HOOFDSTUK IV

Drie jagers op wilde paarden sloegen op een avond hun kamp op langs een smal stroompje in de Sevier Valley, vijfhonderd mijlen van Bostil's Ford verwijderd, zoals de kraai vliegt.

De uitrusting van deze drie jagers was niet veel zaaks, afgezien van hun paarden natuurlijk. Het waren jonge mannen, lenig en gespierd, gehard door het leven in het zadel, gebronsd als Indianen, mannen met harde gezichten en scherpe ogen. Twee van hen waren blijkbaar te moe om nog een hand uit te steken en ze lieten het werk van het opslaan van het kamp en het voorbereiden van het avondmaal aan de derde over.

De westelijke einder baadde zich in een rozige gloed die langzaam verflauwde ; purperen schaduwen slopen de vallei binnen en het was al donker tegen de tijd dat de drie jagers hun schrale maal hadden genuttigd. Zwijgend zat het drietal daar rond het kampvuur en het zachte knetteren van de vlammen en het klagelijk ruisen van het avondbriesje in de knoestige cederbomen rond het kamp waren de enige geluiden die de stilte verbraken.

'Misschien zou een pijp me wel helpen tot een beslissing te komen,' zei een van de mannen tenslotte.

'Wel, Bill,' antwoordde een ander droogjes, 'je hebt al beslist, anders zou je niet willen roken.' 'Hoe bedoel je?'

'Wel, we hebben nog maar hooguit drie pijpen tabak over.'

'Dat is dan een de man... Kom op, Lin, rook de laatste pijp met ons mee.'

Dit laatste tot de langste van de drie die juist was opgestaan om nieuw hout op het vuur te gooien.

Hij leek een geboren ruiter zoals hij daar stond, slank en soepel en lenig in de gele gloed van het vuur.

'Ja, ik wil wel meeroken,' antwoordde hij.

Hij accepteerde de hem aangeboden pijp, nam weer bij het vuur plaats en rookte enkele ogenblikken zwijgend.

'Dit betekent dus dat jullie allebei terug willen?' vroeg hij toen en zijn donkere ogen gleden van de een naar de ander.

'Yep, we zetten er een punt achter. En ik durf je gerust te zeggen dat ik er niet rouwig om ben,' antwoordde er een.

'We hebben het zo lang mogelijk uitgesteld, Lin, en dat hebben we voor jou gedaan,' zei de ander.

Lin blies langzaam een rookwolkje uit, als deed hij er ongaarne afstand van. 'Laten we ermee doorgaan,' zei hij rustig.

'Nee. Ik heb er meer dan mijn bekomst van achter die vervloekte wilde hengst aan te jagen,' antwoordde Bill kortaf.

'We zitten tweehonderd mijl van huis,' vulde 4e ander aan. 'We zijn praktisch door onze proviand heen. Alle paarden behalve die grote Nagger van jou zijn kapot. We zitten hier in een streek waar we wildvreemd zijn met de ene canyon na de andere. Het gemeenste brok wildernis dat ik ooit ben tegen gekomen. En hoe verder we gaan, hoe erger het zal worden.'

Hij sprak als iemand tegen wiens argumenten geen zinnig mens iets in te brengen zou kunnen hebben. Lin zweeg als geïmponeerd.

Bill hief gebiedend een sterke slanke gebruinde hand op. 'En we kunnen Wildfire niet vangen!'

Hij zag dit argument kennelijk nog veel overtuigender dan die van de ander.

'Dat kunnen we zeker niet,' beaamde deze. 'Lin, we zitten nu al volle zes weken achter die wilde hengst aan. We zijn toch geen groentjes in dit vak, maar hij geeft ons geen schijn van kans. Alle trucs die we kennen, hebben we al op hem geprobeerd, maar hij is ons steeds te slim af. Man, als dat zo door zou gaan, zouden we er ons zelf kapot aan maken.'

Er volgde opnieuw een korte stilte die even later door Bill verbroken werd.

'Niet dat ik het leuk vind om er mee op te houden, Lin. Ik ontken niet dat ik lang hoop heb gehad Wildfire te kunnen vangen. Het is het mooiste paard dat ik ooit van mijn leven gezien heb. Maar goed, daar hoeven we het nu niet meer over te hebben... we moeten terug, er zit niets anders ,op.'

'Jongens, ik denk dat ik het nog maar een poosje blijf proberen,' kondigde Lin op dezelfde rustige toon aan.

Bill vloekte en de andere jager wierp Lin een zorgelijke blik toe.

'Lin Slone, die rooie knol heeft je toch zeker niet stapel krankjorum gemaakt, wel?'

'Misschien... wel,' bekende Slone zachtjes.

De twee andere mannen wierpen elkaar een veelbetekenende blik toe. Het tekende het karakter van deze mensen, dat ze zijn beslissing accepteerden en er begrip voor konden opbrengen. Voor hen was de situatie met zijn woorden subtiel, maar beslissend gewijzigd. Weken lang' waren ze drie paardenjagers geweest die achter een prachtige wilde hengst hadden aan gezeten. Ze hadden gefaald en het zou zinloos zijn de ogen voor een onweerlegbaar feit te sluiten en voor een verloren zaak te blijven vechten. Ze hadden het uiterste van hun krachten en van die van hun paarden gevergd en nu was de enige verstandige oplossing de jacht te staken en terug te keren. Maar in Slone waren andere gevoelens wakker geworden, gevoelens die niets met het verstand te maken hadden - een vreemd verlangen naar een paard, een soort bezetenheid, een hartstocht zo niet gedeeld dan toch begrepen door de mannen van het Westen. En ze wisten dat er maar twee mogelijkheden waren : Slone zou ofwel Wildfire vangen of aan zijn obsessie ten gronde gaan. Die conclusie bracht ook een subtiele wijziging teweeg in hun houding jegens Slone. Het leek wel alsof ze er spijt van hadden zo pessimistisch over de kansen Wildfire om te vangen gesproken te hebben. Slone ontmoedigen door hem op het hopeloze van zijn taak te wijzen was opeens het laatste wat ze wilden.

'Dat paard van jou, Lin,' zei Bill, 'die Nagger is praktisch nog even goed als toen we begonnen.' 'Beter,' gaf de ander te kennen. 'Nagger mocht best wel wat gewicht kwijt. Heb je nog een extra stel hoefijzers voor hem, Lin?'

'Geen volledig stel. Nog maar drie,' zei Lin. 'Daar heb je wel genoeg aan om Nagger beslagen te houden. En misschien dat die rooie hengst zich nog weleens kreupel loopt. Dan krijg je je kans.' 'Maar Wildfire blijft de valleien volgen... de zachte grond,' zei Slone.

'Vroeg of laat zal hij eruit moeten. En als hij op hard gesteente terecht komt, heeft hij kans dat hij zich kreupel loopt.'

'Jongens, denken jullie dan dat hij als maar verder zal blijven trekken?' informeerde Slone verontrust.

'Reken maar,' antwoordde Bill. 'Hij is heus de eerste hengst niet. die ik uit de Sevier Prairie gejaagd heb. Een goede hengst zoekt altijd andere grond op als je hard achter hem aan zit.'

'En zeker zo'n linkmiegel als deze,' vulde de ander aan. 'Wildfire is een paard met grote-mensen-verstand! Een prachtpaard, Lin, maar door en door gemeen ook. Je zult je handen vol aan hem hebben als je hem ooit vangt. Hij heeft al heel wat andere hengsten om zeep geholpen van zijn leven. Een wilde hengst die ook nog een moordenaar is! Dat heb ik eerlijk gezegd nooit zo in hem gemogen. Zou hij wel te temmen zijn?'

'Getemd krijg ik hem wel,' zei Lin Slone grimmig. 'Het vangen dat is het grote probleem. Ik heb geduld genoeg om een paard te temmen. Maar met geduld vang je geen bliksemstraal.'

'Nee, daar heb je gelijk in,' zei Bill. 'Maar met een beetje geluk, wie weet? Hoe had je het eigenlijk aan de steel willen steken?'

'Ik heb geen vastomlijnd plan. Ik blijf hem alleen maar volgen zoals een poema een hert volgt.' 'Lin, als er iemand is die Wildfire kan vangen, dan ben jij het. Je hebt het beste oog voor een spoor van welke paardenjager in Utah ook.'

Slone accepteerde het compliment met een flauw weifelachtig glimlachje op het donkere gezicht. Hij gaf geen antwoord en het gesprek stokte. Even later rolden de mannen zich in hun dekens en spoedig waren ze in diepe slaap gedompeld. Coyotes blaften in het donker en van een bergkam klonk het klagelijke gehuil van een jagende wolf.

Lucy Bostil had haar vader al tweemaal geroepen, maar hij had geen antwoord gegeven. Hij stond bij het bindrek met Holley en twee andere mannen.

'Somers is naar Durango en Shugrue is op paardenjacht,' hoorde Lucy Bostil met norse stem zeggen.

'Och, misschien kan ik Creech's paarden wel overzetten met de boot,' merkte Holley op.

Bostil wuifde de opmerking van zijn voorman ongeduldig van zich af.

Toen nam een van de twee andere mannen het woord. Lucy had hem wel eens eerder gezien, maar ze kende hem niet van naam.

'Och, erge haast is er niet bij. De rivier is nog geen centimeter gestegen. Maar Creech maakt zich kopzorgen over die paarden. Best te begrijpen ook, want het zijn prachtdieren. Maar er is daar geen sprietje gras meer te vinden. Creech heeft zijn paarden al haver moeten voeren de laatste dagen. En dat is een dure geschiedenis.'

'Bostil, die paarden en zeker de volbloeds moeten naar deze kant gebracht worden,' zei Holley nadrukkelijk. Hij hield van paarden en was met hun lot begaan.

'Dan zal eerst de boot toch gerepareerd moeten worden,' antwoordde Bostil kortaf.

Het drong tot Lucy door dat ook haar vader met het lot van Creech's volbloeds begaan was, maar op een andere manier dan Holley.

Er volgde een gedwongen stilte. De man die namens Creech gekomen was, deed kennelijk zijn best zijn onrust te verbergen.

'Wel, wanneer zul je dan klaar zijn om de paarden over te zetten?' vroeg hij. 'Creech wil natuurlijk graag vastigheid.'

'Zodra de boot gerepareerd is,' antwoordde Bostil. 'Ik zal er Shugrue morgen direct aan zetten.' 'Bedankt, Bostil, dat zal nog wel tijd genoeg zijn. Ik zal het Creech zo overbrengen,' zei de man opgelucht. Toen steeg hij op en draafde weg met zijn metgezel.

De magere grijze Holley wierp zijn baas een onderzoekende blik toe.

'Bostil, dat we hier een droge winter en lente gehad hebben, wil nog niet zeggen dat er boven in de bergen geen sneeuw ligt.'

Holley's woorden schenen Hostil op te schrikken uit zijn gedachten.

'Nee... natuurlijk niet,' zei hij.

'En best kans dat we morgen aan de dag de Colorado horen bulderen bij liet wakker worden,' voegde Holley er

veelbetekenend aan toe. Bostil gaf daar geen antwoord op. 'Creech woont daar nog niet zo lang aan de overkant. Wat weet. hij van de nukken en kuren van die rivier af? Wat weten wij er trouwens van af als het daar om gaat '

'Hoor eens, het is mijn schuld toch zeker niet dat Creech op een plek. is gaan zitten waar hij zijn hele hebben en houden elk voorjaar weer opnieuw riskeert,' viel Bostil nijdig uit.

Holley deed zijn mond open om iets te zeggen, aarzelde dan en zei tenslotte : 'Nee, dat is jouw schuld zeker niet.' Hij keerde zich om en liep weg, het hoofd nadenkend gebogen. Bostil kwam naar de open deur waar Lucy stond te wachten. Hij keek somber. Hij scheen te schrikken toen ze hem begroette. 'Wat?' zei hij.

'Ik zei alleen maar ' Hallo, paps,'' antwoordde ze bescheiden.

'Ook hallo... Wist je al dat Van afgeworpen is en zich verwond heeft?' 'Ja.'

Bostil vloekte half binnensmonds. 'Grote kwajongens zijn het allemaal,' zei hij woest. 'Ze maken een paard gewoon gemeen ; ze vragen om ongelukken. En nu zal die idioot van een Van dagen lang niet kunnen rijden! En dat uitgerekend kort voor de races! Is het niet om wild van te worden?' 'Paps, u hebt zelf ook altijd goed kunnen rijden, niet waar?' vroeg Lucy.

'Maar niet zo goed. Als ik iemand anders had die met de King overweg kon, schopte ik Van eruit.' 'Ik kan zeker zo goed met de King overweg als Van,' zei Lucy begeesterd.

'Jij!' riep Bostil uit. Maar er sprak trots uit zijn blik.

'Ik weet zeker dat ik hem aankan.' 'En je hebt altijd zo'n hekel aan Sage King gehad,' zei Bostil alsof hij zich persoonlijk verongelijkt voelde.

'Ik mag de King een beetje, maar ik haat hem meer,' lachte Lucy.

Bostil dacht even na. 'Goed, rijd jij de King dan voorlopig maar af zolang Van nog niet beter is. Maar wees voorzichtig daar op de prairie. Laat niemand in je buurt komen.'

'Nee... Paps, maakt u zich nog steeds zorg over die arme Joel Creech.'

'Over Joel niet. Maar ik zou niet graag willen dat Cordts of Dick Sears in je buurt kwamen. Cordts heeft gezworen dat hij als hij de King niet te pakken kan krijgen, jou zal grijpen.'

'Oh, dus hij geeft aan een paard de voorkeur boven mij.'

'Wel, Lucy, ik heb er een sterk vermoeden van dat Cordts niet zal rusten voordat hij jou en de King te pakken heeft.'

'En zo'n sujet laat u naar onze races komen?' 'Waarom niet? Hier kan hij geen kwaad. En bovendien heeft hij zijn woord gegeven tot na de races niets te ondernemen.' 'En vertrouwt u daarop?'

'Ja. Maar zijn mannen zouden er zich niet aan kunnen houden, buiten zijn aanwezigheid. Vooral die Dick Sears is een slecht hombre. Wees dus voorzichtig als je eropuit gaat.'

In gedachten verdiept liep Lucy even later naar de corrals. Intuïtief wist ze altijd wanneer haar vader opgewonden of geagiteerd was. Ze dacht aan zijn sombere gezicht en onwillekeurig dacht ze terug aan die dag heel lang geleden, toen ze nog een klein meisje geweest was... toen er zich de een of andere tragedie had afgespeeld in de grote woonkamer, Opgewonden boze stemmen, de knallen van schoten en later hadden mannen een lange in een deken gewikkelde gestalte naar buiten gedragen. Ze hield van haar vader, maai er was een kant aan hem die ze vreesde. En op de een of andere wijze stonden zijn haat jegens Creech, zijn onverdraagzaamheid jegens ieder die oen snel paard bezat en zijn obsessie ten aanzien van zijn eigen volbloeds in verband met die harde kant van hem.

De aanblik van de corrals en van de vrolijk ronddartelende King verdreef haar sombere gedachten. Farlane en enkele andere ruiters waren er en ze begroetten haar vriendelijk. Sage King werd voorgeleid en als echte paarden liefhebbers borstelden en roskamden ze de prachtige hengst alvorens hem op te zadelen.

'Volgens mij kun je het beste Van's zadel nemen,' opperde Farlane. 'De races staan nu vlak voor de deur en een vreemd zadel...'

'Natuurlijk. Je hoeft niets te veranderen, behalve de stijgbeugels,' antwoordde Lucy.

Ondanks haar antipathie jegens Sage King kon Lucy niet naar hem kijken zonder de diepe bewondering van de echte paardenkenner voor een glorieus dier. Hij was zo slank, zo gracieus, zo levendig, zo fraai van kleur en bouw. Hij was ook geen lastig paard. Hij was driftig en levenslustig, maar als Farlane hem riep, dan gehoorzaamde hij. Hij bokte en beet nooit. Lucy mocht hij echter niet bijzonder graag, een feit dat misschien ook Lucy's antipathie verklaarde.

'Zo zitten die stijgbeugels wel goed, denk ik,' verklaarde Farlane. 'Geef hem er maar eens goed van langs, miss Lucy, laat hem maar eens werken.'

Sage King wilde niet voor Lucy knielen zoals Sarchedon en hij was te hoog voor haar om vanaf de grond te bestijgen en daarom besteeg ze hem vanaf een rotssteen. Ze reed weg en sloeg de weg naar de prairie in met de bedoeling hem een mijl of tien, vijftien rustig te laten draven en hem dan op de terugweg goed aan de tand te voelen.

Het was een prachtige dag vroeg in mei en het beloofde heet te worden. Er was geen wolkje te bekennen aan de azuurblauwe hemel en het zachte briesje uit het westen voerde de geur van salie mee.

Binnen een uur was Lucy al meer dan tien mijl van huis en dieper in de vallei dan ze ooit geweest was. Hoe anders was hier de horizon! Daar in de verte voor haar verhieven zich overal de hoge rotsformaties - torens en bastions en spiralen - reusachtige versteende schildwachten gelijk. De eerste, een hoge rode toren met loodrechte flanken schatte ze een mijl of vijf weg en erachter verhieven zich de andere zover het oog reikte. Lucy besloot tot de eerste te rijden alvorens terug te keren. Deze grillige beeldhouwwerken van de natuur hadden haar altijd al gefascineerd en ze had nu de kans ze van dichterbij te bekijken. Wat hoog waren ze en wat prachtig van kleur en sierlijk!

Gestaag bleef ze verder rijden en hoe dieper ze doordrong in die vreemde onbekende wereld hoe dieper ook haar ontzag werd. De begroeiing begon schaarser te worden en' de lucht heter en droger. Het gras werd schraler en hier en daar waren cactusbosjes zichtbaar. De eenzaamheid, de grootsheid van de natuur had hier iets overweldigends.

De hoge veelkleurige torens schenen geen gewone rotsen, maar van leven bezielde wezens die voor haar terugweken en haar gadesloegen.

Eensklaps bleef Sage King met een ruk staan, spitste de oren en brieste. Lucy schrok. Een dergelijke reactie van de King moest iets te betekenen hebben. Met scherpe gespannen blikken tuurde ze voor zich uit. Ongeveer een mijl verder, dicht bij de voorste rotstoren was een klein zwart vlekje zichtbaar. Het scheen onbeweeglijk. Maar het briesen van de King duidde erop dat het een paard moest zijn. Toen Lucy naderbij gekomen was, kon ze het paard inderdaad onderscheiden en ze zag ook dat er iets vreemds was aan zijn houding. Omzichtig naderde Lucy. Het zwarte paard stond daar met het hoofd omlaag, maar het scheen niet te grazen. Het stond er alleen maar, zo stil als een standbeeld, dichtbij een bosje vethout en cactussen.

Eensklaps verscheurde een geluid de stilte. De King sprong hoog op snuivend van angst. En ook Lucy voelde angst door zich heen schokken, want het was een afgrijselijke kreet. Toen herkende ze het geluid als de kreet van een gewond paard. Ze had dat langgerekte door merg en been gaande gekerm al eens eerder gehoord van zwaar gewonde of stervende paarden. Het zwarte paard had zich niet bewogen zodat het geluid niet van hem afkomstig kon zijn. Dan, zich haar vaders waarschuwing herinnerend bracht ze de King tot stilstand op een kleine verhevenheid ongeveer honderd schreden van het zwarte paard verwijderd en bestudeerde het aandachtig.

Het was een groot, schraal slonzig zwart paard, met het zadel verder naar voren dan normaal. Het stond daar roerloos als in totale uitputting, de voorbenen iets gespreid. Toen zag Lucy een touw dat aan het zadel was vastgeknoopt en in de cactusbosjes verdween. Er was geen ander paard en geen levend wezen te bekennen. De immense rotstoren domineerde het toneel, bijna angstwekkend in zijn kille ongenaakbare grootsheid.

Ze aarzelde. Ze wist dat er naar alle waarschijnlijkheid nog een ander paard moest zijn aan het andere einde van die lasso. Vermoedelijk was een ruiter afgeworpen, misschien wel gedood. Zeker was dat er een paard gewond moest zijn. Die conclusie werd bevestigd door een tweede gefolterde kreet die eensklaps weerklonk, nu echter zwakker en korter.

Lucy verloor haar vrees voor een list of een hinderlaag ; een dergelijke kreet kon onmogelijk een nabootsing zijn. Eensklaps tot een besluit komend bracht Lucy de King weer in beweging en daalde de lichte helling af. Ze stak een droge bedding over, beklom de zanderige oever en reed naar het zwarte paard toe. Ze had moeite Sage King in toom te houden en toen ze hem voelde beven, besefte ze dat hij bang was. Dat was heel vreemd voor de King.

De manen en ruige flanken van het grote zwarte paard waren dik beschuimd alsof hij met zeepsop was ingesmeerd. Hij hief het hoofd op en keek haar aan. Lucy die haar hele leven lang met paarden was omgegaan, zag dat haar komst hem welkom was. Maar hij was de totale uitputting nabij.

Lucy zag nu ook dat niet een, maar twee strak gespannen lasso's van het zadel omlaag leidden in een kleine dalkom vol struiken, cactussen en rotsblokken. En toen ontdekte Lucy het rode paard. Ze hoorde het zachte verstikte hijgen en zag dat het er ernstig aan toe was. Vermoedelijk had het de rug of de benen gebroken. Ze kon het niet verdragen een paard te zien lijden en ze zou doen wat ze kon om het te helpen, zelfs al zou ze het uit zijn lijden moeten verlossen als er geen andere mogelijkheid was. Toch wierp ze een omzichtige blik om zich heen alvorens af te stijgen.

Het rode paard was half door het dichte struikgewas verborgen. Het was blijkbaar pardoes midden in die kuil vol cactussen gedoken. Het had een hackamore rond de snuit en de andere lasso zat in een strakke lus rond de hals. Beide lasso's werden strak gehouden door het zwarte paard en zaten gedeeltelijk om de voorbenen van het rode paard heen. Een gescheurde vuile halsdoek hing slapjes aan de snuit, vastgehouden door de hackamore.

'Een wild paard, een hengst die ze aan het temmen waren!' riep Lucy in snel begrip uit. 'Maar waar zou de ruiter zijn?'

Opnieuw keek ze gespannen om zich heen, maar nergens was iets te bekennen dat op een menselijke gestalte leek. Ze liep naar de rand van de kuil en bekeek de rode hengst aandachtig. Ze zag nu dat hij waarschijnlijk toch niets gebroken had, alleen maar volkomen uitgeput was en tot bewegingloosheid gedoemd door de lasso's waarin hij verstrikt zat. En het ruige zwarte paard gaf geen krimp, hoewel het zelf ook meer dood dan levend was. Lucy begreep dat zich een verschrikkelijke strijd afgespeeld moest hebben! Maar waar was de ruiter? Ongetwijfeld ergens afgeworpen en dood of verminkt.

Lucy daalde voorzichtig in de kuil af tot ze de rode hengst bijna kon aanraken. Schuim en bloed stonden op zijn mond en hij scheen de verstikkingsdood nabij. Ze zou vlug iets moeten doen. In haar haast prikte ze haar armen en schouders aan de cactussen.

Ze leidde het zwarte paard een eindje naar voren zodat de lasso's slap kwamen te hangen. Het paard scheen dankbaar van de druk verlost te zijn. Hij had lieve, trouwe ogen, vond Lucy.

Toen daalde ze opnieuw in de kuil af. Het rode paard ademde nu vrijer en kon het hoofd een beetje bewegen. Maar de lus zat nog strak rond de hals. Onbevreesd trok Lucy die los. De hengst begon diep en hijgend te ademen en snoof.

'Gaat het nu wat beter?' zei Lucy troostend. Voorzichtig stak ze een hand uit naar zijn hoofd, maar hij trok het terug zo ver hij kon. Ze klom weer uit de kuil en na de ene lasso losgebonden te hebben van de zadelknop keerde ze naar de rode hengst terug en bevrijdde zijn voorbenen van het touw. Hij was nu vrij, afgezien van de hackamore en die hing slap. Lucy bleef geduldig wachten, zachtjes tegen hem pratend tot hij zou opstaan. Dan zou ze pas zeker weten of hij al dan niet ernstig gekwetst was. Aanvankelijk deed hij geen pogingen overeind te komen. Hij bleef Lucy aankijken, wat minder angstig nu, dacht ze. En ze bleef roerloos staan. Ze wilde hem duidelijk maken dat hij niets van haar te vrezen had.

Tenslotte werkte hij zich moeizaam overeind en toen hij op zijn benen stond, leidde ze hem de kuil uit. Nu pas zag ze wat een prachtdier het was, van een adembenemende wilde schoonheid, zelfs nog groter dan de King!

Hij was blijkbaar niet ernstig gewond. Het krampachtige trekken van zijn spieren moest veroorzaakt geweest zijn door de vlijmscherpe cactusnaalden waarmee hij aan de ene kant overdekt was. Overal waren daar kleine bloeddruppeltjes zichtbaar. Lucy besloot dat ze het wel kon wagen ze eruit te trekken. Ze was haar leven lang nooit bang geweest van een paard. Haar vader en Farlane en Holley hadden haar gewaarschuwd dat elk paard gevaarlijk •kon zijn, maar ze was van mening dat het de mensen zelf waren die een paard gevaarlijk maakten. Deze rode hengst gaf blijk van haat jegens het zwarte paard en de lasso die hen verbond en ook Sage King nerveuze snuiven scheen hem onrustig te maken, maar van haar was hij niet bang.

'Hij is een trotse wilde hengst geweest,' mijmerde Lucy hardop. 'En nu is hij getemd... verschrikkelijk getemd... bijna gebroken.'

Toen liep ze onbevreesd naar hem toe en zachtjes tegen hem pratend stak ze een hand naar zijn schouder uit.

Even wilde hij wegspringen, maar toen bleef hij bevend staan en liet zich door haar strelen, haar ietwat schuw aankijkend. Toen trok ze voorzichtig een van de cactusnaalden uit zijn vel. Het paard beefde, maar liet haar begaan. De cactusnaalden zaten niet erg diep en waren gemakkelijk te verwijderen. Het paard had geleidelijk het hoofd laten zakken ; hij was kennelijk uitgeput en zijn geestkracht was gebroken.

'Wat nu?' zei ze bij zichzelf toen ze tenslotte klaar was. 'Het lijkt me het beste het spoor van •de paarden te volgen. Ze kunnen nog niet lang hier zijn. Als ik de berijder niet kan vinden, neem ik ze mee naar huis.'

Alleen de hackamore rond het hoofd van de hengst latend wond ze de andere lasso op en hing die over de zadelknop van het zwarte paard.

Toen greep ze zijn teugels.

'Kom mee,' riep ze.

Tot haar vreugde volgden beide paarden gedwee, de rode hengst met gebogen hoofd. Maar Sage King was het minder eens met deze gang van zaken. Ze moest hem eerst vangen en toen terug rijden naar de zwarte om hem mee te leiden.

Het spoor van de beide paarden was gemakkelijk te volgen en leidde naar links, nog dieper het woud van rotstorens en bastions in. Lucy had haar handen vol aan Sage King, maar de beide andere paarden sjokten gedwee mee. Het zwarte paard was een lelijk, maar ook een verstandig en lief dier. Het scheen alles te begrijpen. Daarom bond ze na een poosje zijn teugels aan het einde van haar eigen lasso vast zodat ze wat verder vooruit kon rijden waardoor de King wat rustiger werd.

Een gevoel van eerbied beving Lucy terwijl ze daar langzaam voortreed tussen die majestueuze rotsformaties, de pilaren van een immense kathedraal van de natuur. Zo ging ze op in het indrukwekkende schouwspel dat ze schrok toen Sage King eensklaps opsteigerde, briesend van angst.

Lucy wierp een snelle blik omlaag en zag daar een eindje verder een man op de grond liggen. Hij lag daar roerloos. Maar zijn ogen waren open - donkere starende ogen. Ze bewogen. En hij riep iets. Maar wat hij zei kon Lucy niet verstaan.

In een flits was ze uit het zadel, liep naar de gestalte toe, knielde neer.

'Oh!' riep ze uit. Zijn gezicht zag ontzettend bleek. 'Oh, bent u... bent u ernstig gewond?'

'Til... mijn hoofd op,' stamelde hij zwakjes. Lucy gehoorzaamde en ze schrok van de gespannen hartstochtelijke blik die hij de paarden toewierp.

'Jongen, die zijn van mij... de zwarte en de rooie!' riep hij uit.

'Dat begrijp ik wel,' antwoordde Lucy. 'Maar zegt u nu! Bent u gewond?'

'Jongen! Heb jij ze gevangen en meegebracht... naar mij toe?'

'Jazeker.'

'Heb jij... die rode duivel gevangen?' vervolgde de zwakke verbijsterde stem. 'Jongen toch!' Hij hief eensklaps een lange arm op en trok haar omlaag. Dat onverwachte gebaar verbaasde haar nog meer dan zijn hartstochtelijke dankbaarheid. Hij mocht dan wel gewond zijn, maar zijn arm was als van staal. Lucy was machteloos. Ze voelde haar gezicht tegen het zijne - en haar borst tegen de zijne. Het bonzen van zijn hart was als de slagen van een hamer. Ze begreep eensklaps dat de gewonde man haar voor een jongen hield. Maar ze was geen jongen en geen man had haar ooit aangeraakt! Die gedachte deed haar het schaamrood naar de kaken stijgen en ze rukte zich los.

'Zeg, u knijpt me bijna dood!' riep ze met brandende wangen.

'Jongen, ik...'

'Ik ben geen jongen. Ik ben een meisje.'

'Wat?'

Lucy trok haar sombrero van het hoofd en haar goudblonde lokken tuimelden omlaag. De man staarde haar verbijsterd aan. Toen kleurde een vaag blosje zijn lijkbleke wangen.

'Een meisje!... Oh... neem me niet kwalijk, miss. Ik dacht dat u een jongen was.'

Zijn verbazing was zo oprecht, dat Lucy onmiddellijk haar lichte wrevel vergat.

'Ik ben een meisje, ja. Maar dat doet er niet toe... U bent afgeworpen. Bent u gewond?'

Hij glimlachte flauwtjes instemmend.

'Ernstig?' vroeg ze. Het stond haar niet aan zoals hij erbij lag - zo slap en roerloos.

'Ik ben bang van wel. Ik kan me niet bewegen. Hebt u... misschien wat water voor me?' fluisterde hij met droge lippen.

Lucy haastte zich de kleine veldfles te halen die ze altijd bij zich had en liet hem wat drinken.

'Dank u, miss,' zei hij dankbaar.

'Hebt u iets gebroken?' vroeg Lucy.

'Dat weet ik niet. Ik heb nergens gevoel in.'

Lucy was een intelligent meisje, geboren en getogen in dit ruwe gebied en ze trof niet vaak een situatie waartegen ze niet opgewassen was.

'Laat me eens voelen of u iets gebroken hebt... Die ene arm van u is in elk geval niet gebroken, dat heb ik wel gemerkt.'

De jongeman glimlachte opnieuw flauwtjes en hij bleef haar strak aanstaren met zijn donkere intense ogen terwijl ze hem onderzocht.

'Ik geloof niet dat u iets gebroken hebt,' concludeerde ze tenslotte. 'Gelukkig maar.'

'Ik ben bang dat het mijn ruggegraat is,' fluisterde hij.

'Maar u hebt uw hoofd opgeheven,' antwoordde ze. 'En dat zou u niet kunnen met een gebroken ruggegraat.'

'Nee, dat is ook zo. Misschien zijn het alleen maar kneuzingen. Ik heb een flinke smak gemaakt toen Wildfire me van Nagger aftrok.'

'Wildfire?'

'Zo heet die rode hengst.'

'Oh, heeft hij al een naam?' 'Die heb ik hem al heel lang geleden gegeven. Ik heb dagen... weken... maanden achter hem aan gejaagd. We zijn die grote canyon overgestoken...'

'De Grand Canyon?'

'Die moet het wel zijn, ja.' 'De Grand Canyon ligt die kant uit,' zei Lucy naar het noorden wijzend. 'Dan moet u wel van heel ver gekomen zijn.'

'Honderden mijlen!... Verschrikkelijk, al die wilde canyons en ravijnen. Maar ik wilde de jacht niet opgeven. En toen ik Wildfire eindelijk te pakken had, is hij me weer ontsnapt... En nu brengt een jongen - nee, een meisje - hem weer bij me terug!' Lucy sloeg de blikken neer voor die donkere starende ogen. Om de een of andere reden brachten ze haar in verwarring.

'U ziet er ontzettend uit. Bent u ziek geweest?'

'Nee, miss. Alleen maar uitgehongerd... uitgehongerd terwijl ik achter Wildfire aan joeg.'

'Oh, dat ik daar niet aan gedacht heb!' Lucy haastte zich naar haar paard en keerde terug met wat biscuit die ze hem in de hand duwde.

'Alstublieft. U zult het wel ontzettend zwaar gehad hebben. Maar het is te begrijpen. Ik zou het ook niet opgegeven hebben. Zo'n prachtig paard. Mijn vader is vroeger ook paardenjager geweest. Bostil. Hebt u wel eens van hem gehoord?'

'Bostil... de naam komt me bekend voor.' De jongeman staarde nadenkend voor zich uit, terwijl hij op een stuk biscuit kauwde. 'Ja, nu schiet het me weer te binnen. Ik heb eens een nacht doorgebracht in een kamp van mensen die zendingswerk deden in Utah. Ze hadden het over een Bostil die een veerboot had over de Colorado.'

'Ja, dat is mijn vader.'

'Ik herinner het me nu weer. Ze zeiden dat Bostil zoveel paarden had dat hij ze niet eens kon tellen... dat hij rijk was, een slavendrijver voor zijn mannen... en dat hij er niet voor terugschrikte van een revolver gebruik te maken.'

Lucy boog het hoofd. 'Ja, dat is mijn vader.'

De jongeman scheen niet te merken dat hij haar gekwetst had.

'Maar we verdoen onze tijd maar met kletsen,' hernam ze, 'en ik moet nu echt naar huis. U kunt niet vervoerd worden. Wat moet ik doen?

'Dat laat ik aan u over, Bostil's dochter.'

'Ik heet Lucy,' antwoordde het meisje blozend.

'Ik wil graag al het mogelijke voor u doen.'

'Dat is heel vriendelijk van u.'

Hij wendde het gezicht af en Lucy sloeg hem nieuwsgierig gade. Hij zag eruit als een zwerver. Zijn kleren en laarzen hingen aan flarden. Hij had geen hoed, geen jas en geen vost. Zijn gezicht was misschien eens knap geweest, maar nu was het alleen maar grauw, uitgemergeld en meelijwekkend. Hij zag eruit als een dakloze zwerver, maar toch ging er iets van onwrikbare trots van hem uit dat Lucy's hart naar hem deed uitgaan.

'Dan zal ik doen wat me het beste lijkt voor u,' zei Lucy.

Ze begon het zwarte paard, Nagger, af te zadelen. Van het zadel maakte ze een hoofdkussen voor de jongeman en ze dekte hem toe met de paardedeken.

'Er is hier wat water in de buurt. Ik zal de paarden water geven en Wildfire aan een dubbele lijn vastbinden. Er is ook wat gras.'

'Maar hij zal toch zeker niet naar u luisteren,' zei de jongeman.

'Toch wel.'

'Die rode duivel!' zei de jongeman huiverend.

Lucy kreeg een vaag idee van de verschrikkelijke strijd die tussen de man en het paard gestreden moest zijn. Ze liet de paarden drinken en het kostte haar geen moeite Wildfire vast te binden tussen een groepje wilgen waar wat gras groeide. Toen keerde ze naar de jongeman terug.

'Ik moet nu naar huis, maar ik kom morgen terug en dan zal ik iemand meebrengen om u te helpen...'

'Als u me echt wilt helpen, breng me dan wat brood en vlees. Maar zeg niets tegen anderen. Kijk maar eens wat een vogelverschrikker ik ben... en ik heb liever niet dat anderen Wildfire zien voordat ik weer op de been ben. Ik weet hoe de mensen zijn. Als u dat voor me wilt doen... graag.'

'Goed, tot morgen dan,' antwoordde Lucy.

'Oh, dat vergat ik nog... Weet u zeker dat u Wildfire goéd vastgebonden hebt?'

'Ja. Tot morgen dan. Ik hoop dat u dan wat beter zult zijn.'

Lucy aarzelde met haar hand aan de teugels van de King. De gedachte deze jongeman hier hulpeloos in deze barre woestenij te moeten achter laten, stond haar niet aan. Maar wat zou ze anders kunnen doen?

Wat een vreemd avontuur was het dat haar was overkomen! En het was nog niet afgelopen ook. De gedachte intrigeerde haar zo, dat ze vergat een opstapje nodig te hebben om de King te kunnen bestijgen. Maar dat drong snel genoeg tot haar door toen ze het probeerde. Ze leidde hem aan de teugels mee tot ze een geschikt rotsblok had gevonden. Na opgestegen te zijn keek ze nog een keer om. De man en het zwarte paard zag ze niet, maar Wildfire stond haar na te kijken, een rode vlam in het zonlicht.