Deel twee

Ik bleef er niet lang; ik deed er twee jaar over om bij te komen. Het imiteren was alsof ik opnieuw moest leren praten. Maar mijn ziel was van staal en ik wist niet van ophouden. De hele wereld zat in me, en op ieder mogelijk podium dat ik verkoos, voerde ik mijn meesterwerkje van naäperij uit. Dit waren slechts repetities voor wanneer ik in feite steeds opnieuw optrad als dezelfde persoon, een kalm, precies en redelijk mens die niets te maken had met mijn werkelijke ik, die van binnen als een biervat gistte. Het selecte publiek waardeerde mijn pogingen. Ik geloof niet dat iets hun ontging behalve misschien de waarheid.

Niemand kan de tijd nadoen en hem dan laten verdwijnen, zoals men soms vriend zowel als vijand kan imiteren om ze voorgoed te doen vertrekken. Ik moest mijn tijd uitzitten, ik voedde mijn botten in daglicht en in duisternis met tijd.

Mijn grote schepping, die ik met zoveel pijn en moeite uit de bodem van mijn ziel naar boven sleepte,, was iemand aan wie ik sinds mijn geboorte voorbij was gegaan. Ik ademde hem leven in, een zo moeilijke opgave alsof hij van steen was, maar toch moest ik hem vervolmaken en tot leven wekken, omdat ik me in het gekkenhuis had gerealiseerd in welke val ik was gelopen.

Ik gaf een succesvolle imitatie weg van een geestelijk gezond mens en daarna lieten ze me vrij. Dat was de mooiste dag van mijn leven. Ik geloof niet dat mijn spel beter had kunnen zijn dan het was.

Een gek kan verdwijnen als een vis in het water en zich overal verstoppen. Ik ben niet gek, en het was nooit mijn bedoeling om gek te worden. Maar men wordt gedwongen om zo volmaakt mogelijk een geestelijk gezonde na te doen opdat hij vrij kan zijn, en bestaat er eigenlijk wel grotere waanzin? Toch verbreedt het de horizon van het hart, wat geen kwaad kan voor iemand die als naäper werd geboren.

De jaren zijn voorbij gegaan, en in mijn jacht op en naäperij van gezond verstand ben ik assistent-manager van een groot kantoor geworden. Ik ben vijfendertig en nooit hertrouwd. Ik nam winterverlof op en ging naar Zwitserland. Vraag me niet waarom—jij niet, die ik imiteer, en jij die ik niet ben. Ik maakte plannen om er eens uit te breken en reisde eerst naar Londen met traveller’s cheques en een paspoort op zak. In mijn rugzak zaten een hangmat, nylon slaapzak, deken, tabak, lucifers, zeep, tandpasta, tandenborstel, kompas, een boek, schrift en pennen. Meer niet. Ik weet niet meer waar ik zo’n lijst vandaan haalde maar het lukte me en ik had alle voorwerpen op die lijst trouw ingekocht. Ik was vastbesloten dat van nu af aan iedere stap die ik ondernam van betekenis moest zijn, net zoals in het verleden ook iedere keer dat ik iemand imiteerde een speciale betekenis had gehad. In de wereld van het risico kan men niet leven. Als het noodlot je niet bevoordeelt, moet je er greep op zien te krijgen.

 

Het was zo koud dat ik dacht dat mijn hoofd als een ouwe theepot zou barsten, maar ik raakte eraan gewend toen ik van het meer wegliep en over een smalle weg tussen twee rijen bomen wandelde. De bergwanden aan weerskanten waren zo steil dat het leek alsof iedereen die gek genoeg zou zijn om ze te beklimmen, er af zou vallen en in het ravijn storten — tenzij ze vliegen waren. Misschien kon ik een vlieg nadoen, daar ik in de kou ook een brandend kacheltje in mijn buik had bedacht. Een auto reed langs en bood me een lift aan. Ik wuifde hem verder.

Tegen vijven werd het donker en er was weinig sneeuw, een enorme deken van helderblauw boven me, en achter me in het zuiden een streep vervagend fluoriserend roze. De lucht was puur, dat moest je toegeven. De zon gaf de vallei beslist een uurtje per dag haar gunsten, knipoogde dan en vertrok naar Amerika.

Op hoogtes langs de weg lag vertrapte sneeuw, goeie frisse sneeuw die je belegd met honing zou kunnen eten. Die sneeuw en de ondergaande zon kon ik niet zien zonder de dood in mijn hart te voelen, de gebroken witte poeder-hopen tussen rotsen en boomwortels opgeworpen in de schemering, vlekjes op de grijze en wijd verspreide daken van het dorpje dat ik nu tegemoet liep.

De kerkklokken luidden, een ontspannen zachte muziek die over de sneeuw op mij toe kwam, zo vol welkom dat ik daardoor het gevoel kreeg misschien toch ooit een jeugd te hebben gehad. Ik liep de steile nauwe weggetjes op, uitglijdend over de sneeuw die hard geworden was en ijsbanen vormde. Er was niemand te zien, hoewel er licht scheen door de ramen van de huizen.

Aan een van die weggetjes stond een groot gebouw van gewone baksteen en ik ging naar binnen om iets te eten. Aan de bar stond een meisje, dat me in het Italiaans groette. Ik deed mijn rugzak en jas af en zij wees naar de tafeltjes in de achterliggende kamer.

Ze vroegen me niet wat ik wilde maar brachten soep, daarna geroosterd vlees, brood en kool. Ik gaf mijn paspoort af, omdat ik van plan was er te overnachten. Er kwam een vrouw binnen, lang, blond, hoekig, met blauwe ogen. Ze ging aan een ander tafeltje zitten en gaf de helft van haar maaltijd aan de kat. Na mijn lange voettocht vanaf het station (waarbij ik alleen in het stadje een plattegrond had gekocht) was ik uitgehongerd en had alleen maar oog voor mijn eten. De eerste helft van mijn wandeling was ellendig geweest; ik kraakte als een oude kerel. Maar nu, ondanks mijn vermoeidheid, had ik het gevoel dat ik nog wel de hele nacht door kon lopen.

Ik sliep slecht. In mijn dromen had ik het gevoel alsof ik de wereld verliet. Mijn hand was klein en van koper, een miniatuurtje (zoals de hamertjes waarmee caramels werden geslagen toen ik een kind was), en ik legde hem op mijn hoofd dat enorm was en van beton, stevig, maar dat ook plotseling kleiner werd. Dit begon echt een fysieke situatie te worden, zodat ik mijn ogen opendeed om er vanaf te komen. Als ik dat niet deed, zag ik hoe ik tot niets werd gedrukt en geperst, de wereld uit. Het zag er niet naar uit dat ik gek werd (want niets is zo eenvoudig) maar dat ik gedood werd door deze uitputtingslag van volkomen onzekerheid. Het leek alsof de wereld in beton zou veranderen en over mijn lichaam heen zou rollen.

Ik kwam m’n bed uit en kleedde me aan. De lucht in de kamer, die voorzien was van stevig gesloten dubbele ramen en radiatoren, was verstikkend. Als je denkt dat je gek gaat worden, is dat een teken dat je er overheen komt. De gezichten van iedereen die ik ooit had nageaapt of liefgehad, vielen om beurten in stukjes, als een uit elkaar vallende legpuzzle.

Mijn laarzen beten in de sneeuw toen ik de deur achter me sloot. Het was nog geen middernacht. Rond de volle, stralende maan stond een duidelijke kring afgetekend. Op de berghellingen lag sneeuw, en het leek alsof er achter de lijn van de bergkammen een neon-licht scheen. Ik liep over de bergweggetjes, in de felle vrieskou.

 

Je afvragen waarom je leeft, betekent dat je maar half-mens bent, maar om een héél mens te zijn moet je halfdood zijn.

De volgende ochtend scheen de zon op de sneeuw toen ik bij het raam koffie zat te drinken. Ik was vlakbij het hoofdeinde van de vallei, en de berghellingen verbreedden zich. Ze waren voornamelijk bedekt door donkere wouden met hier en daar rotspunten, maar naar het westen, op een plek die door de zon werd beschenen, kon ik een groene vlakte zien. Daarna niets dan rotsen, sneeuw en blauwe hemel. Mijn ogen waren altijd goed geweest. Ik had nooit een bril of verrekijker nodig gehad, en vlak boven de weilanden, voordat de bomen begonnen, zag ik een hutje. Er steeg geen rook uit op.

Ik betaalde mijn rekening, haalde mijn rugzak op en nam afscheid. Op de weg lag een stervende koe die door een auto was aangereden. De koplamp van de auto was aan diggelen en de koe lag in een bloedplas, zwakjes met haar hoeven trekkend. Er stond een groepje mensen omheen en de chauffeur liet zijn papieren zien. Een andere man had een notitieboekje op het dak van de auto gelegd om alles op te schrijven. Het ging allemaal heel ordentelijk. Ik duwde me een weg door de menigte om in de ogen van het stervende dier te kijken. Ze begreep er niets van. Als laatste gebaar loeide ze, maar dat kon niemand iets schelen omdat haar einde vast stond. Ik was er zeker van dat niemand haar zelfs maar hoorde. De zachte ogen waren vol van het onbegrip van het begrijpen.

Het ene weerspiegelde de bergen, en het andere het dorp —zo leek het mij tenminste terwijl ik ijsbeerde. Weer klonk er geloei, zelfs nadat ze dood was, en toen die mensen tenslotte naar mij keken om erachter te komen dat het geluid uit mij voortkwam en niet uit de lucht, liep ik alleen verder de weg op, weg van het verkwiste territorium van het hart en het doorweekte landschap van de ziel.

 

Ik ben wild. Als ik mijn ogen ten hemel hef, huilt er een kind. Het gehuil van een kind bedroeft me. Het gehuil van een baby wekt razernij tegen die baby in me op. Ik verbeeld me alles maar. Als ik de heuvels inga en daar ga zitten, zingen de vogels. Ze zijn van ijzel gemaakt, net als de bloemen. Waanzin betekent vrijheid, anders niets. Als je me zegt hoe ik moet leven, word ik gevaarlijk. Als ik het zelf moet ontdekken, sterf ik naderhand van verveling. Als ik over de vallei uitkijk en daarna omhoog, is het alsof de lucht in land overgaat. De bergen zien er zo immens uit, alsof ze over mij heen willen lopen. Laat ze maar, als ze dat willen. Ik zal er niet bang voor zijn.

De wind is fris, behalve wanneer hij rook in mijn gezicht blaast. Bij de hut heb ik een vuurtje aangelegd, daarop water gekookt voor mijn thee. De wind neemt toe en het weer zint me niet.

De hut staat beschermd en toen ik hem naderde vond ik instinctief een sleutel pal onder het dak. Binnen is er niets, maar de vloer is schoon en ik heb zowel mijn hangmat als mijn proviand. Als het donker is, lijkt het alsof de wind al dagenlang zo gegierd en getierd heeft, haar klauwen zettend in al je zenuwen. Ik wilde naar buiten en achter de wind aan, met een mes tussen mijn tanden de helling boven de boomgrens beklimmen en op het hoge plateau in het maanlicht vechten, die duivelse wind in een hoek drijven en dood steken en het karkas over de rand van de dichtstbijzijnde klif smijten.

Noch de vrieskou, noch een windmoordenaar kan ik nabootsen. Het is te donker, slagschaduwen om me heen, maar er heerst geen angst want buiten in de bergen strekt zich die hele frisse wereld uit, wachtend op kinderen zoals ik die ’s ochtends weer opstaan en de wereld inlopen en herboren worden.

Ik heb afgedaan met de naäperij. Ik heb altijd geweten dat die tijd eens zou komen, maar kon me nooit indenken waar of wanneer. Ik kan niemands plaats meer innemen en ze nadoen. Eindelijk heb ik me te ver teruggetrokken in me zelf, in voor- en tegenspoed, goedschiks of kwaadschiks, tot de dood mij van mezelf scheidt.

Een mens zal het daglicht inlopen. In eenzaamheid en duisternis ben ik een mens: een vonkje sloeg op uit het pikkedonker van de nacht en vond zijn weg naar mijn innerlijk.

Een menigte van geesten heeft me hierheen gevolgd en ik verzamelde hen in deze zwart-kille hut, temde hen en bond hen, honden, motten, moeders en echtgenotes. Nu ik aan het bergpanorama van het heden ben gekomen, valt er nog weinig te zeggen. Als mijn proviand op is zal ik de berg afdalen en teruggaan naar de herberg, waar ik alles nog eens goed zal overdenken terwijl ik mijn koffie drink aan het raam, starend naar de sneeuw of het zonlicht. Weer zal ik de lange, blonde, hoekige vrouw met haar blauwe ogen zien, die de helft van haar maaltijd aan de kat opvoerde —voordat ik mijn reis voortzet. Vraag me niet waarheen, of met wie.