Zesde nacht

Die nacht had ik in Straus Park bijna een sigaret opgestoken. Het was te koud om te gaan zitten en het was gaan sneeuwen, dus kon ik daar maar even blijven staan voor ik weer verderging. Ooit zal ik hier genoeg van krijgen. Ooit zal ik hier gewoon voorbijlopen en vergeten stil te blijven staan.

Ik belde haar zodra ik thuiskwam. Nee, ze sliep niet. Wilde het gevoel ook niet kwijtraken. Nee, zelfde plek, bij het raam, mannenpyjama. Ze klonk slaperig en uitgeput, maar niet anders dan toen ik haar verliet. Ik kan je nog steeds ruiken, zei ze, en zo is het net alsof ik met je slaap. Ik merkte dat ze wegzakte, misschien hield ik haar wakker. ‘Nee, nog niet ophangen, ik vind het fijn dat je belde.’ Misschien had ik er goed aan gedaan, zei ze. ‘Om te bellen?’ vroeg ik. ‘Dat ook.’

Er vielen lange stiltes aan de telefoon. Ik vertelde haar dat ik nog nooit zoiets voor iemand gevoeld had. ‘Ik wel,’ antwoordde ze, en na een korte onderbreking voegde ze eraan toe: ‘Voor jou.’ Ik kon de glimlach op haar vermoeide gezicht zien doorbreken, de kuiltjes als ze lachte, de hand waarmee ze over haar voorhoofd streek. Ik wil naakt met je zijn. Je kunt niet zeggen dat ik het je niet heb gevraagd.

We zeiden welterusten maar bleven aan de lijn, dus bleven we elkaar aansporen om op te hangen en elke keer dat we welterusten zeiden, volgde er een lange stilte. Clara? Ja. Je hangt niet op. Ik hang nu op. Lange stilte. Maar ze hing niet op. Heb je er een uur over gedaan om thuis te komen? Bijna. Wat haal jij je toch een rare ideeën in je hoofd, Printz, om zo naar huis te gaan, je zou me gelukkig hebben gemaakt en ik zou jou ook gelukkig hebben gemaakt. Welterusten, zei ik. Welterusten, zei zij. Maar ik hoorde geen klik en toen ik vroeg of ze nog aan de lijn was, hoorde ik haar zachtjes lachen. ‘Clara B, je bent gek.’ ‘Ikgek? Jíj bent gek.’ ‘Gek op jou.’ ‘Blijkbaar niet gek genoeg.’

Ik wilde haar de volgende ochtend niet mislopen door haar te laat te bellen. Maar ik wilde haar ook niet te vroeg bellen. Ik wachtte even met douchen, maar nam toen voor de zekerheid allebei mijn telefoons mee naar de badkamer voor het geval ze naar een ervan zou bellen. Ik zou in elk geval niet weggaan om te ontbijten voordat ik haar had gesproken. Dat was het moment waarop ik het idee kreeg wat muffins en scones te kopen, handig opgestapeld in een dichtgevouwen witte papieren zak. Mooi zo. Twee koffie en wat muffins, scones en bonbons, handig opgestapeld…

Onderweg naar de badkamer viel mijn oog op het hoopje zout op het kleed waar nog steeds Clara’s vingerafdrukken in stonden. Mijn god, ze was hier minder dan vierentwintig uur geleden nog geweest – hier, in dit appartement, blootsvoets op dit kleed, met chocoladekoekjes tussen haar tenen geklemd. Het leek een onwerkelijk idee, onmogelijk te bevatten, alsof iets van een hogere orde plotseling was neergedaald om mijn schrale, saaie, ondermaanse afvalstort met een bezoek te vereren. Gisteren waren we samen, herhaalde ik voortdurend.

Ik keek naar de vlek en was bang dat die alle glans en betekenis zou verliezen, dat ook zij zich daardoor zou terugtrekken, wegebbend als een aan een meer gelegen dorp dat nog maar een paar uur geleden vlakbij leek.

Toen ik dit kleed kocht, had het denkbeeld van een Clara niet eens bij me op kunnen komen, en toch was die zondag eind mei, toen ik, nog voor ik hier woonde, samen met mijn vader op een veiling was en op dat kleed bood, onlosmakelijk met deze vlek verbonden, alsof zij en het kleed en mijn vader, die me wilde leren hoe je spullen op een veiling kocht omdat je dat soort dingen nu eenmaal moest weten, drie verschillende paden hadden gevolgd die schijnbaar niets met elkaar te maken hadden, maar waren voorbestemd om hier in deze vlek samen te komen, zoals de foto’s van de kooien in de Tiergarten nu hun betekenis zouden verliezen tenzij ze werden gekoppeld aan die van een baby die diezelfde zomer geboren was, duizenden kilometers verderop.

Ik hield ervan om mijn leven zo te lezen – in de Claracode – alsof iets daarbuiten alle gebeurtenissen had geregeld volgens wetten die helderder en stralender waren dan die van het leven zelf, gebeurtenissen die hun betekenis pas achteraf prijsgaven, altijd achteraf. Alsof blind geluk en willekeur ineens een bedoeling hadden. Toeval en onvoorzienigheid waren in werkelijkheid niet chaotisch, maar de drijfveren van een intelligentie die ik maar beter niet met te veel opdringerige vragen kon lastigvallen. Zelfs liefde was misschien niets meer dan onze manier om willekeurige stukjes leven op te kalefateren tot iets wat in de buurt komt van een betekenis en een plan.

Wat een helder, vanzelfsprekend en voor de hand liggend voorstel van haar om bij mij thuis te lunchen. Ik zou er nooit aan gedacht hebben. Wat was ze eenvoudig op me afgestapt op dat feest. Als het aan mij had gelegen, had ik de hele avond geprobeerd om met haar in gesprek te komen, maar zou ik dat ten slotte hebben opgegeven nadat ik gehoord had hoe ze tegen anderen praatte: gemelijk, grof en gemeen.

Ik keek naar het zout op het kleed en hernieuwde mijn belofte dat ik er nooit meer aan zou komen. Dit was het bewijs dat we samen gelukkig waren geweest, dat we hele dagen samen konden doorbrengen zonder genoeg van elkaar te krijgen.

Natuurlijk was ik bang dat de blijdschap die ik voelde net als sommige bomen wortel had geschoten aan de rand van een steile klif. Ze kunnen hun hals rekken en hun bladeren zoveel naar de zon draaien als ze willen, maar de zwaartekracht heeft het laatste woord. Laat mij alsjeblieft niet degene zijn die deze boom neerhaalt. Ik heb zoveel sarcasme en droogte in me, om nog maar te zwijgen over angst, trots, ongeloof en een kwade inborst die altijd bereid is om mezelf te dwarsbomen, al was het maar om te bewijzen dat ik zonder al die dingen kan die het leven te bieden heeft, dat ik zelfs de eerste zou zijn om dat arme boompje in het water te duwen. Doe het niet. Laat het, zo nodig, aan haar over.

Ik dacht weer aan de vorige nacht en hoe onze heupen samen hadden bewogen. ‘ Te gauw, te abrupt, te snel’ – wat een idioot!

Vergelijk dat eens met: je bent het beste wat me dit jaar is overkomen. Als je die woorden in een stijgende markt naar een effectenmakelaar bracht en er putopties op kocht, zou je nog een fortuin maken – woorden waarvan ik de verborgen glans had teruggevonden en weer zou loslaten om ze zo steeds opnieuw te kunnen oproepen, zoals je vinger onbewust steeds teruggaat naar een prettige ronde kraal aan een bidsnoer met verder zeshoekige kralen. Zelfs toen ik deze woorden was vergeten, wist ik dat ze vlakbij lagen te wachten, als een kat die met zijn rug langs je gesloten deur wrijft. Ik wachtte zelfs even voor ik hem binnenliet, omdat ik wist dat hij naar binnen zou rennen en op mijn schoot zou springen zodra ik van gedachten veranderde – je bent het beste wat me dit jaar is overkomen.

Ik zag Clara voor me met haar bril nog op, met haar mannenpyjamaen witte sokken aan, maar verder niets. ‘Dus het is niet langer “te gauw, te abrupt, te snel”?’ vroeg ze. En ik antwoordde: ‘Weg met te gauw, te abrupt,’ terwijl ik het verlangen probeerde te onderdrukken om het trekkoord van haar pyjama los te trekken – laat die broek zakken, hou je sokken aan, doe die bril af, en laat me je naakt in het ochtendlicht bekijken, mijn noord, mijn zuid, mijn strudel-gâteau, Oskár en Brunschvicg klaar om te keten, opgerold als reptielen, rap en kronkelend. Ik ben benieuwd of de koffie koud zou worden. We breken de muffins en zegenen de kruimels, de kleverige koffiebroodjes, de kers op de taart, en blijven in bed liggen en drinken koffie tot de opwinding ons weer overvalt, en dat noemen we dan ‘strudel-gâteau bedrijven’.

Straks, onder de douche, handen af van Pimello.

‘En, heb je de liefde met me bedreven vannacht?’ zou ze vragen. ‘Zeer zeker niet,’ zou ik antwoorden. Zeer zeker niet.

Ik wilde net de deur uitgaan toen tegen negenen de telefoon ging. Ik hoopte dat ik nog steeds zou opnemen met de vermoeide, intieme, achteloze stem van gisteravond, misschien zou ik hem zelfs proberen op te zetten als hij niet vanzelf kwam. Maar het was alleen maar een bezorger. Uit de opwinding waarmee ik me naar de telefoon haastte, bleek hoe graag ik wilde dat het Clara was, vandaag net zo goed als gisteren, als eergisteren, als elke dag van deze week. Ik vroeg me af of ze net zo traag en schor zou klinken als gisteravond, toen ze geen enkele acht sloeg op dingen die geen betrekking op ons hadden – of zou ze weer haar montere, levendige zelf zijn, luchthartig en vlug, alert en scherp, ongetemd sarcasme klaar om te steken?

De bezorging duurde langer dan nodig was. ‘Hij is al onderweg,’ zei de portier toen ik naar beneden belde. Ik wachtte. Ondertussen was het over negenen. Ik wachtte nog wat langer. Daarna belde ik naar beneden en vroeg aan de portier of hij even wilde kijken waarom de bezorger er zo lang over deed. Ik hing op. De telefoon ging weer. ‘Ja!’ zei ik. ‘Wist je niet dat ik zou bellen?’ Kennelijk klonk ik geërgerd en gaf ik een compleet verkeerd signaal af. Haar stem klonk, zoals ik verwacht had, volkomen nuchter. ‘Grappig, ik was net onderweg om je muffins en koffie te brengen.’ Maar ik wist dat ik iets in haar stem had opgevangen. Ik kon niet precies zeggen hoe, maar ik wist dat er iets niet goed zat. ‘Dat is heel lief van je, maar ik moet de stad in, helemaal naar het centrum. Ik stond op het punt om de deur uit te gaan.’

Waarom vertrouwde ik dat langgerekte, neerslachtige ‘helemaal naar het centrum’, dat wilde suggereren dat naar het centrum gaan eenonwelkome en pijnlijke taak was die ongetwijfeld haar hele ochtend zou bederven, niet?

Waarom belde ze me dan? Om contact te maken, om gisteravond in leven te houden, om ons tweeën ervan te verzekeren dat er niets veranderd was? Of had ik er te lang over gedaan om te bellen en was ze door een ‘gierende pandangst’ overvallen? Of was het een preventieve bekentenis, de waarheid als dekmantel, wat haar dwingende haast en de afleidende vaagpraat van haar ‘helemaal naar het centrum’ verklaarde?

Wat me razend maakte was het feit dat ik altijd gebeurtenissen en anderen liet bepalen hoe mijn dag eruit zou zien. Passiviteit? Timiditeit? Of kende iedereen deze schroom, die eervolle hindernissen opwerpt om geen vragen te hoeven stellen uit angst om afgewezen te worden? Ik had kunnen opperen om met haar mee te gaan, maar dat deed ik niet. Ik had kunnen zeggen dat ik haar meteen daarna zou ontmoeten, maar dat deed ik ook niet. Misschien dacht Clara, die wel voelde dat ik geen van die dingen zou gaan zeggen, dat ik haar niet echt graag wilde zien. Maar dat sloeg nergens op: waarom zou ik aanbieden om haar ontbijt te komen brengen als ik haar niet graag wilde zien? Maar waarom maakte ik het haar dan zo makkelijk om haar plannen voor ‘het centrum’ ongewijzigd te laten? Om mijn teleurstelling te verbergen?

Ik wist dat ik de hele dag – en daarmee Clara – als zand door mijn vingers liet glippen. Haar vastberaden toon had mijn wil om ertegenin te gaan, of dat zelfs maar te proberen, in de kiem gesmoord.

‘Waar ben je tegen lunchtijd?’ vroeg ik.

Ik verwachtte zoiets als: ergens waar mensen eten.

‘O, ik ga lunchen met een vriend.’

Dat beviel me helemaal niet. Ze had het woord ‘vriend’ gebruikt om geen naam te hoeven noemen. Ik wist dat zij wist dat ik daardoorheen zou prikken. Was dit weer een geval van lik op stuk? Wat het nog erger maakte – en wat me als een mot naar de vlam toe trok – was dat, ook al probeerde ze om in het vage te blijven over haar ‘vriend’, ze wist dat ik zou denken dat ze het expres deed.

‘Zal ik je anders bellen zodra we klaar zijn? Wat dacht je daarvan?’

Wat dacht je daarvan? was ook niet bepaald neutraal. Het kon betekenen: ben je nu tevreden? Of: zie je wel, ik kan best aardig zijn. Wees nu maar een brave jongen en accepteer dit aanbod voordat ik het weer intrek. Ik had de indruk dat ze bereid was me halverwege tegemoet te komen, en ook niet meer dan dat, zelfs al wisten we allebei dat dit bijlange na niet halverwege was. Het klonk als een laatste tegemoetkoming aan een kind met kuren voordat je je geduld verliest en je toevlucht neemt tot dreigementen. Wat dacht je daarvan? kon net zo goed betekenen: daar dan!

Ik wilde haar nu zien, voor tien uur ’s ochtends. Maar ze zei dat ze me om een uur of drie zou bellen.

Ik wist al dat we elkaar op z’n vroegst in de bioscoop zouden zien – áls we elkaar al zouden zien.

Wat moest ik al die tijd met mezelf aan? Hopen? Vrezen? Me tegen haar verzetten? Blind voor me uit zitten staren naar mijn muren, mijn kleed, mijn ramen, als een van die uitgeholde Hopperfiguren? Op en neer slenteren over Broadway? Vrienden bellen die ik in mijn gelukzaligheid maar al te graag had verwaarloosd? Zwemmen in mijn badkuip? Leven met mezelf?

Was dat niet wat ik aldoor al deed – leven met mezelf – terwijl ik elke minuut haatte?

‘Spijtig.’

Zij hoorde het ook. Niet alleen de hapering in mijn stem, maar ook de omvang van mijn ontsteltenis en mijn ongelukkige poging om luchthartig te klinken.

Spätig?’ zei ze – ze maakte er een grapje van, haar gebruikelijke manier om spanning te ontwijken.

Ondertussen werden de twee dozen wijn bezorgd. Ik zette mijn handtekening en probeerde meer gezag in mijn stem te leggen. Maar het lukte me niet mijn huiltoon te verbergen, zelfs niet met de bezorger erbij.

‘Ik wilde net bij je langsgaan…’ Ik maakte mijn zin niet af. Het was zinloos. Ze had al een concessie gedaan met de belofte me te bellen. Het had geen zin om verder aan te dringen.

‘Waar ben je om drie uur?’ vroeg ze.

‘In het donker, naast mijn télyfön.’

We lachten. Maar ik wist al dat ik vandaag geen gebouw binnen zou gaan waar ik het risico kon lopen dat mijn telefoon geen bereik had.

Het was halftien. Op onze tweede dag samen waren we om deze tijd al voorbij Hastings. Dat voelde nu heel ver weg. Zelfs de scones, de koffie, het obscene gebaar dat me volledig ontwapend had, voelden ver weg. Ik wilde Clara vandaag. Clara om niet zonder haar te hoeven zijn. Clara om me af te schermen van dingen die misschien niets met haar te maken hadden, maar die in haar een vervanger voor de kwellingen van het leven hadden gevonden. Haar beeld zou mij de hele dag voor ogen staan. Ik zou door de stad lopen en haar beeld projecteren op alle winkels, op alle gebouwen, op alles. Mensen tegenkomen terwijl ik wilde dat zij bij me was. Met een vriend afspreken en het nergens anders over kunnen hebben. Met de buren in de lift staan en mijn hele hart willen luchten op de simpele vraag: hoe gaat het ermee?

We hadden afgesproken dat ze me ’s middags zou bellen. Ik kon niet nalaten te zeggen: laat me niet te lang wachten.

Komt goed.

Ferm maar bondig uitgesproken, vastberaden – wat zoveel wilde zeggen als: maak je niet druk, schat. Uit de toon waarop ze haar belofte deed, maakte ik niet alleen op dat ze me waarschijnlijk helemaal niet zou bellen, maar ook dat juist mijn manier van vragen haar daartoe deed besluiten. Klagerig en zeurderig. Ik had net zo goed kunnen zeggen: als je me niet belt, pleeg ik zelfmoord.

‘Dat is dan goed,’ zei ik, waarbij ik zelfverzekerd en vriendelijk-zakelijk probeerde te klinken.

‘Dat is dan sehr gut,’ herhaalde ze, waarmee ze onmiddellijk mijn zogenaamde zelfverzekerdheid onderuithaalde.

We hingen op.

Ik wilde haar meteen terugbellen. Wat was er nou zo erg aan om iemand meteen terug te bellen en in alle openheid te vertellen wat je allemaal dwarszat: de niet uitgekomen verwachtingen, de aangewakkerde zorgen, wensen die maar blijven hangen en dan gesmoord worden voor je de tijd hebt gehad om ze te verzorgen en te vertroetelen en ze beter te leren kennen? Verkreukelen en verscheuren, wat ging haar dat makkelijk af. Keuren en verscheuren. Dit had mijn ochtend met haar moeten zijn, onze ochtend. Als we de nacht samen hadden doorgebracht, zou ze nooit op de proppen zijn gekomen met die vriend helemaal in het centrum’. Als ik bij haar was gebleven, dan zouden we nu misschien nog slapen, slapen na strudel-gâteau, slapen en dan nog eens strudel-gâteau. Uiteindelijk zou ik naar buiten sluipen om scones en muffins te halen en terugkomen om de liefde te bedrijven op ons kruimbedekte, zaadbevlekte bed, ademstoot van mijn brood op haar bed in haar mond, haar stem traag, teder en schor, zoals gisteravond na al die sigaretten, de Clara die zei dat ik het beste was wat haar dit jaar was overkomen, de Clara die op het punt leek te staan om me verschrikkelijk nieuws te vertellen, maar uiteindelijk bekende dat ze in het donker mijn naam hadgenoemd – en ik geloofde haar en dat doe ik nog steeds – de Clara die me idioot noemde in het Frans en dat meende, in het Duits, in het Russisch, in het Engels.

Dit zou ongetwijfeld de akeligste dag van het jaar worden. Ik had het een rotjaar gevonden – nu had ik alle reden om het achter me te willen laten, haar achter me te laten, haar te vergeten, het feest te vergeten, Straus Park, Leo, strudel en het op het ritme van de Bach-Silotiprelude krakende ijs op de bevroren Hudson te vergeten. Vergeten. En als vergeten niet lukte, dan leren haten. Plotseling wilde ik een manier vinden om haar niet alleen te haten, maar ook te kwetsen. Of eigenlijk niet zozeer te kwetsen als wel te zien lijden. Ze wil het hard spelen? Dan kan ze het hard krijgen. Ik neem gewoon mijn telefoon niet meer op. Ik ga met iemand anders naar de film. En dan daarna naar dezelfde bar. Dat ga ik doen. Maar we hadden toch afgesproken? Had je gedacht! Je valt mensen lastig wanneer het je maar uitkomt en verspreidt je gif door hun hele leven, terwijl je alles wat hun dierbaar is kapotmaakt en wegmaait, en als je klaar met ze bent blijft er niets anders over dan vlekken en zout op een kleed, een glazen prul uit een fabrieksarbeidershol genaamd Edy’s en de smaak van je mond in hun adem, de smaak van jouw mond in mijn mond, het brood van je mond, voedsel van je mond, de kruimels uit je mond die ik een voor een zal oprapen, leg ze maar bij mijn deur, met bloeden wijnvlekken en overladen met zout en galdruppels, ik zal over ze waken en er mijn zaad in begraven. Ik wilde dat je me belde, dat je me wilde, dat je geduldig en lief voor me zou zijn. Niet die vriend-in-hetcentrumonzin.

Maar wat haalde ik me in mijn hoofd? Stel dat ik haar had aangeboden wat zij me gisteren had aangeboden en vanmorgen had zitten wachten op een telefoontje dat maar niet kwam? Wat als zij nu deed wat ikzelf van het begin af aan had gedaan? Hoe had ze me, toen ik gisteren in de bar naar de wc ging, ooit kunnen vragen of ik haar niet wilde laten wachten als ze niet al had opgevangen dat ik meneer Tegenzin Amfibaleugenaar in hoogsteigen persoon was?

Ik voelde dat dit geen goede dag zou worden. Ik moest mezelf in de wacht zetten, ergens een rustig plekje vinden en, als een dier dat aan zijn winterslaap gaat beginnen, stoppen met ademen, niet bewegen, geen plannen maken en gewoon wachten tot ze zou bellen.

Tegen elven hield ik het niet meer uit. Ik maakte de boel een beetje aan kant, al was het maar om met werken te kunnen beginnen. Maarthuis werken was niet wat ik wilde, dus schoof ik alles terzijde en besloot wat rekeningen te betalen en wat e-mails te beantwoorden. Maar ik kon me nergens op concentreren. Ik pakte mijn portemonnee en mijn sleutels, trok mijn jas aan en ging de deur uit.

Het leven zonder Clara was officieel begonnen. In de lift naar beneden, waar ik haar zo hard had horen lachen, herhaalde ik tegen mezelf: het leven zonder Clara is officieel begonnen.

Ik wist dat er geen reden was om te wanhopen, dat we vanavond weer samen in de bioscoop zouden kunnen zitten, maar ik vermoedde ook dat er iets geknapt was en dat ik maar beter vast aan het verlies kon proberen te wennen.

Het kwam bij me op dat aan het verlies proberen te wennen om het te verzachten, juist tot het verlies zou kunnen leiden dat ik hoopte te voorkomen.

Wat jij allemaal niet verzint, Printz.

Ik vond het een vermakelijke gedachte. Je het ergste proberen voor te stellen wat er zou kunnen gebeuren, zou waarschijnlijk dat ergste al veroorzaken; de woede die ik telkens als ik bedacht dat ik haar kwijt zou raken voelde, zou haar, zodra ze die in mijn stem of op mijn gezicht vermoedde, tegen mij opzetten.

Ik liep door Central Park West en besloot over te steken naar de East Side en naar het Metropolitan te gaan. Ik hield ervan om over het ruiterpad te lopen, hield van de krijtwitte stad op winterochtenden die de zon op zo’n rotdag lang voordat hij onderging tot een wit waas konden vervagen. Ik hield zelfs van de bevroren weikleurige grond die me mijn aandacht op mijn voeten deed vestigen terwijl ik knerpend voortging door het park, stap voor stap, als een invalide die opnieuw leert lopen, met de hele tijd haar beeld voor ogen en het geluid van mijn voetstappen in mijn oren: knerp, knarp, knerp, knarp, wat hield ik van die dag. Wij zouden hier ook van hebben genoten als we samen waren geweest, zij voortdurend elke ontboezeming smorend door er een levendiger ontboezeming van haarzelf aan toe te voegen. Zij en ik, samen voort-knerpend, stap voor stap, terwijl we allebei proberen om als eerste de ijspegels langs het pad te breken.

Je zal me gisteravond nooit vergeven, hè?

Ik heb het je helemaal niet kwalijk genomen. Maar misschien heb je wel gelijk.

Zeg dat niet steeds.

Ik voelde het op me afkomen – dit witsel van het landschap dat melangzaam maar zeker insloot en zich als toneelmist om me heen verspreidde, waardoor de hele stad werd gehuld in de drukkende kleur van eierschaal en gepelde amandel, grenzend aan het vuilgrijs-wit van in de verte ruisende industriële rivieren. Het neerdrukkende wit van de dag zwom voor mijn ogen.

Ik zou de hele dag alleen zijn. En wie weet morgen ook nog. Het ergste was dat er niemand was met wiens gezelschap ik de eenzaamheid teniet wilde doen. Ik had mensen kunnen bellen. Maar ik had geen zin in hen. Ik zou vandaag vroeg naar de film kunnen gaan, maar de film zou, zeker na de afgelopen vier avonden, mijn ellende alleen nog maar benadrukken, alsof zelfs de film, na altijd mijn trouwe bondgenoot te zijn geweest, naar haar was overgelopen. Waarom kon zij zo makkelijk over mensen beschikken? Waarom moest iemand die in dezelfde smidse gesmeed was als ik zoveel mensen om zich heen verzamelen? Het antwoord beangstigde me: omdat ze niet mij is, niet mijn tweelingziel. Simpel. Of kan ze zowel van mijn slag zijn als van dat van alle anderen? De vrouw die ze bij hen is, is mij volledig onbekend en wat ze met hen deelt of van hen wil, heeft namen die ze mij nog nooit heeft verteld.

Geen twijfel mogelijk. Ik zal de hele dag alleen zijn en leren de dingen onder ogen te zien. Misschien had het wel nauwelijks iets met haar te maken. Het had te maken met verlangen en wachten en hopen en niet weten wat of waarom ik iets wilde. Was dit wezen van vlees en bloed, met een wil zo sterk dat ze met haar blik een stalen staaf kon buigen, de zoveelste metafoor, een excuus, een substituut voor alle dingen die verkeerd uitpakten, voor wat dichtbij komt maar zich nooit overgeeft? Niks zwemmen naar Bellagio, ik was aan het verdrinken. Ik bevond me in de periferie, en zo leefde ik mijn leven, in de periferie, terwijl zij… nou ja, terwijl zij gewoon ineens als een blad aan een boom was omgedraaid. Ja, dat was het goedkope, triviale, armzalige woord ervoor: omgedraaid. Van het ene uiterste naar het andere. Lik op stuk.

En het ergste was dat er geen verklaring voor was.

Toen ik bij de East Side aankwam, keek ik naar de stoplichten die een voor een op rood sprongen – piep, piep, piep – waardoor hun wazige rode lichtkransen plotseling helemaal tot voorbij 60th Street doorliepen en een vroegtijdige avondbetovering veroorzaakten die deze hele volledig mislukte dag leek weg te vagen en te vervangen door een schijnvrede bij zonsondergang.

Maar toen de lichten weer op groen sprongen en de dag veel jonger bleek te zijn dan ik had gehoopt, zag ik in dat ik nog uren van haar beloofde middagtelefoontje verwijderd was, vijf lange, schoorvoetende uren met het gewicht van vijf lange wintermiddagen voordat ik, kijkend naar de toeristen die in aaneengesloten rijen door de zalen dwaalden, het Metropolitan zou verlaten, wat leidde tot de overweldigende vraag: ben je gek aan het worden, Printz?

Ik keek naar de rij groen oplichtende stippen langs Fifth Avenue. Ze leken zo vrolijk, als met hun valse wimpers knipperende kantoorreceptionistes die met nietszeggende, plichtmatige, luchtige woorden klanten die alles kwijt zijn groeten, aan de ene kant van hun bureau een poinsettia en aan de andere kant een bonsaiboompje, feestelijk en vreugdeloos, zoals alle kersten nieuwjaarswensen, zoals vandaag, zoals Kerstmis zelf, zoals kerstfeesten met of zonder Clara’s of een kom bowl als middelpunt. Als je zelf geen warmte meebracht hadden deze lichten je niets te bieden. Ze fonkelden slechts als feeststerretjes in de stad en gaven geen vreugde of liefde of licht of zekerheid of vrede of hulp bij pijn. Al die woorden, woorden, woorden die me achtervolgden, ze kwamen niet om me te redden, maar zwaaiden alleen – waarom was ik gek aan het worden?

Kan ik wel echt gek worden als ik weet dat ik gek aan het worden ben? Zeg het me, Clara.

Vraag het de puimsteen.

Zeg me waarom.

Het is kwantumgedoe, liefje, want het antwoord is zowel ja, dat kan, als nee, dat kan niet, maar niet allebei tegelijkertijd.

Maar als ik weet dat het antwoord zowel ja als nee is, maar niet allebei tegelijkertijd, ben ik dan nog steeds gek aan het worden?

Geronimo niet weten, Geronimo niet zeggen.

Ik wist wat ik aan het doen was. Ik reeg fragmenten aaneen zoals mijn vader had gedaan toen hij door de toenemende doses morfine zijn geheugen begon kwijt te raken en hele lappen Goethe en Racine opdreunde om te laten zien dat hij ze zich in de oorspronkelijke taal kon herinneren. Ik greep naar de dichters zoals een kreupele naar zijn stok.

Toen ik bij het Metropolitan aankwam was het er vergeven van de toeristen. Ze krioelden om me heen als platte, tweedimensionale kartonnen figuurtjes die keiharde geluiden konden voortbrengen in het Frans, Duits, Nederlands, Japans en Italiaans, vooral hun kinderen. Mensen wurmden zich geïrriteerd door de grote hal als zielen die in dit grootse Centraal Station van Gods koninkrijk op hun transmigratie wachtten. Ze verlangen er allemaal naar om deze keer New Yorkers teworden, dacht ik, terwijl me ineens inviel dat ik er alles voor over zou hebben om in een van hun zonloze, fletse steden geboren te zijn, Montevideo, Sint-Petersburg, Bellagio, wat leken ze deze morgen allemaal ver weg. Dit leven uitwissen en helemaal opnieuw beginnen, minder mislukt, minder verlangend, minder gemankeerd.

Mankeert je iets? Ben ik je type niet?

Kom nou toch, mevrouw!

Plotseling was het net alsof al die doelloze, schichtige zielen die om me heen wriemelden reclameborden voor hadden gebonden met levensgrote afbeeldingen van speelkaarten op hun borst en rug. Sommigen paradeerden rond als heren, anderen als vrouwen, en weer anderen als boeren. De knappe hartenboer en de schoppenvrouw. De heks en de joker. You heks, me joker. Er bestaan plekken op deze wereld waar ze vrouwen zoals jij stenigen. Daarna snijdt de man zijn eigen keel door of werpt zich van een rots.

Ik had mezelf nog nooit zo gehaat als op dit moment. Ik had dit over mezelf afgeroepen, nietwaar? Ik met mijn wereldvreemde te-gauw-teabrupt-te-snelkul, en zij met die goedkope, triviale, armzalige, emotionele toer van haar. Mijn kul en haar toer. Toer op kul. Lik op stuk. Kut op loer. Loer die draaide, aftaaide. Een heel leven samengevat in piep, piep, piep en kraak, kraak, kraak.

Ik was gek aan het worden, en hoe meer het tot me doordrong, hoe erger het werd. Ik probeerde mijn gedachten op andere dingen te richten en te blijven hangen bij het eerste het beste dat een vrolijke noot zou kunnen raken – een prettige gedachte, mijn koninkrijk voor een prettige gedachte – maar alles waar mijn geest op uitkwam leek aanvankelijk kalm genoeg, om vervolgens helse beelden op te roepen, drie goede gedachten die tot drie blinde muizen vervormden. Drie ruitenvrouwen liepen kwetterend in een vreemde taal voorbij, gevolgd door een schoppenheer en twee mokkende boeren met kleine elektronische apparaatjes in hun hand. De heer hield me staande en vroeg me, wijzend op zijn timide vrouw nummer twee, waar de toiletten waren. Ik moet me in shock hebben afgewend. Je bent een Shukoff, zei ik. U lomp, meneer. Het spijt me heel erg, echt heel erg erg, meneer, antwoordde ik. Wat miste ik haar, wat hield ik van haar, wat wilde ik graag met haar lachen – alles wat ik wil is met je lachen, Clara, je vasthouden, met je vrijen, met je lachen, en als we de rest van ons leven zonder vrienden, zonder kinderen, zonder werk moeten doorbrengen, zolang we het hebben over Vaughan en Händel en strudel-gâteau in een leven vol onzinwoorden die onze liefde stutten als de medailles op de haveloze uniformen van Wit-Russische generaals die tot de bedelstraf zijn vervallen nadat ze door de revolutie alles zijn kwijtgeraakt, zou het nog steeds het juiste leven voor me zijn. Ik vroeg me af wat ze zou zeggen als ik haar dit zou vertellen. Ik zou het haar moeten vertellen, moest het haar vertellen, want deze dikke dwepende echtgenoot/vader die wilde weten waar het vaterklosèt was, was op dit moment belangrijker voor me dan al het andere in het hele museum, en het enige wat ik wilde was mijn mobiel tevoorschijn halen en haar vertellen over mijn schermutseling met de schoppenheer en zijn met pipi-problemen kampende vrouw nummer twee.

Plotseling voelde ik de behoefte om te blijven staan en me ergens aan vast te houden om me ervan te vergewissen dat de wereld om me heen niet draaide. Ik moest dit museum uit. Ik rende naar buiten, de kou in, en zag de trappen van het Metropolitan als de Spaanse Trappen naar beneden stromen en voor mijn ogen grijs-wit worden als het koude water van Venetië dat de kades overspoelt, helemaal tot aan Fifth Avenue waar de pretzelverkopers met hun karretjes aan een immer smaller wordend trottoir leken te zijn afgemeerd. Ik richtte mijn schreden naar een van de verkopers. Hem tegemoetgaan gaf me een doel. Toen ik eindelijk bij zijn kraampje aankwam, zag ik hem mosterd op zo’n grote, zoute pretzel smeren. Mijn maag keerde zich om en ik voelde iets in me opwellen, een soort misselijkheid, nee, geen misselijkheid, meer een soort zeeziekte na een vergeten nachtmerrie. Ondanks de kou stond het zweet op mijn gezicht. Ik greep me vast aan een paal waaraan iemand zijn fiets had vastgemaakt. Ik voelde mijn hart op hol slaan. Wat ook niet echt hielp was het antifonale gejammer van een bus die worstelde met zijn onvermogen om te knielen voor een oud vrouwtje met een stok, alsof mijn hart en die bus met elkaar redetwistten als de piano en de viool uit de Kreutzersonate, elkaar van repliek dienden, oog om oog, tand om tand, kul om toer, alle losse eindjes samengebundeld in een knapperige, warme pretzel met een afgruwelijke kwak mosterd erop, de hele pretzel als een verrekijker op mijn neus, mijn ogen zijn jouw ogen in mijn ogen, jouw tong en mijn tong zijn één tong, en jouw tanden op mijn lippen, je tanden, je tanden, wat een prachtige goddelijke tanden heb jij, heb jij, heb jij.

Het leed geen twijfel dat ik gek aan het worden was, maar blijkbaar slaagde ik er redelijk goed in om mijn kalmte te bewaren. Niemand staarde me aan, er sloeg zelfs niemand acht op me, dus ik stond niet ophet punt om mezelf belachelijk te maken. Ineens begreep ik waarom mensen die in het openbaar een hartaanval krijgen op zoveel vlakken te lijden hebben: vanwege de pijn, de schaamte, de pure angst om in het volle zicht van alle toeristen, bezorgers en pretzelverkopers te bezwijken. Als ik mezelf maar niet bevuil. Als ik dan aan een gebroken hart moet sterven, laat me dan zachtjes gaan en in de schemer door nauwe straatjes verdwijnen en een eind aan dit verprutste, met een valse start begonnen leven maken. Was ik stervende?

De vraag was nog niet bij me opgekomen of ik besloot me naar het Mount Sinai Hospital te spoeden. Ik sprong in een taxi en zei tegen de chauffeur dat hij me naar de spoedeisende hulp moest brengen. Ik wist hoe het daar in zijn werk ging door de keren dat ik mijn vader erheen had gebracht. Je hoeft alleen maar te zeggen dat je pijn op je borst hebt, en ze rollen de rode loper voor je uit en laten je alle hindernissen overslaan. Ik werd inderdaad meteen op een bed gelegd. Naast me stond een vrouw aan het bed van haar tienjarige zoontje; hij bloedde uit zijn been en een verpleegster verwijderde met een pincet geduldig stukjes glas uit de wond, terwijl ze zachtjes tegen hem praatte: er zaten nog een paar stukjes in, en daarna nog een paar stukjes, maar hij was een heel grote jongen, die niet huilde, niet één traan, niet één, bleef ze maar zeggen met haar geruststellende Jamaicaanse tongval terwijl ze de wond o zo zachtjes depte met een stukje gaas dat ze voorzichtig tussen duim en wijsvinger hield.

De arts in opleiding droeg Crocs.

Ik legde uit dat mijn hart op hol was geslagen.

En ik was misselijk.

Een vreemde film vertroebelde mijn blik. Alsof er mist op ging zetten. Op kwam zetten. Komen, gaan, ik wist het niet meer.

‘Gevoelens van desoriëntatie?’ vroeg hij.

‘En of,’ antwoordde ik, terwijl ik terugdacht aan de trappen die van het Metropolitan in de lagune van het Lido waren gestroomd. Bent u ooit op het Lido geweest, dokter?

Hij zou een gewoon cardiogram laten maken.

Ik had minstens een echocardiogram verwacht, misschien wel een angiogram. Ik was toch zeker stervende?

Tien minuten later: ‘Er is niets aan de hand. U verkeert in uitstekende conditie.’

‘Ik dacht dat ik een hartaanval had.’

‘U hebt een paniekaanval gehad.’

Ik keek hem aan.

‘Misschien hebt u te veel aan uw hoofd?’

‘Niet speciaal.’

‘Problemen thuis?’

Ik woonde alleen.

Hartszaken – liefdesperikelen?

Zou kunnen.

‘Hou maar op.’

Ik dacht aanvankelijk dat hij me de mond wilde snoeren, maar begreep toen dat hij iets heel anders bedoelde: breek me de bek niet open, dat kennen we allemaal.

Als dit allemaal zo gewoon was als hij me wilde doen geloven, waarom had ik het dan nooit eerder meegemaakt?

Omdat je nooit eerder van iemand hebt gehouden, Printz.

Wat had ik de afgelopen achtentwintig jaar dan uitgespookt?

Je hebt nauwelijks geleefd, Printz, je bent nauwelijks in de rozentuin geweest. Je hebt alleen maar op mij gewacht. Je bent tot leven gekomen toen we die eerste nacht het balkon op stapten en samen naar die lichtbundel stonden te kijken, Printz, jij en ik, en je zag mijn suède schoen dat sigarettenpeukje in een onmetelijke diepte schoppen, jij en ik tegen de balustrade geleund als twee noten op dezelfde balk, twee handen op een buik, terwijl je naar mijn borsten in mijn karmozijnrode blouse staarde.

Waar was ik al die tijd geweest?

Waar je was? Je was aan het wachten. Alleen begon je meer liefde te voelen voor het wachten dan voor de liefde waar je op wachtte.

Ziet u, dokter, ik deed alleen maar alsof ik net zo was als anderen die liefde vinden als ze er hard genoeg naar zoeken. Maar ik was niet zoals zij. Ik deed maar alsof. Ik ben net als zíj. Ik wil liefde, geen anderen.

‘Neemt u deze maar,’ zei hij en als een goochelaar die een muntstuk uit je oor haalt, toverde hij ineens een Xanax tevoorschijn. Hij zag erop toe dat ik de pil met behulp van een plastic bekertje water doorslikte, tikte me daarna een paar keer op mijn schouder en liet zijn hand daar rusten met een vriendschappelijk gebaar van mannelijke solidariteit: we zitten allemaal in hetzelfde schuitje, vriend. De laatste keer dat iemand mijn schouder had aangeraakt was minder dan twaalf uur geleden. ‘U komt er wel weer bovenop. Rust u maar even uit.’ Hij pakte een kruk en kwam naast me zitten om mijn pols nog eens op te nemen. Alleen al het feit dat iemand zo naast me kwam zitten, was geruststellend.

Hij deed me denken aan Rahoon, de politieagent die ik helemaal vergeten was, maar die nu over me heen gebogen stond zoals politieagenten dat doen wanneer ze zich bij de spoedeisende hulp om je brancard heen verzamelen, waar ze officiële documenten en papieren invullen en je proberen gerust te stellen terwijl er luide stemmen uit hun portofoons opklinken en ze ondertussen met de Filippijnse hoofdzuster keuvelen over deze of gene ijshockeyer van gisteravond. Zijn verschijning deed me nu denken aan een ik die ik niet langer meer was; Rahoon was de laatste die me gezien had voordat ik in de nacht van het feest mijn oude ik had afgeworpen. Misschien was ik die nacht wel in Straus Park gaan zitten zoals slangen een afgelegen, ruwe rots zoeken waartegen ze hun oude huid af kunnen schuren. Misschien was dat de reden dat ik er telkens zo graag terugkwam en er gisternacht ook weer heen had willen gaan, omdat ik ergens mijn oude huid niet los wilde laten, of nog niet helemaal had afgeworpen, en terugkomen veiliger voelde dan voortgaan. Twee stappen vooruit, drie stappen terug. Ook net als míjn leven, Clara. Dat was de plek waar ik kon genezen, niet hier in het ziekenhuis. Plotseling verlangde ik er hevig naar om terug te gaan en in het parkje te zitten. Gewoon maar zitten en mezelf vinden, gewoon zitten en erachter komen waarom ik terug bleef keren naar Clara’s wereld.

Misschien was het maar goed dat ik gisteren niet met haar had geslapen: had ze me zoiets geflikt nádat we met elkaar naar bed waren geweest, dan zou ik mijn keel hebben doorgesneden met een van haar vaders keukenmessen, eerst mezelf hebben omgebracht, dan haar.

Of misschien was ik wel precies zoals zij. Was ze me alleen maar voor geweest. Ik herinnerde me het moment waarop ik gisteravond, in mijn eentje op de wc van ons café, had bedacht dat ik weg zou sluipen nadat ik met haar naar bed was geweest. Dit gaat alleen over vannacht, hield ik mezelf steeds voor, maar beloof niets voor morgen. We waren elkaars spiegelbeeld. Verlangde ik daarom zo naar haar?

‘Misschien zou u eens met iemand moeten praten,’ zei de arts in opleiding.

Ik antwoordde dat ik nog nooit met iemand ‘gepraat’ had.

‘Dat verbaast me,’ zei hij.

Waarom verbaasde hem dat? Omdat ik het zichtbaar aan zichzelf lijdende, onzekere, tot zelfhaat geneigde, depressieve type was dat je nooit alleen zou achterlaten bij een open raam op de elfde verdieping?

‘Nee, gewoon omdat iedereen op enig moment weleens een inzinking krijgt.’

En mijn moment is nu, begrijp ik? Een inzinking. Was dit de beleefde manier om te benoemen wat er net met me was gebeurd? Een inzinking. De ene dag zie ik de eeuwigheid en de volgende dag hebben we het over een inzinking?

De enige vraag die ik kon verzinnen was hoe lang ze van plan waren me daar te houden.

Tot mijn hartslag weer normaal was.

Hier was een recept voor meer van die pillen. En: geen cafeïne. Geen alcohol. En blijf van de sigaretten af.

Vijf dagen met de mooiste vrouw ter wereld en ik was een wrak, rijp voor het gekkenhuis.

Plotseling hoorde ik mijn telefoon afgaan.

‘Het is de télyfön,’ zei ik.

‘Ik zal u helaas moeten verzoeken uw mobieltje hier niet te gebruiken.’

Ik kon me precies voorstellen hoe Clara op zulke verachtelijke vaagpraat zou reageren: zult u mij dat nu moeten verzoeken, of zult u mij dat op een nader te bepalen moment in een of andere vage toekomst moeten verzoeken?

‘Ik moet dit telefoontje opnemen,’ zei ik tegen de dokter. ‘Het is’ – en ik fluisterde het woord – ‘de hartszaak.’

‘Goed dan, maar windt u zich niet op en blijft u zo kort mogelijk aan de lijn.’

‘Maar u houdt me op alle mogelijke manieren aan de lijn,’ zei ik, wijzend op de bedrading van het cardiogram die nog steeds aan mijn lichaam zat gekleefd.

‘Ik ben vrij,’ zei ze. Zoals gewoonlijk kwam ze ter zake nog voordat ze je begroette.

Ik keek om me heen en zei onwillekeurig grinnikend: ‘Maar ik niet.’

‘O?’

‘Ik zit vast.’ Maar toen besefte ik dat de grap lang genoeg geduurd had, en zei: ‘Er steken overal draden uit mijn lichaam.’

‘Waar heb je het over?’

Ze gilde en ik hoopte dat de internist in opleiding hier naast me een idee zou krijgen van de waanzinnige vrouw met wie ik de afgelopen paar dagen te maken had gehad.

‘Ik ben in het ziekenhuis.’

Een spervuur van vragen. Ze kwam eraan.

Nergens voor nodig. Ik kan prima voor mezelf zorgen. Ze laten me zo weer gaan.

Waar was ze?

Op Príntz Street – duidelijke nadruk – op het punt een taxi terug te nemen. Was het gebruik van mijn bijnaam een goed teken, of speelde ze mooi weer omdat ze nog steeds in het centrum was?

Ik legde een vinger over het mondstuk van mijn mobieltje. ‘Wanneer mag ik hier weer weg?’ vroeg ik.

De jonge arts in opleiding trok een haast teleurgestelde grijns. Tijd om de bedrading te verwijderen, mijn kleren aan te trekken, alle papieren in te vullen.

‘Kun je naar mijn huis komen?’

‘Dat kan ik.’

Dat kan ik.Wat had ‘dat kan ik’ in hemelsnaam te betekenen? Moest zij ook zo nodig Amfiblabla spreken? Net als iedereen?

Kwam ze naar mijn huis omdat ze het graag wilde, of was het een lauwe, aan onverschilligheid grenzende instemming?

Uiteindelijk kwam het hoge woord eruit: laat me niet te lang wachten.

‘Wat deed je in het ziekenhuis?’ vroeg ze.

Ze zat op een bank in de lobby van mijn flatgebouw. Ze had haar sjaal en haar jas uitgedaan, dus moest ze daar al een tijdje hebben zitten wachten. Toen ze overeind kwam zag ze er weergaloos aantrekkelijk uit. Slank, een en al donkere kleuren, haar bruinogige schoonheid eenvoudigweg overweldigend. Diamanten knopje rustend op haar borstbeen. De laatste keer dat ik dat knopje gezien had, was een eeuwigheid geleden. Dit alles deed me beseffen dat alle bruggen die we vannacht waren overgestoken vanmorgen volledig waren opgeblazen. De corvus was van het schip gevallen.

‘Ik blijf maar even. Ik wilde alleen maar weten of je in orde was.’

Wilde ze niet mee naar boven komen?

‘Nou goed, eventjes dan.’

Ik voelde me slap en uitgeput en niet in staat tot emotionele touwtrekkerij. Ik was alleen maar opgelucht haar op dezelfde plek te zien waar we vierentwintig uur geleden hadden gepicknickt. Maar ze was koel, wilde niet gaan zitten. Het was duidelijk dat de meter doorliep.

‘Ga je me nog vertellen wat er gebeurd is?’ vroeg ze zodra we in de lift stonden.

Door de manier waarop ze de vraag stelde, wist ik dat ze het antwoord al had geraden. Het had geen zin om de waarheid te verbergen.

‘Noem het maar terugkerende shellshock door mijn jaren in de loopgraven.’

‘In de wat?’

‘In de modder, in het moeras, in de loopgraven.’

Ze knikte. Maar ze leek het te zijn vergeten. Of misschien ook wel niet. ‘Het was een aanval van panique,’ zei ik na een tijdje, in de hoop dat ze het rijm met garlique zou oppikken. Ze schudde haar hoofd.

Ze nam de tijd om uit de lift te stappen en werd eens te meer ruw door de deur naar buiten geduwd. ‘Nu heb ik er genoeg van.’ Ze draaide zich om naar de lift en gaf een schop tegen zijn denkbeeldige scheen. ‘Kutbeest! Vuil, kloterig kutbeest!’

We barstten in lachen uit.

Ik deed de deur open. Godzijdank had ik de boel vanmorgen opgeruimd. Een van de buren was blijkbaar een namiddagsoepje aan het koken. Wat had ik graag samen met haar ontbeten vanmorgen.

Ik deed het licht aan. De dag was omgevlogen.

Ze gooide haar jas op een van de stoelen, nog een teken dat ze niet lang zou blijven. ‘Ik zal theezetten.’

Hadden ze me iets gegeven?

Ja, ze hadden me iets gegeven.

‘Ik laat je een paar uur alleen en je belandt op de spoedeisende hulp. Mooi is dat.’

Ik keek haar aan. Ik hoefde niets te zeggen.

‘Je denkt dat het mijn schuld is, hè?’

‘Nee, dat denk ik niet. Maar de toon vanmorgen was zo anders dan gisteravond, dat ik in paniek raakte.’

‘Dus je denkt wél dat het mijn schuld is.’

‘Het is geen kwestie van schuld. Het is meer dat ik mezelf niet meer herken, en jou ook niet.’

‘Dat klopt.’

‘Wát klopt?’

‘We veranderen. We veranderen van gedachten.’

‘Zo snel?’

‘Misschien wel.’

‘En gisteren dan?’

‘Moet jij nodig vragen.’ Ze viel even stil. ‘Bovendien kun je me niet op gisteren vastpinnen.’

Ze liep naar de plek waar ze gisteren blijkbaar de chocoladekoekjes had opgeborgen, vond het pak inderdaad op precies dezelfde plek enhaalde er op haar gemak twee koekjes uit. Het ontroerde me dat ze zich gedroeg alsof ze thuis was. Maar bij andere gelegenheden had ik haar een bord zien pakken en er een stuk of zes koekjes op zien leggen, gearrangeerd in een, zoals ik me plotseling van onze allereerste avond herinnerde, ark-van-Noachformatie.

We hadden geen van beiden aanstalten gemaakt om water op te zetten. Zij had duidelijk het idee van thee laten varen en zich rechtstreeks op de koekjes gestort. Ik moest ineens denken aan slechte-seksthee. Heel-erg-slechte-seksthee.

‘Luister, ik wil geen ruzie.’

Ik had blijkbaar met stemverheffing gesproken toen ik naar gisteren vroeg.

‘Waarom denk je dat ik dat wel zou willen?’

‘Nou, je bent duidelijk van streek.’

‘Enig idee hoe dat zou kunnen komen?’

‘Vertel het me maar, dat was je toch al van plan.’

Uit de toon in haar stem kon ik opmaken dat ze dit gesprek al ontelbare keren had gevoerd. Ze was doodsbenauwd voor het moment waarop het zich zou aandienen en zag waarschijnlijk alle wegwijzers, binnenen zijwegen, afslagen en ontsnappingsroutes al aankomen, lang voordat ik ze zag.

‘Ik weet zeker dat je al weet wat ik wil zeggen.’

‘Ik denk van wel. Maar ga gerust je gang,’ antwoordde ze met een impliciet: als je je daardoor beter voelt.

‘Misschien heeft het geen zin.’

‘Misschien niet…’ Met andere woorden: zie maar.

‘Laten we zeggen dat ik het jammer vind dat je zo snel bent veranderd.’

Ze staarde naar haar koekje als een kind dat straf krijgt, of als iemand die probeert tijd te winnen, haar gedachten te verzamelen en met het juiste antwoord op de proppen te komen. Of gewoon wachtte tot de bui over was. Wat wilde ik graag dat ze zou zeggen dat ik er compleet naast zat, dat ze sinds gisteravond helemaal niet was veranderd, dat ik moest ophouden haar woorden in de mond te leggen en dingen te laten zeggen die ze helemaal niet had bedoeld.

‘Misschien is dat mijn hel wel.’

‘Wat is jouw hel?’

‘Dat ik mensen altijd teleurstel.’

‘Is dat hun schuld?’

‘Nee. Dat zeg ik niet. Ik bereid ze erop voor, en dan stel ik ze teleur.’

Ze deed het voorkomen alsof mensen voorbereiden op een teleurstelling veel erger was dan de teleurstelling die hen linea recta in het ziekenhuis deed belanden.

Ik keek haar aan. ‘Eén ding wil ik graag van je weten.’

‘Wat dan?’

Haar ‘wat dan?’ kwam te snel, alsof er een angstig ‘wat nu weer?’ schuilging achter een schijnbaar zelfverzekerd en openhartig ‘vraag wat je wilt, ik ben niet bang, natuurlijk krijg je antwoord’.

‘Is het omdat we gisteren niet met elkaar naar bed zijn geweest?’

‘Zo wreed en rancuneus ben ik niet. Daar heeft het niets mee te maken.’

‘Dan is het nog erger dan ik dacht.’

‘Misschien hebben we ons gewoon mee laten slepen. Of misschien wilden we uiteindelijk allebei hetzelfde, maar om compleet verschillende redenen.’

‘Had jij dan een andere reden dan ik?’

‘Ik denk van wel.’ En om haar woorden te verzachten, maar tegelijkertijd duidelijk te maken dat dat haar niet van gedachten zou doen veranderen, zei ze: ‘Misschien wel.’

‘En daar heb je me voor gewaarschuwd.’

‘Inderdaad.’

‘En ik heb naar je geluisterd.’

‘Inderdaad.’

‘Totdat je zei dat ik niet had moeten luisteren.’

‘Totdat ik zei dat je niet had moeten luisteren.’

‘We zijn hopeloos, vind je ook niet?’

‘Volkomen hopeloos.’

Ik stond voor haar en ineens legde ik allebei mijn handen op haar wangen en streelde dat gezicht met die lippen en kastanjebruine ogen die meer voor me betekenden dan zonlicht, woorden, en alles binnen of buiten deze kamer. Ik kuste haar en ik wist, met een zekerheid die ik nooit eerder had gevoeld, dat ze mij net zo hartstochtelijk en wanhopig terug zou kussen als ik ernaar verlangde haar te kussen, en dat ze dat zou doen omdat de noodluiken tussen ons wijd openstonden en het woord ‘morgen’ niet meer in ons woordenboek voorkwam. Het zou een ongerichte, doelloze vrijpartij zijn, voorzichtig en onbeholpen – met, eens te meer, mijn gebruikelijke mengeling van welwillendheid en tact, heel anders dan gisteravond.

Ze kuste me net als gisteravond in mijn hals. Ik genoot van de manier waarop haar heupen met de mijne meebewogen, de manier waarop we elkaar stevig vasthielden, zonder ruimte te laten voor lucht. Het duurde even voordat ik doorhad dat het wel leek of we dansten. Of waren we aan het vrijen zonder dat ik het besefte?

Ik knoopte haar blouse los en liet mijn hand eronder verdwijnen. Voor het eerst raakte ik de borst aan waar ik al dagen van droomde. Ze verzette zich helemaal niet, maar werkte ook niet mee. Ik liet haar los. En het volgende moment knoopte ze haar blouse alweer dicht.

‘Niet doen, alsjeblieft,’ zei ik tegen haar. Ik wil je naakt zien, wil aan je denken als je weg bent, wil nooit, maar dan ook nooit meer vergeten dat je naakt in deze kamer stond en je in het afnemende namiddaglicht tegen me aandrukte, met je adem die naar brood ruikt en naar het oude Wenen en naar de bakker bij jou om de hoek waar we gisteravond, met zijn tweetjes, jij en ik…

‘Ik moet echt gaan.’

Dit had ik van het begin af aan geweten. Ze had er beneden zo opgedoft uitgezien. Niet alleen voor de lange lunch die ze maar al te graag had afgebroken toen ze me in het ziekenhuis belde, maar ook voor iets wat nog moest plaatsvinden en waarvan ze met geen woord had gerept.

Toen begreep ik het. Ze had mij niet minder uitbundig gekust dan ze Inky of Beryl gekust had op het feest. Ze wist waarschijnlijk niet eens hoe ze anders zou moeten kussen – daarom raakten zoveel mensen aan haar verslingerd en in haar verstrikt. Zij zagen haar kleingeld voor grote coupures aan. Waarschijnlijk was ze in bed net zo. Wat voor haar niet meer dan een geste was – instemming, zoals zij dat noemde – was voor anderen het einde, de unieke ervaring waarover je je kleinkinderen vertelt wanneer ze eenmaal oud genoeg zijn om naar die vrouw te vragen die jou de naam van een schip had gegeven.

Ik vroeg me af of er een derde in het spel was of snel zou komen die van minuut tot minuut op de hoogte zou worden gehouden over die gast Printz, die ten tonele verscheen nadat een zekere Inky was afgewezen, gekust en de laan uitgestuurd. Nog even en ik zou berichten op haar antwoordapparaat inspreken of haar bellen als ze in de bioscoop zat, terwijl zij degene met wie ze daar was zou vragen of hij op het schermpje wilde kijken wie er belde en binnensmonds zou vloeken als ze mijn volledige naam hoorde. Het is Printz, zou ze zeggen.

Ik wilde iets gemeens tegen haar zeggen. Iets wat haar jaren pijn zou blijven doen, of toch op z’n minst als een vlek aan haar zou blijven kleven, of als een blauwe plek die haar hele avond zou vergallen.

Clara, ik denk dat dit de laatste keer is dat we elkaar zien.

Clara, zodra je die deur uitloopt, zal het zijn alsof ik je nooit heb ontmoet.

Clara, ik wil niet dat dit misgaat – ik wil het redden – help me de boel te redden voordat een van onze ego’s ermee aan de haal gaat.

Clara, begrijp je wat ik zeg?

‘Ga nou niet,’ zei ik.

‘Je wilt niet dat ik wegga?’

‘Ik wil niet dat je weggaat.’

‘Je begrijpt het niet, hè?’ Stond ze op het punt me de waarheid te vertellen? ‘Luister, gisteren was gisteren. Zoals je al zei: te gauw, te abrupt, te snel. Daar houdt het op.’

‘Ik wil niet dat het ophoudt. Dit gaat niet alleen over gisteren. Het gaat over dat waarvan we allebei weten dat het groter is dan ons beiden – het gaat over ons leven, ik weet niet hoe ik het anders moet zeggen. Jij bent mijn leven.’

‘Jij bent mijn leven,’ herhaalde ze – duidelijk niet iets wat je zei in Clara’s wereld. Het hoorde bij zingen onder de douche en enthousiaste opmerkingen over de zonsondergang, en wat niet al.

Ik haatte haar.

‘Vind je het leuk om me voor gek te zetten? Misschien ben ik wel gek.’

‘Misschien ben ik wel gek,’ bouwde ze me na. ‘Twee homeruns op rij, Printz. Nu is het mijn beurt – en ik weet niet of je er blij mee zult zijn.’

‘Met of zonder thee,’ onderbrak ik, mijn toevlucht tot humor zoekend, hoe beroerd dan ook.

‘Theetijd is allang voorbij. Ik heb je het volgende te vertellen, doe ermee wat je wilt.’

‘Vertel maar op.’ Er klonk nog een laatste restje ironie door in mijn stem, maar ik zette me schrap voor het ergste.

‘De waarheid is als volgt. En ik ben niet de enige die het zegt. De waarzegster zei het ook. Ik geef om je. Noem het zoals je wilt – liefde, als je daar prijs op stelt. Maar jij wilt je daarentegen alleen maar voor me afsluiten, en als het helpt om dit met liefde te verwarren, dan noem je het liefde. Ik wil me voor jou openstellen, niet afsluiten. Ik weet wat ik van je wil en ik weet wat ik daar tegenover kan stellen. Jij hebt niet het flauwste benul van wat je wilt en al helemaal niet van wat je bereid bentte geven. Zover heb je nog niet doorgedacht, omdat je geest niet echt geïnteresseerd is – je ego, ja, en je lichaam misschien, maar de rest van jou – geen idee. Het enige dat je me tot dusver gegeven hebt is die gekwetste, droevigehondenblik met diezelfde onuitgesproken vraag in je ogen, telkens als er een stilte tussen ons valt. Jij denkt dat dat liefde is. Dat is het niet. Wat ik heb is echt en zal niet verdwijnen. Dat wilde ik even kwijt. Mag ik nu weg?’

Ze had me zo overtuigd dat ik haar begon te geloven. Zij hield van mij, ik niet van haar. Zij wist wat ze wilde, ik had geen idee. Volstrekt aannemelijk.

‘Blijf alsjeblieft, wil je? Ga nog niet weg.’

‘Nee, ik kan niet blijven. Ik heb met iemand afgesproken.’

‘Iemand? Toch niet een vriend van die vriend die “helemaal in het centrum” woont?’ Ik probeerde duidelijk te maken dat ik haar nadeed.

‘Nee, een andere vriend.’

‘Geef je ook om hem?’

Ze wierp me een vernietigende blik toe. ‘Je wilt echt oorlog, hè?’

‘Helemaal niet.’

‘Wat wil je dan?’

Ze had gelijk. Ik had geen flauw benul. Maar er was iets wat ik beslist wilde en dat had met haar te maken, of ik kon het via haar vinden. Of ik wilde haar en al mijn twijfels waren gewoon mijn ultieme poging om de simpele waarheid niet onder ogen te hoeven zien. Dat ik haar wilde. Dat ik was voorbestemd om haar kwijt te raken. Dat ik mijn kruit had verschoten en al mijn kansen had verspeeld.

‘Ik wil dat je me nog een kans geeft.’

‘Mensen veranderen niet, en jij zeker niet. Trouwens, wat bedoel je eigenlijk met “nog een kans”? Heb je dat uit een film, of zo?’

‘Je kleineert en vernedert me altijd.’

‘Dat komt doordat je maar blijft wauwelen. Als je er klaar voor bent dan wil ik dit,’ en ze legde plotseling haar rechterhand op mijn kruis en greep het hele zaakje beet, terwijl ze er zonder los te laten aldoor zachtjes in bleef knijpen. ‘Ik wil jou, niet die droevigehondenblik, niet je gemene fratsen, niet je ontwijkende terzijdes. Ik wil je in het moment, hier en nu. Ik zei al dat ik daar alles voor overheb en alles, alles zal doen wat je maar wilt. Als we er klaar voor zijn.’ Ze verslapte haar greep, maar liet nog niet los. ‘Maar verpest het niet. Je maakt alles kapot met je stomme spelletjes en je lafhartigheid en je andere onzin, en de schade die je daarmee aanricht kun je nooit meer goedmaken, neem dat maarvan mij aan.’ Na die woorden stak ze haar hand in mijn broek en greep naar mijn pik. ‘Wil jij mijn borsten? Ik wil dit.’

‘Mag ik nu weg?’ vroeg ze, alsof ik haar tegenhield met mijn pik.

Ik knikte.

‘Gaan we vanavond nog naar de film?’

Ik haatte mijn stem.

‘Jazeker.’ Waarom, vroeg ik, terwijl ik niet wist waarom ik haar dat vroeg.

‘Ik dacht dat ik je net verteld had waarom.’

‘En wat ga je nu doen?’ Het was eruit voor ik het wist.

‘Nu heb ik met iemand afgesproken die veel aardiger voor me geweest is dan ik verdien.’

Ik had onze kaartjes al gekocht en stond buiten voor de bioscoop te wachten, met een grote beker koffie om warm te blijven. Ik deed boete en zij was laat. Ik had al voorvoeld dat ze laat zou zijn. Ik probeerde me er niet druk om te maken. Ik wist dat ik ongerust zou worden als ik hier over vijf minuten nog zo stond, dat die ongerustheid me zou kunnen gaan irriteren, dat ik mijn irritatie zou proberen te verbergen, maar dat die op zoveel slinkse en verraderlijke manieren duidelijk zou worden dat het ongetwijfeld haar woede zou wekken, waardoor de situatie tussen ons in een totale oorlog zou ontaarden. Ik probeerde mijn ongerustheid in bedwang te houden. Als je me maar niet laat zitten, Clara, laat me alsjeblieft niet zitten. Maar ik wist ook dat het niet de angst was dat ze me zou laten zitten die de vlaag van ongerustheid had veroorzaakt. Het was het angstbeeld dat zij bij die andere vriend hetzelfde deed als ze bij mij had gedaan, haar hand die liefkozend in zijn pik kneep, terwijl ze dezelfde woorden bezigde. Nee, niet dezelfde woorden. Ze zou seks met hem hebben, totaal en vol overgave, dan in een taxi springen en helemaal opgewonden en dartel bij de bioscoop aankomen: ik wilde de begintitels niet missen, ik heb de hele middag aan je gedacht, je vindt het toch niet erg, hè? God mocht weten wat ze had uitgespookt op de middag van onze eerste film.

Maar als ik me oprecht zorgen maakte over die ‘iemand’ van haar, dan was dat ook om niet te hoeven denken aan hoe ze me had aangeraakt, of in ieder geval de sensatie van dat moment niet helemaal op te gebruiken door er te veel aan te denken. Ik wilde het savoureren, er heimelijke hapjes van nemen, en mezelf dan weer snel in veiligheid brengen, als een vogel die aan een lekker hapje knabbelt. Ik was een bewaarwat-voor-latertype, zij het hier-en-nu-verorber-zo-veel-als-je-kan-alshet-kantype. Geen enkele vrouw had me daar ooit beetgepakt zonder zeker te weten dat het kon. Zelfs mijn liefkozingen van gisternacht hadden, ondanks de vrijpostigheid waarmee we om drie uur ’s nachts tegen het raam van de bakkerij leunden, niets van haar onbeschaamdheid. Ik vroeg me af of het een uitsluitend symbolisch betasten van de ballen van een man was, wat verklaarde waarom ze even over mijn kruis wreef voordat ze losliet, alsof ze het zaakje niet veel soeps vond, of dat ze me daar geknepen had om me te plagen, te voelen, op te winden, me te laten zien waartoe ze in staat was.

Tussen de zorgen en de vervagende herinnering aan haar hand op mijn kruis door doken vage flarden op van wat er eerder voor het Metropolitan was gebeurd, dingen waar ik niet aan wilde denken en die ik wel van me af kon zetten, maar die er nog steeds waren, als een vijand die wacht tot de poorten zich openen, terwijl hij ze als hij zou willen net zo gemakkelijk neer zou kunnen halen of eronderdoor zou kunnen graven. Ik was vanmorgen bijna ter aarde gestort – de toeristen, de pretzelverkopers, de kinderen, de krioelende menigte, de als speelkaarten verklede mensen met hun reclameborden, iedereen zoog de lucht op tot ik het gevoel had dat ik op helium zweefde. Ik zou deze dag nooit vergeten. Hij was barstend van verlangen begonnen, maar ik had signor Pimello met geen hand aangeraakt en nu stond ik hier koffie te slurpen terwijl ik eigenlijk helemaal geen koffie mocht hebben, vernederd, verpletterd, vatbaar voor nieuwe inzinkingen zodra de Xanax zou zijn uitgewerkt. Het was haar schuld.

Waarom had ik dit laten gebeuren? Omdat ik had gehoopt, omdat ik haar had vertrouwd? Omdat ik er niet in was geslaagd iets in haar te vinden wat me tegenstond? Omdat alles, maar dan ook alles, schitterend was en me beloofde mee te nemen naar die plek waarvan ik wist dat ik er hoorde, ook al was ik er nog nooit geweest, en waarzonder mijn leven een grote leegte zou zijn?

‘Je dacht dat ik niet zou komen,’ zei ze, nadat ze voor de bioscoop uit een taxi was gestapt.

‘Nou, misschien heb je wel een beetje geaarzeld. Wilde je dat ik me zorgen zou maken?’

‘Hou op.’

Ze pakte de tweede koffie uit mijn hand, ze twijfelde er geen seconde aan dat die voor haar was.

Ik haalde ook een rol Mentos tevoorschijn, waarop ze verrukt reageerde. Of misschien probeerde ze door me overvloedig te bedanken voor het snoep goed te maken dat ze me niet voor de koffie had bedankt.

‘Wil je er ook een?’ vroeg ze terwijl ze de rol openscheurde. De eerste was rood. Ze was altijd dol op de rode, haatte de gele. ‘Ik wil de rode,’ zei ik. Maar ze had hem al in haar mond gedaan en keek me aan met een plagerige glimlach die zei: als je hem wilt, kom je hem maar halen. Ik zou haar op haar mond kussen, het snoepje vinden, het stelen met mijn tong, er een tijdje mee spelen, en dan weer aan haar teruggeven. Onze denkbeeldige kus die door me heen joeg en de gedachte aan haar vingers die hartstochtelijk door mijn haar kroelden, werden plotseling door iets onderbroken: misschien waren ze vanmiddag niet met elkaar naar bed geweest, maar ze waren er heel dicht bij in de buurt gekomen, té dicht bij in de buurt.

Ondertussen repte ze met geen woord van waar ze was geweest of wat ze had gedaan. Haar zwijgzaamheid over die kwestie bevestigde mijn ergste vermoedens. Het hield me de hele voorstelling bezig, waardoor beide films werden vergald.

Tegen de tijd dat we om middernacht naar buiten kwamen, kon ik mijn chagrijn onmogelijk verbergen.

‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg ze. ‘Niets.’ Ik probeerde het niet eens dramatisch of merkbaar cryptisch te laten klinken, het was een somber, nors ‘niets’, en ik nam niet de moeite dat te verbergen.

‘Vond je de films niet goed?’

‘Jawel.’

‘Voel je je niet lekker?’

‘Ik voel me prima.’

‘Het ligt aan mij.’

Voor ons lag een veld brandnetels waar ik niet graag blootsvoets doorheen wilde.

‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’ vroeg ze. ‘Kom maar op. Voor de draad ermee.’

Het kostte me even om de moed te vinden.

‘Ik wou alleen maar dat je vanmiddag niet was weggegaan. Ik voelde me verschrikkelijk.’

‘Ik had met iemand afgesproken.’

Ik probeerde kalm, onverschillig te kijken, maar ik kon het niet laten.

‘Mag ik ook vragen wie?’

‘Wie? Natuurlijk, vraag maar raak.’

‘Wie dan?’

‘Je kent hem niet, maar het is een heel goede vriend van me. We hebben het over jou gehad. Over ons.’

Ik probeerde mezelf een houding te geven, maar wist niet hoe.

‘Alles is zo verwarrend. Ik ben nog nooit zo in de war geweest. En ik heb nog nooit tegen iemand gezegd dat ik zo in de war was. Nog nooit.’

Dit was het eerlijkste wat ik ooit tegen haar over mezelf had gezegd. Deze manier van praten was nieuw voor me, en ik wist niet zeker of die me wel beviel.

Hoe zou ik me vanavond ooit helemaal voor haar kunnen openstellen en proberen de kussen van gisteren te laten herleven zolang deze ellendige toestand tussen ons in stond?

Toen we de bar binnenkwamen was het meteen helemaal mis. Naast ons vaste tafeltje zat een man in een donkerblauw pak met een wit overhemd, maar zonder stropdas, die, zodra hij Clara zag, overeind kwam en haar omhelsde. We werden natuurlijk weer niet aan elkaar voorgesteld, tot hij zich tot mij wendde en zichzelf voorstelde. Op zijn tafeltje lagen zo te zien losse strokenproeven van een boek vol zwart-witfoto’s.

Voor hem stond een onaangeroerde kingsize martini met een paar olijven op een lange tandenstoker. Er volgde een pijnlijk moment waarop Clara en ik probeerden te besluiten waar we zouden gaan zitten. Het was niet meer dan logisch dat ze naast hem op het bankje zou gaan zitten, dat zich van zijn tafeltje naar het onze uitstrekte, maar dan zou ik niet meer naast haar kunnen zitten, zoals onze gewoonte geworden was. Zij zou tussen ons in zitten, maar de mannen zouden te ver uit elkaar zitten. Dus deed ik wat voor de hand lag: ik ging tegenover haar zitten, zodat ik ze alle twee kon aankijken. Ze twijfelde even, wat ik opvatte als iets positiefs, maar toen koos ze ervoor om zo dicht bij hem te gaan zitten dat we met z’n allen zijn tafeltje bemanden. Ik was razend dat ze er niet op had aangedrongen dat ik naast haar kwam zitten. Maar toch had haar twijfel me goed gedaan, net als het theatrale enthousiasme van de serveerster: ‘Daar zijn ze dan!’ De man, die Victor heette, scheen Clara’s kortstondige twijfel en de luidruchtige begroeting van de serveerster niet te hebben opgemerkt.

Ik vroeg me af wat hij wist over Clara en mij. Waren we gewoon vrienden? Meer dan vrienden? Wat waren we eigenlijk? En wat waren zij? Hij legde uit dat hij had besloten om hier nog wat te gaan drinkennadat hij de avond met zijn assistent had doorgebracht. Hij wilde de foto’s nog een laatste keer bekijken voor hij ze de volgende morgen in zou leveren. Hij was er nog niet helemaal tevreden over. Hij was net terug van twee tentoonstellingen, een in Berlijn – groots, gewoonweg groots! – en een in Parijs – sensationnel! – en over drie weken Londen en Tokio – wat wilde je nog meer? Wat was het onderwerp? vroeg ik om interesse te tonen. Manhattan Noir, wat door zijn Franse accent uit zijn mond klonk als Manattàn Noir. Clara wierp me een snelle, steelse blik vol vrolijke verstandhouding toe. We wisten dat we dit zouden bewaren om later te parodiëren en belachelijk te maken.

Victor, in zijn keurige blauwe pak en gesteven witte hemd met Franse manchetten, had niet gelukkiger kunnen zijn met het project. Dé koffietafelsensatie voor Kerstmis volgend jaar, legde hij uit, in een poging het belang ervan te bagatelliseren. Maar hij was duidelijk met zichzelf ingenomen. Zelfs het stralend witte hemd en wijd open sans cravate louque zouden onderwerp van spot worden zodra we weer onder elkaar waren, om nog maar te zwijgen over zijn naam die in vette letters op de kaft stond: Victor François Chiller. De initialen deden me zowat in lachen uitbarsten.

Tot ver voorbij middernacht zaten we genoeglijk te praten en te lachen over Manhattan Noir. We hadden er allemaal wel een theorie over, die we om beurten ventileerden: de ville noire die we allemaal in ons hebben, zelfs al hebben we nog nooit een film noir gezien. De ville noire waar we graag een glimp van opvangen, omdat dat ons terugvoert naar een ander Manhattan dat misschien wel nooit heeft bestaan, maar toch bestaat dankzij films en het beeld dat ze oproepen. De ville noire waarin we soms zouden willen wonen. De ville noire die verdwijnt zodra je ernaar op zoek gaat. De ville noire die meer in onszelf zit dan daarbuiten in de echte stad, merkte ik op. ‘Nou, het kan te gek ook, hè,’ zei hij.

Ze verbeterde zijn uitspraak. Niet Manattàn maar Manhattan. Niet aunting hower of ze nait maar haunting hour of the night. Hij vond de grap en zijn eigen uitspraak van het Engels erg geestig, en telkens wanneer hij hardop lachte, sloeg hij met zelfverzekerde hilariteit zijn arm om Clara’s schouders en trok hij haar naar zich toe, waardoor zij haar hoofd op zijn schouder moest laten rusten. Misschien leunde ze automatisch naar hem toe zodra ze zijn arm om zich heen voelde om zich te verontschuldigen voor de grappen die ze ten koste van hem maakte. Of was het: druk op de juiste knop en ze is van jou?

Zijn arm bleef daar een tijdje liggen. Hij zag dat ik ernaar staarde. Ik keek de andere kant op, richtte mijn blik op haar en merkte dat zij me ook had zien staren en, net als hij, instinctief haar blik had afgewend. Geen van hen beiden bewoog; zij tilde haar hoofd niet van zijn schouder, hij haalde zijn arm niet weg. Het was alsof ze allebei afzonderlijk in die positie bevroren waren, ofwel omdat het te laat was om het gebaar ongedaan te maken, ofwel omdat ze wilden laten zien dat er niets gênants of ongepasts aan was en dat ze trouwens konden doen wat ze wilden, aangezien ze helemaal niets te verbergen hadden en zich nergens voor hoefden schamen en vanzelf zouden stoppen als ze er genoeg van hadden.

Deden ze – deed zij – dit om me te pesten – zette ze hem ertoe aan? Of was ze niet sterk genoeg om hem tegen te houden, of was dit haar boodschap aan mij? Je hebt geen rechten, geen claims, en als ik op zijn schouder wil leunen of zijn hand wil strelen of aan zijn ballen wil zitten, nou, dan doe ik dat gewoon waar je bij bent – leer er maar mee leven.

Of was dit misschien de versleten intimiteit tussen ex-minnaars?

Of was dit misschien een duistere vriendschap tussen man en vrouw, net zoals er tussen ons niet meer was dan een duistere man-vrouwvriendschap?

Interpreteerde ik alles misschien helemaal verkeerd? Of zat er juist nog veel méér achter? Plotseling waren mijn twijfels, als bewijzen voor de stelling van Pythagoras, talrijker dan de sterren aan de hemel.

Of stak, nu de Xanax begon uit te werken, de angst van vanmorgen de kop weer op, waardoor al deze ideeën bij me opkwamen terwijl ze me voortdurend voorhielden dat ik mijn gezicht in de plooi moest houden – voor het geval ik het allemaal maar verzon?

Ik wist niet wat erger was: dat ik alles verzon en nergens van kon genieten of dat ik getuige van hen samen moest zijn zonder iets te weten.

Wikken en wegen. Niet wikken, maar wegen…

Ik heb je teleurgesteld, hè Clara?

O, Geronimo, wat hebben ze met je geest gedaan, Geronimo? Je gedachten zijn helemaal in de war en de zegge bij het meer is verwelkt. Ik voelde het weer opkomen.

Ik excuseerde me en zei dat ik even naar de wc ging. Ik wist dat de wc mijn hart zou breken. Ik plensde wat water in mijn gezicht. Het koude water op die stinkende wc deed me goed. Ik bette mijn gezicht opnieuw. Ik sprenkelde water over mijn nek, mijn polsen, achter mijn oren. Ik herinnerde me de stalen moer en de inkeping die hij op mijnvoorhoofd had achtergelaten. Arme, arme deugniet. En mijn poging om de boel enigszins tot bedaren te brengen, opgewonden tot in het merg van mijn derde been, ik met mijn: hoe knijp ik er netjes tussenuit nadat we van bil zijn geweest? Gisternacht had ze de col van mijn trui omlaaggerold en me daar een kus gegeven. Overal graaiende handen, en de hele tijd hield ik ridder Lochinvar in toom, steigerend strijdros, tot we elkaar kusten bij de gezegende bakkerij van de gezegende herinnering. Wat een intens gelukkig moment. Vanavond behoort haar hart aan een ander. Overloopster. Wel een slimme truc, dat twijfelen voor ze naast hem ging zitten. Ach, dacht je nou echt dat een Printz Oskár daarin zou trappen? Waarom was het niet gisteravond, waarom kon het niet gisteravond zijn, draai de klok terug, maak de nachtmerrie ongedaan, alle fouten weer goed, spalk de tijd, tot alles weer terug is bij het punt waar ik de verkeerde afslag nam en mezelf tegenkwam in de sneeuw in Straus Park toen we gekust hadden en ik haar hoorde zeggen: ‘Vanochtend ontmoetten we elkaar hier en nu zijn we er weer.’ Ach, ridder Tristram, kaalhoofdige, sleetse slapperd, ik was van mening dat u glom van de nobelste charme en beschaving, maar u bent niet meer dan een Pimello. Ik was van mening dat u in alles uitblonk, maar u bent slechts zwak, klein en miezerig. Buig uw hoofd, oude dwaas, en bind in.

Toen ik weer tevoorschijn kwam, zag ze me niet aankomen. Ze waren in gesprek.

Dit was een feestje en ik was niet uitgenodigd.

Ze wilden net nog een rondje bestellen. Ik zei dat ik niet meer hoefde. Ze was verbaasd. Wilde ik geen friet met ketchup?

Was dit haar manier om me te vragen nog niet weg te gaan?

Uit die vraag sprak zoveel goeds.

Het is nogal een lange dag geweest, zei ik. En ik denk dat ik iets onder de leden heb. Een zware, zware dag.

Hij vroeg niet waarom. Zijn terughoudendheid en de haast waarmee hij weer verder wilde met hun gesprek zei me dat Clara hem waarschijnlijk had verteld over mijn incident in het Mount Sinai en dat hij niet eens de schijn wilde ophouden dat hij er niet van op de hoogte was.

Goed gedaan, Clara.

‘Daar komt nog bij dat ik eigenlijk niet zou moeten drinken,’ zei ik, met het advies van de jonge arts in mijn achterhoofd.

‘Blijf nog even. Je hoeft toch niet te drinken.’ Het klonk heel erg langs haar neus weg, bijna als een beleefde ingeving, maar ik wist dat bij

Clara terloops niet gelijk stond aan achteloos. Ze sprak in geheimtaal. De informaliteit was op hem gericht, niet op mij. Misschien smeekte ze me wel om te blijven. Maar ik koos ervoor om haar nonchalante toon letterlijk te nemen. Ik handelde uit wantrouwen, tot ik besefte dat de terloopsheid van haar verzoek misschien ook voor mij was bedoeld: ze wilde dat ik bleef omdat dat een betere indruk zou maken, maar het maakte uiteindelijk niet uit.

Wat ik aldoor gewild had werd me in een keer duidelijk toen ik opstond om weg te gaan. Ik had verwacht dat ze van gedachten zou veranderen en de bestelling af zou blazen zodra ze mij mijn jas zag aantrekken. Ze zou samen met mij weggaan en ik zou haar zoals gewoonlijk thuisbrengen. De bakkerij. Straus Park. Dit keer zou ik mezelf boven uitnodigen als zij het niet deed.

‘Ik hoop dat je snel opknapt,’ zei ze. Ze deed net alsof dit allemaal ging over me niet lekker voelen en slaap inhalen. Ik keek haar aan, als om te vragen: Dus je gaat echt niet met me mee? ‘Ik denk dat ik nog even blijf en nog een drankje neem,’ zei ze.

Ik schudde hem de hand en Clara en ik kusten elkaar op beide wangen.

Ik wil nooit meer iets met haar te maken hebben. Ik wil haar nooit meer zien. Nooit meer.

Dit was een van de ergste dagen van mijn leven geweest. De ergste, eigenlijk. Het zou een paar dagen, misschien een week, duren voor ik over deze hele toestand heen was. Of onderschatte ik de schade? Geef het een jaar, tot de volgende kerstavond – de ziel heeft zijn eigen gedenkdagen en dergelijke…

In plaats van naar het centrum te gaan liep ik naar Straus Park. Genoeg, genoeg, genoeg, dacht ik. Dit is de laatste keer dat ik hier kom. Ik herinnerde me het liggende beeld, bedekt met en verlicht door rechtopstaande votiefkaarsen, de gekristalliseerde takken, het bloeden voor de liefde, de wandeling naar de kathedraal en terug, toen zij van haar vrienden wegdreef en mij naar deze stille plek bracht en net toen we heel, heel dicht bij elkaar kwamen zei dat ze zin had in een stevige wodka met veel ijs. Iedere keer als ze hier voorbijkomt, zal ze aan me denken en bij me zijn, en ooit, op een dag, als ze met haar man uit het raam van de woonkamer staat te kijken naar de sneeuw die boven de Hudson valt, zal ze instorten en zeggen: droef is zijn stem die me roept, en ze zal oud en gerimpeld worden en vervuld van bittere herinneringen tegen haar levenseinde aan zitten knikken en tegen de eerste de beste bedelaarin Straus Park zeggen: ooit had hij me lief toen ik nog een schone jonkvrouw was.

Deze wrede, spookachtige stad.Manattàn Noir. Alles hier was zwart. De sneeuw was slechts een scherm, een leugen – want ook zij was zwart. Sneeuw doet pijn omdat ze je bedriegt. Met glimmend asfalt weet je dat je te maken hebt met zwart, hard spul, vermengd met glinsterende glasscherven en gemalen leisteen eronder. Sneeuw is als merg en als gesmolten teer, maar dan zacht vanbuiten, zoals fluweel en brood, en alle goede dingen die bij de eerste de beste aanraking meegeven. Maar daaronder is het zwart, hard en vettig, en zo voelde alles vanavond. Zwart, hard en vettig.

In de hoop dat ze zich had bedacht en achter me aan was gekomen bleef ik even rondhangen. Maar er kwam niemand deze kant op. De omgeving van Straus Park was uitgestorven. Iedereen was verdwenen. De gestrande Wijzen met hun stralenkransen waren verdwenen, Phildonka Damadaplast was ook verdwenen, Rahoon en de bedelares waren waarschijnlijk even geweest en daarna weer verdwenen. Nu restte slechts onze schaduw, of alleen die van mij. De dichter Leopardi had gelijk. Het leven is bitter en vervelend, en de wereld is een modderkluit.