Uit het leven van Margaret

 

 

De parkiet groette haar toen ze binnenkwam en haar mand neerzette. De kinderen kregen hun maaltijd op school maar ze moest zelf iets eten, dus trok ze haar jas uit en stak het gas aan. Regen sloeg over de hekjes en tikkelde tegen het raam alsof er nooit een einde kwam aan het voorjaar, dacht ze. Zon zou haar welkom zijn.

Een jaar geleden was de vogel ontsnapt uit zijn kooitje en regelrecht het vuur ingevlogen, en hoewel Michael hem er meteen uit griste hing de geur van geschroeide veertjes en verbrande huid door de hele kamer en het arme vogeltje lag dagenlang in schone zakdoeken gewikkeld en werd gevoerd met warme melk. Stukje bij beetje kwam hij weer tot leven, klopten de liedjes opnieuw door zijn warme borstje en trachtte hij de woordjes te zeggen die zij en de kinderen hem voor het ongeluk bijgebracht hadden.

Zijn veertjes waren weer aangegroeid, helder geel en blauw, met een vleugje wit boven zijn linkeroog. Het was verbazingwekkend dat zo’n beestje vuur en verdriet en God wist wat nog meer kon overleven. Het scheen weinig te maken te hebben met zijn eigen wilskracht dat hij er overheen kwam, maar met iets waarvan geen van beiden wist wat het was.

Deze herinnering deed haar denken aan de dood van haar vader een jaar daarvoor, en ze vroeg zich af of het voor hem iets ergers was geweest dan het vuur waar de vogel in terechtkwam. Ze was bang geweest om de andere benedenkamer in te gaan en te zien hoe het met hem stond, ook al was hulp niet langer mogelijk en zou hij haar toch niet herkennen. Ze was te trots op hem om hem te kunnen zien sterven en wilde niet getuige zijn van iets waarvoor hij zich in een ander leven (als zoiets tenminste bestond, maar je wist nooit) zou schamen dat zij erbij was geweest.

Ze zette thee, waarbij ze brood met kaas at. Raar hoe eenzaam je je kon voelen als je drie sterke kinderen had, maar na het ontbijt verdwenen ze hand in hand en kwamen pas tegen het avondeten weer binnenstormen. De parkiet werd wakker op zijn stokje bij het raam en stuurde een reeks schrille tonen door zijn getralied kooitje.

Ze stak haar hand naar binnen en hield het warme lijfje van zachte veertjes vast, terwijl hij zo levenslustig zong alsof er nooit iets vreselijks was voorgevallen. Michael, die destijds acht was geweest, had zich ingespannen om het beestje door zijn lange lijdensweg heen te helpen, terwijl zijzelf liet had opgegeven. Alleen de tranen van de kinderen brachten haar het vertrouwen dat het misschien toch goed zou aflopen.

Toen ze het deurtje openzette, dwarrelde hij als een blauwe kiezelsteen over de bank en ging bij het voorraam zitten. Een tijdlang durfden ze hem niet los te laten als het vuur aan was. Hij zou er niet eens in de buurt zijn gekomen, maar hij was hen te dierbaar om dat risico te lopen. Tegenwoordig was het veiliger omdat de schoorsteen dicht was er» er een onschuldiger elektrische haard op de plaat stond.

Nadat ze behoedzaam de deur afsloot, liep ze het pad af naar de bakkerswagen. De grijze daken van de huizen droogden alweer op, en door de opgefriste lucht moest ze denken aan het gemopper van een paar buren die het hier niet zo donker en knus vonden als in de krottenwijk waar ze vandaan kwamen.

Een van de acht kinderen die aan de overkant woonden kwam twee broden kopen. De bakker stak zijn ene hand uit om het geld aan te nemen terwijl hij het brood in zijn andere hield, maar omdat het kind geen geld had zette hij het brood terug.

‘Zijn vader wilde het zeker uitproberen,’ lachte Margaret, terwijl ze haar eigen broden kocht.

Toen hij op het punt stond om door te rijden kwam het kind terug, deze keer met muntstukken zodat het zijn brood kreeg. Daarna renden drie andere kinderen het huis uit met een handjevol geld om lekkers te kopen.

‘Je staat er toch ook stomverbaasd van welke trucs de mensen proberen,’ zei de broodventer, ‘om een paar gulden uit te sparen.’

Nu ze van de bijstand en een uitkering van haar man moest rondkomen, had zij het ook niet breed, maar het ging toch nog niet zo slecht als vroeger daar ze om te beginnen een gemeentewoning had en verder werd geholpen door haar familie. Haar moeder werkte in een supermarkt en bracht ieder weekend met de bus een lading gegapte levensmiddelen. Haar zus zat op een schoenenfabriek, zodat ze nooit natte voeten hadden. Haar broer was bediende in een modezaak en drukte zoveel hij kon voor ze achterover. Een andere broer was radio-technicus, zodat ze een oude teevee in de woonkamer had staan. Een neef die in een slagerij werkte, deed zijn best om haar niet te vergeten.

Nu en dan kon ze schoenen, etenswaar en kleren ruilen met iemand in de volgende straat die in een speelgoedzaak stond, of ze onderhandelde met de buurvrouw die potten en pannen inpakte voor een postorderbedrijf. Haar tante was opzichter in een tabaksfabriek en Margaret, die zelf niet rookte, kon de man die haar tuin omspitte en af en toe de keuken witte vergruisde sigaretten geven. Wat had het leven voor zin als je mekaar niet hielp? De vogel vloog boven op zijn kooi en floot van daaruit zijn instemming.

Een radio stem had het over een lepra kolonie in Afrika, zodat ze lichte muziek opzette. Een blauwe stroom zeeppoeder draaide rond in kokend water en ze roerde het sop met een grote houten lepel die Edie van de overkant als een cadeautje voor haar had meegenomen uit Majorca: ‘Daar kun je de kinderen mee te lijf gaan als ze lastig zijn,’ had ze gelachen.

‘De mijne niet, meid,’ zei Margaret, terwijl ze bij het gat in het hek tussen hun twee huizen had gestaan, ‘die doen zó wel wat ik zeg. Ze moeten wel, nu ze geen vader meer hebben. Ik zeg weleens tegen mezelf dat hij niet weet wat hij mist.’

Vijftig heldere gezichten verschoven tussen de luchtbellen, regenbogen spatten in de stoom uit elkaar. ‘Ze zullen wel goed voor je zorgen,’ zei Edie, ‘als ze eenmaal werken. Daar kun je nog heel wat aan hebben.’

‘Dan trouwen ze, meid,’ had Margaret nuchter voorspeld. ‘Misschien vind ik nog weleens een andere kerel als zij eenmaal het huis uit zijn.’

‘Als ik jou was, wachtte ik daar niet te lang mee,’ zei Edie. ‘Nu ben je nog jong. Je kan er nou in bed nog lol van hebben en straks ben je te oud om het lekker te vinden.’

Als Margaret naar haar bleke, ernstige gezicht keek met die bril en bijhorend kunstgebit moest ze al lachen, want ieder moment kon er weer iets smerigs en geestigs uitkomen. Ze snapte niet hoe Edies man het met haar uithield, hoewel die er zelf geen bezwaar tegen leek te hebben.

‘Ik kan nog wel een tijdje zonder,’ antwoordde Margaret. ‘Nu zorg ik in bed wel voor mezelf, reken maar’ — waarna Edie giechelend terugging naar haar keuken. Een beetje lachen deed je goed, zelfs al kwamen er een paar slechte tanden bij bloot. De enige kans die ze verder had, was wanneer er stomme lachfilms op de buis waren en dan zat ze de hele avond te kijken.

Ze bedacht dat Edie misschien wel gelijk had, want als ze iemand vond had het immers geen zin om hem af te wijzen? Het leven was toch al te kort, maar de moeilijkheid met mannen was dat ze net als vrouwen waren, bepeinsde ze, beter noch slechter. En wie zou nu iemand willen die al drie kinderen had? Dan was hij helemaal aan handen en voeten gebonden, al had ze iemand weleens horen beweren dat sommige mannen niet van zwangere vrouwen hielden en liever in een kant-en-klaar gezinnetje terecht kwamen.

Maar als dat zo was, wat had zo’n man dan voor een vrouw over? Misschien zou hij haar als een van de kinderen behandelen en haar een klopje op d’r hoofd geven als ze zich netjes gedroeg. Toch was het verrassend wat je niet allemaal deed en liet voor de kinderen als je jezelf wegcijferde, maar als de mijne geen vader hebben is dat nog niks vergeleken bij wat anderen moeten meemaken. Toch vind ik het afschuwelijk als ik de glazenwasser of de t.v.-reparateur voor een kop thee binnenvraag en zie hoe ze aan hem hangen.

Mannen zijn het begin en einde niet van mijn leven, dacht ze, terwijl ze de waslijn hoog opspande en liet vieren zodat broeken, hemden en kousen als fiere vlaggetjes wapperden op de aanwakkerende wind. Hoe minder je iets wilt hoe eerder het je gebeurt, en hoe meer je er over nadenkt, hoe langer het wegblijft. Wat je je nooit voorstelde waren de slechte gebeurtenissen die snel genoeg toesloegen, en waar je altijd aan dacht waren de fijne dingen die niet gebeurden.

 

Ze was er overheen dat haar man bij haar weg was. Ze was destijds te verpletterd en van streek geweest om er niet overheen te komen.

De grauwe wilgekatjes zaten onder het gele stof. Heerlijk om een middagwandelingetje door het bos te maken en te ruiken hoe het lentewater van de Trent langs de steile oever stroomde. Behalve huilen viel er niets anders te doen dan lachen, glimlachte ze bij zichzelf.

Omdat er drie kinderen waren geweest om voor te zorgen, had ze geen kans gekregen om zichzelf het graf of een zenuwinrichting in te tobben. Er was dus toch enige rechtvaardigheid in de wereld, hoewel je dat alleen maar vond als je ermee om de oren werd geslagen, of iets dergelijks hoopte. Op zijn ruwe en slimme wijze had hij erop toegezien dat ze er nooit met een ander vandoor kon, hoewel het aan een kant misschien wel gul van hem was geweest om de kinderen aan haar te laten, want anders zou ze het nooit overleefd hebben.

Hij en ‘zijn nieuwe’ waren er wel bij gevaren toen ze een winkel van nieuwe en tweedehands-fietsen openden in een zaak op een hoek. Hij kocht de ouwe voor schrootprijzen en kalefaterde ze op zoals hij nu eenmaal zo handig kon, terwijl zij de boekhouding en de etalage verzorgde. Marga-ret was zijn moeder eens op Slab Square tegengekomen en had het hele verhaal te horen gekregen.

Het deed zelfs geen pijn meer om er bij stil te staan, ofschoon een man die zijn kinderen zo volledig uit zijn hoofd kon zetten toch een echte ellendeling moest zijn. Alles goed en wel dat hij van zijn vrouw af wilde, maar als hij tenminste van zijn kinderen was blijven houden zou dat haar kunnen troosten met de gedachte dat hieruit toch ook een glimpje genegenheid voor haar bleek. Hij zag of schreef hen nooit, stuurde evenmin kerstcadeautjes, maar had hen totaal uit zijn leven verbannen. Ze zat op een omgewaaide eikestam uit te rusten, en vroeg zich af waarom juist zij ooit zo iemand had ontmoet.

Ze dacht aan de man met wie ze vóór hem was gegaan, alsof ze daarin een oplossing kon vinden. Het was al jarenlang oorlog, al wist iedereen toen dat die spoedig voorbij zou zijn. Margaret was zestien, en nadat ze twee jaar in een voedselfabriek had gewerkt ging ze bij het Vrouwelijke Landleger om van huis te kunnen en ‘iets meer van de wereld te zien’. Ze zag niets anders dan stierekoppen en varkenskonten, duistere bossen en natte velden, en een slonzige kamer in een tochtig, lekkend daglonershuisje waarin ze met zes andere meisjes woonde, een modderig en bezweet leven waarmee ze dertig shilling per week en klonterige stamppotten verdiende.

Ze begon zich al aardig als een slachtoffer van slavenarbeid onder de dieren te beschouwen, tot een van de boerenknechten haar leerde met een trekker te rijden. Ze leerde snel en haalde een rijbewijs, maar omdat alles nu stukken beter ging kon ze eindelijk onder ogen zien hoe afschuwelijk alles was geweest, en in een opwelling van woede omdat ze zoveel over haar kant had laten gaan pakte ze op een zaterdag haar spullen in en liep naar de bushalte in het dorp. Toen ze twee uur later in Notting-ham aankwam, zette ze haar koffer thuis neer en ging naar Slab Square om te zien of er ook vriendinnen van haar in een van de kroegen zaten.

Na de koude verduisterde nacht, waarin groepjes soldaten tegen haar waren aangebotst, leek de Eight Bells op een geheime grot die uitgehakt was in de bergwand van de straatklippen.

Ze kocht een pilsje en omdat alle stoelen bezet waren, ging ze bij de bar staan. Een Amerikaanse soldaat legde zijn hand op de arm van een meisje naast hem, die hem afschudde:

‘Blijf van me af, Yank!’

‘Sorry, sister.’

‘Ik ben je zuster niet.’

‘Kalm aan, baby.'

‘En je verrekte baby ben ik net zo min. Als je je poten niet thuishoudt, kun je die drank in je haar krijgen.’

Margaret kende die stem, en zag het gezicht. Rook en dranklucht, adem en doordringend laarzenstof monterden haar op. De ruggen en gezichten die kleurrijk weerkaatsten in een rij wandspiegels verhoogden de blos op haar gezicht en haar ledematen tintelden na de doodsheid van twee jaren op het platteland.

Ze lachte om de schelle klank van die protesterende stem, want ze wist dat die van een van haar nichtjes was. ‘Goed zo,’ riep ze die kant uit, ‘zeg ’m waar het op staat, Eileen.’

Het sneeuwwitte haar van een geverfde blondine zwaaide rond: ‘Hee, Margaret!’

‘Ik herkende je meteen,’ zei ze.

‘Wat voer jij hier uit? Kattekwaad uithalen, net als ik?’

Ze wou maar dat ze niks gezegd had, want zelfs in haar eigen familie had Eileen een slechte reputatie, en haar protesten tegen de Amerikaan waren niets anders dan een uitdaging, zodat ze nog even naar hem glimlachte voordat ze zich tot Margaret richtte: ‘Ik had een uurtje geleden een afspraak,’ verontschuldigde ze zich voor haar gebrek aan succes tot nu toe, ‘maar die arme zak werd misselijk en sindsdien heb ik ’m niet meer gezien. Sinds wanneer ben jij terug uit de koeiestallen?’

‘Een uur geleden.’

‘Ik hing dat maar aan de bomen, als ik jou was.’

‘Dat heb ik gedaan.’

‘’t Werd tijd.’ Eileens magere gezicht stak af tegen de robuuste soldatengezichten om hen heen. ‘Je hebt groot gelijk. Kom bij ons op de munitiefabriek werken. Je zult er nooit spijt van krijgen. Aan het front is heel wat te beleven!’

Margarets lach trok de aandacht van iemand die zij niet kon zien terwijl ze met Eileen oude herinneringen ophaalde. Naderhand zei hij hoe levendig en huiselijk dat geluid had geklonken na al die avonden van schone schijn —of hij nu wel of niet in het kamp bleef, wat hij gewoonlijk wèl deed om lange brieven naar zijn ouders te schrijven.

En toen hij in de richting van haar gelach keek, ontdekte hij iemand die hij daar niet eerder had gezien en hij merkte hoe lang haar donkere haar was en hoe roze de huid van haar ronde gezicht. Ieder jong meisje was aantrekkelijk, gaf hij toe, vooral als je binnenviel met de eerste golf van de invasie en de volledige steun van je vrienden binnen een paar krankzinnige minuten teloor zag gaan, maar haar gezicht was iets anders, had een verfijnd vertrouwen dat na haar gelach, en terwijl zij met haar blonde vriendin praatte, een uitgesproken en zachtzinnige hulpeloosheid uitdrukte. Het was of ze die kroeg was binnengegaan, zei hij, om op hem te wachten zoals hij op haar had gewacht sinds hij in Engeland was aangekomen.

Hij wrong zijn frisse maar vreemd-bezorgde gezicht tussen die van Margaret en haar nichtje en gaf hun net voor sluitingstijd een rondje. Zelfs nu kon ze niet met zekerheid zeggen om wie het hem begonnen was bij dat rondje. Jimmy Chadburn zag er eerlijk en aardig uit, behalve dan dat gekartelde litteken opgelopen in het gevecht met een Duitser tijdens de landingen in Normandië waardoor zijn gezicht aan de linkerkant verwrongen was. Maar hij hield de rechterkant naar haar toegewend en het leek alsof hij van binnen wel deugde.

Hij behandelde haar hoffelijk en altijd glimlachend, stofte stoelen af voordat ze er op ging zitten, hield deuren voor haar open en zorgde dat ze niet tussen het gedrang raakte. Zijn tanden waren zo wit als hij glimlachte dat ze op haar klompen had kunnen aanvoelen dat ze hem niet kon vertrouwen. En het was moeilijk vast te stellen of hij wel of niet eenzaam was —zoals je toch moest kunnen als het ging om Amerikanen met zoveel geld.

 

Grote witte schapewolken zweefden door de lucht, staken snel de brede bomenlaan over. Ze was te lang blijven zitten en voelde het vocht optrekken. Straks was het tijd voor het avondeten en dan zouden de kinderen thuis zijn. Er was geen enkele manier of wens waardoor die mallemolen ook maar één dagje stopgezet kon worden. Toch bleef ze nog even nadenken over Jimmy Chadburn. Hij was haar eerste liefde geweest, en ze had weleens het gezegde gehoord dat wanneer je weer terugdacht aan je eerste liefde je op het punt stond om een ander te ontmoeten. Nou, zij kon wel wachten, vooral omdat ze toch geen keus had.

Ze bewaarde nooit tastbare herinneringen; ze had alleen haar geheugen. Alle brieven en foto’s had ze verbrand, en er bleef niets van hem achter. Hij was teruggegaan naar de vrouw die hij volgens zijn zeggen had, en liet het aan haar over om door de kale woestijn van verraad en verloren liefde te trekken. Hoe kon iemand een ander zoiets aan doen?

Ze nam aan dat bijna iedereen vroeg of laat zoiets moest meemaken. Het was tenminste moeilijk iemand te bedenken die het niet had ondergaan. Het was als een vaccinatie die ervoor moest zorgen dat de pokken je niet naar een kanker vraten.

Het ergste van in de kou te worden gezet, begon met de man met wie je daarna ging. Je deed zo vrolijk mogelijk omdat je dacht dat alles achter de rug was, zonder te beseffen dat dit de laatste bittere natrap was. Ze zag daar nu de harde waarheid van in, ook al had ze zich destijds twee jaar vrij gehouden, want zo lang had ze nodig gehad om er overheen te komen, wat achteraf helemaal niet meer lang leek.

Het was fijn om haar benen even te strekken. Ze brak een nieuw en levend knopje af, ontleedde de kleverigheid daarvan met een scherpe vingernagel, en kon zich nauwelijks herinneren waar ze haar man had ontmoet, wat overigens niet in zijn voordeel sprak en bijna bewees dat je nooit werkelijk verliefd op hem was geweest. De ontmoeting met Albert was waarschijnlijk inderdaad de laatste opleving van liefde voor Jimmy Chadburn geweest. Er zijn mensen die niet in liefde geloven, wat alleen maar betekent dat ze er nooit door geleden hebben. Maar in dat geval kon ze hen eigenlijk als boffers beschouwen.

Ze bedacht hoe graag Albert haar aan het huilen bracht, alles in het werk stelde om haar zo ver te krijgen. Moeilijk was dat nooit, maar toch kon hij het niet hebben wanneer het hem lukte en dan schold hij tegen haar opdat ze zou ophouden. Toen ze eens over straat liepen gleed zij uit op de stoep en hij sloeg haar, zoals hij altijd een belediging liet volgen op pijn. Hij zei altijd dat in oorlog en liefde alles geoorloofd was, maar zij herinnerde zich hoe het leven zelf een oorlog voor hem was, een oorlog om precies dat wat hij wilde hebben ook te pakken te krijgen. Je moest ervoor waien dat je niet tussen hem en dat wat hij hebben wilde, kwam.

Toen ze zich aftobde met de vraag wat ze toch gedaan kon hebben waardoor hij zo geworden was, werd het duidelijk dat ze alleen schuldig was aan het feit dat ze hem trouwde — hoewel het toen al te laat was. Bovendien droeg hij de gedeeltelijke verantwoordelijkheid voor hun huwelijk. Dat Icon niemand ontkennen. Maar om hem een genoegen te doen had ze op zekere dag moeten verdwijnen, zodat hij zich niet eens druk hoefde te maken over een begrafenis, hoewel zij niet inzag waarom zij degene moést zijn die het hem gemakkelijk maakte.

Na drie jaar en drie kinderen ging hij bij haar weg, zonder, zoals ze Edie vertelde, ‘een rooie cent achter te laten’. Dat was dan het einde, en wat tastbare herinneringen betrof, ze had zelfs haar geheugen uitgeschakeld en duwde alles van haar af wanneer ze weer aan hem dreigde te gaan denken, totdat dat nauwelijks meer voorkwam.

 

Roy John Callender was demonstratie-duiker en zwem-kampioen, wiens naam weleens voorkwam in de meer obscure rubrieken van de kranten in Notthingham. Hoewel zijn demonstraties weinig wereldschokkend en zijn kampioenschappen nauwelijks spectaculair waren, werd hij beschouwd als een plaatselijke beroemdheid en iedereen die hem had zien duiken beaamde, achter hun pilsjes in de stamkroeg, dat hij op dertigjarige leeftijd in de bloei van zijn leven was.

‘Als je als een speer het water in schiet,’ zei hij op een avond tegen Margaret in ‘the Maid of Trent’, ‘en regelrecht de diepte in gaat, denk je dat je laatste uurtje heeft geslagen want het lijkt onmogelijk dat je ooit nog frisse lucht zult krijgen en het daglicht weer zult zien. Toch kom je altijd weer boven. Altijd. Je armen zijn als lood, alsof ze om je lichaam zijn gebonden, maar als door een wonder bewegen ze vanzelf en duwen je weer naar boven. En als je hoofd dan boven water schiet, wil je hoger en hoger tot je met je knar in de wolken zit.’

‘Maar waarom doe je het?’ vroeg ze naïef, zelfs na deze beschrijving die hij door de jaren heen verfraaid had en waarnaar nu de halve kroeg zat te luisteren.

Ze dacht dat hij zou sterven van het lachen, maar toen hij eindelijk op adem kwam zei hij vrolijk: ‘Omdat ik van water hou, denk ik!’

Diverse keren in zijn carrière was hij van de brug over de Trent in het luchtledige onder hem gedoken. Gekleed in een strak, zwart duikerspak klom hij op de reling en na wat vertoon van gymnastiekoefeningen om zijn lichaam soepel te maken in de felle zomerbries, keek hij naar de toeschouwers met zijn handen boven zijn hoofd in elkaar geslagen. Zijn gezicht stond strak vanwege de ernst van zijn onderneming, maar veranderde allengs in een grijns om het komende succes.

Automobilisten hingen uit hun autoraampjes en vrachtwagenchauffeurs zwaaiden en wensten hem luidkeels veel geluk boven het lawaai van hun motoren uit. De zwart-roze figuur die afgetekend stond tegen de bleke contouren van een ver oorlogsmonument, zette zich af en gaf boven de brug een salto ten beste waarna hij door de lucht omlaag schoot naar de uitgestrektheid van diffuus groen water.

Hij vond het heerlijk, vertelde hij Margaret in de kroeg, want toen hij die sprong de allereerste keer deed dacht hij dat hij niet genoeg kracht had om het tot een goed einde te brengen, dat hij te pletter zou slaan tegen de donkere stenen van de brug. Maar het lukte hem, en dat gevoel van zo moeiteloos te vallen en zo’n concreet doel te hebben was het mooiste ter wereld, bijna net zo mooi als de tedere dromen die hij had nadat hij met de vrouw van wie hij hield naar bed was geweest —en hij knipoogde.

Ze verdacht hem ervan dat hij het er expres zo dik oplegde. Maar ja, zo waren kerels nu eenmaal. Een leugenaar leek hij wel, zoals hij de kroeg binnen banjerde en zijn eerste borrel van die avond bij de bar bestelde. Hij was lang en goed gebouwd, had een scherp, roze gezicht en donker haar dat v-vormig van zijn voorhoofd was weggekamd.

Toch diste hij niet zomaar wat op, want hij had alles waarover hij haar vertelde ook werkelijk gedaan en het klonk eerlijk genoeg, maar toen Margaret aan Edie vroeg of ze wel eens van de zwemkampioen Johnny Callender had gehoord schudde Edie haar hoofd, hoewel ze eraan toevoegde dat dat niet zoveel zei want tenslotte hoorde zij nooit iets. Maar Margaret besloot om hem maar uit haar hoofd te zetten, want haar idee, dat mannen nog grotere blufkonten waren als ze echt iets hadden om over op te scheppen, was alleen maar versterkt. Als je niets verwachtte, kon je ook niet teleurgesteld worden.

Op een middag stopte een donkergroene bestelwagen voor haar deur en Callender zelf kwam het pad op met een televisietoestel in zijn armen. Ze wachtte hem op bij de deur, geagiteerd en lachend. ‘Heb je dat ding soms opgedoken?’

Hij zette het op de keukentafel, deed zijn witte sjaal af en maakte de knoopjes van zijn halflange jas los. ‘Die is voor jou, dame. Of mag ik je Margaret noemen?’

‘Als dat voor mij is, mag je me zeker Margaret noemen. Wil je een kop thee?’

‘Daar ben ik wel aan toe.’

‘Ga maar zitten. Wat is het voor ’n merk?’ Ze liet de deksel van de ketel vallen en bukte om hem op te rapen.

‘Een goed merk, hoor. En spliksplinternieuw.’

‘Zal wel.’

‘Met rotzooi kom ik niet aanzetten,’ grinnikte hij, ‘behalve dan met mezelf.’

‘Zoiets moet je niet van jezelf zeggen,’ antwoordde ze zó ernstig en bezorgd over zijn goede naam, dat hij in de lach schoot.

‘Wat valt er nou te lachen?’ wilde ze weten, gepikeerd. Ze kon niet hebben dat hij het komisch vond dat zij zijn opmerking zwaarder had opgevat dan de bedoeling was. ‘Als de zaken zo staan, pak je dat zaakje maar weer op en dan kun je verdwijnen.’

‘Je denkt toch zeker niet dat ik het meen als ik mezelf in de zeik zet, hè?’ zei hij, bijna met tranen in zijn donkerbruine ogen. ‘Lieve deugd, kind, hoe oud ben je eigenlijk?’

Omdat ze de laatste negen jaar uit de running was geweest, kon ze onmogelijk zeggen hoe oud ze was, antwoordde ze. ‘Maar waarschijnlijk niet zoveel jonger dan jij,’ voegde ze eraan toe, ‘dus doe maar niet zo verheven.’

De thee stond vijf minuten te trekken voordat het een sappig brouwsel werd, maar daarna schonk ze vlug in alsof ze hem zo snel mogelijk kwijt wilde. Het vogeltje kweelde in zijn kooi, en hij beloofde dat hij de volgende keer een parkiet mee zou brengen omdat dat beestje kennelijk ook wel een partner kon gebruiken —ondertussen schepte hij uitbundig suiker in zijn thee. Die heeft heel wat zoetigheid nodig, dacht ze, en misschien moest hij ook maar eens flink door mekaar geschud worden, of misschien ik wel, al heb ik hem daar niet voor nodig, of ie nou zwemmer is of niet.

‘Mannetje of vrouwtje?’ vroeg hij, opkijkend zonder glimlach.

‘Mannetje,’ zei ze, ‘en hij zingt ook echt als een man. Mannen zingen altijd beter dan vrouwen, vooral als ze iets willen. Een vrouw kan alleen maar afwachten. En het wordt er niet beter op wat ze dan krijgt.’

Behoedzaam nipte hij aan zijn thee, alsof ze er een schep verpulverd glas in gedaan zou kunnen hebben. ‘Wat doe je ouderwets.’

‘Da’s nog niks bij hoe ik me voel. ’

‘Waarom neem je zelf een kop thee, meid?’ vroeg hij. ‘In m’n eentje drinken is zo ongezellig.’

‘Ik wou er net een nemen,’ zei ze, terwijl ze hem weer wat aardiger begon te vinden.

‘Ik verwachtte toch wel wat gezelligheid na dat cadeau,’ hielp hij haar herinneren.

Het toestel zag er veel beter uit dan dat ouwe kreng waarmee haar broer haar had opgezadeld. ‘Laat je hem achter?’

‘Op zicht. Hangt ervan af of je ’m goed vindt.’

‘Wil je een koekje?’

‘Als er room in zit.’

‘Ik zie wel dat je een luxepaardje bent. In dit huis eten we maria-biscuitjes. Als er room in zat, waren ze in een mum van tijd verdwenen.’

‘Zo zijn kinderen nu eenmaal,’ zei hij, en ze vroeg zich af of hij zelf kinderen had.

‘Schakel je ’m voor me in?’

Hij doopte een biscuitje in zijn thee en hield het zolang onder, dat het meeste er vanaf viel. ‘Ik zal wel moeten als ik ’m hier laat.’

‘Daar lijkt het wel op, hè?’

In een slok dronk hij de hete thee op. ‘Vooruit met de geit.’ Het kopje kwam rinkelend op de schotel terecht, en ze gingen samen de woonkamer in.

 

Ze had gedacht dat hij op zijn doortastende wijze wel bij haar in zou trekken, maar in plaats daarvan kwam hij haar een paar keer per week opzoeken en bleef dan slapen. Hij overlaadde de kinderen met cadeautjes, maar ze had vanaf het begin door dat hij niet veel met ze op had en dat die gulheid hem niet natuurlijk afging. Hij was onbehaaglijk onder al die openheid waarmee de kinderen zich op hem stortten. Als Rachel een verhaal wilde horen voordat ze naar bed ging, snauwde hij haar af wanneer ze het voor de tweede keer vroeg. Margaret verdacht hem ervan dat hij wel degelijk getrouwd was en kinderen had, maar toen ze daarover begon zei hij dat hij gescheiden was.

‘Waarom zei je dan dat je altijd vrijgezel was geweest?’

Ze zaten op zaterdagavond in een hoekje van de kroeg en ze siste hem die vraag toe, ondanks het lawaai dat hen omringde. Hij keek haar zo open aan alsof hij trots was op wat hij gedaan had. ‘Ik schatte jou zo hoog dat ik je niet wilde laten merken dat ik maar tweedehands was.’

Ze voelde de kleur naar haar wangen stijgen. ‘Waarom zou je, als het toch duidelijk is dat ik degene ben die tweedehands is.’

‘Dat is wat anders,’ vond hij. ‘Ik ben verliefd op jou. Als het andersom was, zou het me weinig kunnen schelen.’

‘Ik weet niet wat ik ervan moet denken.’ Ze was verbijsterd om zijn bestudeerde leugens omdat ze niet wist hoe ze hem duidelijk moest maken dat ze heel goed wist dat het leugens waren. Zijn gezicht stond nu zo serieus alsof hij haar volledig wilde ontwapenen, totdat ze hem zo absoluut vertrouwde dat ze zich ging afvragen of hij soms op het punt stond haar ten huwelijk te vragen. Maar deze intense stilte verbrak hij plotseling door in lachen uit te barsten en de ober toe te roepen dat hij hen nog twee pils moest brengen.

Haar teleurstelling om deze ruwe verstoring van hun intimiteit werd des te groter nu ze niet wist wie van hen tweeën hier de oorzaak van was. Een andere gelegenheid zou misschien wekenlang niet meer voorkomen, en ze was te onzeker van zichzelf om er weer op terug te komen.

Zijn gezicht was dat van iemand die zich wel redde in de wereld en dus moest ze op haar hoede zijn, want als alle kerels behandelde hij haar als een onderdeel van zijn wereld. Zijn gezicht was hard, ondanks de glans die zijn trekken verzachtte wanneer hij iets wilde, maar toch had ze het gevoel dat er ergens een zwak plekje voor haar was — zoals binnenin lekkere bonbons.

Ze bad dat dit laatste waar mocht zijn, want toen ze elkaar een paar maanden kenden stond het onomstotelijk vast dat ze zwanger was.

 

Ze kon alleen bij Edie terecht. Instinctief wist ze dat hij er vandoor zou gaan als ze hem het nieuws vertelde en dat wilde ze niet, want haar terughoudendheid van het begin was omgeslagen in een gevoel dat ze hem voorgoed bij zich wilde hebben, als hij maar eens volwassen werd en iets van zijn egoïsme liet varen.

Een baby was wel het laatste waarop ze gerekend had, maar nu er ontegenzeglijk eentje onderweg was die zich waarschijnlijk niet tegen liet houden, moest ze maar proberen aan het idee te wennen —zonder er een moment aan te twijfelen dat hij haar zoveel mogelijk bij zou staan, en misschien met haar zou trouwen als er niets anders aan te doen was.

Het had geen zin om in de put te gaan zitten, zodat ze de keuken maar inliep om een kop koffie te maken. Als ze haar moeilijkheden aan Edie toevertrouwde, wist die misschien hoe en waar ze er vanaf kon komen. Ze zou niet weten wie ze het anders moest vragen. Edie moest tenslotte een heleboel over dergelijke zaken weten, hoewel het nooit eerder bij Margaret was opgekomen om een zwangerschap door abortus af te breken. Maar nu lag dat anders en niemand kon haar voorschrijven wat ze met haar eigen leven en lichaam moest doen. Drie kinderen waren schoon genoeg in een vrouwenleven, vooral nu ze opgroeiden en het ergste eigenlijk achter de rug was.

Toen Edie een stoel bijtrok en zuchtte alsof ze van alles moest doen in haar eigen huis en daar eigenlijk geen moment weg had gekund, was het zonneklaar dat zij Margaret iets te vertellen had, en Margaret vond het vriendelijker en beleefder om eerst haar aan te horen voordat ze haar eigen sores spuide. Trouwens, het was haar welkom om dat nog even op z’n beloop te laten.

‘Hoeveel?’ vroeg ze, naar de zak suiker grijpend. ‘Wat een rotweer hè?’

‘Vier, Meg,’ zei Edie. ‘Erg genoeg om in te verzuipen. Heb je die vent van je de laatste tijd nog gezien?’

‘Een week geleden kwam hij langs,’ zei Margaret, die het merkwaardig vond dat Edie zelf over hem begon nu zij zo vol van hem was.

‘Is hij getrouwd?’

Margaret vond dat maar een ongewone vraag en wist niet wat haar te wachten kon staan.

‘Ik hoop dat je me die vraag niet kwalijk neemt,’ zei Edie.

‘Nee hoor meid. Voor zover ik weet is hij niet getrouwd.’

‘Ik zag hem gisteren in de stad in z’n volle glorie een van die goedkope modezaken uitkomen, met een vrouw en twee kinderen. Ik weet niet of het zijn kinderen waren maar daar leek het wel op. Ik wil me nergens mee bemoeien, maar ik vond toch wel dat jij het moest weten. Dat mens zag er zo afgetobd uit dat ze haast zijn vrouw wel moest zijn.’

Ze roerde Edies koffie en duwde haar de kop toe, terwijl ze dacht: ja maar dat was zijn zuster want daar heeft hij het weleens over gehad, tot een andere verklaring bij haar opkwam en ze besefte dat ze hem alleen maar probeerde te verontschuldigen. Natuurlijk was hij getrouwd, want dat paste precies bij zijn gedrag sinds ze elkaar kenden. ‘Nou, bedankt,’ ze nam een slokje koffie om haar trillende lippen te verbergen. ‘Ik had het kunnen weten.’

‘Ze zijn allemaal hetzelfde,’ vond Edie. ‘Trek je d’r maar niks van aan.’

‘Nee,’ zei Margaret, ‘waarom zou ik. Ik vind het ook niet zo’n ramp dat ie getrouwd is maar hij had het me toch kunnen zeggen. Ik haat achterbakse mensen. Hij zal wel bang zijn geweest dat ik niets van hem hebben moest als ik wist dat hij getrouwd was.’

‘Ik zou d’r maar niet over inzitten, meid,’ zei Edie, die haar probeerde te troosten en zichzelf verwenste om haar loslippigheid toen ze opeens besefte hoe de zaken ervoor stonden. ‘Wij vrouwen draaien goddomme overal voor op terwijl die kerels buiten schot blijven.’

Margarets gezicht stond strak en hard: ‘Niemand blijft op den duur buiten schot,’ zei ze.

En ze vroeg Edie niet hoe ze er vanaf kon komen, want ze voelde zich veel te belachelijk om toe te geven dat ze zwanger was.

 

Door die hete, mooie zomer leek alles erger. Iedere nacht zat ze te wachten en ze ging zelfs een keer naar de zaak waarvan hij haar verteld had, maar dat bleek ook een leugen want daar had nooit niemand van die naam gewerkt.

Een maandlang zag ze hem niet, zodat zelfs haar misselijkheid ’s ochtends minder was geworden toen ze het hem eindelijk kon vertellen. Toen hij diezelfde avond met een smoesje vertrok zonder met haar naar bed te zijn geweest en beweerde dat hij terug zou komen zodra hij er wat op gevonden had, wist ze wel dat ze hem nooit terug zou zien, maar ze wilde geen scène schoppen voor het geval hij het toch had gemeend. Ze legde de kinderkleren klaar voor de volgende ochtend en dekte de tafel; haar mond was nog vochtig van die ene kus. Ik zal er niet dood aan gaan, dacht ze, en ik zal niet verhongeren, en mijn kind ook niet.

Wat ze moest doen, bedacht ze op een avond terwijl ze de parkiet verzorgde, was wachten tot hij een volgende demonstratie gaf op de brug over de Trent en als hij dan op het punt stond om te springen zou zij als een duiveltje uit een doosje uit de menigte opduiken en uit volle borst schreeuwen dat hij een vuile smeerlap was die haar zwanger had gemaakt en haar nu liet zitten. Ja, dat zou ze doen. Ze zou zich aan hem vastklampen zodat ze samen in het water vielen en ze zou hem niet meer loslaten tot ze allebei verzopen en voorgoed overal van af waren. Als zijn vrouw dan zat te wachten tot hij thuis zou komen van zijn vrienden in de kroeg of van een andere vrouw, kon ze dat nieuwtje in de avondkrant lezen. Maar misschien is zijn vrouw wel slechter af met ’m dan ik, en mag ik wel blij zijn dat ik ’m kwijt ben ook al is er nu nog een mond te voeden en nog iemand om voor te zorgen.

De vogel vloog door de kamer terwijl ze zijn kooitje schoonmaakte. Toen hij zaadjes in zijn bakje hoorde vallen, kwam hij terug en ging op haar hand zitten. ‘Dag liefie,’ zei ze, terwijl ze wist dat van al haar wraakzuchtige plannen niets terecht zou komen, ‘jij hebt jouw ongeluk in het vuur wel overleefd, hè?’ —hoewel ze betwijfelde of zij het deze keer zou overleven, terwijl tranen de te vrolijke lach in haar ogen opvolgden.

Ze sloot het deurtje toen hij ging eten.

 

In het café begon een oude man naast haar rare geluiden te produceren.

Hij droeg jas, hoed en sjaal, dus bepaald arm kon hij niet zijn. Maar wel was hij stokoud, ondanks zijn snor en volle witte haardos. Ze had hem nooit eerder gezien, maar kennelijk kende niemand hem, want niemand stoorde zich aan zijn lawaai.

Erg hard en angstaanjagend klonk het niet. Misschien trokken al die anderen zich daarom niets van hem aan. Maar grappig was het wel, hoewel het voor die ouwe man zelf bepaald geen lolletje moest zijn om met dat geluid te moeten leven —vooral een ouwe man die tegen de tachtig liep.

Wat er ook gebeurde, ze moest zich er niet in mengen. Misschien probeerde hij alleen maar de aanzet tot een deuntje in zichzelf. Zo waren oude mannen, en dat was onschuldig genoeg tenzij ze er handtastelijk bij werden. Maar toen ze eens op haar twaalfde in een bus zat, had een oude man naast haar zijn hand op haar knie gelegd. Een oude vrouw zou zoiets nooit proberen. Ze had die hand weggeslagen zonder herrie te trappen.

Maar als hij het nog es waagde zou ze zo hard mogelijk krijsen: ‘Blijf van me af, oud lor.’ Misschien had hij door wat er in haar omging, want bij de volgende halte stond hij op en schuifelde weg. Misschien had hij haar alleen maar iets willen vertellen of zat hij om een praatje verlegen of had ze hem doen denken aan zijn eigen dochter die hij in geen dertig jaar gezien had, niet meer sinds ze zo oud was als zij toen. Maar enfin, je moest nu eenmaal voor jezelf opkomen, ook al had ze toen een beetje medelijden met hem.

Haar thee werd koud, maar dat kwam niet door de oude man want hij kon het niet helpen dat hij die geluiden maakte. Hoe langer het duurde, hoe minder het op een liedje van verlangen leek. Ze was zeker de enige hier die oren aan d’r hoofd had. Of misschien zaten die van de anderen wel dichtgekoekt.

Ze verscholen zich achter thee, krentebollen of hun kranten of staarden zomaar wat in het luchtledige, dat beslist veel interessanter moest zijn. Als je in het luchtledige staart zie je jezelf, en dat geeft meer voldoening dan een krant.

De oude man had het te druk met zijn deuntje om op zijn omgeving te letten. Bij al dat geluid keek hij helemaal nergens meer naar. Niemand anders scheen te beseffen dat zijn ogen aan hun eind waren, want de weinigen die zijn richting opkeken wendden zich af alsof ze niets hadden gezien. Sommigen praatten met elkaar en keken niet eens, hoewel ze heus wel door hadden wat er gaande was.

In haar eentje voelde ze zich slecht op haar gemak. Hij zat stram als een soldaat tegen de muur, een hand op tafel naast zijn kopje. Via zijn geluid probeerde hij contact te maken met anderen, maar hij wist niet wie en waar ze waren, en ze nam aan dat daarom niemand naar hem durfde kijken voor het geval zij bedoeld werden. Het geluid werd doordringender totdat het, voor haar, het hele café vulde.

Het kon niet ontmoedigend of zonder betekenis zijn, want haar geheugen ging dertig jaar terug naar haar jeugd en hoe ze als een kind in slaap viel. Toen, maar ook nu nog, ging ze nooit van bewustzijn onmiddellijk over in een vaste slaap zoals gezonde mensen misschien betaamde, maar eerst een wereld binnen tussen haar en vaste slaap, een wereld die altijd anders was en waar ze eerst doorheen moest voordat ze als een blok in slaap viel, en ze wist alleen dat het zo gegaan was als ze de volgende ochtend wakker werd.

Ze herinnerde zich hoe ze eens in die overgangsfase doodsbang was geweest dat ze op het punt stond te sterven. Een grote metalen globe plette haar hersenen alsof alle zintuigen tegelijkertijd vermorzeld werden. Zo groot als de aarde rolde hij over haar heen, totdat haar ogen enkel nog grijze stof zagen en haar adem stokte. Ze schreeuwde om haar vader, die binnenkwam en haar door een vriendelijke en vergeten handeling weer op adem bracht.

Door deze afloop was het geen nare herinnering die het geluid van de oude man in haar wakker riep, maar nu begon het haar toch te ergeren, want ze was dit café in gegaan om even met een kop thee uit te rusten van het kleren kopen voor de kinderen, en ze zat nog geen vijf minuten of dit gedoe begon.

Een oudere vrouw met een metalen brilletje en stroblond haar zat aan de overkant een sigaret te roken en naar buiten te kijken alsof de acetyleen-rook door het glas een uitweg naar buiten kon snijden. Zij was dichterbij, maar Margaret kon zich niet voorstellen dat zij zich van haar leven iets zou aantrekken van de oude man —totdat het vreemde idee bij haar opkwam dat misschien iedereen in het café er net zo over dacht als zijzelf.

Toen ze hier om lachte, brak het geluid van de oude man af en ze werd rood van schaamte omdat hij haar gehoord moest hebben en meende dat zij hem uitlachte. Ze was bijna opgelucht toen het gereutel opnieuw begon.

Zijn das zat even onder zijn kraag dichtgeknoopt. De ene hand hing slap langs zijn lichaam, terwijl de andere schokkerig naar het halflege kopje greep. Even bedacht ze nog hoe jammer het was dat hij zijn thee koud had laten worden, toen sprong ze op en rukte zijn jas open, trillend van gêne omdat haar dikke buik in de weg zat maar met een doortastendheid alsof dit nog het enige was dat ze in haar leven kon doen: ‘Voelt u zich niet goed? Wat is er met u? Zeg het me toch!’

Hij had hulp nodig, en zij had hulp nodig om hem te kunnen helpen, want haar stem stokte toen ze zijn ogen zag rollen en het gereutel hoorde uit zijn samengeknepen lippen, zó vast op elkaar alsof hij voor het laatst probeerde om geen geluid te maken. Ze was bang toen ze zijn stuiptrekkend lichaam zag.

Ze trok zijn das los, wrikte zijn boord open hoewel hij helemaal niet vast zat om zijn gerimpelde nek: ‘Waar woont u?’

Broekspijpen schuurden langs de tafelpoten, alsof die hem konden tegenhouden in zijn val en het bankje waarop hij zat geen steun meer bood. Ze keek naar de dubbele witte wereld van zijn angstogen en schreeuwde in paniek: ‘Waarom helpt verdomme niemand me?’

Een serveerster liep naar haar toe, eerder, bedacht Margaret later, omdat ze bang was dat ik daar ter plekke zou bevallen dan om de oude man te helpen. ‘Is hij ziek?’

Het geluid stierf weg, en hij was dood.

‘Bel maar een ambulance,’ zei Margaret, ‘en een smeris. Maar er zit nog meer leven in hem dan in jullie rotzakken hier.’