen; als ze me toevallig tegen was gekomen en had gevraagd waar ik had gezeten, zou ik een ontwijkend antwoord hebben gegeven. Toen drong het tot me door dat dat precies was wat ze mij had willen laten doormaken – en daar vond ik troost in. Ze wilde dat ik met al die twijfels zou worstelen omdat zijzelf daar op ditzelfde moment ook mee worstelde.

In mijn gedachten – en misschien alleen in die van mij – kwam het allemaal op één vraag neer: wie zou als eerste de telefoon pakken en bellen; wie was de aanstichter van het stilzwijgen en wie het slachtoffer? En was het van haar kant alleen maar stilzwijgen, of was het, net als bij mij, vermomd gebabbel? Waar eindigde het stilzwijgen en begon het onuit-gesprokene? Duidelijk een driedeurenvraag.

Maar er was nog één laatste hoop, al kwam die dan ook aan het eind van wat ongetwijfeld een lange en rare dag zou worden: het onuitgesproken tien over zeven. Niets over tien over zeven zeggen was een teken, of geen teken, maar geen teken was op zichzelf ook al een teken.

Hoe kon ik deze radiostilte verbreken?

Ik kon het veer naar Staten Island nemen, haar bellen zodra ik op het ijskoude dek bij het Vrijheidsbeeld stond en zeggen: raad eens waar ik sta, en haar een foto sturen om het te bewijzen. Maar ik kon me ook haar antwoord voorstellen, een knorrig en koel: ‘Ja, én?’ Of ik kon op de Brooklyn Bridge gaan staan of in een van de kerkbanken in de St.-Johnkathedraal gaan zitten, op minder dan tien woonblokken van haar huis. ‘Ja, én?’

Of – en dat deed ik – haar rond twee uur ’s middags een foto sturen van het beeld van Mnemosyne in Straus Park. Daar kun je me vinden. Ik zal een tijdje wachten, een héle tijd. Maar breng dan wel een ijspriem mee.

Ik wachtte tot ze me terug zou bellen. Maar dat deed ze niet. Onze verstandhouding was dus veel verder verslechterd dan ik had gevreesd. Ze praatte niet met me. Misschien had ze haar telefoon uitgezet. Maar als dat zo was, was het ook een teken, nietwaar? Vooral als ze hem om dezelfde reden uit liet staan, dan was het het duidelijkste teken tot dusver.

Ik nam in gedachten een reeks aantrekkelijke scenario’s door. In het mooist denkbare stuurde ze mij een foto van de plek waar zíj op dit moment was. Geen tekst. Gewoon haar manier om uit te leggen waarom ze me niet kon ontmoeten. Om de een of andere reden stelde ik me voor dat ze me een foto van de tempel van Dendur zou sturen. Of van Bergdorf ’s. De weg naar Darien. Een closetpot.

Vervolgens wenste ik dat haar antwoord de vorm zou aannemen van Leo Czernowicz die de Bachprelude speelde.

Daarna dat ze me zou terugbellen en ‘Ja?’ zou zeggen.

Hoe bedoel je, ‘Ja’? zou ik antwoorden.

Je had me gebeld.

Heb je tijd?

Hoezo?

Als je het druk hebt, bel ik een andere keer wel.

Wat wou je?

Mijn excuses aanbieden.

Waarvoor?

Dat weet je best.

Maar dat heb je al gedaan. Wat verder nog?

Niks verder nog.

‘Het is ijskoud en ik vind het onvoorstelbaar dat je me mijn huis uit hebt gelokt.’

Ze wist dat ze me zou verrassen. Maar zodra ik haar in Straus Park zag opdoemen, barstten we allebei in een hysterisch gelach uit. Voor een deel omdat ze de gek stak met onze overdreven radiostilte, of omdat het zonneklaar was dat ons geharnaste stilzwijgen niets anders was dan een botsing van karakters, een valse koude oorlog. Wat een opluchting was het om dat toe te geven door te lachen – en de draad weer op te pakken.

‘Was je aan het werk?’ Ik hoopte dat ze nee zou zeggen.

‘Ja. Maar het schoot niet op, en ik kon me nauwelijks concentreren door alle drank die je me gisteren hebt opgedrongen.’

‘Ben je nog steeds pissig?’

‘Hangt ervan af waarover.’

‘Heb je al gegeten?’ Ze stapte nadrukkelijk af van een gevoelig onderwerp, al wist ik niet zeker wat dat onderwerp precies was. Terug naar de standaardprocedures.

‘Nee.’

‘Ik ook niet.’

‘Zin in iets buitenlands?’

Ik wist dat er binnen een paar minuten nieuwe personages in ons leven zouden zijn, nieuwe manieren om dingen te benoemen, nieuwe tekortkomingen om te berispen in een pakhuis vol personages, ontsproten aan de geest van een meisje dat ik totaal niet kon begrijpen, behalve door te veronderstellen dat ze mijn evenbeeld was, maar dan omgekeerd, het spiegelbeeld van haar eigen replica.

We liepen over Broadway, inspecteerden een aantal restaurants als mogelijke lunchplek, maar verwierpen ze allemaal om de een of andere reden. Feit was dat we geen van beiden honger hadden en al tevreden waren geweest met een intiem eetcafeetje. Ik miste de sextant, de bovenmaatse meerschuimen pijp en de afbeelding van de wankelendestier. Er waren veel mensen op de been, zoals gebruikelijk in deze tijd van het jaar, veel toeristen en jonge gasten van de vele tweesterrenhotels die in deze buurt waren opgedoken. Het zat overal vol en er hing een opwinding in de lucht waardoor onze wandeling een gehaast, pittig tempo kreeg.

Clara besloot dat ze snoep moest kopen. Kocht je echt nog snoep op haar leeftijd? ‘Ik hóú van snoep, oké?’ Op een gegeven moment besloten we de bus te pakken en naar de East Side te gaan. Maar wilden we ons wel tussen nog meer mensenmassa’s begeven? We kunnen ook naar het Guggenheim gaan, zei ik. Wilden we echt naar het Guggenheim? Nou nee, eigenlijk niet. We kunnen ook naar Frankrijk gaan, stelde ik voor. Maar zo vroeg op de middag? Dat zou helemaal verkeerd zijn.

‘Ja – nog even over die films,’ zei ze. ‘Ik weet dat alles nu in de war raakt, maar ik denk dat ik het vanavond niet red.’

Bedoelde ze dat alles in de war zou raken of dat ík in de war zou raken?

‘Jammer,’ zei ik, waarbij ik probeerde het te laten voorkomen alsof ik haar mededeling even gelijkmoedig opvatte als een afzegging van iemand die ik met tegenzin had uitgenodigd. ‘Zonder jou zal er niet veel aan zijn.’ Een dommere repliek had ik niet kunnen verzinnen.

Ik was pijnlijk getroffen. De vraag was waar precies. Ik vond het niet erg om alleen te gaan – ik was altijd graag alleen naar de film gegaan. Ik vond het gewoon niet leuk afstand te moeten doen van iets wat ik, zonder het voor mezelf helemaal toe te geven, al als vaststaand had aangenomen. Ik vond het niet leuk erachter te komen – terwijl ik altijd had geweten dat het een keer zou gebeuren – dat ze een ander leven had, dat ik daarin geen rol speelde en dat de rol die ik in haar gedeisdhoudenfase speelde zo klein was dat niemand behalve Max en Margo en de paar mensen die ons op het feest samen hadden gezien ook maar enig vermoeden had dat ik bestond. En misschien vond ik het vooral niet leuk dat ik mijn leven weer moest terugdraaien naar wat het vóór Clara was geweest. Vier nachten en dan al verslaafd. Was dat het?

Er was een doodse stilte tussen ons gevallen.

Ik was bang geweest dat dit zou gebeuren. Maar zo snel al?

‘Ik overleef het wel. Heus.’

Opnieuw stilte. ‘Vraag je niet waarom ik niet kan komen? Als mensen dat niet vragen, betekent dat meestal dat ze het dolgraag zouden willen weten.’

Ik probeerde het niet te vragen om niet nieuwsgierig of chagrijnigover te komen. Maar ik wilde evenmin onverschillig lijken. Ik wist niet wat ik moest doen. Misschien wilde ik niet weten wat ze deed als ik niet bij haar was. Ik was alleen geïnteresseerd in wat we samen deden – dat wilde ik althans graag geloven. Wat ze met anderen deed was onbelangrijk, vooral als het helemaal losstond van ons samenzijn. In dat opzicht – het duurde even voordat dat tot me doordrong – dacht en gedroeg ik me zoals iedere jaloerse man.

‘Wil je het echt niet weten?’

‘Dat doet er niet toe. Het is duidelijk dat jij popelt om het te vertellen.’

‘Anderlingen,’ zei ze. Haar manier om tegelijk vaag te blijven en maar al te duidelijk te zijn.

Maar het gaf me een klap, alsof ze eindelijk een grote schop had gepakt en er zand mee in mijn gezicht had gegooid. De straten werden grijs, de lucht werd grijs en de vrolijke mensen in de winkels en bij de bushalte op Broadway verloren hun kleur en werden grijs, en het leven, dat ineens geen lachkuiltje meer in zijn kin had, was grijs en triest geworden.

Opnieuw besloot ik dat ik niets meer met haar te maken wilde hebben. Dit was het moment om dat voornemen ten uitvoer te brengen. Dit is het geëigende moment: de man heeft misschien knikkende knieën, hij heeft misschien te hoog ingezet, maar nu kapt hij ermee. Wat had het in deze omstandigheden nog voor zin om samen te lunchen?

‘Wordt er bij jou thuis thee geserveerd?’

Ik keek haar verbluft aan.

‘Ja, alle soorten Twinings die er bestaan. Maar de nieuwe schoonmaakploeg komt morgen pas, dus het is er nu nog een zootje.’

‘Is er ergens een schoon plekje?’

‘Dat moet wel lukken.’

‘En heb je ook quelque chose à manger?’

‘Overjarige ham, groengevlekte kaas en in de onderste la aardappels waar hele bossen uit groeien. Maar er is altijd wijn.’

Hoe kreeg ze het voor elkaar? Van ijskoud naar gloeiend heet. Het was plotseling feest in ons leven.

Op Broadway stonden we stil en we besloten eten in te slaan. De winkel was stampvol, maar dat vonden we geen van tweeën erg. Twee kazen, één, nee twee stokbroden, een rijpe avocado, ham, zowel rauwe als gekookte. Waarom die avocado? Voor bij de ham en de mosterd.

Had ik mosterd? Ja, maar heel oude. Godsamme, wanneer ben jij voor het laatst in de rozentuin geweest? Dat weet je al: eeuwen geleden. Nog wat fruit? Winterof zomervruchten? Maakt niet uit, ze worden allemaal uit verafgelegen gebieden geïmporteerd en rijpen uitsluitend in stapels enorme, duistere containers aan boord van aftandse tankers die Prince Oscar heten, heen en weer varen over de Atlantische Oceaan en bessen in alle kleuren die nergens naar smaken aanvoeren voor mensen die rond joelblokken zitten en bij glazen alcoholhoudende vruchtenbowl kerstliedjes zingen. ‘Oké, oké, je snappe,’ zei ze. Was er melk? Jawel, zei ik met een nederig-beschaamd gezicht, maar die was intussen mogelijk in yoghurt veranderd. Op het allerlaatste moment bedachten we wat het geheel net dat speciale feestelijke tintje kon geven: kaviaar en zure room. We speelden weer eens vadertje en moedertje. Nog wat junkfood? Junkfood en iets te snoepen, zei ze.

Tegen de tijd dat we klaar waren, hadden we twee grote plastic tassen vol. ‘Ik krijg ineens honger,’ zei ze. Ik rammelde ook.

‘Voor we verdergaan – is de keuken schoon?’ vroeg ze terwijl we mijn flatgebouw betraden.

Vroeg ze of mijn lakens wel schoon waren?

‘Señora Venegas komt tweemaal per week. Maar ze heeft instructies om de ijskast en mijn werkkamer met rust te laten.’

Ik stapte uit de lift, vergat tegen Clara te zeggen dat de liftdeur heel snel weer dichtging en zag dat ze plotseling met plastic tassen en al met kracht naar voren werd geduwd door de dichtschuivende deur. ‘Wat een kutdeur. Je moet godverdomme maar durven.’ Terwijl we door de gang naar mijn appartement liepen, bleef ze de hele tijd op de liftdeur foeteren.

Ze was direct verliefd op mijn kleed. Ze had een idee, zei ze. ‘Laten we in de hoekkamer picknicken. Ik zorg voor het eten, zorg jij voor de wijn en de muziek.’ Even stonden we naast elkaar uit te kijken over het park. Wederom een witte, bewolkte dag die overliep van innerlijke vreugde.

Ze vond een tafelkleed in de linnenkast. ‘Wat is dit?’

‘Uit de Roussillon. Gekocht als cadeautje, nooit gegeven, het werd uiteindelijk niets, toen maar zelf gehouden.’

Op weg naar de keuken ontdekte ze een foto van mijn vader en mij toen ik vier was. Hij is genomen tijdens onze reis naar Berlijn. We zijn in de Tiergarten, hij en ik. En ernaast een zwart-witfoto van hem en zijn vader op exact dezelfde plek. ‘De terugkeer van de Jood.’

‘De wraak van de Jood.’

‘Je lijkt op hem.’

‘Ik hoop het niet.’

‘Vond je hem niet aardig?’

‘Ik was dol op hem. Maar ik geloof niet dat hij ooit gelukkig is geweest.’

‘Na wat er is gebeurd nadat deze foto werd genomen, is dat ook moeilijk voorstelbaar.’

‘Hij heeft wel de kans gehad. Geloof ik.’

‘Geloof je.’

‘Weet ik.’

‘En?’

‘Hij heeft ’m niet benut.’

‘Hoezo niet?’ Vanwaar die plotselinge belangstelling voor mijn vader?

‘Nou, hij vond dat hij het niet waard was. Hij heeft de liefde maar één enkele keer gekend, maar hij kwam er nooit dicht genoeg bij, of zette nooit genoeg op het spel, om moeite te doen voor iemand die misschien wel niets anders wilde dan zijn liefde. Hij had te lang gewacht, maar hij wist niet dat het leven bereid was te wachten tot hij alle obstakels had overwonnen die het voor hem had opgeworpen.’

‘Amfibalentie senior?’

‘Als je het zo wilt zeggen.’

‘Wanneer is hij overleden?’

‘Vorig jaar.’

Ze bracht haar gezicht dichter bij de foto.

‘Ik ben geboren in de zomer waarin deze is genomen,’ zei ze.

‘Weet ik.’

Nu wist ze dus dat ik het rekensommetje ook had gemaakt, dat ik al had gedacht: wist ik, toen ik met mijn vader in dat park in Berlijn rond-drentelde, al dat ergens in een ziekenhuis in Manhattan een vrouw geboren werd die Clara zou worden genoemd en die...?

Wat ik haar niet vertelde, waar ik zelfs niet in bedekte termen naar had durven verwijzen, was dat ik ook dacht: wist hij, terwijl de anonieme fotograaf bezig was die foto van ons te knippen, dat degene van wie ik het liefst had gewild dat hij haar zou ontmoeten ooit voor deze foto zou staan en me naar hem zou vragen? Wist hij dat het Perzische tapijt dat we op een zondag vijf jaar geleden op een veiling hadden gekocht Clara tot een picknick zou inspireren?

‘Hoe komt het dat je zoveel persoonlijke dingen van hem weet?’

‘We hadden niet veel geheimen voor elkaar. Hij was soms zo ongelukkig dat hij zich geen geheimen kon veroorloven. Hij nam alle verkeerde afslagen die hij in zijn leven had genomen nauwgezet met me door, zodat ik later niet dezelfde fouten zou maken.’

‘En héb je ze inderdaad niet gemaakt?’

‘Dat is een driedeurenvraag.’

‘Is het nu later?’

‘Dat is ook een driedeurenvraag.’

‘En?’

‘Nou, als we dan toch bezig zijn deuren open te trappen, laten we dan zeggen dat ik zelfs op dit eigenste moment nog over die kwestie nadenk.’

‘Diep. Très, très diep.’

En toen riepen we tegelijk: ‘Visjnoekrisjnoe!’

Ze pakte het tafelkleed uit de Roussillon, sloeg het met één vastberaden beweging open, waarbij het klapperde als een wimpel op een winderige dag, en liet het soepel op het tapijt neerdalen. Ik zette mijn lievelingsopname van de Goldbergvariaties op, ontkurkte een fles rode wijn en keek toe terwijl zij het ene na het andere bord uit de keuken aandroeg. Daarna volgde het moment van verbijstering. Er waren geen servetten, geen echte en geen papieren servetjes. We zochten overal. Dat mens van Venegas gebruikt ze waarschijnlijk om er haar neus in te snuiten. Was er ergens een keukenrol? ‘Ik heb overal gekeken,’ zei Clara, ‘aber nirgendwo ein keukenrol.’ Ze keek in alle keukenkastjes – nada, zei ze. Dan blijft er maar één ding over, zei ik. Ik had het nog niet gezegd of zij barstte in een hysterisch gelach uit.

‘Weet jij iets beters?’ vroeg ik.

Ze schudde haar hoofd, nog steeds niet in staat haar lachen in te houden.

‘Het is jouw huis, pak jij het maar.’

Ik ging een nieuwe rol pakken, liep ermee naar onze picknickplek en legde hem naast haar neer.

‘Onvoorstelbaar dat ik hier zit te eten met een rol wc-papier voor mijn neus. Op je gezondheid en een gelukkig nieuwjaar.’ Ik boog me naar haar toe en drukte een kus onder haar oor die uiteindelijk behoorlijk lang werd gerekt. ‘En weer opnieuw, en steeds maar weer opnieuw.’

Ik vond het heerlijk dat ze haar schoenen had uitgetrokken en nu achterovergeleund op de grond tegenover me zat, de ene gebruindeblote voet op de andere, en naar me keek met haar doordringende, soms sombere blik. Een paar keer betrapte ze me terwijl ik naar haar voeten zat te kijken, en ik merkte dat ze dat leuk vond; ze wist wat ik dacht, ik wist dat zij dat wist en ik vond het heerlijk. Een week geleden rustten die voeten nog op zand, en nu op mijn kleed. We waren niet meer alleen vrienden, en er was onmiskenbaar veel meer tussen ons dan een gewone vriendschap tussen een man en een vrouw, maar ik wist niet wat ik er precies van moest maken, of het wel toekomst had of dat het zijn top al had bereikt en we hierna nooit meer samen zouden zijn. Voor het eerst sinds dagen was ik bereid te erkennen dat datgene wat tussen ons in stond geen grauw, dor, met kraters en mijnen bezaaid niemandsland was maar iets anders, nog niet in kaart gebracht en zo verstild en sneeuwkalm als een kersttafereel, vervuld van de hoopvolle, schrijnende vrolijkheid die niet langer duurt dan een geïmproviseerde wapenstilstand op 25 december, als de kanonnen stilvallen en vijandelijke soldaten uit hun loopgraven klimmen om een sigaret op te steken, maar vervolgens vergeten er nog een op te steken.

Op een gegeven moment zei ik dat ik haar alle Siloti’s zou laten horen die ik had kunnen kopen.

‘Welke is de beste?’ vroeg ze.

‘Die van jullie.’

‘Dat wou ik maar zeggen.’

Onze picknick duurde meer dan twee uur, vooral omdat zij de tv aanzette en we, zonder dat een van beiden dat had gewild, naar The God-father keken, vanaf de moord op Sollozzo en de corrupte politieman tot vlak voor het einde, als Michael Corleone iedereen heeft laten liquideren en tegen zijn zwager, die hij op het punt staat eveneens af te laten maken, zegt: ‘Zeg, dat geintje dat je mijn zus hebt geflikt. Dacht je nou echt dat een Corleone daarin zou trappen?’ ‘Dacht je nou echt dat een Corleone daarin zou trappen?’ herhaalde ze. Daarna luisterden we naar mijn nieuwe versies van het stuk van Händel. We hadden het ook weer over Rohmer, maar vermeden de films van die avond. Ik wilde niet weten waar ze na onze picknick naartoe zou gaan, wilde het niet vragen, wilde geen details horen. Weten deed misschien meer pijn dan popelen om te weten.

‘Wat zegt hij ook weer?’ vroeg ik.

‘Dacht je nou echt dat een Corleone daarin zou trappen?’

Ik vond het prachtig zoals ze dat zei. ‘Zeg het nog eens.’

‘Dacht je nou echt dat een Corleone daarin zou trappen?’

Maar toen gooide ze, net toen ze aanstalten maakte om mij meer wijn in te schenken, haar glas om, dat tot dan toe stevig op een dik woordenboek had gestaan. Het restje dat erin had gezeten maakte een rood plasje op het kleed, dat weldra verdween in de donkere ruitvor-men van het Perzische tapijt. Haar abrupte verontschuldigingen riepen de spontane en uitbundige Clara in mijn herinnering terug die ik had gezien toen ze zich in Max’ eetkamer had omgedraaid en me had gekust. Ik probeerde haar te sussen, zei dat het niet erg was en holde naar de keuken om een doekje te pakken.

‘Deppen, niet wrijven. Deppen,’ herhaalde ze.

Ik probeerde te doen wat ze zei.

‘Je wrijft nog steeds, je dept niet.’

‘Doe jij het dan.’

‘Ja, geef maar,’ zei ze, en ze imiteerde eerst in de lucht mijn wrijvende bewegingen en liet me toen zien hoe het wel moest.

‘En nu moet ik zout hebben,’ zei ze.

Ik gaf haar het zoutvaatje.

Ze lachte me uit. Waar bewaarde ik het zout?

Ik kwam met een enorme bus koosjer zout aanzetten. Clara goot een flink bergje op de wijnvlek.

‘Waarom heb je in vredesnaam wel een gigantische bus zout in huis, maar geen eten?’

‘Rozentuin woonde hier en kookte vaak – vandaar ook die grote bussen met kruiden. Momenteel houdt het eten zich gedeisd,’ zei ik.

‘Wat deed ze?’

‘Grote maaltijden koken.’

‘Nee, ik bedoel: wat deed ze dat je haar uit de rozentuin hebt verbannen?’

‘Zeggen dat ik niet moest wrijven, maar deppen.’

‘En waar is ze nu?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Weg.’

Ik keek naar het keurige bergje dat ze zorgvuldig met uitgestrekte vingers had gladgestreken en waarin vier vingerlange groeven zichtbaar waren; ik wist dat ik het nooit over mijn hart zou kunnen verkrijgen het weg te halen. Ik zal dit bergje eeuwig bewaren en mevrouw Venegas vragen het zout onder geen beding aan te raken of op te zuigen. En als ze het toch weghaalt, weet ik dat ik nog altijd de vlek heb om me aan deze dag te herinneren, zoals mensen plaquettes bij de inslagkrater vaneen meteoor plaatsen die geen spoor heeft achtergelaten behalve de krater die nu zijn naam draagt. Zij was de meteoor, ik het gapende gat. Op 28 december hebben Clara en ik op de vloer van mijn huis gepicknickt, en dit is het bewijs. Zodra ze was vertrokken – ik kende mezelf – zou ik naar die minuscule plooien kijken die de ruimte tussen haar vingers markeerden en tegen mezelf zeggen: Clara was hier.

‘Hopelijk trekt de vlek nog weg.’

‘Ik hoop juist van niet,’ zei ik.

‘Printz,’ zei ze verwijtend. We begrepen het allebei. Na een korte stilte vervolgde ze plotseling: ‘De borden!’

We brachten de borden terug naar de keuken, waar zij ze in de gootsteen zette.

‘We zijn het toetje vergeten,’ zei ze.

‘Nee. Ik heb chocoladelesbiennes gekocht.’

‘Had ik niet gezien.’

‘Verrassing! Maar op één voorwaarde...’

‘Namelijk?’ Ze trok bezorgde rimpels in haar gezicht. Ik had haar zenuwachtig gemaakt.

‘Dat jij zegt: “Dacht je nou echt dat een Corleone daarin zou trappen?”’

Mijn hart bonsde.

‘Wat jij allemaal niet verzint!’

Ze maakte de drie pakjes koekjes open en rangschikte ze twee aan twee. Als jij ze een voor een tussen je tenen stopt, ga ik daar met mijn mond naartoe en bijt van allemaal een hapje af – wat ik niet allemaal verzin, zei je?

‘Wil je nog steeds thee?’ vroeg ik.

‘Ja, maar snel,’ zei ze. ‘Ik moet zo weg.’

Ik weet niet waarom ik had gedacht dat ze haar afspraak met de an-derlingen wel zou vergeten. Heel stom van me. Maar wat ontzettend gevoelloos van haar om eraan te denken. Ergens waagde ik zelfs te geloven dat ze ervan genoot onze kleine routines te doorbreken, ervan genoot me van zich af te schudden, toe te kijken terwijl ik hoopte dat ze het was vergeten, alleen maar om me vervolgens met een ruk terug te halen naar de werkelijkheid om me te laten zien dat dat niet zo was.

Maar ik wist ook dat het veronderstellen van zulke motieven net zoiets was als kwade opzet toeschrijven aan een storm of betekenis toekennen aan de plotselinge dood van een vriend met wie je slechts twee uur geleden nog hebt getennist.

We kookten water in de magnetron – twee minuten. Bewogen zakjes earl grey op en neer in het kokende water – één minuut. Binnen zeven minuten hadden we onze thee op. Slechteseksthee. Heel-erg-slech-te-seksthee, herhaalde ze, verre van Lydisch.

Waarna ze opstond en naar een van de ramen liep om toe te kijken terwijl de zoveelste witte, koude, grijze winterdag langzaam wegstierf. Ze zei niets over Rohmer. Ik ook niet.

Ik liet de deur van mijn appartement openstaan en liep met haar mee naar het eind van de gang, waar we onder opgelaten stilzwijgen wachtten tot de lift kwam. We maakten nooit plannen als we afscheid namen en dat deden we ook nu niet. Maar doordat we niets over morgen hadden gezegd was er een spanning tussen ons ontstaan die ons stilzwijgen iets onnatuurlijks, haast vijandigs gaf, alsof datgene wat we verborgen hielden niet de onwil was om onze vriendschap officieel te maken of haar telkens als ze ons weer iets nader tot elkaar had gebracht opnieuw vorm te geven, maar de schuldbewuste bedeesdheid van mensen die niet het voornemen hebben elkaar nog eens te ontmoeten en dat onderwerp angstvallig mijden. Toen de lift eindelijk kwam, konden we niet meer wisselen dan een vluchtig, haastig kusje.

‘Tot gauw,’ zei ik.

‘Tot gauw,’ zei ze.

Terwijl de deur tussen ons dichtschoof, wist ik dat ik haar voor het laatst zag.

‘Weer die kutdeur,’ hoorde ik haar nog roepen toen de deur al met een klap was dichtgegaan. Ik was weer vergeten haar ervoor te waarschuwen. Ik hoorde haar het hele eind naar beneden lachen.

Weer alleen in mijn appartement keerde ik terug naar het moment eerder die ochtend, toen ik niet wist of we elkaar nog zouden spreken vandaag, laat staan deze hybride vriendschap nog een dag langer zouden voortzetten. De namiddag, die ik voor mezelf had ingesteld als het tijdstip waarop ik mezelf eindelijk zou toestaan mijn verzet op te geven en het gevreesde telefoontje te plegen, was gekomen en gegaan, en toch was ik nu, na drie uur met haar te hebben doorgebracht, niet beter af dan vanochtend, toen mijn besluit rotsvast overeind had gestaan, het lekkerste stukje dat je voor het laatst bewaart omdat er daarna niets meer zal zijn om je op te verheugen.

Ik keek uit het raam. Treurig, treurig, treurig.

Theetijd, dacht ik. Maar ik had net met haar thee gedronken. Ikvoelde dat de lucht me steeds verder insloot, zoals in het overbekende beeld van Londen op dat nameloze uur voor de avondschemer dat een kwartier kon duren, maar ook een hele dag. Tijd om naar buiten te gaan. Maar ik kon nergens naartoe. Ik zou een vriend moeten bellen. Maar de helft van mijn vrienden was de stad uit en de andere helft had misschien wel wat anders te doen. Er waren altijd Rachel en haar zus, maar het eerste wat die zouden doen was me overladen met verwijten over mijn gebrek aan moed, initiatief en bovenal eerlijkheid. Bovendien wilde ik hen alleen ontmoeten met Clara erbij, zodat ik hen aan elkaar kon voorstellen.

Ik besloot naar de sportschool te gaan, een boek mee te nemen, op de loopband te stappen, misschien een paar baantjes te zwemmen en om tien over zeven op de plek te zijn waar ik sowieso om die tijd had willen zijn, behalve dan dat het nu voelde alsof ik het bij gebrek aan iets beters deed. Na de film zou ik gaan eten, ironisch genoeg bij Thai Soup, uitgerekend daar. Soms is het niet erg om alleen te zijn.

Ze had de avocado in dunne plakken gesneden en een reeks groene halvemaantjes schuin op het stokbrood gelegd, daarop twee lagen ham, daarop de kaas en een lik hete mosterd, waarna ze het brood lichtjes had geplet onder het tosti-ijzer en de overtollige mosterd van haar vingers had gelikt. ‘Voor jou, Printz,’ had ze gezegd, en ze had me de sandwich op een bord aangereikt met iets wat iedereen met ook maar een beetje verstand zou hebben herkend als meer dan alleen vriendschap.

En dan had je nog de kaviaar. Ze had erop gestaan die zelf op de zure room te smeren. Waarom? had ik gevraagd. ‘Omdat jij niet weet hoe dat moet.’ ‘Dat weet ik heel goed.’ ‘Dan omdat ik het wil.’

Die paar simpele woorden, ‘omdat ik het wil’, braken alles af wat me tegen haar beschermde en troffen me recht in het hart.

De middag ging sneller voorbij dan ik verwachtte. Wat me verraste, was het gevoel dat het er allemaal niet zo slecht voor stond als ik had gevreesd. Je overleefde zoiets altijd wel. Ik moest alleen die knagende spijt overwinnen dat ik zo dicht bij haar was gekomen alleen maar om haar kwijt te raken. Ik zou er wel overheen komen. Of was ze, net als Johan-nes de Doper, een teken, een voorbode van nog ergere dingen, van smarten die, als foto’s, nog niet eens ontwikkeld waren, laat staan te drogen hingen?

Toen ik bij de bioscoop kwam, viel het me op dat de rij korter was dan anders. Dit waren niet Rohmers beste films, en de geringe belangstelling vanavond bevestigde dat. Nadat ik een kaartje had gekocht, besloot ik een deur verderop een beker grande te halen, en zonder me af te vragen waarom kocht ik ook een reep. En vervolgens een pakje sigaretten van haar merk. De tijd was gisteravond in de bioscoop stil blijven staan, zo wilde ik mezelf graag doen geloven, en ik hield de stopwatch expres ingedrukt om als een sportcoach het moment te markeren dat de wedstrijd ophield, het hoogtepunt van de week, van het jaar.

Phildonka Damadaplast was er, nog altijd even potig, zelfde kapsel, zelfde norse blik, zelfde overhemd. Maar zonder haar was hij niet grappig, alleen maar zelfvoldaan en schurkachtig. Hij pakte mijn kaartje aan, staarde me aan met een blik van ‘zo, ze heeft je laten zitten, hè?’ en graaide toen naar het volgende kaartje.

Ik vond een plek met aan weerskanten drie stoelen tussen mij en iemand anders en ging zitten. Koffie tijdens de film was een bedenksel van haar; ik had tot nu toe altijd fris genomen, nooit koffie, en al helemaal geen drank. Ik vroeg me af van wie van haar vele exen ze had geleerd flesjes drank mee te nemen naar de bioscoop. Hoe vaak had ze met mij oude gewoonten nieuw leven ingeblazen die ze bij ex-geliefden had aangeleerd?

In het donker, voordat de film begon, schoot me ineens te binnen dat ik de eerste keer met Clara mijn jas op de stoel naast me had gelegd toen ze was weggegaan om te bellen, in een poging te doen alsof ik die avond alleen was gekomen, om des te aangenamer verrast te zijn door haar aanwezigheid toen ze terugkwam. Had ik die herinnering veilig opgeborgen, zoals een tijdreiziger op een missie om de geschiedenis te veranderen vandaag een automatisch pistool begraaft om het morgen in het oude Rome op te graven?

Toen verschenen de begintitels op het doek, en ik probeerde mijn gedachten te verzetten en aan iemand anders te denken met wie ik deze film een paar jaar geleden had gezien. Hij was niet slecht – niet geweldig, maar ook niet slecht. De openingssequentie was precies zoals ik me herinnerde en ik was blij dat de film, ondanks het feit dat ik hem tot in detail had onthouden, toch heel fris op me overkwam en me volledig zou hebben meegesleept, zoals ik graag had gewild, ware het niet dat er meer lawaai in de zaal was dan gebruikelijk – een laatkomer die niet kon beslissen waar hij wilde gaan zitten, twee mensen die hardop overlegden of ze van plaats zouden veranderen, Phildonka’s lichtbundel dieover mijn hoofd streek en ten slotte het dichtslaan van de deur, en daarachter het herhaalde gerammel van een frisdrankautomaat die kennelijk kapot was. Mopperende stemmen. Ik hoorde iemand een nieuwe poging met de automaat doen – kléng, kléng en nog eens kléng – en toen ineens het lawaai van diverse blikjes die tegelijk in de uitsparing van de automaat kletterden. ‘Jackpot!’ riep iemand. Het publiek lachte. Dat had Clara’s tekst moeten zijn, dacht ik. Maar net toen de film begon ging de deur opnieuw open en kwamen er weer twee mensen binnen, schichtig in elkaar gedoken, de typische voorkomende, zichzelf wegcijferende houding van Upper West Siders. Het licht van buiten viel even in de zaal, maar verdween toen de deur dichtviel. Een derde indringer had moeite een plaats te vinden – ook dat leidde me af. Toen hoorde ik het kuchje. Geen zenuwachtig kuchje, maar een nadrukkelijk kuchje van het soort waarmee mensen anderen op hun aanwezigheid attent maken. Dat verdomde kuchje verstoorde zowel de begintitels als de voice-over die onmiddellijk daarna was begonnen. Uche, uche. Ik was ervan overtuigd dat ik het me inbeeldde, maar het kuchje fluisterde: ‘Printz Oskár’ – zoiets kon ik me toch niet inbeelden, maar wat zou ik niet geven... Een paar seconden later, zonder kuchje ditmaal, maar nog steeds gefluisterd, haast als een vraag die ‘Ben je daar? Hoor je me?’ betekende: ‘Printz Oskár?’ Iedereen draaide zich om naar de deur. Dit was onvoorstelbaar, maar wie anders zou zoiets zeggen in een bioscoopzaal vol mensen? Ik stak mijn arm op in de hoop dat ze die zou zien. Dat was het geval, en ze kwam ogenblikkelijk mijn kant op. ‘Sorry, sorry, het spijt me heel erg,’ zei ze met voorgewende nederigheid tegen de mensen die opstonden terwijl zij op weg was naar mijn plek. ‘Die vermaledijde Phildonka wilde me niet binnenlaten’ – en vervolgens barstte ze daar midden in die zaal in een onbedaarlijk gelach uit, zodat iedereen in de zaal tegen haar begon te sissen, maar ik kon haar niet meer loslaten toen ik haar eenmaal omhelsde, ik hield haar hoofd vast, kuste het en drukte het tegen mijn borst terwijl zij kalm haar sjaal begon af te doen.

‘Mag ik nu naar de film kijken?’

Mijn lippen beroerden overal haar hals. ‘Heb je enig idee hoe blij ik ben?’

Ze trok haar jas uit, viel nog meer mensen lastig, ging zitten en haalde haar bril tevoorschijn. ‘Ja, nou en of.’

Maar ik wist dat ik haar weer zou moeten loslaten. Ik wilde haar niet loslaten. Ik vond dit veel te fijn. Ik wist dat ik haar, als ik haar eenmaalhad losgelaten, onmogelijk opnieuw zou kunnen aanraken, en dat het water dat een paar seconden tussen ons had gekolkt weldra zou bevriezen en als vele kilometers dreigend krakend ijs het oude niemandsland tussen haar vasteland en mijn verre kust zou vullen. Daarom liet ik mijn hand haast achteloos op haar schouder rusten, weliswaar in het besef dat zij de bestudeerde nonchalance van het gebaar zou doorzien en er naar alle waarschijnlijkheid de draak mee zou steken. Dus dit is ongemakkelijk voor je?

Toen ze mijn koffie in de gaten kreeg, pakte ze onmiddellijk de beker en nam er een slok uit. Waarom had ik er geen suiker in gedaan? Omdat ik dat nooit doe. Niet te geloven dat je geen koffie voor mij hebt gekocht. Dit is dus je wraak – geen koffie kopen voor het arme meisje? Is er iets te eten?

Ik gaf haar de reep.

‘Dat is tenminste iets!’

Ze grinnikte.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Niks.’

De man achter ons vroeg ons zachter te praten.

Clara draaide zich om en dreigde haar koffie in zijn haar te gieten als hij zijn voeten niet van de stoel naast haar haalde.

Totdat Clara in de bioscoop opdook, had ik me min of meer verzoend met een avond in mijn eentje. Ik was zelfs in staat recht vooruit te kijken en niet al te bang te zijn voor de somberheid die me wachtte zodra ik straks de lege straat op ging. Zo erg was het nou ook weer niet, had ik mezelf voorgehouden, net zoals het niet zo erg was dat ze de zoveelste bijtende manier had gevonden om me eraan te herinneren dat ze een leven buiten het mijne had, andere vrienden, anderlingen – het was niet erg dat een dag die minnetjes was begonnen ook zo zou eindigen, niet erg om zo door en door alleen te zijn en tegen de uren aan te kijken die zich uitstrekten tot aan morgen en overmorgen, en een hele reeks morgens en overmorgens die rug aan rug als krakende ijsschotsen de trage Hudson af deinden totdat ze alle land achter zich zouden laten en de Atlantische Oceaan op zouden drijven, en vandaar naar de gletsjer van de Noordpool. Het was niet erg dat iedereen fout was, net zoals mijn leven fout was en deze dag, aangezien alles helemaal ontregeld en ontwricht kan zijn en toch heel gemakkelijk te verdragen.

Ik had al besloten na de film naar het noorden te lopen, misschienzelfs langs haar huis, zeker nu ik wist naar welke kant haar ramen uitkeken. Naar het noorden lopen om opnieuw door te nemen, door te máken wat zich daar had afgespeeld. Of was het allemaal een smoesje om haar flatgebouw, haar straat, haar wereld te bespioneren? Was ik echt het soort man dat gebouwen, ramen, mensen bespioneerde? Haar achtervolgde, observeerde en dan ineens voor haar stond? Aha – zie je wel! Of nog beter: haar tegen het lijf lopen. Ongelooflijk dat ik jou midden in de nacht zomaar tegenkom!

Of was de wandeling naar 106th Street gewoon een excuus om iets te doen te hebben en de nachtelijke uren door te komen, net zoals het kopen van kerstcadeaus drie dagen na Kerstmis misschien iets was om naar uit te kijken wanneer ik niets anders meer wist om mijn uren mee te vullen?

Nu we weer naast elkaar op onze vaste plek zaten, besefte ik dat ik, sinds ik had gehoord dat ze niet met me naar de film zou gaan, alleen maar mijn best had gedaan om mijn gezicht in de plooi te houden, tegenover haar, mezelf, iedereen, om niet te veel van ons moment samen op het kleed te genieten om maar niet te voelen dat dat het hoogtepunt van het jaar was, om het moment in de ijskast te zetten, de vriendschap in de ijskast te zetten en te teren op mijn vele minuscule, microscopische verwachtinkjes, als kaviaar die altijd koud staat.

Toen we de bioscoop uit waren, zeiden we geen van tweeën iets over waar we heen gingen. We begonnen gewoon dezelfde kant op te lopen als altijd, en om eventuele twijfels weg te nemen staken we over naar de rechterkant van Broadway om te bewijzen dat we alleen maar dat ene doel voor ogen hadden. Ik popelde om daar naar binnen te gaan, ons vaste ritueel met het bankje op te pakken en het eerste drankje te bestellen. Misschien verlangde ook zij ernaar alles weer terug te brengen in de staat waarin we het hadden achtergelaten – al viel niet uit te maken waar ze met haar gedachten was. Maar toen we Broadway waren overgestoken, stak ze haar arm door de mijne en zei dat ze uitkeek naar onze Oban.

‘Door mijn slechte invloed word je nog alcoholist.’

‘Als dat alles was,’ zei ze. Ik dacht dat ze op haar groeiende liefde voor Eric Rohmer doelde en vroeg haar niet om nadere uitleg. Maar toen kwam het bij me op dat ze misschien iets anders had bedoeld, maar uit angst erachter te komen wát drong ik niet op een verklaring aan.

We hadden ons nog maar nauwelijks op ons plekje geïnstalleerd en de serveerster een teken gegeven dat ze onmiddellijk opvatte als ‘hetzelfde als altijd’, of de stemming zakte in. Eerst dacht ik dat ze al iets had gedronken voordat ze naar de bioscoop was gekomen. Maar dat was bijna vier uur geleden, lang genoeg om weer nuchter te worden. Ze bestelde zoals altijd frietjes, die ze graag bedolf onder bergen zout en ketchup. Ik zou zelf salade hebben besteld, maar besloot het ook bij frietjes te houden. Ik at ze graag met mayonaise. Toen de bestellingen waren doorgegeven, hield ze haar hand op.

‘Geef op!’ zei ze.

Ik gaf haar een dollar.

‘Meer.’

Ze liep naar de jukebox en weldra weerklonken de paar maten Chopin die onze tango inleidden.

Ik had mezelf beloofd haar niets te vragen over waar ze was geweest, wat ze had gedaan en met wie. Maar ze was bijna gepikeerd over mijn stilzwijgen en nadat we hadden gedanst, flapte ze er ten slotte uit: ‘Zeg, ga je me helemaal niet vragen wat er gebeurd is?’

‘Dat durf ik deze keer niet.’

‘Omdat je te beleefd bent, omdat het je niet kan schelen, omdat je het niet wilt weten – of geen van de bovenstaande redenen?’

‘Geen van de bovenstaande redenen,’ zei ik.

Ze was vanavond in een merkwaardig bruisende stemming, en ik vreesde het ergste. Ze ging me iets vertellen waarvan ik al wist dat ik het niet wilde weten. Ik zou haar graag in een andere richting hebben geduwd. Ik voelde aan dat het waarschijnlijk iets was in de trant van ‘We hebben besloten met elkaar verder te gaan’ of ‘Ik ben zwanger van hem’, of – en die afslag wilde ik al helemaal niet nemen, al zag ik de wegwijzers al staan voordat zij zelfs maar had gesuggereerd dat de mededeling de schok mogelijk zou verzachten – ze zou me eraan herinneren dat ik, Printz, nu precies datgene deed waarvoor ze me had gewaarschuwd. Clara kennende zou ze er toch weer in slagen me te verrassen. ‘Ik vind dat we elkaar niet meer zo vaak moeten zien.’ Ze zou niet ‘samen uitgaan’ zeggen, wat meer betrokkenheid van haar kant zou impliceren dan ze wilde, maar het hebben over ‘elkaar zien’, wat alles voldoende in het vage hield en de grillige, geïmproviseerde schoonheid van onze vier dagen geen diepere betekenis gaf. Ik bereidde me al voor op de zenuwachtige aarzeling in haar glimlach, de ernstige, verlangende blik die ze me zou toewerpen en de tederheid waarmee ze de woorden zou uitspreken die ik voelde aankomen, terwijl ze intussen de uitwerking taxeerde die ze op me hadden: ‘Je bent toch niet van streek, hè?’ Nou en of ik vanstreek ben, zou ik zeggen. Godskolere, natuurlijk ben ik van streek! Maar ik kende mezelf: ik zou niks zeggen.

De drankjes kwamen. We klonken zorgvuldig, want als je je misrekende, moest je nog negen keer. We spraken de Russische woorden unisono uit.

‘Wil je het nou weten of niet?’

Ik zei dat ik het wilde weten, bijna lusteloos, niet alleen om mijn nieuwsgierigheid te temperen, maar ook haar opgewekte toon.

‘Ik ben bij Inky geweest.’

‘Dus jullie zijn weer een stel?’

Ze keek me verwonderd aan.

Hoe weet je dat? leek ze te vragen. Het was meteen zonneklaar, zou ik hebben geantwoord.

‘Ik had beloofd bij hem te komen eten. We begonnen met een aperitief, daarom moest ik zo vroeg bij jou weg. Toen ging het mis – ik wist dat het op ruzie zou uitdraaien. Dus ben ik weggegaan.’

‘Gewoon, zomaar?’

‘Ja.’

‘Je wílde al weg?’

Clara keek me onverschrokken aan.

‘Ik zal er niet om liegen: ik was inderdaad al op zoek naar een smoes, en die bood-ie me op een presenteerblaadje aan. Ik wist dat ik je in de bioscoop zou kunnen vinden.’

Ik slaagde er niet in de logica achter haar woorden te begrijpen.

‘Dus het is uit tussen jullie?’

‘Zo uit als het maar zijn kan.’

Ik stond op het punt te vragen of ze het jammer vond dat het zo gelopen was, maar ze was zo uitgelaten dat die vraag overbodig was.

‘En nou ben jij aan de beurt,’ zei ze, en ze boog zich naar me toe.

Ik wist wat ze bedoelde, maar deed alsof ik het niet begreep. ‘Aan de beurt – waarvoor?’

‘Wat heb jij gedaan toen ik weg was?’

‘Naar de sportschool gegaan, gezwommen en daarna naar de film – meer niet.’

Ze wilde iets van me en ik gaf geen sjoege. Ze deed hetzelfde wat ze de eerste avond had gedaan: ze wikkelde haar servet om de steel van haar wijnglas. Dat was haar manier om haar gedachten op een rijtje te zetten voordat ze wat zei. Ik wist precies waar ze op aanstuurde. Je kent toch nog wel meer mensen, ik ben toch niet de enige? Ik wil geen verwachtingen wekken. En bovendien, ik hou me nog steeds heel erg gedeisd. De precieze volgorde wist ik niet, maar dat zouden de voornaamste punten van haar mededeling zijn, want door mijn lange ervaring met mijn vader voelde ik dat er een mededeling aankwam.

Zodra de serveerster langsliep, bestelde Clara nog een rondje. Dat was snel, dacht ik.

‘Oké, ik ben degene die het zal moeten zeggen, begrijp ik?’ zei ze.

Ik kon haar alleen maar aanstaren tot ze haar ogen neersloeg.

Was ze ook op deze manier met Inky begonnen? Ik ben degene die het zal moeten zeggen, begrijp ik? Twee keer op één dag? Ik had een hekel aan gesprekken waarbij het risico bestond dat ik al mijn kaarten op tafel moest leggen – al wist ik niet precies welke kaarten, en al wist ik dat open kaart spelen als abstract concept veel beter was dan alles maar oppotten. Wat hield ik verborgen dat zij nog niet wist?

‘Ik had het twee dagen geleden al in een e-mail willen zeggen.’

Waar deed ze nou zo geheimzinnig over?

‘Waarom heb je hem niet verstuurd?’

‘Omdat ik jou ken: je zou hem eerst zus lezen en dan zo, je zou hem 180 graden draaien en daarna 360 en 540, en er nog altijd niks van snappen. Of zie ik dat verkeerd?’

‘Dat zie je niet verkeerd.’

‘Zie je nou wel?’ En nu ging ze me ervan beschuldigen dat ik haar waarschuwingen in de wind had geslagen, dat ik dingen van onze vriendschap verwachtte die ze nooit had beloofd, laat staan kon waarmaken. Ze had het al eerder gezegd, ze hoefde het niet te herhalen, het hing dreigend boven elke minuut die we bij elkaar waren. Nu zou het expliciet gezegd worden. Ik kende de woorden: het ligt niet aan jou, het ligt aan mij. Ik had ze zelf zo vaak gebezigd.

‘Je vroeg me laatst of we elkaar op Hans’ feest als volslagen vreemden zouden kunnen tegenkomen. Ik ben weleens mensen tegengekomen met wie ik niet meer praat. Daar kan ik mee leven. Ik heb er zelfs geen bezwaar tegen ze te haten, als dat nodig is om de overtollige ballast te dumpen. Ik weet hoe snel ik kan veranderen. Maar als wij inderdaad vreemden voor elkaar worden, en ik je leer te haten, en ik zie dat je me de rug toekeert zodra ik de kamer binnenkom, weet dan wel dat ik deze week nooit van mijn leven zal vergeten.’

‘Waarom niet?’

‘Om dezelfde reden als jij.’

‘Dat klinkt een beetje als een eenzijdig afscheid.’

‘Laten we het er dan op houden dat dit misschien wel ónze hel is. Hoe dichter we bij elkaar komen, hoe verder we uit elkaar drijven. Er staat een rotsblok tussen ons in. Ik leg me daarbij neer. Of laat ik het zo zeggen: ik heb de kracht niet om het weg te duwen, niet op dit moment. En eerlijk gezegd denk ik dat jij die kracht ook niet hebt.’

‘Dat moet je niet zeggen.’

‘Waarom niet? Het is zo.’

‘Jij hebt dat rotsblok daar vier dagen geleden neergelegd, niet ik.’

‘Misschien. Maar ik kon toen niet vermoeden dat het jou ook zo goed van pas zou komen.’

Was dat zo, of had Clara iets gezien waarvoor ik me had afgesloten? Had dat rotsblok inderdaad ook voor mij zijn nut? Was mijn gewoonte om zoveel dingen te betwijfelen, uit te stellen en er verborgen betekenissen in te zien gewoon mijn manier om afstand te houden door dichterbij te komen? Wat voor twijfels en angsten verhulde ik? Had ik misschien haar luchthartige stemming, haar rits anderlingen of haar scherpe tong de schuld gegeven om die des te beter op het topje van een ijsberg te kunnen schuiven dat nauwelijks tussen ons stond, terwijl de werkelijke schade werd veroorzaakt door mijn kilometers dikke massa keihard ijs onder de oppervlakte?

‘Wacht even,’ begon ik terwijl ik wat heen en weer schoof op het bankje. Misschien probeerde ik de portee van ons gesprek te veranderen, of misschien wilde ik ons allebei laten geloven dat ik nu eindelijk op het punt stond iets gewichtigs te zeggen dat de neerwaartse spiraal die ons in zijn greep leek te hebben zou kunnen doorbreken. Misschien wilde ik haar op het verkeerde been zetten door heel oprecht en ernstig over te komen – het werd tijd om de dingen eens bij hun naam te noemen. Maar feitelijk had ik geen idee wat ik zou gaan zeggen.

‘Gisteravond doorgrondde ik je helemaal, en sindsdien heb ik me aan dat inzicht gehouden. Ik heb het hele onderwerp zelfs niet meer ter sprake gebracht. Zoals jij al eerder zei: wij zijn net twee ijsschotsen die vastzitten onder een brug – jij houdt je gedeisd en ik zit te vastgevroren om iets te kunnen riskeren. Maar ik wil er wel even bij zeggen dat ik nog nooit zoiets heb meegemaakt. Jij hebt me beter door dan ikzelf, en dat is een van de redenen dat ik het zo fijn vind om bij je te zijn, te ontdekken dat jij en ik dezelfde persoon zijn in twee lichamen, een een eiige tweeling.’

Dit was erger dan ‘Ik zing onder de douche’. Dezelfde persoon in twee lichamen – dat kon ik toch niet menen?

‘Nee, we zijn geen tweeling.’ Clara ontging niets. ‘Ik weet dat jij ons graag zo ziet, maar het is niet zo. We lijken veel op elkaar, maar we zijn ook heel verschillend. Vroeg of laat zal een van ons tweeën altijd weer méér willen...’

‘En dat ben ik natuurlijk. Toch?’

‘Ik ook, als je de moeite zou nemen wat beter te kijken.’

‘Maar ik neem de moeite om goed te kijken – wat dacht je dan?’

‘Dan had je het moeten zien aankomen, Printz.’

Clara vroeg me nog twee porties friet te bestellen.

‘Je wilt niet in je eentje friet zitten eten?’

‘Bestel jij maar pecannotentaart, dan delen we de frietjes én de taart. Met slagroom, uit een spuitbus.’ Uit het onbekommerde gebaar waarmee ze haar haar over haar schouders gooide, maakte ik op dat ze vanavond helemaal los wilde gaan.

De serveerster zal wel raar hebben opgekeken toen ik om die slagroom uit een spuitbus vroeg. Maar iets zei me dat Clara er alleen maar om had gevraagd om te choqueren.

Toen deed ze iets wat ze nooit eerder had gedaan. Ze pakte mijn hand en legde hem op haar wang. ‘Beter zo,’ zei ze, alsof ze in zichzelf praatte of tegen een vriend met wie ze het weer goed probeerde te maken. Ik liet mijn hand op haar wang liggen en streelde toen haar hals, vlak onder haar oor, precies de plek waar ik haar zo vurig had gekust toen ze een paar uur geleden in de bioscoop opdook, ongetwijfeld totaal niet voorbereid op mijn hartstochtelijke kussen. Maar ook nu leek ze het niet erg te vinden; ze drukte zich zelfs tegen mijn hand aan, als een jong katje waar je verstrooid met je hand langs hebt gestreken en dat vervolgens meer van hetzelfde wil. ‘Maar ik moet je iets vertellen.’ Ik kon haar alleen maar aankijken zonder iets te zeggen en haar gezicht blijven strelen nu ik had gemerkt dat het mocht. Toen liet ik, zonder er een moment bij na te denken, mijn vingers naar haar lippen gaan en van haar lippen naar haar tanden – ik hield van haar tanden, en hoewel ik wist dat ik nu een grens had overschreden, dat dit verderging dan de onschuldige hand op de wang waar ze om had gevraagd, had ik die hand niet meer in mijn macht, zíj bestuurde hem, want ze kuste eerst mijn vinger, hield hem daarna voorzichtig tussen haar tanden en raakte hem toen met haar tongpuntje aan. Ik hield van haar voorhoofd en wreef ook daarover, en van de huid van haar oogleden hield ik ook, van alles, alles, en van die glimlach die me even deed stilvallen en maakte dat mijn hart een slag oversloeg zodra hij op haar gezicht verscheen.

Wat waren we aan het doen? ‘Ik wil met je praten,’ begon ze, ‘omdat er iets is waarvan ik wil dat je het weet.’ Ik had geen idee waar ze op doelde, maar ik wist dat ze, als ze aan de ene kant leek te zwichten, aan de andere kant alles zo weer kon terugnemen. ‘Tijd voor een geheim agent,’ zei ze.

‘Wacht.’ Ik stak mijn hand in mijn jaszak en haalde het pakje sigaretten van haar merk tevoorschijn.

‘Dit méén je niet!’ Ze tikte op het pakje en maakte het open. ‘Ik zal maar niet vragen waarom dit in jouw jaszak zat.’

‘Doe geen moeite, je kent het antwoord al.’

Ik heb mensen die hun kaarten op tafel leggen – zelfs als het heel slechte zijn – altijd benijd, mensen die bereid zijn in een prettig dubbelzinnige situatie gewoon man en paard te noemen, al was het alleen maar om dingen te verhelderen. Ze had gelijk: ik vertrouwde haar niet, ik was bang erin te worden geluisd. Ze kon nu elk moment datgene zeggen waar ik het bangst voor was. Je weet vast wel wat ik wil zeggen? Ik denk het wel. Nou? Ik zou in het oudste trucje ter wereld trappen. Gelouterd door haar openhartige blik en het vermoeden van een naderende berisping betrapte ik mezelf erop dat ik de neiging had haar voor te willen zijn, al was het alleen maar om het zelf te zeggen in plaats van het uit haar mond te horen. Dat we een stapje terug moesten doen, misschien eens met andere mensen moesten uitgaan, hier niet meer van moesten maken dan het was, het ligt niet aan jou, het ligt aan mij – ik verwachtte die toespraak al een paar dagen. Om haar bij voorbaat te overtroeven zei ik na een poos: ‘Ik weet dat je naast mij en Rohmer nog een heel leven hebt.’ Daarmee wilde ik laten zien dat ik geen jaloezie of illusies koesterde. Maar ik wilde haar ook laten inzien dat je hetzelfde zou kunnen zeggen over bepaalde aspecten van mijn leven waarvan zij nauwelijks iets wist.

‘Mag ik het even heel bot zeggen?’ Ze was dus niet van plan datgene wat ze wilde zeggen door mij te laten vertroebelen. ‘Toen je gistermiddag bij mij was, had ik het je kunnen vragen, en ik weet dat je ja zou hebben gezegd – maar dat zou meer een soort stilzwijgende instemming zijn geweest, net zoals ik zou hebben ingestemd als jij me gisteravond onder dreiging met geweld had proberen te verkrachten, maar het zou niet meer zijn geweest dan een heel lauwe instemming. Toen we gisteravond het café verlieten, wist je sowieso al dat ik er nog niet uit was wat ik wilde – ontken het maar niet.’

Ik wilde verbazing voorwenden, maar dat kapte ze af. ‘Doe geen moeite. Je wist het.’

Ze was veel openhartiger dan ik ooit had verwacht. Ze zette alles op scherp en ik werd plotseling overspoeld door een golf van angst, want ik wist nog niet of ze op het punt stond alles op tafel te gooien wat we tijdens onze gezamenlijke avonden zo tactisch hadden verzwegen, of dat ze me gewoon ging opensnijden om me te kijk te zetten als de stiekeme, schichtige, behoeftige man die ik was, wat ik altijd wel had geweten.

‘Waarom heb je het over instemming als we het allebei graag willen?’ wierp ik tegen.

‘Omdat we allebei weten dat er iets is wat ons tegenhoudt, maar we geen van tweeën weten wát. Als het me allemaal niks deed, zou ik zeggen dat ik niet gekwetst wil worden, maar het kan me geen reet schelen of ik gekwetst word, en ook niet of jij gekwetst wordt. Als het me niks deed, zou ik ook zeggen dat het zonde zou zijn van onze vriendschap. Maar ik geef ook geen fuck om vriendschap.’

‘Ik dacht dat dit vriendschap wás, of dat we daarnaartoe werkten.’

‘Vriendschap is iets voor andere mensen, wij willen dat geen van tweeën. Dit is te intiem voor vriendschap.’

Bestond er dan geen enkele hoop meer? Opeens kon ik niets anders meer denken dan: mijn hart breekt. Je breekt mijn hart, Clara, en dat zijn wrede, vlijmende woorden die mijn hart verwonden en bloedvaten aan flarden scheuren. Mijn hart ging inderdaad als een razende tekeer. Ik voelde me zo verdrietig dat ik plotseling, voor het eerst van mijn leven, op de rand van tranen was omdat een vrouw me had afgewezen nog voordat ik zelfs maar de kans had gehad iets te vragen. Of had ik het al gevraagd? Vroeg ik het niet al dagenlang? Huilden mannen echt op deze manier – en zo ja, waar was ik dan mijn hele leven geweest? Ik zal je hierom altijd haten, omdat je mijn hart hebt gebroken, omdat je me tot aan de rand van de afgrond hebt geduwd en me gedwongen hebt omlaag te kijken, zoals ze een gevangene dwingen toe te kijken terwijl zijn celgenoot op wrede wijze wordt geëxecuteerd, alleen maar om hem, pas nadat hij eerst getuige is geweest van de gruweldaad, te vertellen dat ze helemaal niet van plan waren hem te executeren, sterker nog, dat hij vrij was om te gaan.

Ze had het blijkbaar gemerkt. Misschien had ze het diezelfde middag ook al bij Inky gezien. ‘Niet doen,’ zei ze, net als de vorige keer, ‘want dan begin ik ook, en als we eenmaal zover zijn, loopt alles in het honderd en zijn we verder van huis dan voordat we aan dit gesprek begonnen.’

‘Misschien zou ik liever met je teruggaan naar de tijd vóór dit gesprek. Dit gesprek neemt een wending die me helemaal niet bevalt.’

‘Hoe bedoel je? Het was geen verrassing voor je. En voor mij ook niet.’

Ik werd erdoor overspoeld voordat ik wist wat me overkwam. Het was totaal buiten de orde, en het zou alles wat we hadden gezegd misschien wel degraderen tot waardeloze banaliteiten, maar ik had niets te verliezen, geen waardigheid, geen munitie, geen water in mijn veldfles, en ik vond dat het de moeite waard was om ook dit laatste restje trots in het vuur te gooien, zoals een geheel verkleumde bohèmedichter op een ijskoude dag zijn manuscript in het vuur zou kunnen gooien: om warm te blijven, liefde te vinden, de kunst te tarten en het noodlot een poepie te laten ruiken.

‘Laten we eerlijk zijn,’ zei ik, ‘je voelt je gewoon niet tot me aangetrokken. Zeg maar gewoon dat het lichamelijke aspect ontbreekt. Je valt niet op me. Zeg het nou maar gewoon. Ik zal er heus niet aan kapotgaan. Maar het is wel heel verhelderend.’

‘Jij speelt altijd spelletjes, zelfs als je serieus bent. Het heeft er niets mee te maken of ik me tot je aangetrokken voel. Sterker nog, juist doordát ik me tot je aangetrokken voel, zijn we zover gekomen.’

Dat was nieuws! Had ik haar zo totaal verkeerd begrepen dat dit me compleet verraste – of speelde zij nu op haar beurt een spelletje met mij, gooide ze zomaar een kaart op tafel om de stilte te verbreken, de stilte die ze waarschijnlijk net zo haatte als ik?

‘Dus volgens jou zou ik juist gevleid moeten zijn,’ zei ik. Het was ironisch bedoeld. Of misschien wilde ik dat ze het nog een keer onomwonden hardop zei.

‘Vleierij is oninteressant. Ik geef geen fuck om vleierij, en jij ook niet. Daar zijn we geen van beiden op uit.’

‘Hoezo, weet jíj dan wat je wilt?’

‘En jij?’

‘Ik geloof het wel. Ik heb het vanaf het begin gewild, en dat wist jij ook.’

‘Niet waar. Jij klopt op een deur, maar je weet zelf niet of je wel wilt dat-ie opengaat.’

‘En hoe zit het met jou?’

‘Ik klop niet, ik heb de deur al opengeduwd. Maar ik kan nou ook weer niet zeggen dat ik naar binnen ben gegaan.’

‘Misschien omdat je me niet vertrouwt.’

‘Misschien.’

En toen wist ik het ineens. ‘Jij bent niet bang om gekwetst of afgewezen te worden, hè?’ zei ik. ‘Maar je bent doodsbang voor wat er misschien niet is. Bang dat je teleurgesteld zult worden.’

‘Jij niet dan?’ vroeg ze prompt, alsof ze dat de hele tijd al had geweten.

‘Verlamd van angst,’ antwoordde ik. Ik overdreef.

‘Verlamd van angst,’ herhaalde ze. ‘Dat is voor geen van ons tweeën erg vleiend, hè? Of misschien zijn we gewoon twee volwassen angsthazen. Gewoon angsthazen.’

Ook deze wending in het gesprek beviel me niet.

‘Hoe het ook zij, verlamd of niet,’ zei ik, ‘ik denk de hele tijd aan je. De hele tijd, de hele tijd, de hele tijd. Dat is een gegeven. Ik ben blij dat dit zo’n sprookjesachtige sneeuwglobeweek is – maar ik ben iedere dag elke minuut bij je geweest. Ik eet met je, douche met je, ga met je naar bed. Mijn kussen kan je naam niet meer hóren.’

Dat leek haar niet te verbazen.

‘Noem je het Clara?’

‘Ik noem het Clara, ik zeg er dingen tegen die ik nog nooit tegen iemand heb gezegd, en als ik vanavond nog meer drink, zal ik je na wat ik nog meer ga vertellen morgen nauwelijks meer onder ogen durven komen.’

Door de zware, tobberige stilte die er tussen ons viel wist ik dat ik mijn hand had overspeeld en een vreselijke fout had gemaakt. Hoe kon ik nu nog terugkrabbelen?

‘Als je het dan per se wilt weten, met mij is het niet veel anders,’ zei ze, haast met tegenzin, en met een soort weifelend verdriet als een brok in haar keel, het equivalent van een hulpeloos schouderophalen op een moment dat woorden tekortschieten. Blufte ze? Of verhoogde ze de inzet? ‘Ik zeg je naam als ik alleen ben.’

Was dit hetzelfde meisje dat niet zong onder de douche?

‘Waarom heb je dat nooit gezegd?’ vroeg ik.

‘Jij hebt óók nooit iets gezegd, meneer de amfibalentieman, meneer de driedeurenman.’

‘Ik hield me aan jouw regels.’

‘Welke regels?’

Ik keek haar verbijsterder aan dan ooit. De waarschuwingen, de wegversperringen, de subtiele berispingen – stelden die dan niets voor?

De frietjes kwamen. Ze deed er een klodder ketchup op, en toen nog een. Ze stond op het punt iets te zeggen. Maar voordat ze dat deed pakte ze, zo te zien verdiept in verstrooide gedachten en bange voorgevoelens, een frietje tussen duim en wijsvinger en bleef ernaar staren terwijl het zijn ketchupdoop afwachtte, alsof het een amulet of een heilige relikwie was geworden, of een stuk bot van een beschermheilige wie ze vroeg haar op deze moeilijke weg te leiden. ‘Ik wil je wel dit zeggen, je hoeft me niet te geloven en je mag me uitlachen als je wilt, maar ik ben bereid het met je te proberen,’ zei ze. ‘Toen ik vanmiddag bij je wegging, had ik het gevoel dat ik de grootste fout van mijn leven maakte, want ik dacht echt dat ik dat nooit meer goed zou kunnen maken. Zodra ik Inky zag wist ik dat ik daar weg moest, het maakte niet uit met welke smoes, ik moest naar je toe, zonder te weten of ik je zou vinden, of je wel alleen zou zijn, of je überhaupt blij zou zijn me te zien, maar ik waagde het erop. Ik heb trouwens honderdduizend berichten ingesproken, check maar.’

Ik had mijn telefoon juist niet gecheckt omdat ik niet wilde ontdekken dat er geen berichten waren.

‘Ik hoopte maar steeds dat je zou bellen, en daarom ben ik uiteindelijk de deur uitgegaan, naar de sportschool.’

‘Natuurlijk, volkomen logisch. En ik neem aan dat je om diezelfde reden ook je télyfön had uitgezet?’

Het had geen zin het te ontkennen. ‘Ja.’

‘Nou, Printz, zoals ik al zei: ik ben er klaar voor.’

Ik wist niet precies wat ze bedoelde, maar ik durfde het ook niet te vragen. Wel was duidelijk dat haar opmerking de zelfverzekerde en uitdagende toon had van ‘jij bent aan zet’.

‘Zou je me nou alsjeblieft willen kussen in plaats van alleen maar te praten?’

Ze boog zich naar me toe, legde haar hand in mijn nek, duwde mijn col omlaag en kuste me pardoes in mijn hals – ongebruikelijk lang en sensueel voor een eerste kus.

‘Ik kijk nu al een uur naar je huid. Ik moest ’m proeven,’ zei ze terwijl ze de huid rond mijn ogen streelde.

‘En ik zit al dagenlang naar jouw tanden te kijken.’

Het was de eerste van een lange reeks kussen. Haar adem smaakte naar brood en Weense boterkoekjes.

Het laatste rondje was van het huis, dankzij de serveerster, die deze week elke dag late dienst had. We zaten op het bankje, niet in staat ons te verroeren, bang dat elke beweging of verandering de betovering zouverbreken en ons terug zou voeren naar de twijfels en gebroken harten die ons om de hoek wachtten. Toen Clara van de wc terugkwam, sloeg ze haar armen om me heen en begon ze me onmiddellijk weer op de mond te kussen. Ik kon niet geloven hoe snel alles ging. ‘Je smaakt verrukkelijk,’ zei ik.

Toen zei ze: ‘Laat me nou alsjeblieft niet denken dat dit zich allemaal in mijn hoofd afspeelt. Want ik ken jou. En ik ken mezelf. Ik wil dit, maar ik weet ook waartoe jij me zult kunnen verleiden en ik bid aan één stuk door dat je dat niet zult doen.’ Ik had geen idee wat ze bedoelde. ‘Heb je dan helemaal geen vertrouwen meer?’ vroeg ik. ‘Nee.’ Op momenten van grote tederheid sprak ze altijd met een gekartelde tong.

Het drong tot me door dat zij hetzelfde van mij moest hebben gedacht. Als zij mij had gevraagd of ik iemand vertrouwde, zou ik precies hetzelfde hebben geantwoord.

Op een gegeven moment zei ik dat ik naar de wc moest. ‘Als je meer dan een minuut wegblijft, raak ik ten prooi aan een gierende pandangst, denk ik dat je door een achterafsteegje vol ratten bent gevlucht en ga ik gewoon weg – want ik weet dat ik er niet tegen kan.’

‘Ik ga alleen maar even plassen, oké?’

Maar op weg naar de wc kwam de gedachte bij me op: ik ga vanavond met haar naar bed, en morgen zien we wel verder. Ik vroeg me af of ze in bed nog hartstochtelijker kon worden dan ze op het bankje al was geweest, of dat ze plotseling het type zou blijken te zijn dat eerst dit wilde en dan dat, en dan nog wat meer dit en wat minder dat, en niet bijten alsjeblieft, of dat we heel dierlijk zouden vrijen, elkaar de kleren van het lijf zouden rukken zodra we achter de liftdeur en uit het zicht van haar portier waren. Of zou er kaarslicht zijn, met Straus Park achter ons en de Prince Oscar die aan de andere kant van het raam over ons waakte terwijl wij naakt naast elkaar stonden en naar de nacht keken als twee slapeloze spreeuwen, en weer opnieuw, en steeds maar weer opnieuw naar Beethovens ‘Heiliger Dankgesang’ luisterden? Of zou het zijn zoals alles bij haar was: ijskoude winterse windvlagen over een mijnen veld van gloeiend hete geisers? Op de wc kreeg ik mijn gezicht in de spiegel in het oog, en ik lachte mezelf toe. Ik had drie, nee vier whisky’s gedronken. ‘Hoi,’ zei ik hardop. ‘Hoi,’ antwoordde hij. Vervolgens keek ik omlaag naar signor Pimello, mijn geduldige, zwijgzame pleegkind. ‘Wie is hier de man?’ vroeg ik na een poosje. ‘Jij,’ zei ik, en ik keek toe terwijl hij gedienstig zijn functie vervulde. ‘Wie houdt er van je?’ ‘Jij,’ zei hij, nog steeds met een grijns op zijn kale knikker. ‘Nu ben jijaan zet, vannacht moet je toeslaan, dappere deugniet.’

Terwijl ik daar voor die pisbak stond, legde ik mijn voorhoofd tegen de koele, glanzende stalen buis van het doorspoelmechanisme, waarop zich condens had verzameld, en ik bleef zo staan genieten van de verkoelende uitwerking terwijl ik mijn voorhoofd tegen de grote zeshoekige moer drukte en telkens om mezelf moest grijnzen als ik de woorden in gedachten herhaalde: wie is hier de man? Jij. Wie is hier de man? Jij. Ik stond bijna op het punt in lachen uit te barsten. Het mooiste ogenblik van mijn leven beleefde ik staand voor een pisbak. Alsjeblieft, alsjeblieft, zorg dat ik niet ophoud van haar te houden, zorg dat ik dit niet verknal, dat ik niet bevredigd en onverschillig wakker word. Niet doen.

Toen ik bij Clara terugkwam, keek ze hevig geschrokken.

‘Wat is er met je gezicht gebeurd? Ben je gevallen?’

Ik had geen idee waar ze het over had. Ik had het veel te druk met proberen mijn evenwicht te bewaren terwijl ik weer ging zitten. ‘Je hebt iets op je voorhoofd wat eruitziet als een wond – nee, een bloeduitstorting.’ Ze raakte de plek liefdevol aan. Kon deze vrouw, die me met twee lettergrepen kon verwonden, zoveel tederheid voor mijn voorhoofd tentoonspreiden? Ik raakte het aan. Geen twijfel mogelijk; er zat een inkeping in mijn huid. Bloedde ik erg? Hoe had dat kunnen gebeuren? Toen schoot het me te binnen. De stalen moer – kennelijk had ik een hele tijd tegen die grote moer om die stalen buis aan gestaan.

‘Als ik er alleen maar naar kijk, wil ik je al aanraken. Waar bleef je zo lang? Wat heb je daar eigenlijk gedáán, Printz?’

‘Clara Brunschvicg, je schokt me.’

En we kusten elkaar weer. In het waas van onze strelingen en zoenen begreep ik waarom mensen hun monden bij elkaar brengen. Dáárom kussen mensen elkaar, dacht ik de hele tijd, zoals een buitenaards wezen uit een ver sterrenstelsel tegen zichzelf zou kunnen zeggen na een menselijk lichaam te hebben uitgeprobeerd: dáárom doen ze het dus. Wat had ik hiervoor gedaan? wilde ik vragen. Met wie had ik al die tijd mijn leven gevuld? En wat hadden al die vrouwen erin gedaan? Waarom, om wat voor reden, om wat voor genot, met welk doel, als het zo overduidelijk was dat er weinig liefde werd ontvangen en nog minder teruggegeven? Was iedereen vulsel voor de zondag geweest? Door welke rozentuinen had ik heen geslapen en wat hadden we kunnen ruilen op de lawaaiige koopmansbeurs van de liefde? Of deed het er niet toe zolang er maar schepen kwamen, zolang de handel draaide en er bedrijvigheidop de kades was – mensen, actie, plaatsen, lading, kopen, verkopen, lenen – terwijl iedereen uiteindelijk altijd weer alleen was als de nacht over het moeras van de pandangst viel?

Waarom zou ik eigenlijk de moeite nemen om te vragen waarom het ditmaal anders was?

Op de mannen-wc had ik even gekeken of er nog berichten voor me waren. Ze had achtmaal gebeld, maar geen enkele keer een bericht ingesproken. Waarom nam ik aan dat ze had gelogen toen ze zei dat ze zo vaak had gebeld? Omdat je me niet vertrouwt, omdat je bang voor me bent. Maar bang waarvoor? Bang. Bang omdat ik misschien wel beter ben dan jij. Bang omdat je, anders dan bij je andere liefdes, geen idee hebt waar dit op uitdraait. Bang dat je, anders dan je zelf zo wanhopig graag wilt geloven, wilt dat dit nooit ophoudt. Bang – en dat begin je nu pas voorzichtig onder ogen te zien – dat ik de ware ben, Printz, en dat die hindernis, die stoornis tussen ons waarvan we dachten dat het een rotsblok was, datgene is wat ons vanaf het allereerste begin heeft gebonden. Vandaag vind je me leuker dan je zelf weet. Maar je bent doodsbang dat je me morgen nóg meer zult begeren.

Ik kende haar nog maar vier dagen, maar ik wist al dat het hier om planeten ging en om levens die werden gestuurd door het noodlot, goden en de nevels van geesten die voorbij zweefden en weeklaagden over liefdes die de tijd niet kan helen en smeekbeden niet kunnen terughalen. Je bent als een vloek op mijn land neergedaald, Clara, het zal mijn bloed generaties kosten om je weg te spoelen.

Clara, ik heb gelogen, ik ben niet bang dat ik teleurgesteld zal worden, ik ben bang voor wat ik zal bezitten zonder het te verdienen, bang dat ik niet zal weten wat ik ermee aan moet, laat staan dat ik zal kunnen leren er elke dag voor te vechten. En ja, ook bang dat jij beter bent dan ik. Bang dat ik morgen nog meer van je zal houden dan vanavond – en wat dan?

‘Morgen is Les nuits de la pleine lune,’ zei ze.

Ik reageerde niet. Ze doorbrak mijn stilzwijgen voordat ik zelf de kans kreeg.

‘Denk jij wat ik dénk dat je denkt?’

Ze wist het, ze wist het.

‘Je weet niet of er een morgen zal zijn?’

‘Jij wel?’

‘Ik beloof niets.’

‘Ik ook niet.’ Ik blufte.

‘Soms weet je niet wat je zegt, Printz.’

De messen waren weer getrokken.

‘Maar even voor de goede orde...’

‘Ja...’ Daar had je het weer, altijd hetzelfde: zo’n kleine dreiging die je hart opjaagt tot het panisch tekeergaat.

‘Voor de goede orde, zodat je me straks niet verwijt dat ik het nu niet heb gezegd: ik ben verliefder op je dan je beseft. Verliefder dan jij.’

We kusten elkaar weer. Het kon ons geen van tweeën schelen wie het zag. Niemand keek er in deze tent van op als stellen zaten te zoenen. Dit was de vrouw die vannacht met me naar bed zou gaan. En niet zo hartstochtelijk als ze me nu kuste, maar nog hartstochtelijker. Het enige obstakel dat nog tussen ons stond, waren onze truien. Als die uit waren zouden we samen naakt zijn, haar dijen tegen de mijne, onze gezichten tegen elkaar, heel dicht tegen elkaar, en we zouden verdergaan waar we in het café waren opgehouden en verder praten, lachen en praten terwijl we vreeën, en almaar doorgaan, tot de ochtend en de uitputting. Dit was – en die gedachte kwam van zo ver weg dat ik haar zonder moeite een poosje in de wacht kon zetten – de eerste en enige vrouw met wie ik ooit naar bed had gewild.

Buiten had het gesneeuwd. De sneeuw op de stoep voor het café deed me denken aan onze eerste avond samen, toen we van het feest waren weggegaan en zij een paar minuten mijn jas had gedragen en me hem daarna had teruggegeven, waarna ik moeizaam de trap bij het monument was afgedaald naar Riverside Drive en had bedacht dat ik misschien te vroeg van het feest was weggegaan en nog wat langer had moeten blijven – wat maakt het uit als ze denken dat ik van het feest heb genoten en graag tot het ontbijt wil blijven! Later was ik van gedachten veranderd en naar Straus Park gelopen, waar ik alleen maar had zitten nadenken en de paar minuten in mijn herinnering had teruggeroepen toen we uit de mis kwamen en ze mij haar bankje had aangewezen. Al zoveel jaren op deze planeet, en nog nooit zoiets gevoeld.

‘Wacht,’ zei ze voordat ze naar buiten stapte. ‘Ik moet mijn sjaal nog omdoen.’

Weldra was bijna haar hele gezicht in de sjaal verdwenen. Het enige wat je zag, was de bovenkant van haar ogen en een stuk van haar voorhoofd.

Op de hoek van de straat sloeg ik mijn arm om haar heen, en ik wachtte tot ze helemaal naadloos op me aansloot, wat altijd gebeurdeals we samen opliepen. Toen schoof ik, zonder me erom te bekommeren hoe lang ze bezig was geweest haar gezicht in te pakken, mijn hand in de sjaal en hield haar hoofd vast, duwde de sjaal helemaal omlaag, zodat haar hoofd weer vrijkwam, en kuste haar opnieuw. Ze leunde met haar rug tegen het raam van de bakkerij en liet zich kussen, en op dat moment voelde ik niets anders dan mijn kruis tegen het hare, en ik drukte eerst zachtjes en daarna harder, aangezien zij eerst meegaf en vervolgens terugduwde, zachtjes, want dit was waarvoor we al de hele tijd oefenden en zelfs dít was een oefening. Hierom was seks uitgevonden, hierom gingen mensen met elkaar naar bed, gingen ze elkaars lichaam binnen en sliepen daarna samen, hierom en niet om een van de vele redenen die ik me mijn hele leven had ingebeeld of waardoor ik me had laten leiden. Hoeveel andere dingen waarvan ik volstrekt niets wist zou ik vanavond nog ontdekken? Mensen vreeën niet met elkaar omdat ze dat wilden, maar omdat iets wat veel ouder was dan de tijd en tegelijk veel kleiner dan een lieveheersbeestje dat zo had beschikt, en daarom voelde niets ter wereld natuurlijker of minder gênant dan dat zij mijn opwinding tegen zich aan voelde wrijven of dat onze heupen hun geheel eigen ritme hadden gevonden. Voor het eerst van mijn leven was ik er niet op uit om iemand te verleiden of te doen alsof dat niet zo was; dat punt was ik allang voorbij.

Maar misschien ging het te snel en kon mijn hoofd het niet bijbenen, als een mank kind dat bij de groep achterbleef.

‘Dit is mijn bakker. Ik koop hier altijd koffie,’ zei ze.

Waarom was dat belangrijk? dacht ik.

‘En muffins?’

‘Soms ook muffins.’ We kusten elkaar weer.

In het parkje bleef ze bij Mnemosyne staan. ‘Vind je dit ook niet het mooiste beeld ter wereld?’

‘Zonder jou betekent het niets,’ zei ik.

‘Het is mijn jeugd, mijn schooltijd, alles. Vanochtend ontmoetten we elkaar hier en nu zijn we er weer. Het lijkt heel erg op jou.’

Clara’s wereld.

In de koude nacht begon ik onze thuiskomst te vrezen en te hopen dat ik die kon uitstellen – niet, zoals vorige avonden, omdat we bij thuiskomst met een paar obligate kusjes en een obligate omhelzing afscheid zouden nemen, maar omdat ik vannacht datgene zou moeten zeggen waar ik tot nu toe nooit de moed toe had gehad en waarvan ik zelf niet wist of ik het wel wilde zeggen: ‘Ik wil dolgraag met je mee naarboven, Clara, maar ik heb wat tijd nodig.’

Ze keek me aan toen we de deur van haar flatgebouw naderden. Ze had gemerkt dat er iets was. ‘Heb ik iets verkeerd gedaan?’

‘Helemaal niets.’

‘Wat is er dan? Wat is er gebeurd?’

Ik was het meisje, zij de man.

Ik bleef midden op de stoep staan, met haar nog in mijn armen. Ik kon de juiste woorden niet vinden, dus ik flapte het eerste eruit dat bij me opkwam.

‘Te gauw, te abrupt, te snel,’ zei ik.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik wil het niet overhaasten. Het niet verknallen.’

Misschien wilde ik niet dat ze dacht dat ik net zo was als iedereen, en was ik vastbesloten dat te bewijzen.

Of wilde ik boerse Boris en zijn ‘aha, je hebt haar eindelijk zover gekregen’-grijns vermijden?

Of wilde ik de romantische fase gewoon nog wat langer laten duren, haar aan de wijnstok laten rijpen?

‘Dus je laat me alleen en je gaat door dit weer naar huis? Blijf dan des noods op de bank slapen.’

‘We hebben te veel Rohmerfilms gezien.’

‘Je begaat een vreselijke vergissing...’

‘Geef me nog een dag.’

‘Geef hem nog een dag.’

Ze had zich uit mijn arm losgemaakt. ‘Is er iets wat je me moet vertellen?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Ben je...’ Ik merkte dat ze naar de juiste woorden zocht, maar die niet kon vinden. ‘Mankeert je iets? Ben ik je type niet?’

‘Voor jouw nymformatie, mij mankeert niks. En wat dat andere betreft – je zit er heel ver naast.’

‘Toch bega je een vergissing.’

We hadden het inmiddels allebei heel koud en het was goed dat Boris de deur van de lobby al op een kier had gedaan.

‘Kus me nog een keer.’

Door Boris’ aanwezigheid verkrampte ik, maar zij leek er geen last van te hebben. Desondanks kuste ik haar op haar mond, en nog een keer, en alsof ze zich het gebaar herinnerde dat ons dichter bij elkaar had gebracht dan we ooit waren geweest, schoof ze mijn col omlaag, zodat mijn keel bloot kwam, en drukte er een lange kus op. ‘Ik hou van je geur.’ ‘En ik hou van alles van jou, gewoon alles – zo simpel is dat.’ Ze keek me aan. ‘Idiot.’ Ze citeerde Maud uit de Franse film. ‘Ik weet het.’ ‘En niet vergeten. Morgenochtend – zodra je wakker bent, bel je me,’ zei ze, en ze maakte een gebaar dat ze vaak parodieerde door haar duim en wijsvinger uit te steken. ‘Anders, je kent me, krijg ik een aanval van gierende pandangst, en wie weet wat er dan allemaal gebeurt.’ Ik probeerde haar ter wille te zijn. ‘Ik kan je dit eigenlijk beter niet vertellen, Printz, want je verdient het niet, maar je bent het beste wat me dit jaar is overkomen.’