Zevende nacht

Ik hoopte dat ze ooit, als het er allemaal niet meer toe deed, zou vragen: waarom liep je die avond weg? Omdat ik kwaad was. Omdat ik een hekel aan mezelf had gekregen. Omdat ik niet wist wat ik moest doen. Ik wilde niet lijdzaam met hem, met jou blijven zitten worstelen. Ik was bezig je kwijt te raken, en in een café zitten toekijken terwijl dat verlies zich voor mijn ogen voltrok leidde tot nog meer bitterheid, want jij leek vastbesloten het proces nog te versnellen ook. Ik voelde me belachelijk, zwak, machteloos. Ik haatte je, en ik haatte je omdat ik door jou ook een hekel aan mezelf had gekregen. Ik was pissig. Pissig dat je me nooit de kans gaf op adem te komen op al die avonden dat ik ogenschijnlijk alleen maar toekeek terwijl de stroom gemiste kansen langs ons kolkte. Ik nam het je kwalijk dat je neigingen bij mij afremde waar niks mis mee was en me vervolgens verweet dat ik geremd was. Ik nam het mezelf kwalijk dat ik had gedacht dat het jouw schuld was. Het was mijn schuld, altijd mijn schuld.

Die avond zag ik alleen maar de luchthartigheid waarmee jij een bladzij omsloeg en zonder enige moeite aan een nieuwe begon – kijk dan, met één hand, met één hand – terwijl het noodlot in de vorm van een duveltje uit een doosje een bezemsteel boven mijn hoofd heen en weer zwaaide. Ja, het had wat kunnen worden met ons, maar ja, we veranderen nu eenmaal. Door jou zocht ik troost in zelfmedelijden. Dat zou ik je nooit kunnen vergeven.

Ik had overwogen in het parkje op je te wachten. Ik had zelfs de neiging gehad je een sms te sturen met iets geestigs of obsceens over meneer vfc, of iets wat zo wreed was dat het alle bruggen tussen ons zou verbranden, als ik dat in het café niet al had gedaan. Maar jij zou je telefoon pakken en hem aan vfc geven met als voorwendsel dat je je brilniet ophad, hem vragen wie de beller was en de telefoon vervolgens uit zijn hand grissen en terugstoppen in je jaszak. Printz!

Ik stond in een poel van wit licht en deed mijn best me betoverd en gelouterd te voelen, net als de eerste avond hier. Maar het werkte niet. Ik reciteerde bij mezelf nog wat dichtregels van Leopardi om daar wat troost uit te putten, in de wetenschap dat, als er geen vertroosting in te vinden was, daar misschien schoonheid voor in de plaats zou komen, en dat schoonheid op deze naargeestige nuit noire in december voldoende zou zijn. Maar er kwam niets. Toen zag ik een gele taxi. Ik hield hem aan, stapte in en werd verwelkomd door de verkwikkende warmte van oude bekleding en een vage, scherpe lucht van curry en komijn. Ik bevond me in een monde noir, een zwart-witwereld, en ik kon er niet uit.

Maar zodra ik in de taxi zat, vroeg ik de chauffeur me naar de hoek van Riverside Drive en 112th Street te brengen. Hij zei dat hij dan eerst helemaal moest doorrijden naar 104th, want pas daar kon hij keren en naar het noorden rijden. Was dat erg? Nee, doe maar, zei ik. Ik wilde alleen maar terugkeren naar de plek waar ik op de avond van de sneeuwstorm uit de bus was gestapt en was verdwaald. De storm was gedurende het hele feest blijven woeden en was nog niet helemaal voorbij toen ze vele uren later met mij op straat liep. Nu ging ik terug naar de plek waar alles veilig leek, hoezeer ik er die avond ook had gedwaald. Ik, die met mijn twee dwaze flessen de traptreden bij het standbeeld van Samuel J. Tilden had beklommen.

Toen de taxi langs haar huis reed, keek ik omhoog om te zien of er achter haar raam al licht brandde. Maar de auto was te dicht bij het gebouw en het was onmogelijk zo ver omhoog te kijken.

Ik stapte uit op de plek waar ik de sint-bernard had gezien. Of had ik me die hond ingebeeld door aan middeleeuwse kerststadjes in Europa te denken, waar het donker en grijs wordt en de straten in de winters der pandangst sneller uitgestorven raken dan de laatste winkelier zijn rolluiken kan neerlaten? Wie loopt er in Saint-Rémy eenzaam buiten in het holst van de nacht, wie anders dan dwazen, zieners en zij die smachten naar anderlingen?

Smachten naar anderen. Wat een idee!

Ik liep over 112th Street naar het oosten in de richting van Broadway, maar genoot van de spanning omdat ik wist waarnaar ik werkelijk onderweg was zonder dat nog volmondig aan mezelf te willen toegeven. Ik zou het trouwens over twee dagen net zo doen als ik besloot om naar

Hans’ oud-en-nieuwfeest te gaan: eerst naar de kathedraal lopen, bij Broadway rechtsaf, zes huizenblokken doorlopen en dan weer rechtsaf bij 106th Street. Was ik dat nu ook van plan? Of waren het allemaal listige omtrekkende bewegingen om langs haar huis te komen of, nog beter, haar toevallig tegen het lijf te lopen terwijl zij van het café op weg was naar huis?

Wat doe jij hier?

Ik maak een wandeling door de sneeuw. Of ik blaas stoom af.

Je blaast stoom af?

Ik leer met mezelf leven nu jij niet meer in mijn leven bent.

Ben ik niet meer in je leven?

Gezien de situatie...

De situatie is dat jij bent opgestapt, niet ik.

Ja, maar als de tekenen niet bedriegen...

Als de tekenen niet bedriegen, kun je je maar beter uit de voeten maken. Mocht ik haar inderdaad op weg naar huis tegenkomen, dan was het zeer waarschijnlijk dat ze nog samen waren. Zelfs als hij niet mee naar boven ging, zou hij haar toch thuis moeten brengen. Zou ze hem een arm geven als ze samen liepen, zou ze zich behaaglijk in het holletje van zijn arm nestelen?

Toen ik, wat onvermijdelijk gebeurde, 106th Street naderde, vertraagde ik mijn pas. Ik wilde niet dat ze me zouden zien. Maar ik wilde hen ook niet zien. Hadden ze genoeg tijd gehad om nog een rondje te bestellen voordat ze opstapten? Toen drong het tot me door waarom ik me verstopte – want dat deed ik immers? Ik schaamde me dat ik zo rondsloop, bij haar huis rondhing, hen bespioneerde, háár bespioneerde. Stalkte. Ik was een stalker!

Als ik haar op dit late uur tegen het lijf moest lopen, dan was het enige dat ik wilde dat ze alleen was.

Wat is er met jou?

Ik kon niet slapen. Ik wilde niet alleen zijn. Dat is er met mij.

Wat wil je van me? (Ongeduldig, medelijdend en dodelijk vermoeid.)

Ik weet niet wat ik wil. Ik wil jou. Ik wil dat jij net zo wanhopig naar mij verlangt als ik naar jou.

Waarom had ik haar vanmiddag laten gaan? Wat had me bezield? Een vrouw komt bij je thuis, laat je onomwonden weten dat je haar wat doet, grijpt je bij je edele delen – en jij staat daar maar terwijl de verschrikte Finnegan dekking zoekt en Shem en Shaun zich panisch achter hem verschuilen en gillend van angst omhoogkruipen richting Veilig Bekken.

Maar als ze niet alleen was en ik hen samen tegenkwam, zou ik vrolijk zeggen dat ik niet kon slapen en er schouderophalend aan toevoegen: ‘Ik was net op weg naar het café, ik hoopte dat jullie nog niet weg zouden zijn.’ Ik zag het helemaal voor me: ze zouden op de stoep tegenover me staan en elkaar ongelovige blikken toewerpen, en we zouden ons alle drie erg opgelaten voelen. Welterusten, Clara. Welterusten, Manattàn. En ik zou me naar huis reppen in de wetenschap dat ik haar thuisgekomen onmiddellijk zou willen bellen en zeggen: Manattàn Noir, c’est moi.

Op de hoek van 106th Street en Broadway besloot ik nog één huizenblok verder naar het zuiden te lopen, bij 105th Street af te slaan en via Riverside Drive terug te lopen naar 106th. Ik wilde – dat maakte ik mezelf althans wijs – ten afscheid een laatste blik op haar huis werpen, vooral voor het geval ik over twee dagen niet naar dat feest zou gaan. Het zou jaren kunnen duren voordat ik hier weer in de buurt kwam, vele, vele jaren.

Maar ik wist dat het gewoon een trucje was om nog een keer te gluren.

De sfeer aan 105th Street was verstild en bovenaards, de witte rijtjeshuizen leken onder hun sneeuwdek weggedroomd naar een tijd van open haarden, gaslampen en verborgen stallen. Niemand had sneeuw geruimd, en het tafereel zag er even ongerept en gaaf uit als de ingesneeuwde avondlijke stadjes van Rockwell.

Het grote flatgebouw waar zij woonde en dat bij de hoek van 106th Street in zicht kwam, had daarentegen een dreigende frons op zijn gevel, alsof de gotische ramen en friezen precies wisten dat ik het was die daar in de sneeuw stond en als twee wantrouwige dobermanns heel stil bleven liggen, bijna veinsden te slapen, maar waaks waren en zich op me zouden storten zodra ik nog één stap verzette. Toen kreeg ik Boris’ lamp en zijn zijdeur in het oog. Ik kon nooit uitmaken waar hij precies zat, maar elke avond als we de deur naderden was hij op zijn plek om haar binnen te laten. Als ik niet oppaste, zou hij me zien. Ik keek omhoog en zag tot mijn stomme verbazing dat alle lichten in haar huiskamer aan waren. Wat beschamend, dacht ik, spioneren.

Ze moest dus zijn thuisgekomen terwijl ik langzaam over Broadway liep. Dat betekende dat ze nog snel één drankje hadden gedronken of misschien zelfs dat niet, misschien waren ze gewoon vlak na mij uit hetcafé vertrokken. Of ze had haar lichten vergeten uit te doen voordat ze vanmorgen de deur uitging. Was zij zo iemand die de hele dag het licht liet branden? Volgens mij niet. Er was een grote kans dat ze net thuis was gekomen en het licht in de huiskamer had aangedaan. Misschien keek ze tv. Tenzij ze niet alleen was, natuurlijk.

Ik stak over bij het kruispunt van 106th Street en Riverside, liep naar het noorden en probeerde een glimp van de andere kamers op te vangen, één verdieping hoger. Ook die waren verlicht, al kon ik niet zien of het het licht van de woonkamer was. Ik wist zelfs niet zeker of een van die zijramen wel bij haar appartement hoorde. Ze was vergeten me een rondleiding te geven nadat ze het had aangeboden. Ik had waarschijnlijk niet te nieuwsgierig of te gretig willen klinken, waardoor het uiteindelijk had geleken alsof het me niet interesseerde en misschien had ze daarom niet aangedrongen. Ik herinnerde me dat ik haar bed had wil len zien, maar dat niet had willen laten merken. Maakte ze haar bed iedere dag op of liet ze het onopgemaakt?

Op de hoek van 107th Street moest ik beslissen: ofwel op mijn schreden terugkeren langs Riverside Drive, ofwel naar Broadway lopen en opnieuw een blokje om via 105th Street. Met die sneeuw kon dat wel tien minuten duren.

Lopen had iets heel vredigs. Het zou me in staat stellen over alles na te denken, in gedachten met haar te praten, redenen te vinden dat alles misschien ooit op zijn pootjes terecht zou komen, ook al wist ik dat zulke wandelingen zelden antwoorden opleveren, dat er geen knopen worden doorgehakt, laat staan dat we inzicht krijgen in de mist waardoor we ons een weg banen, en dat lopen alleen maar onze benen en ogen bezighoudt om te voorkomen dat we echt gaan nadenken. Het hoogste waartoe ik op dit moment in staat zou zijn was nadenken over nadenken, oftewel nog dieper in mezelf wegzinken, oftewel ongevoelig worden voor al het andere, inclusief mijn eigen gedachten, oftewel iets doen wat iedereen behalve ikzelf dagdromen zou noemen. Misschien betekende dat alles niet per se een stap terug en was zelfs nadenken op deze verstilde, georganiseerde manier, net als geheugenverlies en afasie, een vorm van genezing waarbij het lichaam de geest te hulp komt en hem zachtjes verdooft, de slechte gedachten een voor een uitwist zoals ik de verpleegster bij het jongetje met het bloedende been had zien doen: ze depte zijn snijwonden met zachte, subtiele, trage bewegingen met een stuk opgevouwen gaas, terwijl ze met een pincet handig de ene na de andere glassplinter verwijderde en ze allemaal in een plastic bakjedeed, waarbij ze probeerde geen geluid te maken om het jongetje geen schrik aan te jagen. Het enige wat mijn geest op dit moment wilde was fantaseren, want beelden waren als veren op een bloeduitstorting en gedachten stroomden als jodium op open wonden. Zij en ik samen als we het weer goed zouden maken. Zij en ik samen op nieuwjaarsdag met die vrienden die ze aan me wilde voorstellen. Op de laatste avond van het Rohmerfestival, zij en ik samen.

Nu liep ik alleen nog maar. Ik liep om afscheid te nemen. Om haar te bespioneren. Om een te zijn met al die stenen die haar hadden zien opgroeien en alles wisten van haar bezigheden als kind, als studente, als Clara. Ik liep om mijn aanwezigheid in Clara’s wereld te rekken, om nog niet naar huis te hoeven, om niet alleen te zijn met mijn gedachten die niet eens meer gedachten waren maar kwaadaardig kijkende waterspuwers, ontsproten aan een monsterlijke onderwereld waarvan ik nooit wist dat ik die in me had totdat ik ze om me heen had zien drommen, verkleed als sandwichmannen. Ik liep – dat moest ik nu maar toegeven – in de hoop een toegangspoort te vinden waardoor ik haar leven opnieuw kon betreden. Ik liep bij wijze van gebed, smeekbede en boetedoening. Ik liep om het einde van de liefde te loochenen, om te loochenen wat overduidelijk was door eraan te peuteren, stukje bij beetje, scherfje voor scherfje, door de waarheid in minuscule doses tot me te nemen, zoals iemand vergif inneemt om te voorkomen dat hij eraan sterft.

Als ik de komende jaren nog eens langs haar huis kom, zal ik blijven staan en naar boven kijken. Ik weet niet waarom, noch waar ik dan eigenlijk naar op zoek zal zijn. Maar ik weet dát ik het zal doen, want dat doelloze omhoogkijken is in de bedwelmde en milde stemming waarin ik nu ben op zichzelf al herdenking en heling, een blijk van genade. Ik zal een poosje blijven staan en aan vele dingen terugdenken: de avond van het feest, de avond dat ik meende juist te hebben gehandeld door afscheid te nemen zonder al te lang voor haar lobby te blijven talmen, de avond dat ik voor het eerst het gevoel had dat ik mijn laatste avond op deze plek had meegemaakt. De avond dat ik wist, gewoon wíst, dat ze zich zou bedenken zodra ik zei: oké, ik ga met je mee naar boven, de avond dat ik uit haar raam keek en wilde dat mijn leven helemaal opnieuw zou beginnen, in haar woonkamer, omdat alles rond mijn leven in die ene kamer samen leek te komen, met Clara, de schuit, ons rare taaltje en earl grey-thee, terwijl we het erover hadden waarom dat stuk van Beethoven mij was en ik het vermoeden begon te krijgendat ik het allemaal had verzonnen om iets te melden te hebben, een beetje reuring te maken, want ik had werkelijk geen idee waarom dat kwartet van Beethoven mij was, evenmin als ik wist waarom Rohmers verhalen me op het lijf geschreven zouden zijn, of waarom ik hier op heel veel wintermiddagen samen met Clara wilde zijn, in een poging om te begrijpen waarom de mooiste dingen in het leven soms met twee stappen vooruit en drie stappen terug gaan.

Ik keek omhoog en ik wist het. Het was er allemaal: angst, verlangen, verdriet, schaamte, bitterheid, pijn en uitputting.

En terwijl ik vanaf Broadway naar het uiterste puntje van haar flatgebouw keek, met het ene verlichte raam, waarschijnlijk het dienstbodenkamertje dat over Straus Park uitkeek, besefte ik dat we daar weliswaar nooit iets met elkaar hadden gehad, maar dat we op die plek toch misschien alles waren kwijtgeraakt, alsof iets wat zo devoot werd gewenst op de een of andere manier was getransformeerd tot een herinnering aan iets wat ten onder was gegaan zonder ooit echt te hebben geleefd, een wens met een verleden die nooit een heden had gekend. We waren hier geliefden geweest. Ooit. Wanneer? Geen idee. Misschien altijd en nooit.

Ik liep opnieuw over 105th Street, die vredige, serene laan met zijn witte zuilen. De rijtjeshuizen bezagen me met fronsende achterdocht.

Ben je daar nu alweer? Wat doe je hier?

Ik ben hier omdat ik niet weet wat ik hier doe.

Er brandde nog steeds licht. Maar te fel. Wat was ze in vredesnaam aan het doen? Moest ik naar een silhouet speuren, naar twéé silhouetten die achter de gordijnen heen en weer bewogen? Zou ze naar het raam komen als haar mobieltje ging? Zeg me alsjeblieft dat ik niet het verkeerde raam bespioneer.

Zou zij iemand zijn die slaapt met alle lichten aan? Of had ze het licht misschien aangelaten omdat ze graag in een helemaal verlicht huis thuiskomt, zoals ik soms doe om te vergeten dat ik alleen woon? Of liep ze van kamer naar kamer en was dat de reden dat het hele huis verlicht was? Of was het licht overal aan omdat ze een hekel aan het donker had als ze alleen was, en was dit haar manier om te laten merken dat ze alleen was en daar een hekel aan had?

Plotseling deed iemand het licht in haar appartement uit. Ze is naar bed gegaan. Er kwam ineens een angstige gedachte bij me op: ze zíjn naar bed gegaan.

Maar vanuit 106th Street zag ik dat het licht in de keuken nog steeds brandde. Wie laat nou het licht in de keuken aan als hij met een geliefde naar bed gaat?

Niemand.

Tenzij in het vuur van de hartstocht.

Waar was ze mee bezig?

Cognac? Hete grog? Een kleine snack? Hoe eenvoudig kon menselijk contact zijn, hoe eenvoudig was het altijd geweest? Waarom was het met Clara zo ongelooflijk lastig?

Het licht in de keuken bleef me bezighouden.

Wat zou een verlichte keuken kunnen betekenen? Hoe vaak knip ik het licht in mijn keuken aan en uit voordat ik naar bed ga?

En toen drong het tot me door, als een klap in het gezicht: ik zal nooit weten waarom dat licht zo laat nog aan was, en ik zal die keuken nooit meer vanbinnen zien. Plotseling werd die verlichte keuken een ver baken dat veel wreder was dan de storm zelf.

Boris!

Hij stapte de kou in om zijn sigaret op te roken, stond daar in het niets te staren en schoot de peuk toen tot halverwege de overkant van de straat. Ik zorgde dat hij me niet zag.

Zodra hij weer in de lobby was verdwenen, stak ik over en zette koers naar 107th Street.

Ik kon niet te lang op de stoep blijven. Ze zou misschien uit het keukenraam kijken en me betrappen terwijl ik naar haar appartement staarde. Wat heet, misschien keek ze op dit moment wel vanuit een ander raam recht in mijn gezicht. Of misschien stonden ze met z’n tweeën te kijken. Daarom zette ik er flink de pas in. Maar daardoor bereikte ik het eind van haar huizenblok veel te vlug, en daar aangekomen besefte ik dat ik nergens heen kon; ik besloot niet de lange omweg via Broadway te nemen, maar begon langzaam terug te lopen over Riverside Drive, en bij 105th Street aangekomen keerde ik om en liep weer naar 107th en zo verder, heen en weer, telkens opnieuw, waarbij ik voortdurend deed alsof ik een duidelijk doel voor ogen had, maar zonder te beseffen dat geen mens ooit zou geloven dat iemand die op dit onchristelijke uur acht keer heen en weer liep over Riverside Drive een duidelijk doel voor ogen had.

Mijn passacaglia, zou ik ooit tegen haar zeggen, niet Leo’s prelude, niet jouw sarabande of je folías, niet Beethovens adagio. Alleen mijn passacaglia, mijn passage, en het verliezen van mijn verstand.

Misschien moest ik haar bellen, bedacht ik. Niet om te praten. Maar om haar eraan te herinneren dat ik nog niet helemaal uit haar leven verdwenen was. Ik zou de telefoon één keer laten overgaan en dan ophangen. Maar ik kende mezelf: als ik haar eenmaal had gebeld en had gemerkt dat dat best meeviel, zou ik in de verleiding komen haar nog een keer te bellen. Dat was typisch iets wat Inky zou kunnen doen. Eindeloos aarzelen om één keer te bellen, dan na twintig minuten nog een keer bellen, daarna om de vijf minuten en vervolgens aan een stuk door. Als ze met me wilde praten, als ze alleen was, zou ze terugbellen. Als ze niet terugbelde, tja, dan had ze ofwel haar telefoon uitgezet, ofwel ze weigerde het spelletje mee te spelen. Uiteindelijk zou ze hem vragen de telefoon op te nemen en tegen degene die had gebeld te zeggen dat ze in Chicago zat. Zeg maar dat ik in Chicago zit.

Had ik hen aangemoedigd om met elkaar naar bed te gaan?

Plotseling is het licht in de woonkamer weer aan.

Ze kan niet slapen. Ze is razend. Ze is van streek.

Kan ik niet beter even bellen?

Misschien heeft ze wel door dat ik beneden sta. Ze lijkt me iemand die zoiets intuïtief aanvoelt. Ze weet dat ik op dit eigenste moment beneden sta.

Of nog erger: misschien wil ze wel gewoon dat ik met al deze gedachten tob en worstel, ook met de allerergste: dat ze helemaal niet aan me denkt.

Dan gaat het licht weer uit.

Er rest slechts een bleek, blauwachtig licht bij haar raam. Een nachtlampje? Was Clara werkelijk iemand voor nachtlampjes? Of was het de schemerige, afgezwakte gloed van een licht uit een ander vertrek, of licht weerkaatst door een verkeersbord? Een kaars? Nee, alsjeblieft, geen kaars, geen lavalamp. Clara Brunschvicg zou nooit een lavalamp kopen!

O, met Clara Brunschvicg vrijen bij het licht van een lavalamp.

Pensées très noires.

Ik belde haar die avond niet. De volgende ochtend werd ik gewekt door een licht getik op mijn ruit, het geluid van een regenbuitje, timide en aarzelend, zonder de hysterie en overtuigingskracht van een stortbui, als regen op een augustusmiddag die elk ogenblik kan ophouden, zodat alles weer wordt als een paar minuten daarvoor. Voor mijn gevoel was het middag. Ik had het niet erg gevonden als ik pas na een halfjaar wakker was geworden. Laat de tijd dit maar oplossen, mij niet gezien.

Ik had onrustig geslapen, misschien met rare dromen die opflakkerden in een woestenij van slaap, hoewel ik me geen afzonderlijke dromen kon herinneren afgezien van een vaag gevoel van afkeer dat ze in mijn slaap hadden achtergelaten, als rokende puinhopen in een verdord landschap na een grote brand. Op een gegeven moment, kort voor zonsopgang, voelde ik dezelfde snelle klop in mijn borst waarmee ik de vorige dag naar het ziekenhuis was gegaan. Maar daarna moest ik weer in slaap zijn gevallen. Als ik moet sterven, laat het dan in mijn slaap zijn.

Niet veel later wist ik precies wat er aan de hand was. Het verraste me niet; wat me verraste was de hevigheid ervan, de hardnekkige onverzettelijkheid overal in mijn lijf. Geen dubbelzinnigheid, geen twijfel, geen wolk kon ik sommeren om er een mildere benaming aan te geven. Dit was geen gril. Het was een bevel dat ergens midden in mijn slaap moest zijn ontstaan, dat zich van de ene nachtmerrie naar de andere had voortgesleept en zich ten slotte in het licht van de ochtend naar buiten had gewerkt. Ik wilde haar, en ik wilde niets anders in de hele wereld. Ik wilde haar zonder kleren, met haar dijen om me heen geslagen, haar ogen die diep in de mijne keken, de lach op haar gezicht, iedere centimeter van mij in haar. ‘Peur me, peur me, Printz, peur me nog een keer, en nog een keer, en nog eens,’ had ze in mijn slaap gezegd, in een taal die me vertrouwd in de oren klonk maar evengoed Farsi, Frans of Russisch had kunnen zijn. Dat was alles wat ik wilde, en het niet hebben was net zoiets als toekijken terwijl het leven uit mijn lichaam wegsijpelde en er in plaats daarvan een verraderlijk serum in mijn hals werd geïnjecteerd. Ik zou er niet aan doodgaan, alles zou gewoon verdergaan zoals altijd en ik zou zeker weer beter worden, maar haar niet hebben was als lachen en drinken terwijl alle mensen met wie ik was opgegroeid een voor een naar de galg werden gevoerd en werden opgehangen, totdat ikzelf aan de beurt was – en dan zou ik nog steeds lachen.

Mijn eigen lichaam bonsde op de deur, duwde hem open met de koppige strijdlust van een misdaad die op het punt stond gepleegd te worden en waarvan ik zowel de dader als het slachtoffer was – doe open, doe open of ik ram de deur in – peur me, peur me, Printz, peur me nog een keer, had ze gezegd, waarop ik ten slotte antwoordde: ik peur je met alles wat ik in me heb, maar laat me stennis maken, laat me iets doen, laat me je pijn doen zoals ik wil dat jij mij pijn doet, Clara, doe me heel veel pijn, want dit roerloos dobberen als twee in een haven afgemeerdeboten is als tientallen jaren wachten in een dodencel, laat me voor je bezwijken, want ik weet dat het onvermijdelijk is en heb ernaar verlangd sinds ik je kuste en jij me een bits ‘nee’ in het gezicht smeet, een ‘nee’ dat je nu moet terugnemen met dezelfde lippen die ik die avond kuste, neem de vloek terug, spuug hem uit en ik zal opnemen wat jij hebt verstoten omdat het van mij was voordat het van jou was.

Ergens wilde ik dit alles helemaal niet toegeven of voor de aandrang bezwijken, want als ik nu bezweek, zou het zijn alsof ik de vijand voorwaarden liet dicteren waar ik spijt van zou krijgen zodra de inkt was opgedroogd. Dit was heel anders dan onze tweede nacht, toen het zo gemakkelijk en vanzelfsprekend was geweest om mijn ogen dicht te doen en me voor te stellen dat ze bij me in bed lag dat ik de volgende dag zelfs geen moeite had gedaan het voor haar te verbergen. Waar was die openheid gebleven, waarom kon ik niet meer zo met haar praten, waarom voelde mijn lijf zo disfunctioneel en geblokkeerd terwijl we zoveel gemeen hadden? Hoe beter ik haar kende, hoe meer mijn driften gekluisterd raakten; hoe teruggetrokkener mijn lichaam, hoe verwarder mijn spraak. Zou ik soms steeds bleuer worden naarmate ik ouder werd? Nu ik wist hoe weinig er van anderen te vrezen viel, werd ik bedeesd; onbevangenheid werd moeilijker naarmate mijn spraak vloeiender werd. Volgens de alchemie van de begeerte vrezen we minder naarmate we meer weten, maar hoe minder we vrezen, hoe minder we durven.

Maar nu, in bed en met de woorden die ze in mijn droom had gesproken nog nagalmend in mijn oren, had ik het gevoel dat iets de sluizen had weggevaagd, mijn remmingen had getart en alle geïmproviseerde zandzakken die ik tussen ons had opgestapeld had overstroomd. Nou goed, dan geef ik me gewonnen, dan mag ze alles weten, wat maakt het uit. Ik zal het haar nu meteen vertellen.

Ik besloot haar te bellen. Of nog beter: ik zou haar een plaatje van ridder Lochinvar sturen, met zijn gepluimde baret. Een hele goede morgen, wij begroeten u en heten u welkom, van voorsteven tot achterdek, aan stuurboord en bakboord, iedereen aan boord, voorzichtig op onze corvus, hier spreekt uw kapitein...

Ik zou haar bellen en de draad van twee avonden geleden weer oppakken.

Ik smacht naar je.

Kun je dat nog wel zeggen, dat je naar iemand ‘smacht’?

Nee, niet echt.

Formuleer het dan anders.

Ik weet dat je de verbinding meteen weer wilt verbreken, en daar heb je ook alle reden toe, en ik weet dat je zult denken dat ik dronken ben of gek ben geworden, maar praat alsjeblieft met me, blijf aan de lijn, zeg dat je het weet, dat je het precies begrijpt omdat jij hetzelfde doormaakt, want als je het weet, dan weet ik dat je de schorre, boerse grin-niklach in je ziel zult ontvlechten tot hij zich ontrolt tot strengen hartstocht, gebed en dankzegging.

Ik stopte een kussen tussen mijn dijen, zei hardop ‘Clara’ en stelde me voor dat ze haar benen om mijn rug sloeg, en toen wist ik dat er geen weg terug meer was, dat ik mijn leven in haar handen legde, dat ik haar al mijn sleutels gaf voor haar tanden, haar ogen, haar schouders, haar tanden, haar ogen, haar schouders, haar tanden, haar ogen, haar schouders – hierna zou ik nooit meer kunnen zeggen dat het niets voorstelde, of dat de ochtend me ertoe had gedwongen.

Later ging ik naar buiten, de regen in, kocht drie kranten, ontbeet bij het drukke Griekse restaurant en begon daarna aan een wandeling naar Columbia University, en misschien wel verder. Ik hou van regenachtige dagen, vooral als het licht is, niet echt grijs, en de bewolkte lucht niet benauwend laag boven de stad hangt. Van zulke dagen word ik vrolijk, misschien omdat ze donkerder zijn dan ikzelf, waardoor ik in vergelijking daarmee gelukkig lijk. Dit was een mooie dag voor een wandeling. Ik wist dat het geen zin had om mijn mail te checken of zelfs maar op een telefoontje van haar te rekenen. Ze zou niet bellen omdat ze wist dat ik ook niet had gebeld, en ik belde niet omdat ik wist dat zij het niet zou doen. Maar ik wist dat ze wel had overwogen om te bellen, omdat ik dat zelf ook had gedaan. Zij zou willen dat ik de eerste stap zette, al was het alleen maar om me dat te kunnen verwijten, en dat was de reden dat ik niet wilde bellen én de reden dat zij niet als eerste belde. Dat met elkaar verstrengelde, gekwelde schaduwdenken verlamde ons en bracht ons tegelijk nader tot elkaar. Wat zijn we weer ont-zet-tend bijdehand.

Clara, je bent het evenbeeld van mijn leven – we denken hetzelfde, lachen hetzelfde, zijn hetzelfde.

Nee, we lijken helemaal niet op elkaar. Je zegt dat alleen maar omdat je verliefd bent.

Toen ik bijna bij Straus Park was, wist ik dat ik er totaal geen belang bij had om verder naar het noorden te lopen, dat die hele expeditie ‘naar Columbia University en misschien wel verder’ een truc was om weer in Clara’s wereld te stappen.

In Straus Park was de sneeuw al aan het smelten. Ik bleef staan op de plek waar ik had gestaan toen ze me daar was komen opzoeken. De teneur van onze relatie was die dag, of de dag ervoor, volstrekt anders geweest: de snelle wandeling in de kou naar het restaurant, Svetonio, het bezoek aan haar huis, onze slechteseksthee, dat heilige moment in de keuken toen ze twee bekers op het aanrecht had gezet en op een berustende, ongemakkelijke toon, die uit de diepten der terughoudendheid ontsproot, had gezegd: ‘Ik heb geen koekjes. Ik kan je niets aanbieden.’

Ik liep terug naar 105th Street om in mijn voetsporen van de vorige avond te treden. Ik wist niet waarom ik dat deed, net zoals ik niet wist waarom ik de vorige avond zo lang door diezelfde buurt had rondgesjokt. Maar gisteravond leek alles in een spookachtige mist gehuld, waarachter ik dekking zocht om de leegte die voor me opdoemde niet te hoeven zien. Gisteravond wist ik dat ik een ontredderde ziel was. Vandaag voelde ik me helemaal niet ontredderd. Blijkbaar ging het alweer beter, bedacht ik, ik was bezig uit het dal te kruipen, het ergste was al achter de rug. De grillen van het menselijk hart. Ik stond bijna op het punt mezelf eens krachtig toe te spreken omdat ik zo lichtzinnig was toen ik ineens haar raam in het vizier kreeg. Ik kreeg een schok en werd door een overweldigende paniek bevangen. Ik begreep dat de wond waarvan ik had gemeend dat die alweer heelde nog niet eens goed en wel was toegebracht, en dat dat de reden was dat hij nog niet zoveel pijn deed. Het mes zat er nog niet helemaal in, het zou allemaal nog erger worden.

Achter haar raam kreeg ik de enorme plant in het oog die ik een paar dagen geleden in haar woonkamer had gezien. Ik had er op dat moment niet echt aandacht aan geschonken. Nu herinnerde ik me dat we over Rohmer en Beethoven hadden gepraat, dat zij pal onder de bladeren van die plant had gezeten en dat ik er de hele tijd naar had zitten kijken.

Ik besloot naar het centrum te lopen. Ik was nog niet overgestoken toen ik in een opwelling besloot langs de bakkerij te lopen, en ik bleef staan toen ik zag dat de ramen vanbinnen helemaal beslagen waren. Ik had wel trek in een croissant, bedacht ik. Er stond een lange rij, zoals altijd midden op de ochtend, zeker in de vakantie.

Dit was de plek van twee avonden geleden. Om de herinnering aan onze kus tot leven te wekken kwam ik dichter naar het raam toe, en om geen achterdocht in de bakkerij te wekken deed ik alsof ik naar binnen tuurde om te zien of de rij erg lang was, waarbij ik mijn neus bijna tegende ruit platdrukte. Clara was weer bij me. Onze mysterieuze heupbewegingen waren even tastbaar voor me als ze die avond waren geweest. Er was niets veranderd. Met verbazing bedacht ik dat deze bakkerij die avond niet alleen beter had onthouden dan ik, maar dat ze hem, in de beste traditie van kwaliteitsbakkerijen in vakanties, voor míj had onthouden en het lekkerste stuk, met de amulet van de koning, voor me had bewaard. Die amulet mocht je de rest van je leven houden. Clara zou zo’n ziekte worden waarvan je wel helemaal kunt genezen maar die een litteken op je huid achterlaat, die je soms helemaal verminkt, maar die je desondanks een zegen noemt omdat ze de weg naar God voor je heeft geopend.

Als ik haar de komende weken nog eens zou willen zien, zou het het makkelijkst zijn om gewoon hiernaartoe te gaan in plaats van om haar flatgebouw heen te lopen. Of ik zou het allebei kunnen doen, zoals mensen naar een begraafplaats gaan om een graf te bezoeken en, als ze er dan toch zijn, net zo goed bloemen op het graf van een ander kunnen leggen.

Ik deed de deur open en stapte de bakkerij binnen, en toen ik aan de beurt was, besloot ik in een opwelling een grote vruchtentaart te kopen. En na enig nadenken nam ik er ook nog vier kleine taartjes bij.

‘Ik dácht al dat jij het was,’ zei een mannenstem. Ik draaide me om. Een vriend die ik in geen maanden had gezien, zat met zijn vriendin aan een minuscuul rond tafeltje te ontbijten. ‘Ik zag je naar binnen gluren en ik dacht even dat je mij ook had gezien, want je drukte je gezicht zowat plat tegen de ruit.’

Hij stelde me aan Lauren voor. We gaven elkaar een hand. Wat voerde ik zoal uit dezer dagen? Niets, antwoordde ik. Ik was net op weg naar een late lunch met een paar vrienden aan 95th Street, vandaar de taarten.

Het idee om bij die vrienden langs te gaan was pas bij me opgekomen nadat ik die taarten had gekocht.

Het was al bijna een week na Kerstmis en ik moest nog steeds speelgoed voor hun kinderen kopen, vervolgde ik. Hoe oud waren die kinderen? vroeg de vriendin, die zich duidelijk voor kinderen interesseerde. Twee en vier, antwoordde ik. ‘Een paar straten verderop zitten een paar speelgoedwinkels.’ Was ze lerares? Ze schudde haar hoofd.

Ik bekeek haar. Wat een aardige vrouw. Een paar straten verderop zitten een paar speelgoedwinkels. In die acht woorden lag een heel leven van attentheid, vriendelijkheid en goede wil besloten. We maaktengrapjes over het kopen van cadeautjes voor kinderen die je nauwelijks kent. Ze had geen handtasje, alleen een jas die ze losgeknoopt aanhad, haar beide handen diep in de jaszakken – gespannen en slecht op haar gemak zo te zien, ze had haar koffie allang op. Ik had de indruk dat die twee net woorden hadden gehad.

‘We moeten toch die kant op,’ zei ze. ‘We lopen wel even met je mee.’ Ze wilden wel helpen met het uitzoeken van speelgoed. Had ik daar bezwaar tegen? Nee hoor, integendeel.

Wat lief van haar dat ze dat zomaar aanbood aan iemand die ze niet kende. Toen drong het tot me door waarom ik het juist helemaal niet wilde, en waarom ik dat verhaal over die vrienden aan 95th Street had verzonnen. Ik had die taarten gekocht in de hoop dat ik de moed zou hebben om Clara te bellen en aan te kondigen dat ik met een taart en vier kleine taartjes naar haar onderweg was.

Als ik dit stel nu niet afschud of tegen ze zeg dat ik van gedachten ben veranderd, kan ik een bezoek aan Clara vanochtend wel vergeten, misschien zie ik haar dan wel nooit meer, en wie weet neemt het leven dan een volstrekt andere wending, alleen maar vanwege wat speelgoed en een stomme smoes die ik met een vruchtentaart in mijn hand heb bedacht! Net als die kleine, toevallige incidenten die tot de geboorte van een groots stuk muziek leiden of het lot van een filmpersonage bepalen – een niemendalletje, een onbenullig smoesje, en je leven schiet uit zijn baan en neemt een totaal onverwachte wending.

Daar sta ik dan, met een taart en vier kleine taartjes, op weg naar mensen bij wie ik niet van plan was op bezoek te gaan en een speelgoedwinkel waar ik cadeautjes ga kopen die me volkomen koud laten.

In de speelgoedwinkel leken we aanvankelijk alle drie onze eigen weg te gaan. Hij was geïnteresseerd in fietsen, zij slenterde wat rond en keek naar wiegjes en babymeubeltjes, haar handen nog steeds diep in haar jaszakken gestoken. Ik merkte opeens dat ik vlak naast haar stond.

‘Ik vind dat je een brandweerauto moet kopen,’ zei ze, en ze wees naar een exemplaar dat onder het glas van een toonbank stond.

Waarom had ik die auto niet gezien? Hij stond voor mijn neus.

‘Omdat je niet kijkt, misschien?’

‘Omdat ik niet kijk, misschien. Mooie samenvatting van mijn leven.’

‘Tja, daar weet ik natuurlijk niks van,’ zei ze.

De enorme brandweerauto was van plastic met afgeronde hoeken en zonder scherpe randjes, waardoor hij er vriendelijk maar onbedoeld tekenfilmachtig uitzag en een jongetje van vier waarschijnlijk niet erg zou aanspreken.

‘Kan de ladder uitschuiven?’ vroeg ze aan de winkelier.

‘Ja, en hij heeft ook een draaimechanisme, ziet u wel, mevrouw?’ zei hij met een vet Indiaas accent, en hij liet zien dat het laddergedeelte in zijn geheel 360 graden kon ronddraaien. ‘Maar hetzelfde model bestaat ook zónder de draaifunctionaliteit. Minder onderdelen, minder makkelijk kapot te krijgen.’

Hij richtte zijn aandacht op een vrouw van in de vijftig en haar zwangere dochter. Ze droegen identieke pruiken. Ze wilden meubeltjes kopen, maar die mochten niet voor de geboorte van de baby bezorgd worden. ‘We zijn een beetje bijgelovig,’ zei de moeder, die voor de dochter sprak. ‘Ik begrijp het,’ antwoordde hij met de eerbiedige empathie van iemand die al zijn hele leven met vormen van bijgeloof kampt die vele malen huiveringwekkender zijn.

Een paar minuten later was hij weer bij ons. ‘Welke van de twee wilt u, met of zonder draaifunctionaliteit?’

Clara zou allang in de verleiding zijn gekomen zijn Indiase accent te imiteren, en we hadden samen dubbel gelegen van het lachen en een paar nieuwe woorden aan ons geheime taaltje toegevoegd. Wilt u mijn draaifunctionaliteit zien? Ik zal u eens laten zien wat draaifunctionaliteit is, u zult niet weten wat u meemaakt.

Nu met Lauren wist ik niet zeker of het wel gepast was. Ik prutste wat aan de draaiende ladder.

‘Welke functionaliteit denk jij dat ze leuk vinden?’ vroeg ik terwijl ik haar aankeek en haar zo voorzichtig mogelijk aan het lachen probeerde te maken.

Ze glimlachte.

‘Jij bent ooit een jongetje van vier geweest, ik niet.’

‘Ik ben volgens mij nooit ouder geworden dan vier.’

‘Tja, daar weet ik natuurlijk niks van.’ Dat was kennelijk haar manier om in te stemmen zonder echt in te gaan op mijn nieuwe haastige poging om de afstand tussen ons te overbruggen. ‘Maar je bent niet in slecht gezelschap, hoor,’ voegde ze eraan toe, waarschijnlijk omdat ze vond dat ze me onbedoeld had afgesnauwd. ‘De meeste mannen worden niet ouder dan vier.’

We bleven voor het aquarium staan. Ik zag dat ze aandachtig naar een wapperende Alaskaanse platvis met knalblauwe strepen keek, die eruitzag als een namaakiris die bijna in bloei stond. Ze zag dat ik naarhaar keek, wendde haar blik af en begon vlak bij de vis zachtjes met haar nagel tegen het glas te tikken. De vis vertrok geen spier maar bleef haar aanstaren. Ze grijnsde tegen hem, keek hem doordringend aan en richtte haar blik toen weer op mij.

‘Hij kan zijn ogen niet van je afhouden,’ zei ik.

‘Nou, dat maak ik ook niet elke dag mee,’ antwoordde ze haast verstrooid, met een guitig-melancholieke glimlach die mogelijk meer zei over de man met wie ze samenleefde dan over het complete vissenbestand in de Stille Oceaan.

Ik keek haar aan en kon het niet laten: ‘Tja, daar weet ik natuurlijk niks van.’

Ze haalde haar schouders op, incasseerde mijn opmerking sportief en hervatte haar flirt met de vis, die daar plotseling zenuwachtig van werd.

‘Hè, jammer, nou is-ie weg,’ zei ze, en ze trok een gespeeld verdrietig gezicht. Daarna keek ze me aan, alsof ze naar bevestiging zocht dat er echt iets bijzonder droevigs was gebeurd en dat ze het zich niet had verbeeld. Haar vinger rustte nog steeds tegen de aquariumruit. Ze was diep in gedachten.

Als ze Clara was geweest, zou ik vertederd zijn geweest en haar hebben gekust, want haar verdriet had iets onvoorstelbaar ontroerends. ‘Mag ik je een keer bellen?’ vroeg ik.

‘Ja hoor,’ zei ze, haar blik nog steeds strak op het aquarium gericht. Ik wist niet zeker of ze het wel had begrepen.

‘Ik bedoel: mag ik je bellen?’

‘Ja hoor,’ herhaalde ze op dezelfde achteloze toon, alsof ze de vissen nog steeds veel belangrijker vond en eigenlijk wilde zeggen: ik had je wel gehoord, hoor.

Haar nummer was opvallend gemakkelijk te onthouden. Al met al had de hele episode nog geen tien seconden geduurd.

‘Wou je nog verder kijken?’

Ik schudde mijn hoofd en besloot twee modellen met draaimechanisme te kopen. De winkelier vroeg zijn zoon de dozen in cadeaupapier te verpakken. ‘Apárt, Nikil, niet samen – niet samen, zei ik toch.’ Ik barstte bijna in lachen uit en moest mijn best doen om mijn trillende lippen in bedwang te houden. Zij dacht waarschijnlijk dat ik breed grijnsde omdat ik me voorstelde hoe blij de twee jongetjes met de cadeaus zouden zijn.

‘Stel je eens voor dat jij een van die jongetjes bent op het moment datjij met die twee enorme pakken binnenkomt,’ zei ze.

Ik probeerde het, maar kon alleen maar aan mijn eigen jeugd terugdenken. Een paar dagen na Kerstmis betreedt een vreemde de huiskamer van mijn ouders met een pak in cadeaupapier. Ik weet niet zeker of het cadeau voor mij is, dus ik houd mijn opwinding in toom en hol naar mijn slaapkamer om te kalmeren. De vreemde vat mijn overhaaste vlucht op als ongeïnteresseerdheid of, nog erger, arrogantie. Ik wilde dat hij me mijn slaapkamer uit lokte, hij wilde opwinding en dankbaarheid zien. Als ik niet langer in staat ben me te beheersen vraag ik iemand of dat cadeau voor mij is, en het antwoord luidt: ‘Waarschijnlijk wel’, maar de gast is alweer vertrokken en heeft het cadeau meegenomen.

‘Misschien is iedereen daarom wel zo dol op Kerstmis,’ zei ik na een poos. ‘Omdat je het kind in jezelf weer terugvindt.’

‘En dat is goed?’ vroeg ze.

‘Dat is heel goed.’

Ik vond haar erg leuk.

‘Ik zal je gauw bellen,’ zei ik.

Ze haalde afwezig haar schouders op, alsof ze wilde zeggen: Mánnen... allemaal hetzelfde! Er was geen sprankje onoprechtheid aan haar, tenzij verstrooidheid de meest verdunde vorm daarvan is. Ze had net zo goed kunnen zeggen: Je wilt me wel bellen, maar je zult het niet doen. ‘Bel me vanmiddag maar. Ik heb niks te doen.’

Toen mijn vriend zich weer bij ons voegde, leek hij verbaasd dat we zo snel twee cadeaus hadden weten te vinden. Hij legde zijn arm om haar schouders. Zij stak haar handen weer diep in haar jaszakken en leek de patronen op de grond te bestuderen. Wat een gecompliceerde vrouw, dacht ik, maar toen verbeterde ik mezelf: misschien was ze helemaal niet gecompliceerd, misschien was zij van ons drieën wel het eerlijkst. Misschien gold dat ook voor Clara. Ík was degene die graag wilde dat ze gecompliceerd waren, al was het alleen maar omdat het ontdekken van onoprechtheid in anderen mijn manier was om hen tot mijn gelijken te maken, om aan te nemen dat zij mijn taal spraken en ik de hunne kende.

Op zeker moment, tijdens het inpakken van de cadeaus, hadden we allebei met onze handen tegen de toonbank geleund. Daarbij hadden we elkaar per ongeluk aangeraakt. Zij had haar hand niet weggehaald en ik de mijne ook niet. Een toeschouwer had kunnen denken dat we allebei opgingen in het bewonderen van de brandweerauto’s.

Een straat verder namen we afscheid. Ik keek hen na; zij tastte naar zijn hand en greep hem vast, waarna ze zich door de sneeuwbrij naar de overkant haastte voordat het licht op rood zou springen.

En toch zou ze hem net zo makkelijk bedriegen, dacht ik, en ik dacht terug aan Clara, die ondanks al haar gezoen op het feest aan iedereen, vriend of vreemde, vertelde hoe makkelijk ze Inky had gedumpt. Ik wist zeker dat ze hetzelfde over mij vertelde: samen met mij huilen terwijl we naar Händel luisterden, me uitnodigen voor een kopje thee, vragen of ik bij haar bleef slapen en me vervolgens de volgende ochtend ‘helemaal in het centrum’ bedriegen.

Zelf was ik geen haar beter.

In 95th Street beleefde ik een ogenblik van ondraaglijke twijfel. Moest ik daar eigenlijk wel heen? Was ik überhaupt uitgenodigd? Ik kon het me niet herinneren, maar ik ging ervan uit dat ik altijd welkom was. Ik zou met ze mee lunchen, zelfs als ze al zonder mij begonnen waren. Ik zou de jongetjes hun cadeaus geven. We zouden taart eten. En om vier uur zou ik Lauren bellen. Ik was eerder deze week van plan geweest Clara mee te nemen, haar aan Rachel en haar vrienden voor te stellen en haar zo stukje bij beetje mijn leven binnen te loodsen. En nu zou ik om drie uur Lauren bellen – om Clara uit mijn hoofd te zetten.

Al voordat ik bij hun bruinrode herenhuis aanbelde, hoorde ik binnen luide stemmen. Ik hoorde zelfs mijn eigen aanbellen en de uitwerking die het op het lawaai in het huis had. Eerst stilte, dan haastige voetstappen en een cascade van begroetingen. Een vreemde met cadeaus. Het deed me inderdaad aan mijn jeugd denken.

We hebben een heleboel eten. En heel veel drank.

Rachel kwam uit de keuken en kuste me. Haar zus zei dat ze een beetje van alles voor me op een bord zou doen. Een Indiaas echtpaar had een stoofpot meegebracht die verrukkelijk was en er was nog een heleboel over.

Ik noemde dit huis de Hermitage omdat het iets goeds en heilzaams over zich had, al was nooit duidelijk wie er woonde en wie niet, wie er logeerde en wie maar een passant was. Altijd meer dan genoeg eten, altijd nieuwe vrienden, kinderen en zoals altijd een hele ris huisdieren, gelach, kameraadschap en goede gesprekken. Wat een verademing om deze veilige haven te betreden en iedereen weer te zien, alsof ik gewoon even langsging bij een zieke vriend, iets kwam afhalen of een boek kwam lenen, mijn gezicht weer eens wilde laten zien, even het honk moest aantikken.

Ik kom hier soms in een taxi langs zonder aan te bellen. Dan kijk ik alleen door het grote raam van de eetkamer om even te controleren of alles goed is. Er komt altijd net iemand uit de keuken met iets lekkers en er zitten altijd mensen, goede vrienden, om de tafel. Eén keer toen ik hier voorbijkwam, zag ik zelfs twee flessen witte wijn die ze buiten het raam hadden gezet om ze koud te houden. Ik had hun dat trucje geleerd, dat ik weer van mijn vader had. Nadat de flessen een keer waren gestolen, had Rachel besloten dat de ijskast goed genoeg was.

Zoals gewoonlijk liep ik linea recta naar de keuken. Daar voelde ik me veiliger en kreeg ik de tijd om te acclimatiseren en aan de gezichten te wennen die ik een hele tijd niet gezien had. Ik vond een kolossale, nog niet in stukken gesneden Franse komkommer en stopte hem onmiddellijk in mijn broek. ‘Ze kunnen je oppakken als je zo rondloopt, hoor,’ zei Rachel. ‘En dan te bedenken dat dit nog maar de standbystand is,’ zei ik, en iedereen in de keuken bulderde van het lachen. Plotseling kwam er iemand binnenstormen: ‘Ze hebben weer ruzie!’ ‘Ze zouden moeten scheiden,’ zei Rachel. ‘Die klootzakken.’ ‘Wie is de klootzak?’ vroeg haar zus. ‘Ik,’ zei de man die net ruzie had gemaakt met zijn vrouw en nu de keuken in kwam benen om een glas water te pakken. ‘Ik ben de klootzak, ík. Ik – ben – de – klootzak, zie je wel?’ zei hij terwijl hij met zijn hoofd tegen de muur bonkte. ‘De grootste klootzak die er bestaat.’

Zijn vrouw, die de verleiding niet kon weerstaan, kwam achter hem aan de keuken in. ‘In ieder geval is er niemand die daar een geheim van maakt.’

‘Waarvan?’ vroeg hij.

‘Dat jij een klootzak bent!’

‘Wat zijn jullie vervelend,’ kwam Rachels ex-man tussenbeide, die al bezig was met de voorbereidingen voor het gezamenlijke avondeten. ‘Kunnen we in ieder geval doen alsof we allemaal nog goede vrienden zijn? Het is morgen goddomme oudejaarsdag.’

Rachel was bezig de vruchtentaart die ik had meegebracht in stukken te snijden. Zodra alle anderen de keuken hadden verlaten, keek ze mij aan en zei: ‘En ik wil dat jij aardig doet tegen de Forshams.’ Er klonk verwijt in haar stem door. ‘Maar ik bén aardig tegen ze.’ ‘Ja, maar ik weet dat je iets gemeens zult zeggen, ook al bedoel je het niet zo; je zult ze naapen of hun zoontje belachelijk maken, ik wéét dat je zoiets zult doen.’ Clara zou me juist hebben aangemoedigd om dat te doen. De Forshams kwamen altijd zondags langs. Ik noemde hen de Conjugalen, oftewel het Verenigd Front ter Bevordering van de Huwelijkse Staat. Zij speelde de kwaaie smeris, hij de supersmeris. Zij was onfeilbaar en hij was simpelweg perfect.

‘En vanwaar die plotselinge verdwijntruc?’ vroeg Rachel terwijl ze van alles op een groot dienblad zette. Julia kwam binnen. ‘Vraag het hem eens.’ ‘Wat?’ ‘Waar hij de hele week heeft uitgehangen en waarom hij zijn telefoon niet opneemt.’

Ik besloot Rachel van Lauren te vertellen, zodat ik niets over Clara hoefde te zeggen. Maar halverwege mijn verhaal vroeg ze me mee te lopen naar de huiskamer, waar ze me verzocht alles nog eens vanaf het begin te vertellen. ‘Hier, aan iedereen? Ook aan degenen die ik niet ken?’ ‘Ook, en júíst, aan degenen die je niet kent.’ Dat was mijn straf omdat ik niet had willen beloven aardig te doen tegen de Forshams, wist ik. De prijs die ik voor mijn verdwijntruc moest betalen, zei ze. Ik vond het heerlijk om aan de schandpaal te worden genageld.

Ze luisterden naar het verhaal over de speelgoedwinkel en lachten toen ik de winkelier met zijn ‘draaifunctionaliteit’ nadeed.

‘Zomaar, vanwege de manier waarop ze op dat aquarium tikte?’ vroeg iemand.

Ze had met twee vingers getikt, de wijsvinger en de middelvinger, om beurten. Ik had haar ter plekke willen kussen.

Rachel serveerde de taartpunten. Ze had me gevraagd twee grote espressopotten binnen te brengen. Midden in de kamer stond een grote glazen schaal met een nog niet aangesneden ronde drilpudding voor de kinderen, met een gat in het midden. Het ding trilde telkens wanneer er iemand door de kamer liep.

‘Welk aquarium?’ vroeg mevrouw Forsham.

‘Dat meisje dat hij heeft ontmoet.’

‘Heeft hij een meisje ontmoet in een aquarium?’ vroeg haar man.

‘Dus je gaat haar bellen?’ kwam iemand anders ertussen.

‘Ja, om een uur of drie.’

‘Moeten we je waarschuwen?’

‘Nee, dank je.’

‘Mogen we wel meeluisteren? We beloven dat we muisstil zullen zijn.’

Ik genoot van hun geplaag.

Julia bracht me een bord met allerlei kliekjes. Gita, de Indiase vrouw, stond erop dat ik een tweede portie birjani nam. Ze droeg een sari over haar spijkerbroek. Haar man was bezig hun vijfjarig zoontje detoonladders uit te leggen op de piano. Ik ging op een lage kruk zitten, zette het vierkante bord op mijn schoot en begon met mijn rug tegen de grote tv te eten. Iemand bracht me een glas rode wijn. Hier, vang, zei Rachel, en ze gooide me een opgevouwen servet toe. Ik genoot.

Een van de gasten begon over het Rohmerfestival dat daar vlakbij plaatsvond. Vanavond zou de laatste avond zijn. Ik hield mijn mond stijf dicht, want ik wist dat ik alles over mijn avonden met Clara zou moeten vertellen zodra ik over Rohmer begon. Aanvankelijk zouden ze niets in de gaten hebben, maar het zou niet lang duren voordat ze doorkregen dat er iets niet klopte en me met vragen gingen bestoken, en mijn ontwijkende manoeuvres zouden me alleen maar verdachter maken. En daarom zouden ze blijven vissen. En zo ging het ook precies toen Julia ineens te binnen schoot dat ik zo van Rohmer hield, ja toch? Klopt, zei ik, en ik bleef strak naar mijn bord kijken. Had ik deze week een of meer van zijn films gezien? Ja. Welke dan? Voordat ik de kans kreeg om ‘allemaal’ te zeggen, zei meneer Forsham dat hij een keer een film van Rohmer had gezien maar nog steeds niet begreep waarom iedereen hem zo goed vond. Hij spreekt niet iedereen aan, zei Julia, die zich plotseling herinnerde dat ze een paar jaar geleden samen met mij een Rohmerfilm had gezien. Ik probeerde het gesprek op iets anders te brengen. Mevrouw Forsham vond dat het iets zieks en gestoords had om de knie van een minderjarige te willen aanraken. Haar man was het roerend met haar eens: ‘Hij houdt meer van die knie dan van de vrouw van wie die is. De fetisjist!’ ‘Precies,’ beaamde zijn vrouw, ‘hij is een fetisjist.’ Julia wuifde de opmerking weg en zei tegen het zoontje van de Forshams dat hij met zijn vingers van de drilpudding af moest blijven tenzij hij ervan wilde eten, en dan moest hij erom vragen. Eerder in de keuken had ze tegen me gezegd dat dat joch het afschuwelijkste kind van de hele wereld was. ‘Waarom heb je niks gezegd?’ vroeg ze mij nadat ze het jongetje nogmaals een dreigende blik had toegeworpen. ‘Dan hadden we samen kunnen gaan.’ ‘Ik ben pas op het allerlaatste moment gegaan,’ zei ik. Ging ik vanavond ook? Waarschijnlijk niet, antwoordde ik, verrast over de volstrekte vanzelfsprekendheid waarmee ik loog tegen een vrouw die een van mijn beste vrienden was. ‘Misschien kun je Lauren vragen.’

Het idee beviel me wel. Het bevrijdde me van de dwanggedachte dat ik er alleen met Clara heen kon. Mocht Clara er vanavond toevallig ook zijn, soit – dan zou ze me daar met Lauren zien, en anders wel met eenpaar vrienden, en om eerlijk te zijn ging ik er liever met een paar goede vrienden heen dan met de kregelige Clara die me er voortdurend aan herinnerde dat ze me helemaal niet nodig had met al haar vrienden, alle mannen in haar leven en haar bezoekjes aan talloze adressen overal in de stad, waardoor ik me een miezerig, ver afgelegen planeetje voelde dat van een satelliet was gedegradeerd tot een hinderlijke asteroïde. Wie weet wat ze haar vrienden over mij had verteld. Of was ze net als ik en had ze tegen niemand een woord over ons tweeën gezegd uit angst dat het zwak flakkerende pitje vriendschap werd uitgeblazen door het kleinste zuchtje roddel? Zeg niets, glimlach en ga door met je leven. Zeg niets omdat je popelt om het aan iedereen te vertellen, maar bang bent dat niemand het ooit zal kunnen begrijpen – maar áls iemand dat kon, zou er eigenlijk niets bijzonders te begrijpen zijn, of wel? Zeg niets omdat je niet wilt zien waar de hoop vervaagt, zijn glans verliest en als een bultige meteoor omlaagwervelt naar de aarde en ten slotte in de verlaten, duistere plooien van de Siberische toendra te pletter slaat. Zeg niets omdat we inderdaad alle twee maar al te bereid waren toe te geven dat er ook werkelijk niets was.

Maar anderzijds zou Clara er kapot van zijn als ze me met Lauren op een plek zag waar we – dat wisten we allebei – elkaar zouden ontmoeten als al het andere misliep. Dat was heilig.

Of zou ze in lachen uitbarsten, heel hard, zodat ik beter nog maar eens heel goed kon nadenken voordat ik met Lauren naar de film ging?

Toen drong het ineens tot me door. Clara kon heel goed met iemand anders in de bioscoop opduiken. Bij die gedachte werd ik ogenblikkelijk razend, en ik zag mezelf pardoes in een diepe put van woede en wanhoop tuimelen. Wat zou ik zeggen als ik haar met een andere man zag? Ze legde haar arm op zijn schouder zodra ze zaten. Of ze stonden bij de ingang, dronken koffie, overlegden waar ze zouden gaan zitten en bestookten Phildonka met praatjes over het Amerrikanse wèr. Als het na afloop nog steeds regende, zouden ze buiten voor de hoofdingang van de bioscoop wachten.

Waar zou ik dan zijn?

Om deze nieuwe golf van angst voor te zijn bedacht ik een briljant compromis: ik was bereid Lauren helemaal op te geven op voorwaarde dat Clara niet met een andere man zou verschijnen.

Het idee was bij me opgekomen zodra ik me voorstelde dat Clara zich in mij inleefde en vermoedde dat ik vanavond waarschijnlijk met een andere vrouw naar de film zou gaan. Maar ze moest hebben uitgeplust dat ik ervan zou afzien iemand mee te nemen als zij ermee instemde ook alleen te komen. Ik zag moeiteloos voor me dat ze die knoop ontwarde en diepzinnig glimlachte om mijn glimlach toen ze eenmaal inzag dat onze gedachten ook wat dit betreft parallel liepen. Deze gedachten wonden me op. Als ik me voorstelde dat zij hetzelfde dacht als ik, en daarvan net zo genoot als ik, moest ik als vanzelf aan onze nachtelijke omhelzing bij de bakkerij denken. Ik wilde nu bij haar zijn, samen met haar halfnaakt zijn in een van de slaapkamers op de bovenverdieping van Rachels huis, struikelen over de brandweerauto’s en uiteindelijk een van de slaapkamerdeuren op slot doen: peur me, peur me hard, harder, nóg harder.

Misschien zou ik Lauren toch maar niet bellen.

‘Waarom niet?’

Iemand anders ertussendoor: ‘Geef mij het nummer van die Lauren maar, dan bel ik haar wel.’

‘En wat zeg je dan tegen haar?’

‘Om te beginnen dat ze hier altijd welkom is. Voor nieuwe vrienden zijn hier altijd een bord, een lepel, een mes en een vork.’

Wat hield ik van de klank van die woorden: een bord, een lepel, een mes en een vork. Ik zou ze niet willen missen.

Er was een tijd dat ik hier ook een vreemde was. Misschien had Rachel destijds tegen Julia wel precies hetzelfde over mij gezegd: voor hem zijn er hier altijd een bord, een lepel, een mes en een vork, zeg dat maar tegen hem.

Clara had gelijk: anderen zijn belangrijk, en soms zijn ze het enige tussen ons en de afgrond. Waarom was zo’n idee – dat anderen belangrijk waren – niet bij mij opgekomen, waarom moest ik het in een ijshut moeizaam onder een laag ijs vandaan peuteren? Een bord, een lepel, een mes en een vork.

Ik wou dat ze dat nu over Clara hadden gezegd.

‘Je zegt geen woord en dat bevalt me helemaal niet,’ zei Rachel, waarmee ze de stilte om mij heen verbrak en een nieuwe aanval inzette.

‘Ik zit te eten,’ antwoordde ik, en ik probeerde te suggereren dat mijn stilzwijgen tevens een tactische manier was om niets onaardigs tegen de Forshams te zeggen.

‘Je doet heel raar vandaag. Je houdt iets achter, dat voel ik,’ zei ze terwijl ze me bleef aankijken.

‘Ja, en?’

‘Laten we hem jonassen in een deken.’

‘Haal eens een deken.’

Rachels vierjarige zoontje, op wiens steun ik vanwege de brandweerauto meende te kunnen rekenen, vloog als eerste naar boven. Hij kwam terug met zijn dekentje van één bij anderhalve meter.

Iemand zei dat er een echte deken moest komen.

‘Oké, ik zal alles vertellen,’ zei ik.

En op dat moment besefte ik dat ik niets liever wilde dan iedereen, inclusief de Forshams, over Clara vertellen, dat ik de hele wereld kond wilde doen van de vrouw die zes dagen geleden met drie woorden mijn hele wereld had opgeschud en in drilpudding had veranderd.

Rachels ex schonk mijn glas bij.

Ik nam een slok en zweeg even, want ik wist niet waar ik moest beginnen. ‘Er is iemand,’ zei ik toen. ‘Of liever, er wás iemand. Ik geloof niet dat ze er nog is.’

‘Een spookvrouw, heerlijk. En verder?’

‘We hebben elkaar op kerstavond ontmoet.’

‘Ja, en verder?’

‘Verder niets. We zijn een paar keer samen uit geweest. Er is niks gebeurd. Nu is het uit.’

Stilte.

Rachels ex: Heb je haar kroonjuwelen gezien?

Mevrouw Forsham: Wat een vreselijke vraag.

Ik: Ik heb haar kroonjuwelen niet gezien. Maar ze heeft me wel aangeboden ze te laten zien.

De ex: En?

Ik: Ik heb gezegd: een andere keer graag.

Een man die David heette: Hij is gek.

De ex weer: Vind je haar eigenlijk wel leuk?

Mijn antwoord verraste mezelf volledig. ‘Ontzéttend leuk,’ zei ik.

Julia: Wat is er dan mis met haar?

Ik: Ze is wispelturig, arrogant, prikkelbaar, sarcastisch, gemeen, gevaarlijk, en misschien wel volmaakt.

De ex: Ik zie een heel lange winter. Ga naar de grot, zeg sesam open u, roof de kroonjuwelen, reken af met de dieven.

Een korte stilte.

Rachel: Je gaat Lauren niet bellen?

Ik: Ik ga Lauren niet bellen.

Rachel: Niet aardig van je.

Later die middag besloten we de honden uit te laten. Ik liep naast Rachel naar Central Park en vertelde van mijn avonden met Clara na de films, de uren in het café, het dansen bij de jukebox, de wandeling terug door Straus Park, de nachten waarin ik zeker wist dat alles verloren was, de hartkloppingen toen duidelijk werd dat ik het mis had, de avond dat het leven al zijn kaarten op tafel legde en ze vervolgens allemaal terugnam en opborg.

We liepen het park in, zoals altijd wanneer we als groep op stap gingen, en zetten koers naar de tennisbanen en het clubhuis daarachter, dat in de vroege schemering al in duisternis verzonken leek; de twee zwakke lampen hadden moeite het pad te verlichten dat over de brug naar de grote ijskoude vijver leidde. Als nu het ijs maar niet ging kraken, want dan zou ik hard weg willen rennen, ergens anders willen zijn. Maar we waren al ergens anders, verdwaald in een winters bos, ver weg van de hoge gebouwen aan 93rd Street en Central Park West, neergeworpen in Corots winterlandschappen, waar de schemering de kleuren midden in Manhattan had vervaagd tot vale aardtinten. Een ander land, een andere eeuw; onze honden renden rond in een park in een Frans provinciestadje. Dit deel van Manhattan had me nooit samen met Clara gezien en zou me niet aan haar moeten herinneren. Maar omdat het me deed denken aan plekken die zij en ik die avond op het balkon hadden opgeroepen, gingen mijn gedachten onmiddellijk naar haar uit. Het zou leuk zijn om van hieruit naar Frankrijk te gaan. Over 95th Street lopen, onderweg even snel iets te eten kopen en er ruimschoots op tijd zijn. Ik wou dat ze nu bij ons was. Dit was helemaal niet ergens anders. Het decor klopte, maar het stuk en de spelers waren verkeerd.

‘Ik ben alleen maar niet met haar naar bed geweest,’ legde ik uit.

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik het voor één keer eens rustig aan wilde doen. Misschien wilde ik dat het deze keer anders zou zijn. Niet zoals altijd. Misschien wilde ik dat de romantische fase langer zou duren.’

Rachel luisterde.

‘Wat komt er na het flirten?’ vroeg ik.

‘Weet ik dat? Ik ben niet bepaald de aangewezen persoon om dat aan te vragen.’

Kennelijk staarde ik haar verbijsterd aan.

‘We zijn weer bij elkaar,’ zei ze. ‘We waren vrienden, we trouwden, scheidden en werden weer vrienden – en nu wil hij met me trouwen.’

‘En jij?’

‘Ik heb er niets op tegen.’

Rachel liet de lijn van de loslopende honden heen en weer zwaaien, sloeg haar armen over elkaar en schopte met haar laars zachtjes tegen een modderkluit. ‘Misschien is het zelfs wel een goed idee.’ Rachel was geen uitbundig type. Dit was misschien haar equivalent van een krachtige steunbetuiging. Na een stilte, net toen ik weer een duit in het zakje wilde doen, vroeg ze: ‘Wat is die spookvrouw op dit moment aan het doen, denk je?’

‘Geen idee. Misschien is ze bij vrienden. Of bij een andere man. Wie zal het zeggen? Ze zit in ieder geval niet op een telefoontje van mij te wachten.’

‘Had je haar dan zullen bellen?’

‘Nee. Dat doen wij expres nooit. We troffen elkaar altijd spontaan, we hielden het luchtig, we improviseerden.’

‘Wat ga je doen?’

‘Ik weet niet of ik iets kán doen.’

‘Maar je moet iets doen.’

Ik gaf geen antwoord. Ik wilde eigenlijk mijn schouders ophalen, maar ik wist dat ze ook dat zou doorzien.

‘Het valt moeilijk te zeggen wat we met elkaar hadden. Eerst dacht ik dat ze niks wilde, toen dat ze een soort vriendschap wilde, en vervolgens dat ze misschien wel meer had gewild maar het niet zeker wist – en nu zijn we vreemden voor elkaar.’

‘En ik neem aan dat jij precies weet wat jij met haar wilt.’

Haar stem had een ironische ondertoon.

‘Ik denk het wel.’

‘Je denkt het wel. Bekijk het eens zo: zij weet waarschijnlijk evenmin waarom jíj met haar omging. Volgens mij wil ze heel graag, net zo graag als jij. Ze wil vriendschap, ze wil liefde, ze wil alles en niets. Precies zoals jij. Jullie doen geen van beiden iets fout, zelfs al doen jullie niets. Maar je had haar nooit moeten afwijzen. Bedenk een manier om dat weer goed te maken voor het te laat is.’

Ik meesmuilde, als om te vragen: oké, wat moet ik dan volgens jou doen?

‘Misschien wil zij er nog geen punt achter zetten. Of misschien wil ze stoppen voordat jullie op elkaar uitgekeken zijn. Maar hoe dan ook, je kunt het niet maken om haar niet te bellen.’

Haar twee honden waren inmiddels teruggekomen. De andere gasten kwamen naar ons toe; meneer Forsham had een pijp opgestoken. ‘De spookvrouw,’ zei Rachel. ‘Mooi.’

Na enig nadenken vervolgde ze: ‘Doe me een lol. Loop naar die boom, waar niemand je kan horen, pak je mobieltje en bel haar.’

‘Wat moet ik dan zeggen?’

‘Maakt niet uit!’

‘Ik denk dat ze niet zal opnemen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik dat ook niet zou doen als zij belde.’

‘Bel nou maar gewoon.’ Er klonk ongeduld door in haar woorden.

Ze aaide haar collies.

Misschien had Clara tegen niemand iets over mij gezegd. Of misschien had ze een groot deel van de middag net zo doorgebracht als ik, met vrienden pratend over iemand die ondoorgrondelijk, moeilijk, nukkig en doorzichtig was. Misschien was ze een wandeling langs de jachthaven en het havendok gaan maken, waar ik haar in gedachten met Pablo en Pavel zag lopen en op dezelfde wanhopige manier haar schouders zag ophalen als ik tegen Rachel had gedaan toen die me had gevraagd of ik Clara leuk vond en ik ‘ontzéttend leuk’ zei, in de hoop dat Rachel zou denken dat ik waarschijnlijk overdreef, waardoor ik dat zelf ook zou kunnen geloven. Misschien zei iemand op dit moment ook tegen Clara dat wat wij samen hadden waarschijnlijk nergens toe zou leiden, maar dat we daar zo eensgezind op afstevenden dat niet te zeggen viel waar het zou eindigen. Ik zag mezelf een paar stappen over de harde, koude grond lopen, weg van Rachel, in de richting van de boom die ze me had aangewezen. Daar zou ik mezelf tegen beter weten in dwingen haar te bellen zodra ik wist dat ik niet meer binnen iemands gehoorsafstand was. Ik wou gewoon even bellen, zou ik zeggen. Een paar seconden martelende stilte. Je wou gewoon even bellen? zou ze herhalen. Nou, dat is dan bij dezen gebeurd.

Ik zou een heleboel stemmen op de achtergrond horen. Waarschijnlijk zat ze in de jachthaven aan een late lunch. Wat had ik dan gedacht, dat ze thuis zou zitten breien?

Waar ben je? Hoe is het met je?

Hoe het met me is? Vraag jij me dat? Hoe dénk je dat het met me is?

We zouden moeite hebben elkaar te verstaan. Of doen alsof we elkaar niet verstonden. In beide gevallen zouden de onderbrekingen helpen om de spanning tussen ons af te leiden en onze woorden iets opgewonden-vrolijks geven. Zij was op een woonboot. Waar was ik? In het park. Net iets voor ons, zei ik, de een in Riverside Park en de ander in Central Park. Dat zou de ijzige stemming misschien doorbreken. Ik verveel me zo, Clara. Jij ook? zou ik vragen. Ja, verschrikkelijk. Waren we eerlijk of overdreven we maar om te laten merken dat we liever bij elkaar wilden zijn? Zou ik naar haar toe willen komen? Wilde zij dat? Alleen als ik het wilde. Geef me een adres. Ze wist het precieze adres niet, maar het was in de jachthaven, bij 79th Street. Ik moest haar maar bellen als ik daar was, dan zou er wel iemand komen om het hek naar de woonboten open te doen.

‘Heb je dan tenminste iets ingesproken?’ vroeg Rachel toen ik vertelde dat ik Clara niet had kunnen bereiken.

‘Ja,’ zei ik.

‘Dus als ze niet terugbelt, weten we genoeg.’

‘Dat zal dan wel.’ Ik klonk kennelijk te vaag.

‘Heb je echt iets ingesproken?’

Ik keek haar aan.

‘Nee.’

‘Jij bent me er eentje, zeg. Kom, we gaan naar huis. Ik heb een extra geurige thee uit Sri Lanka ontdekt. En we hebben nog een heleboel taart.’

Het was inmiddels donker.

Toen Rachel de deur openmaakte, werden we overspoeld door de geur van in wijnsaus gestoofd rundvlees. Haar ex-dieniet-langerhaar-ex-was zat in het pikkedonker naar History Channel te kijken en bourbon te drinken. Hij vond dat we te vroeg terug waren gekomen. Laat die thee maar zitten, we nemen een drankje, zei iemand. Er ontstond een run op een van de kastjes naast de boekenkast, er kwamen glazen tevoorschijn, flessen en kleine hapjes, waaronder mijn lievelingssnack, geroosterde en scherp gekruide pistachenoten. Iemand zette een cd op en zelfs de Forshams waren prettig gezelschap. Ik begon me op de avond te verheugen. Een hortende namiddag die op een diepe afgrond vol inktzwart puin afkoerste, begon onverhoopt te veranderen in een avond die tot in de kleine uurtjes zou kunnen voortduren en die even aangenaam en warm zou kunnen blijven als wanneer Clara had beloofd te komen en ieder moment zou kunnen aanbellen. Wat zou het fijn zijn geweest als Clara kwam. Ik moest opeens aan tien over zeven denken. Het was niet eens meer twee uur tot tien over zeven. Ik had nogtijd om te beslissen. Zou ik haar toch maar even bellen?

Nee, ik ging niet bellen – ik zou die vraag nooit meer stellen.

Maar na een glas whisky wist ik niet meer waarom ik dat bellen steeds had uitgesteld of waarom ik zelfs maar had geaarzeld. Ik ging naar de lege voorraadkamer en pakte mijn mobieltje. Ik had de beste bedoelingen, bedacht ik. Ik zou haar gewoon vragen een hapje mee te komen eten. Luchtig en simpel.

Ze nam precies zo op als ik had verwacht: ‘Zeg het maar!’

Ik vertelde dat ik bij vrienden een borrel dronk en dat ik het fijn zou vinden als zij ook wilde komen. Ik zei niets over meeeten, want ik meende dat dat haar misschien zou afschrikken.

‘Ik kan niet.’

Dat verraste me toch nog. Ik speelde mijn enige troefkaart uit. ‘Ik verveel me zo. Ik verveel me te pletter. Ik wil je dolgraag zien. Zeg nou ja.’

‘Het spijt me dat je je verveelt. Maar ik kan niet. Ik ben bezig.’

Geen excuses, geen uitleg, niet eens geveinsde spijt in haar stem. Hard, ijzig en onverzettelijk.

‘Hè, wat spijtig,’ zei ik – mijn manier om haar aan het grijnzen te maken. Maar ze reageerde niet. Haar stem leek ontdaan van alle warmte en humor. Ze zei alles volkomen onbewogen, het stilzwijgen van een cobra die net heeft gebeten en blijft kijken om er zeker van te zijn dat zijn slachtoffer is bezweken.

Ze zei niets over tien over zeven. Ik ook niet.

Het gesprek kon niet meer dan een halve minuut hebben geduurd. Het maakte me sprakeloos, wat precies de reden was dat ik haar niet had willen bellen. Sprakeloos zijn was erger dan gekwetst worden, erger dan afgesnauwd, beledigd of simpelweg genegeerd worden. Sprakeloos zijn was net zoiets als helemaal verlamd zijn, niets meer tot stand kunnen brengen, als afval gedumpt zijn, een zombie, van al je krachten beroofd. Ik zette de telefoon helemaal uit. Ik wilde niet hopen, niet geloven dat er van die telefoon nog iets goeds te verwachten viel. Ik zou nooit meer gebeld worden. Net goed, net goed.

Toen ik door de eetkamer naar de huiskamer terugliep, zag ik dat de grote boerentafel al was gedekt, met het gebruikelijke assortiment niet bij elkaar passende borden en glazen. En toen schoot het me weer te binnen. Ik had hen willen vragen voor een extra gast te dekken. Daarna was ik haar gaan bellen. Is het dé gast? zou Rachel hebben gevraagd. Ja, dé gast. Ik had niemand verteld hoe ze heette. Nou, waar zullen we dégast eens neerzetten, tegenover jou misschien? Ik hield van Rachels ironie. Maar deze tafel zou Clara nooit zien. En Clara zou Rachel nooit zien.

Die avond, na het eten en nadat we voor de tweede keer de honden hadden uitgelaten in het park, liep ik alsnog via Broadway naar het noorden. Bij 106th Street lummelde ik een poosje rond, en toen liep ik één rondje om haar huizenblok, en nog een keer om het af te leren. Er brandde geen van beide keren licht bij haar. Ze was kennelijk niet thuis, kwam ook niet meer thuis, of ze was al naar bed gegaan. Vervolgens liep ik naar Straus Park en bleef daar staan, dacht aan de kaarsen op het beeld waarover ik een week geleden had gefantaseerd, aan Rahoon, aan Manattàn Noir en Leopardi’s korte gedicht over het leven dat een en al bitterheid en verveling is. Ik ben bezig, had ze gezegd. Wat een lelijk woord, ‘bezig’. Dodelijk, bot, hooghartig, laatdunkend.

De ratten zijn allemaal verdronken, dacht ik. Het had iets fijns en troostends om hier te staan en me één te voelen met de spookachtige wereld, iets heilzaams om het leven vanaf de oever der doden gade te slaan, me aan de zijde van de doden te scharen, tegenover de levenden, alsof ik aan de rivier stond en niet Bach hoorde, maar het harde, ijzige, onverzettelijke kraken onder de prelude – hard, ijzig en onverzettelijk zoals zij, zoals ik. Buiten de tijd hadden we het heel goed met elkaar, zoals de doden het goed met elkaar hebben. Buiten de tijd. In de echte wereld liep de meter altijd door.

Ik dacht een poosje aan de man die had gezworen duizend-en-een nachten voor het raam van zijn geliefde te gaan zitten, maar in de duizend-en-eerste nacht met opzet niet kwam opdagen. Het was zijn manier om haar te vernederen, om zichzelf te vernederen, alsof vernedering en liefde, die twee bedgenoten, uiteindelijk met elkaar verstrengeld waren als twee adders die de hand bijten die hen voedt, de ene met gif en de andere met tegengif – de volgorde maakt niet uit, maar er moet twee keer worden gebeten en het doet beide keren pijn. Ik bedacht dat alles wat ik met Clara had gedaan, van de allereerste tot de laatste avond, werd beheerst door wrok en trots, met daartussenin een heleboel angsten en waarschuwingen, terwijl het ene woord dat het allerbelangrijkste had moeten zijn het enige was dat gedoemd was onuitgesproken te blijven, totdat het eveneens hard, ijzig en onverzettelijk was geworden. Ik had het nooit hardop gezegd. Wel tegen de sneeuw, de nacht, Mnemosyne in het parkje, mijn kussen. En ik zeg het nu, nietomdat ik je ben kwijtgeraakt, Clara, maar ik ben je kwijtgeraakt omdat ik van je hield, omdat ik de eeuwigheid met je heb gezien, omdat liefde en verlies even onverbrekelijk bij elkaar horen.