De gluurder

 

 

‘Wat wil je liever hebben om warm te blijven, mijn plassertje of een nieuwe bontjas?’ fluisterde Ken tegen zijn vriendinnetje in de vruchtbare duisternis van een dubbel portaal.

‘Jouw plassertje,’ giechelde ze, waar hij zo blij om was dat ze ook de nieuwe bontjas van hem kreeg.

Het probleem was dat terwijl hij de bontjas nog afbetaalde, zijn plassertje haar tevens een baby gaf, zodat hij met haar moest trouwen en dat was dat.

Als hij een paar jaartjes ouder was geweest, had zij zijn dochter kunnen zijn. Dat zou hij niet erg hebben gevonden, maar ze was niet eens mooi en zag er al snel even oud uit als hij, wat zijn verdiende loon was omdat hij zich in het begin had laten meeslepen.

Hij hield er niet van als de dingen zo snel gebeurden. Bij zo’n hoog tempo werd hij chagrijnig en wilde alleen nog maar slapen. Misschien kwam dat wel doordat hij twaalf jaar in het leger had gezeten en geen zorg had gekend, een tijd waarin niets dat er gebeurde zijn schuld was.

Zelfs vier jaar als gevangene van de Jappen had hij niet op zijn geweten, dus was het niet echt gebeurd, behalve dan dat hij wist dat het wèl zo was. Die schuld kon je de verrekte generaals aanwrijven. Zulke mensen waren in en buiten het burgerleven altijd hetzelfde. De directeur van de firma waar hij werkte had net zo’n gezicht als de bevelvoerende officier van zijn oude bataljon.

Ken had als een dolle gevochten. In een aanval schreeuwde hij harder dan de Jappen en hij kon de verachtelijke blik van zijn commandant terwijl ze zich tussen de rubberbomen voortbewogen niet vergeten. Maar hij kreeg vervolgens de volle laag, en Ken piekerde er niet over om hem mee te sjouwen of te gaan kijken of hij alleen maar gewond was.

Hij herinnerde zich dat hij eens onder een boom het restant van zijn rantsoen zat te verorberen, en toen bleek dat er een Jap met getrokken bajonet voor hem stond kon hij toch zeker niets anders dan hem ook wat aanbieden? Maar hij sloeg hem met de geweerkolf op zijn schedel en nam alles, wat Ken in zijn plaats natuurlijk ook gedaan zou hebben.

Hij was de helft van zijn oude gewicht kwijt en hij stierf bijna een paar keer. Scheurbuik, beri-beri, en Mongoolse rotziekte joegen elkaar zijn systeem in en uit totdat zijn gezicht evenveel gaatjes had als een prikbord.

Zijn tanden en zijn haar vielen uit, maar na zes maanden terug in dat heerlijke oude Nottingham was hij weer zo gezond als een vis. Het was raar hoe snel je gezondheid achteruit kon gaan. Trouwens omgekeerd ook. Maar zoiets wilde hij toch niet graag een tweede keer meemaken, want er zijn nu eenmaal dingen in het leven die je niet twee keer overleeft. Je kon aan zijn gezicht zien dat hij ooit een optimist was geweest.

Het enige wat hij aan die vier jaar had overgehouden was een aansteker die hij een Japanse officier ontstolen had toen de oorlog voorbij was. Plunder-partijen waren door de Britse officieren verboden. Zoiets deed je nu eenmaal niet. Dat kon je beter aan die officieren zelf overlaten. Maar hij joeg de Jap na de bosjes in en sloeg hem zowat half dood om die aansteker te pakken te krijgen. Hij was in die dagen zwak genoeg, want hij had nauwelijks twee weken goed te eten gehad, maar met vuisten zó vol hebberigheid en wraakzucht kon niets hem tegenhouden.

Het was een prachtig gouden dingetje, dat zijn tijd wel zou duren. Zelfs nu deed hij het nog prima, wind of geen wind, hoewel hij hem een paar keer had moeten laten repareren.

Hij was dertig toen hij terugkwam, en zag eruit als vijftig. Nu zag hij eruit als de vijftigjarige die hij was, een kleine gespierde man met kort krullerig haar dat als door een wonder weer aangegroeid was zodra hij destijds thuiskwam in het land van regen en mist. Hij werkte voor een firma die oud papier van de plaatselijke fabrieken tot balen verwerkte en doorstuurde voor recycling. Hij schroefde de pers zo hoog mogelijk vast, stopte het afval erin en drukte op de knop die het tot een compacte baal vormde en er draad overheen bond. Dan bevrijdde hij het uit de kist en toverde zo’n keurige klont tevoorschijn als ieder ander zou doen die zoveel jaar ervaring had.

 

Dus moest hij om zijn plassertje twintig jaar geleden met haar trouwen, en als zijn moeder door die schok het leven niet had gelaten, of snel genoeg daarna om hem dat idee te geven, zouden ze niet eens een dak boven hun hoofd hebben gehad.

Hij verlangde ernaar dat zijn leven een lange, rustige routine zou krijgen, maar het kind waarvoor hij haar getrouwd had stierf bij de geboorte. Het duurde drie jaar voordat er een tweede kwam, een meisje dat nu vijftien was, met zo’n voorgevel en zo sentimenteel dat hij haar in de gaten moest houden, hoewel ze van wat hij gezien had al minstens een vriendje had gehad.

Maar zelf was hij ook geen heilige, en zijn huwelijk had een paar keer scheef gezeten wanneer de kriebels hem te pakken kregen. Staande bij de pers op z’n werk bedacht hij dat de enige oplossing was om het ding af te laten snijden, maar waar moest hij dan mee plassen?

‘Da’s het enige wat me tegen houdt,’ zei hij tegen zijn kroegmaten, terwijl hij zijn pijltje gooide naar het dambord en een beste worp miste. ‘Anders zou ik dat verrekte klusje morgen laten opknappen.’

Op een warme juni avond stond hij op van zijn plekje bij de haard en zei tegen zijn vrouw dat ze niet moest vergeten de kanarie z’n voer te geven want hij ging een paar uurtjes naar de kroeg.

'Word maar niet dronken,’ zei ze, ‘en probeer het niet al ie laat te maken. Morgen moet je naar je werk. Ik zal er wel in liggen tegen de tijd dat jij terugkomt.’

Zulke hevelen deden hem goed, want hoewel alles tussen hen verdwenen was bewees het dat ze elkaar tenminste begrepen. Hij zou blij zijn met wat frisse lucht, en zij dat ze hem tot morgenochtend niet meer hoefde te zien.

De kraag van zijn witte hemd kwam onder zijn jasje vandaan en hij rookte tevreden een sigaret. In zijn eentje op zijn zwerftochten voelde hij zich vredig, alsof hij die peppillen had geslikt waar de jongeren het tegenwoordig over hadden.

De meisjes die hij op straat voorbij liep zagen er fris en leuk uit, vrolijke grietjes met lekkere wiebeltieten die tegen hun bloesjes bolden, een aanblik waardoor hij zo monter werd dat hij zin had om in zingen uit te barsten en niet langer verantwoordelijk te zijn voor zijn daden. Maar het enige dat zo’n ouwe zak als hem overbleef om een beetje te snoepen was een ouwe uitgedroogde beroepstroela die hem de duimschroeven zou aandraaien, ’t Was maar beter om langs de straat te zwerven en ernaar te kijken.

Hij mocht dan vijftig zijn, hij voelde zich veertien en hij hoopte dat hij het ook zou lijken in de ogen van de meisjes naar wie hij in het voorbijgaan knipoogde —maar zo sluiks dat ze eerder zouden denken dat ie een beetje reumatisch was rond z’n ogen en er ook niets aan kon doen. Misschien voelden alle kerels van zijn leeftijd zich wel jong genoeg om hun eigen zoons te zijn. Doodzonde dat ie op z’n veertiende niet beseft had hoe zij zichzelf niet veel ouder zagen dan hij toen was en dat hij de wereld niet beter begrepen had.

Ze lieten je geloven dat ze zich wel veel ouder en wijzer voelden door de vertoning die ze weggaven met hun leeftijd of hun grijze haar, zoals een korporaal zijn strepen in het leger. Nu zat hij in hetzelfde schuitje en hij had het gevoel dat hem, in weerwil van het weeshuis en het leger, het huwelijk en de fabriek, niet werd toegestaan om fatsoenlijk ouder te worden zoals anderen die hij kende.

Het was de mooiste tijd van het jaar, een warme zomeravond waarop niemand werkte en de tijd stilstond alsof hij het eeuwige leven had. Met zo’n gevoel in je lijf moest je toch wel aan liefde denken en zin krijgen om je plasser lekker te laten roeren?

Eén schapewolkje stak af tegen de avond, maar toen hij bij Canning Circus op de heuvel kwam was het verdwenen alsof de rivier de Trent het had weggezogen en naar de zee gestuwd. Hij had geen sjoegen om een kroeg in te gaan, want al dat menselijke rumoer stond hem tegen op een avond die te mooi scheen om te verspillen. Iets in zijn chemisch systeem zorgde ervoor dat hij aan zichzelf genoeg had, maar het was een vage roes veroorzaakt door een gemis en bepaald niet door teveel van het goede.

De mensen zaten op Slab Square, en na een ontspannen wandelingetje langs de stoelen ging hij verder naar Wheeler Gate, op zijn gemak, zonder naar de lucht te kijken. In dit gedeelte van de stad zou hij nooit vrienden tegen het lijf lopen, wat een goede reden scheen om juist hierheen te gaan, het kanaal over en langs het station. Hij bedacht hoe jofel het zou zijn als een ouwe vlam van ’m zomaar een hoek omkwam en zou zeggen: ‘Hee Kenny, jong, hoe staat het leven?’—vooral als ze geen van tweeën een spat ouder waren geweest.

Nou ja, dat gebeurde toch niet. Geen weduwe, vrouw of hoer om bij aan te kloppen in dit lamgeslagen buurtje, niets waardoor zijn hart sneller was gaan kloppen in deze of iedere andere buurt van de stad in de afgelopen jaren.

Hij wilde iets méér. Dat moest wel, want hij kon niet bedenken wat hij dan precies wilde. Een jonge vent kwam met twee koffers bij de bushalte vandaan, liep het station in om een trein ergens heen te nemen.

Hij vroeg zich af wat zijn bestemming kon zijn, en zag hem over twee uur daar aankomen, een vreemde stad waarvan hij de straten niet kende, geurend naar bussen en stof. Hij zou een kamer in een pension huren en tevreden slapen in een onbekend bed, om de volgende ochtend vroeg op te staan en op zoek te gaan naar een baan. Of misschien ging hij naar vrienden, of naar zijn familie, of zelfs naar zijn vriendinnetje.

Bij zulke raadsels begon hij sneller te lopen omdat hij ze toch niet kon oplossen, maar hij voelde zich een stuk beter bij de speculaties over het leven van een man die op reis was, want de wereld leek daardoor groter en interessanter en hijzelf minder alleen. Als mensen nog steeds op die manier in treinen stapten, was er voor hem misschien ook nog hoop, al wist hij wel dat hij zelf toch nooit een trein zou pakken omdat zijn behoefte niet groot genoeg was.

Hij wilde alleen maar naar de plek waarnaar hij nu op weg was, al wist hij niet waar hij heen wandelde, behalve dat zijn voeten hem naar een lunchroom brachten met een oud metalen bord boven de deur waarop stond: ‘GEBAK TAART BROODJES EN VERFRISSINGEN’. Tijdens de wandelingen onder geleide in zijn weeshuis-tijd zou hem het water in de mond gelopen zijn bij het zien van zo’n uithangbord, maar nu kwamen er alleen de herinneringen aan zijn prille jeugd door terug.

Met een troostrijk gerinkel van muntstukjes in zijn jaszak ging hij binnen een pakje sigaretten kopen. De sappige geur van licht bier en gekookte ham deed hem eraan denken dat hij zijn vaste avondborrel nog niet binnen had, maar hij wachtte liever tot het donker was zodat hij er het meeste plezier van had de schaduwrijke straten te verlaten en de verlichte ingewanden van een kroeg binnen te gaan.

Het was negen uur en schemerig tegen de tijd dat hij over de reling van de Trent-brug hing. In het westen lag er een zachtgele gloed in de hemel, en de rivier onder hem glinsterde alsof hij zelf een diepzwarte hemel bezat.

Eigenlijk was zijn leven tot nu toe kort geweest, ook al lagen er zoveel jaren achter hem. Het leven ging hem in horten en stoten voorbij, veel te snel. Iedere verandering werd door iets buiten hemzelf bewerkstelligd. Toen hij drie was ging zijn vader bij zijn moeder weg, dus plaatste zij hem in het weeshuis Bulwell Hall totdat hij vijftien werd omdat zij hem niet kon onderhouden. Op zijn vijftiende haalde ze hem er weg omdat hij oud genoeg was om te werken en wat geld voor haar te verdienen. Een paar jaar later kroop ze op een ochtend bij hem in bed en zei: ‘Ik heb van je gehouden sinds je een baby was, Kenny.’ De volgende dag ging hij het leger in.

Hij wist niet waarom hij daar nu aan moest denken, maar hij was het nooit kwijtgeraakt. Andere klappen waren te recent om over te piekeren. Misschien hadden ze er ook eigenlijk niet zoveel toe gedaan, dacht hij, terwijl hij zijn peukje in de hemel onder hem liet vallen.

 

Hij stak de weg over en liep een laan langs de rivieroever af. Door een briesje van het platteland voelde hij zich voor het eerst die dag kil. Zijn ogen raakten aan de duisternis gewend en het viel hem op hoe lang de schemering aanhield. Op korte afstand van de rivier kon hij struiken en grasheuveltjes onderscheiden.

Een vrijend paartje draalde bij een bosje, stevig omarmd alsof ze zich als één vorm bewogen. Ken knielde om de schoenveter die al een tijdje los was vast te binden, zijn ogen op de twee mensen gericht, verborgen als hij was door een wilgenbosje. De schaduw bewoog en hij kneep zijn ogen half dicht om beter te kunnen zien.

Verzekerd van het feit dat er niemand in de buurt was, spreidde de man zijn jas op de grond. ‘Wat zijn we nu van zins?’ vroeg Ken zich af. ‘Alsof ik het niet kan raden!’ Het meisje was kennelijk ook gaan zitten, want bij een nieuwe zoen verdwenen ze uit het gezicht.

Hij wilde zijn keel schrapen, maar de stromende rivier achter hem maakte niet genoeg lawaai om zijn geluid te overstemmen. Een pilsje zou er wel ingaan, maar hij was te geconcentreerd op het paartje en boog zijn knieën, spreidde zijn handen alsof hij op handen en voeten naderbij kroop en zichzelf door het gras werkte zoals hij eens zo bekwaam had gedaan in het oerwoud van Malakka. 4SJiets vergeet je, dacht hij, en da’s een feit, terwijl hij zin kreeg in een sigaret maar dat tot later moest uitstellen.

Het geritsel van dichtbij klonk alsof een dier zich bewoog terwijl het overwoog zijn dekking te verlaten en hem aan te vallen. Boven het veld hing een ijle bleke maan toen hij opkeek.

De man lag bovenop de vrouw, en een van haar witte benen was duidelijk zichtbaar, het bijna lichtgevende vlees bewegend alsof het niets met de rest van haar lichaam te maken had. Ze mompelden terwijl ze vrijden, en hij wilde maar dat hij hen kon verstaan, bijna net zo graag als hij hen bezig wilde zien, want zelf sprak hij nooit op zulke momenten maar liet het aan de vrouw over als die er zin in had.

Hij haalde de aansteker uit zijn zak om zijn hand te troosten met een stevig, metalen voorwerp dat perfect werkte en geen vragen stelde. Daardoor kalmeerde hij nu hij iets deed dat nooit meer in zijn hoofd was opgekomen sinds de dagen in het weeshuis toen hij eens in het speel-uurtje was ontsnapt en een vrijend paartje in de dichtbij zijnde bossen had begluurd.

Hij voelde zich schuldig om zijn gegluur, en vond dat hij terug moest voordat de kroegen dichtgingen. Alleen het geluid van wederkerige waardering steeg op naar de maan. Ze houden vast van elkaar, als je afgaat op hoe ze te keer gaan. Hij vroeg zich af hoe hijzelf thuis klonk, maar omdat hij zichzelf niet kon begluren zou hij het wel nooit weten.

De aansteker rolde in zijn handpalm. Hij wilde ermee ophouden, het topje open wippen en de vlam als een gele flits zien oplichten om een gloed te leggen over het vochtige gras dat zijn knieën nat maakte. Hoewel dit zijn verwaaide gezicht misschien even verwarmde, zou hij zichzelf ermee verraden.

Zij hielden het langer uit dan hij en klaagden niet over kou. Hij besloot zich terug te trekken en weg te gaan maar was niet in staat om zich los te maken van hun liefdesdaad. Zijn ogen beheersten zijn hele wezen en hielden hem daar.

Een zacht druilregentje waaide over de velden. Plotseling was het voorbij, de man stond op. In halve hurkhouding voelde Ken hoe de aansteker uit zijn hand gleed.

Hij tuurde naar het paar om vast te stellen dat ze inderdaad klaar waren. De man draaide zich om maar in de veronderstelling dat hij een lage struik was die plotseling uit de grond verrees terwijl zij de liefde bedreven, of zonder iets ongewoons te ontdekken aan het landschap, keerde hij weer terug naar het meisje om te vragen of ze oké was.

Ken tastte door het gras naar zijn aansteker. Het werd tijd voor zijn geheime aftocht. Maar hij wilde niet weg. Hij voelde zich gelukkig genoeg om hier voor altijd te blijven.

Het meisje streek haar rok glad: ‘We komen te laat.’

Waar te laat? vroeg hij zich af, terwijl zijn hand sneller zocht naar de aansteker. Ze zoenden elkaar opnieuw, op een ingetogen en tedere manier, en hij zat doodstil voor het geval hij er iets van zou missen, maar hoopte toen dat ze nog even zouden gaan liggen zodat hij ongemerkt zijn aansteker kon zoeken.

Terwijl hij zijn gebied iets groter maakte, verloor hij de plek waar hij de aansteker had laten vallen uit het oog. Vloekend liet hij zijn armen in bredere kringen rondtasten, half overeind als om een beter zicht te krijgen op iets dat trouwens toch te donker was om te kunnen zien.

Hij stond op en schopte tegen het gras waarop hij gelegen had, in de hoop de zachte tik van zijn aansteker tegen de neus van zijn schoen te voelen.

‘Er is daar iemand,’ zei het meisje gegeneerd en verontrust. ‘Hij is daar al die tijd geweest,’ jammerde ze. ‘Kijk dan!’

‘Welverdomme, de klootzak,’ schreeuwde een kwade stem, die beantwoordde aan haar duidelijke uitnodiging om hem te grazen te nemen.

Gewoonlijk zou Ken iemand die hem zo aansprak met genoegen in elkaar slaan tot net zo’n keurig verpulverde klont als er op het werk uit zijn pers rolde. Maar het regende, en wie maakte zich dan druk? Nu hij ze bij hun spelletje begluurd had, wilde hij zich niet laten zien — maar wat konden zij anders verwachten dan dat ze gezien werden als ze het zo openlijk deden?

Voeten holden door het gras: ‘Kom hier, vieze gore gluurder.’

Hij wist dat hij het op een lopen moest zetten, maar was er niet toe in staat. Een hand sloot zich om zijn elleboog, meer dan een onschuldig man kon verdragen die alleen maar rustig kuierend onderweg was naar de kroeg voor zijn avondborrel. Hij haalde uit en trof de man vierkant in zijn maag.

‘O, Bill!’ gilde het meisje, alsof zij de pijn onderging en nu beseffend dat een gluurder gevaarlijker kon zijn dan haar vriend.

Dat Kens vuist hem op die plek geraakt had terwijl hij hoger had gemikt, bewees dat de ander een stuk groter was dan hij. In de korte pauze vroeg hij zich af waarom hij niet de benen had genomen toen er nog kans voor was, maar ook waarom hij eigenlijk bij de rivier was blijven hangen.

Later overpeinsde hij dit. Daar de man langer was had hij niet alleen het voordeel dat hij harder kon toeslaan, maar bovendien was hij de helft jonger. Hij greep Ken bij zijn revers en sloeg toe, niet alleen uit wraak voor de eerste opstopper die in vergelijking volgens Ken maar zwakjes moest zijn geweest, maar ook omdat het morele recht aan zijn kant stond nu hij gestoord was in zijn fijne neukpartij op het nachtelijke gras.

Ken delfde het onderspit onder die kwaadaardige hagelbui, en de man stond met gebalde vuisten voor het geval hij nog overeind zou krabbelen. ‘Ik sla je hartstikke dood,’ zei hij.

Toen hij nat bloed en zijn tintelende vlees voelde, bleef Ken liggen, bang dat de man het meende. ‘Ik zocht alleen mijn aansteker maar,’ beweerde hij. ‘Ik was hem kwijt.’ ‘Dacht je dat ik daar intrapte, smeerlap! Gore gluurder!’ — en hij sloeg hem opnieuw tegen de grond.

Het meisje trok aan zijn arm: ‘Laat hem nou maar, Bill. ’t Zijn gewoon zielige beesten. Ze kunnen er niks aan doen.’ ‘Ik moest ’m in de rivier smijten.’

‘Hou nou maar je mond en kom mee.’

Ze gingen weg, ruziënd.

 

De dingen waren nooit zo erg als ze eruit zagen, hoewel de pijn hem bewees dat het toch bijna het geval was. Hij stond op toen het paar uit het gezicht was verdwenen en liep terug naar de plek van waar hij hen bespied had. Van zijn lieve leven zou hij die aansteker niet meer terugvinden, noch de man herkennen die hem buiten gevecht had gesteld. Wraak was dus uitgesloten, een jammerlijk idee.

Hij trok zijn jasje glad, tuurde om zich heen voor het geval de man hem in zijn giftige razernij ergens stond op te wachten. Maar hij was alleen en doopte zijn zakdoek in een meertje om zijn gezicht af te vegen. Kreeg knok in de kroeg, zei hij op weg naar de brug. Ik heb het die klootzak laten voelen. Oké, ik ben ook niet onbeschadigd, maar je zou zijn ponem moeten zien. Aansteker? M’n zakken werden gerold. Zal een nieuwe moeten kopen. Nou ja, dat ding was ook al zo oud.

Zo pratende tegen zijn vrouw, of zelfs tegen zijn maten van ’t werk, liep hij de lichten in om de laatste bus te halen en voelde zich ver verwijderd van een meelevende kroeg.

 

De lantaarnpaal straalde niet zoals gewoonlijk omdat iemand de vorige avond de lamp kapot had gegooid, maar toen hij naar huis liep voelde die ontluistering aan alsof het hem persoonlijk betrof. Het raam was donker, dus het leek erop dat iedereen sliep.

De voordeur aan de stoep kwam rechtstreeks uit op de zitkamer, en toen hij de lichtknop omdraaide zag hij hoe Janice op de sofa onder haar vriendje lag. De stank was zo overweldigend dat hij er bijna door terug op straat werd geduwd.

Ze kwamen met een ruk overeind. Janice, die verwachtte dat hij onmiddellijk zou losbarsten, werd banger naarmate hij bleef zwijgen. Terwijl hij gewoonlijk met zijn mond vooraan stond, hield hij nu zijn hoofd afgewend omdat hij niet wilde zien wat zich hier zo overduidelijk afspeelde, maar de blauwe plekken op zijn wangen en voorhoofd deden plotseling des te meer pijn.

‘Wat heb je aan je gezicht, pap?’

‘Ik heb het wel gezien,’ schreeuwde hij, terwijl zijn hand haar vraag wegveegde alsof het een lastige vlieg was.

‘We rustten wat uit,’ zei Bernard, een jongen die een paar huizen verderop woonde.

‘O, noem je het zo?’

‘Waar leek het dan op?’

‘En een brutale bek pik ik niet!’ Maar hij hing zijn jasje aan de haak op de deur met een gebaar dat zijn woorden verzachtte, waardoor Janice het idee kreeg dat het misschien nog goed afliep.

Ze trok haar rokje recht: ‘Ik zie niet in waarom je zo te keer gaat.’

‘Het stinkt hier als in een bordeel.’ Hij wendde zich tot Bernard: ‘Lazer op, jij.’

‘Ik zou een kop thee voor hem zetten,’ zei zijn dochter.

Ken was ogenblikkelijk bij haar en het geluid van de lel op haar gezicht kaatste vanaf de vier muren rechtstreeks naar hem terug. ‘Raap dat slipje op, smerige hoer!’

‘Ik ben geen smerige hoer,’ huilde ze, terwijl ze naar de sofa graaide.

‘Als je dat nog eens probeert, krijg je met mij te maken,’ zei Bernard, die duidelijk bang voor hem was.

‘Naar bed jij,’ beval hij Janice.

‘Ik ben vijftien,’ krijste ze tegen de onrechtvaardigheid van het leven, ‘en ik werk al. Ik ben het hier hartstikke beu.’ Toen ze zijn hand zag bewegen, rende ze de kamer uit en naar boven.

Bernard deed gemelijk. ‘Als je nog es het lef hebt.’

‘Sodemieter op, jij.’

‘Ze vertelt het me morgen heus wel.’

Met een doosje lucifers dat op de schoorsteenmantel lag, stak hij zijn sigaret aan. De deur viel zacht in het slot toen Bernard weg ging. Hij zou ze. Ze was er nog veel te jong voor, ook al had ze het al eens gedaan. Je kon er ook weinig tegen beginnen als de wereld verder moest draaien, maar ze hoefden het in ieder geval niet in zijn zitkamer te doen.

De rook van zijn sigaret omringde hem als een soort warmte. De goeie stemming waarin hij de avond was begonnen, keerde in hem terug en hij moest aan zijn verloren aansteker denken. Hij ging zitten en tobde erover en wilde helemaal niet tobben want dat hielp je toch geen zier. Dat wist de hele wereld, en dus kon je maar beter niet tobben, tenzij je er iets aan kon doen.

De kanarie werd wakker en deed uitbundig, terwijl Ken zich voelde wegzakken in een duister verdriet. Het beestje zong alsof het door een geheimzinnige kracht was opgewonden en het niet kon opgeven, ondanks het tijdstip. Een stukje van zijn eigen hart was uit zijn lijf gerukt, en hij moest er niets van hebben: ‘Hou goddomme op met dat lawaai.’

Misschien hoorde het hem wel, maar het besteedde er totaal geen aandacht aan, fladderde door zijn ronde kooi en floot lustig door. Vogels in kooitjes moesten zingen, maar waarom aanhoudend? Je hoefde je handen niet over je oren te leggen, want zo’n schril geluid drong overal door. Het bekje wees naar hem toen hij opstond, ging open en dicht alsof hij om beurten voor de vier hoeken van de kamer zijn liedje zong.

‘Bek dicht, klootzak. Bek dicht.’

Hij glimlachte toen het ophield, alsof het naar hem luisterde, maar plotseling begon het weer, voller en levenslustiger dan ooit.

Furie spatte op in zijn ogen, zijn slapen verkilden van woede. Hij zette het kooitje op het kleed en heel zorgvuldig, zodat het vogeltje niet ontsnapte, deed hij het deurtje open en begon in elkaar gepropte kranten naar binnen te duwen, de ene na de ander totdat de kooi half vol zat. De vogel zat er bovenop, in de kleine ruimte die overbleef heen en weer fladderend om verder te gaan met zijn eindeloze, schrille lied.

Hij haalde het hekje voor de haard weg. De kooi paste even volmaakt in de haard als zijn pakken oud papier in de pers.

Toen hij een nieuwe sigaret opstak, liet hij de gedoofde lucifer vallen. Er was geen tijd meer. Hij voelde zich jong noch oud, levendig noch verdoofd, slechts een kubieke meter stof die bij een koele zomerse haard met een vogelkooi erin zat, van waaruit een martelend gefluit aan het restje zenuwen van zijn organisme knaagde.

Met een hard, leeg gezicht streek hij opnieuw een lucifer af en hield die tussen de tralies van de kooi: ‘Nu is het afgelopen.’

Hij had een visioen van rook en vlammen die snel in de schoorsteen verdwenen. In gebrul en geritsel zou het gezang voorgoed ophouden. Hij liet de lucifer vallen toen hij zijn vinger brandde.

Nu hij weer leefde, bukte hij zich en deed het kooitje open, vouwde zijn hand om de vogel heen om hem te bevrijden.

Het hekje van de haard viel om toen hij het wilde pakken en bloed stroomde naar zijn hoofd door de plotselinge beweging. Uitgeput ging hij in een leunstoel zitten. De vogel bleef zitten waar hij zat, ondanks het geopende deurtje, maar hij zong niet meer.

Een auto reed voorbij, als een zware deken die over straat werd gesleept. Stenen lagen hem zo zwaar op het hart dat het onmogelijk was om uit te maken waardoor hij zich zo ellendig voelde. Hij doorbrak de stilte met een zo schokkerig gehuil dat zijn hele lichaam ervan beefde.

Zijn vrouw liep de trap af, zich afvragend of er iets aan de hand was, zachtjes voor het geval dat het niet zo zou zijn. Ze bleef achter de deur staan, langzaam ademhalend opdat hij haar door zijn gehuil heen niet zou horen. ‘Dat is al de tweede keer dit jaar,’ zei ze in zichzelf. ‘Ik moet het hem maar alleen laten verwerken.’

Langzaam ging ze weer naar bed, want ze had haar slaap hard nodig omdat ze hem ’s ochtends naar zijn werk moest helpen.

Ken schoof de gordijnen uiteen en zette het raam aan de straatkant open. Uitdrukkingloos staarde hij naar de vogel en het wijdgeopende deurtje van diens kooi, maar het leek wel alsof het beestje zich nooit meer zou bewegen.

Het zat roerloos op zijn stokje te wachten totdat hij het deurtje weer zou sluiten, voor het zijn lied hervatte.