Een tochtje naar Southwell

 

 

Alec hing uit een raampje van het lege compartiment om zijn horloge gelijk te zetten met de stationsklok.

Zelfs als ze nu nog op haar hoge hakken de stenen trappen afrende om hem toe te schreeuwen dat hij moest blijven, zou hij alleen maar zijn schouders ophalen en zich omdraaien met een grimas die het hart deed samenkrimpen—wetend dat er geen kans was dat ze kwam, wat hij ook voelde of hoopte.

Als je op je zeventiende verliefd wordt op een meisje dat jonger is dan jij, heb je geen idee van wat je boven het hoofd hangt. Het trok je naar het middelpunt der aarde en als je eenmaal zo diep zat, was het moeilijk om weer boven te komen. Door alle honing kwam je als een doodgewone zwart-oranje bij vast te zitten. Als je al niet vergast werd door lieflijkheid, brandde je in ieder geval je vingers.

Om te beginnen had hij niet eens geweten dat hij verliefd was, en bovendien was zij pas vijftien. Alles tolde door je hoofd alsof je op de kermis liep, maar zo was het met hem altijd geweest en hij verwachtte niet dat dat nog ooit veranderde. Als hij niet in Nottingham had gewoond, zou hij haar nooit ontmoet hebben en dat was misschien wel het beste geweest. Wat kon je anders, als alles dan misliep, behalve wensen dat het nooit was gebeurd?

Toen kreeg zijn ouwe ook nog een beter betaalde baan als manager van een slagerij in Leicester, in plaats van karbonades en braadstukken hakken onder leiding van een ander daar in Radford. Je kon hem die verandering dan ook net zo min kwalijk nemen als het feit dat hij er in de eerste plaats voor gezorgd had dat ik het levenslicht zag. Dus verhuisden ze, ook hij kwam in Leicester te wonen en straks, als de trein er over veertig minuten aankwam, woonde hij er voorgoed — tijd genoeg om die hele martelende geschiedenis nog eens te overdenken.

Iedereen was opgewonden toen ze na de late filmvoorstelling de zaal uitstroomden, en door de dikke ijzige mist lokte de verre geur van een patatzaak. Alec zag dat ze een eindje bij haar zuster uit de buurt stond en niets zei, terwijl het rumoer van de anderen rond de lantaarnpaal klaterde.

Het grootste compliment dat je iemand in die dagen kon maken was dat hij ‘zo rustig’ was. Hij had Doris Mackin eens een keertje horen zeggen dat een jongen die Bernard heette het einde was omdat hij zo ‘rustig praatte’. Nou, toen hij Mavis Hallam zag en hoorde hoe ze antwoordde toen haar zuster riep dat ze mee moest met het stel, vond hij het meteen geweldig dat ze zo’n zachte stem had.

Hoe rustig ze het ook zei, hij kon haar antwoord toch verstaan: ‘Ik heb geen zin, Helen. We moeten zo naar huis, anders geeft pa ons de wind van voren als we te laat komen’ —alsof de wind van voren krijgen de ergste straf ter wereld was en je alles moest doen om die te vermijden.

‘Stel je niet aan,’ gilde Helen, terwijl ze Bill Cotgrave een duw gaf omdat hij te ver wilde gaan: ‘We hebben niet eens verkering,’ blafte ze hem af, ‘dus raak me niet aan met je smerige poten.’

Mavis draaide zich om zonder antwoord te geven, en voelde dat Alec naar haar keek. Terwijl hij probeerde iets te bedenken om tegen haar te zeggen, liefst natuurlijk op net zo’n rustige toon, bedacht hij dat haar zachte stem toch een beetje sarcastisch had geklonken. Hoewel hij dit wel opmerkte, scheen het er weinig toe te doen in een tijd dat hij met liefde zijn rechterarm had opgeofferd om iets van haar te weten te komen.

Onder veel geginnegap ging de hele groep weg bij de lantaarnpaal en zwermde Berridge Road op. De wereld splitste zich in het lopen door de donkere mist, en de rustige aanwezigheid van Mavis die niet ver achter hem liep.

Tussen die twee werelden bepeinsde Alec dat, hoewel ze zich een beetje afzijdig hield, en ondanks haar zachte stem en sarcastische toon, ze toch bij de rest wilde horen. Zelf voelde hij zich ook vaak zo. Hij had een hekel aan dat rondhangen en van schuine moppen en kleffe handjesvasthouderij moest hij niets hebben (hoewel hij vond dat hij er zelf ook aardig wat van kon), maar toch nam hij er al te graag genoegen mee vanwege de gezelligheid en warmte. Bill Cotgrave en Alf Meggison werkten op hetzelfde elektrische bedrijf en Alec ging twee keer per week met hen naar de jeugdclub, waarmee hij de driehoek van huiselijk leven, werk en ontspanning compleet maakte.

Hij wachtte op haar. ‘Waarom blijf je zo achter?’

‘En jij dan?’ vroeg ze, rustig en zonder haast en zo dichtbij dat hij haar kon zien glimlachen.

‘Ik wilde met jou praten. ’

‘Nou, praat dan.’

Hij probeerde haar hand te pakken, maar ze trok die terug.

‘Nou, als het zo zit,’ zei hij.

‘Je had het over praten, niet handjes vasthouden. Ik ken je bijna niet.’

Zelfs nu ging ze niet harder praten en haar stem klonk niet onhartelijk, zodat hij meer dan ooit haar hand wilde vasthouden. Hij zag wel in dat het een moeilijke klus ging worden, vooral na deze afwijzing op wat hij in zichzelf zijn eerste vergissing noemde.

Hij had haar maar een paar keer gezien, omdat Helen, haar oudere zus, haar te jong vond om met haar eigen ruwe troepje op te trekken. Een paar jongens hadden het al ‘gedaan’ met Helen, maar hij zag zich nog lang niet zover komen met Mavis —ofschoon je nooit wist hoe de dingen liepen. Bovendien voelde hij iets heel anders voor haar en hij wist niet wat, want het zou te makkelijk zijn om dat alleen op haar zachte stem te gooien.

‘Trouwens,’ doorbrak zij de stilte, ‘ik weet niet of ik het zo heb op mensen met rood haar.’

Ze was de eerste die wat op zijn haar tegen had, en dat was waarschijnlijk ook iets dat haar anders maakte. ‘Ik heb blauwe ogen,’ zei hij. ‘Daar zul je dan ook wel niet tegen kunnen. Als je wilt, kan ik ze wel een andere kleur verven. En als je me soms te lang vindt, wil ik wel een schriftelijke cursus in krimpen volgen. Misschien hebben ze wel zo’n cursus op de avondschool.’

Haar lachje was maar een schamele poging, maar hij vond het toch fijn dat ze lachte omdat dat bewees dat hij op het goeie spoor zat. Eigenlijk had hij haar nog nooit op klaarlichte dag of onder een lamp gezien, altijd alleen maar in de vage glans van straatlantaarns of de troebele kleuren buiten de bioscoop, en nu verlangde hij er hevig naar —terwijl hij iets geestigs probeerde te bedenken waardoor ze écht zou lachen —om haar goed te zien.

Toch had hij een redelijk beeld van haar uiterlijk, maar omdat hij zich onzeker voelde vroeg hij zich af of hij haar wel zou herkennen als hij haar misschien morgen bij fel zonlicht in het spitsuur zou tegenkomen en ze een andere jas aan had.

Toen hij eens op zijn eentje naar de bios was gegaan, ontmoette hij binnen een meisje met wie hij tegen het einde van de film zat te zoenen alsof ze mekaar al minstens zes weken kenden. Na afloop stond haar moeder haar buiten op te wachten, maar ze hadden al een ander afspraakje gemaakt. In de dagen daarna vergat hij hoe ze eruit zag, wist niet meer of ze lang, klein, donker of blond was —kon zich niets van haar uiterlijk herinneren. Wat hem betrof kon ze best een houten been hebben gehad.

Toen de datum van hun afspraakje kwam, liep hij naar het enige meisje dat buiten de bioscoop stond en het liep bijna op knokken uit omdat haar vriendje die net uit een bus sprong dacht dat hij haar lastig viel. In het volgende half uur liep hij op diverse meisjes af, van wie geen het meisje van het afspraakje was, hoewel hij meteen met haar naar binnen zou zijn gegaan als een van hen ja had gezegd. Hij dacht dat hij stapel werd, maar zei in zichzelf dat het nu eenmaal zo ging in het leven. Toen het goede meisje eindelijk kwam, herkende hij haar meteen.

Mavis zou hij niet zozeer herkennen aan haar uiterlijk, maar door een gevoel dat haar aanwezigheid hem gaf. Hij voelde meer dan dat hij zag dat ze wat mollig was en een lange jas droeg, haar hoofd fier rechtop hield, korte zwarte krulletjes had, een kleine volle mond en ronde wangen, mooie oortjes en een bleke huid. Ze gebruikte geen make-up, als om het feit dat ze er niet helemaal bijhoorde te benadrukken. Geen geurtje of parfum verhulde ook maar iets van haar, waarschijnlijk omdat ze pas vijftien was (maar ze zei dat ze over twee weken zestien werd) en hij wist wel zeker dat zijn vrienden, als hij met haar zou gaan, hem zouden najouwen om zijn baby, want tenslotte was hij zelf al zeventien.

‘Ik ken je lang zat,’ antwoordde hij en dat klonk akelig veel als het joviale gezeur dat zijn vrienden ten beste gaven, een klacht die hij zelf vaak tegen andere meisjes had gebruikt. Omdat ze zo’n zachte, beheerste stem had dacht hij dat ze deze zin bij zichzelf overwoog en hem uitlachte, dus maakte hij het alleen nog maar erger —in een poging om te vergeten dat een oudere man op z’n werk ooit eens had gezegd dat mensen met rood haar veel te gauw dachten dat anderen hen uitlachten als dat helemaal niet waar was. ‘Zal ik je soms zondagmiddag ophalen, zodat we samen naar zondagsschool kunnen? ’

Deze stomme grap ontging haar en ze zei: ‘Ik ben nog nooit naar zondagsschool geweest. En met jou zou ik trouwens toch niet gaan. De mensen herkennen jouw soort op meters afstand.’

Het was heel wat dat ze de moeite nam om hem bij een ‘soort’ in te delen, vond hij, hoewel hij besefte dat dit maar al te makkelijk ging. ‘Wat is mijn soort dan?’ Hij speelde het klaar om net zo zacht te praten als zij, maar alleen als hij vragen stelde.

‘Je zit altijd achter de meiden aan,’ spotte ze. ‘Johnny Wiley heeft me heel wat over jou verteld.’

Hij vroeg zich af hoe Johnny Wiley ooit kans had gehad om haar zulke dingen in te fluisteren en hoe ze in vredesnaam naar zo’n rotzak kon luisteren. ‘D’r lopen nu eenmaal heel wat praatjesmakers rond,’ zei hij, tandenknarsend omdat hij in dit stadium al jaloers was. ‘Sommige mensen zoeken overal wat achter.’

Johnny Wiley weet heus wel wat er te koop is.’

‘Ik heb geen vaste verkering,’ zei hij. Ze liepen naast elkaar en daar leek ze geen bezwaar tegen te hebben. Om indruk te maken moest hij haar een boeiend nieuwtje of de een of andere roddel vertellen, net als Johnny Wiley. Misschien zou ze zich dat herinneren en het door vertellen. Dat was dan tenminste een stapje vooruit. ‘Ik ben met Doreen Buckle gegaan, maar we werden elkaar beu. Haar ouwe kwam op een avond vroeg thuis uit de kroeg en snapte ons samen in huis. We zaten alleen maar naar de tv te kijken. Maar hij moest er niets van hebben. Je weet hoe dat gaat.’

‘Dat was maar een smoesje van d’r,’ zei Mavis. ‘Volgens mij loog ze. Want ze heeft tegen iedereen gezegd dat zij jou beu was.’

Hij besefte dat hij een zwoel en smerig verhaal over Johnny Wiley had moeten afdraaien, in plaats van door te zagen over zijn saaie ervaringen, zowel om wraak te nemen als om haar belangstelling te wekken. Maar het was niet bij hem opgekomen om te liegen, want het leek hem niet nodig. Sommige mensen waren nu eenmaal te lui om leugens op te dissen, en dit ging volgens hem ook voor hem op.

Maar hij was geïrriteerd door de ware feiten van haar verhaal: ‘En waarom zouden ze jou dat allemaal aan je neus hangen?’

Daar gaf ze geen antwoord op, en hij bedacht dat ze haar zo vaak als vertrouweling gebruikten omdat ze nooit op het idee kwamen dat zij het nieuws zou doorvertellen — daar leek ze veel te rustig voor. Of ze vonden het leuk om iemand die zo jong was te choqueren. Het was hem niet opgevallen dat ze daar het gezicht voor had, maar het idee boeide hem nu. Aan de andere kant, misschien dwong die zachte stem van haar hen wel om ermee voor de dag te komen. ‘Ik had m’n waffel moeten houden,’ zei hij, terwijl hij een arm om haar heen legde.

‘Je doet maar,’ zei ze, waarmee ze bedoelde dat het er toch niets toe deed. ‘We moeten opschieten, anders halen we de rest niet meer in.’

‘Mij een zorg.’

‘’t Is mij een zorg,’ grapte ze, ‘dat je zo aan me kleeft.’ Maar ze schudde zijn arm niet af en ze ging evenmin sneller lopen toen de anderen ver voor hen uit een hoek omsloegen.

Toen hij tegen het einde van een druilerige winter een afspraakje met haar had, gingen ze naar een cafetaria om bij een kop koffie tosti’s te eten.

Ze waren er de enigen, waardoor ze minder verlegen was dan wanneer het stampvol zou zijn geweest. Maar het was de eerste keer dat ze zo samen waren, en hij zag wel dat ze niet op haar gemak was. Hij vroeg zich af of hij haar daarom zo aardig vond, want dat zij zenuwachtig was betekende dat er iets de moeite waard was om aan de weet te komen, vooral als ze er zo zacht bij praatte. Andere meisjes, had hij ontdekt, kregen in zo’n geval juist vaak een grote bek en schreeuwden de hele tent bij elkaar, en dat type kon wat hem betrof over een hoge muur met daarop glas springen.

Mavis at zwijgend haar tosti wat het er niet makkelijker of maakte want nu moest hij het woord doen, en daar was hij nooit een ster in geweest, vooral niet met meisjes. Net weer iets voor hem om op iemand te vallen die verwachtte dat hij zijn mondje wel zou roeren. Maar misschien werd ze ooit nog praatlustiger, en dan stonden ze quitte.

‘Lekker, moppie?’

Ze veegde een kruimel van haar mond. ‘Ik heb helemaal geen honger, maar ze smaken best. Ik vind het weleens leuk om niet thuis te hoeven eten. Ze pesten me daar altijd vreselijk, alleen maar omdat ik de jongste ben. Ik heb er m’n buik van vol.’

Daarom is ze natuurlijk zo rustig en afzijdig. Durft d’r mond niet open te doen omdat ze niet tegen dat geplaag kan. ‘We zullen eens een keer echt uit eten gaan,’ zei hij. 'Ik ken een leuk café in Pelham Street.’

‘Dat zou leuk zijn,’ glimlachte ze.

Hij vertelde haar dat zijn vader aanstalten maakte om naar Leicester te verhuizen, wat betekende dat hij ook daarheen zou gaan.

'Wanneer dan?’ vroeg ze.

‘Over een paar maanden.’

‘Ze hebben geen kasteel in Leicester,’ zei ze.

‘Wat zou dat?’

‘En geen rivier.’

‘Nou en?’

‘Dan heeft het toch geen centrum?’

‘Weet jij veel!’ lachte hij. ‘Jij bent er toch zeker nog nooit geweest?’

‘Dat zegt iedereen altijd.’

‘Maar je gelooft iedereen toch niet zomaar?’ zei hij minachtend.

‘Het is er vast niet zo leuk als in Nottingham.’

Ze nam zijn verhuizing ernstiger op dan nodig was, alsof ze haar kansen afwoog of ze daar zelf zou komen te wonen. Toen besefte hij dat ie zich maar wat verbeeldde. Dat deed hij altijd, als iets te mooi was om waar te zijn. Maar het joeg hem toch een beetje angst aan, zodat hij terugkeerde tot de werkelijkheid: ‘Je zou haast denken dat het mijn schuld is dat Leicester niet zo grandioos is.’

Misschien was het zijn schuld niet. Zijn vader had met beide handen de kans gegrepen om daarheen te gaan, niet alleen vanwege een betere baan, maar ook omdat Alecs zuster zwanger was geraakt. In een vreemde omgeving kon niemand over haar roddelen, en bovendien was ze dan uit de buurt van die vent die haar nog steeds lastig viel maar niet met haar kon trouwen omdat hij al vrouw en kinderen had.

Mavis gaf geen antwoord. Niets was zijn schuld; niets was haar schuld. Dat hij haar een cafetaria had binnengeloodst en bij de anderen weg had gehaald, betekende dat hij tegenover haar kon zitten en alle tijd van de wereld had om haar te bekijken. Op zo’n manier moest je iemand kunnen bekijken voordat je je een beeld van ze kon vormen, en als je ze dan echt zag kon je pas een conclusie trekken of het de moeite waard was of niet. Buiten was dat onmogelijk want ze was bijna altijd in de schaduw of voortdurend in beweging, of de anderen sprongen om hen heen en trokken hen mee ergens heen. En als ze elkaar zoenden, waren ze te dicht bij elkaar om elkaar te kunnen zien.

Hij wist al dat zijn zuster zwanger was voordat zijn ouders het doorkregen. Er was iets warms aan haar, een bepaalde en niet onplezierige geur als hij langs haar liep, plus een vaagheid als een soort angst in haar ogen, alsof ze vocht tegen het gevoel dat wat haar overkwam fijn was terwijl ze er zo niet over mocht denken.

Hij sloeg Mavis gade. Ze had zware oogleden en haar ogen waren neergeslagen, haar lippen op elkaar maar altijd alsof er ieder moment een zweem van een glimlachje om kon komen. Toch leek het tegelijkertijd of haar gezicht van steen was.

Het regende niet meer, dus liepen ze Alfreton Road af. Hij legde zijn arm om haar rug en toen om haar middel, bedenkend hoe klein ze was. In dit stadium hadden andere meisjes hun arm ook om hem heengelegd, maar Mavis deed dat niet, alsof ze wilde benadrukken dat het met haar geen spelletje was maar een soort relatie waar misschien veel meer in zat. Hij besefte met een innerlijk lachje dat hij deze hoop op niets baseerde.

‘Dan zul je wel voorgoed weggaan,’ zei ze, ‘als je naar Leicester gaat.’

‘Waarschijnlijk wel. Maar het ligt maar op steenworp-afstand. Ik ben er een paar maanden geleden op mijn fiets heen gegaan en ik deed er maar twee uur over.’

Ze lachte onaangenaam, en zo was het ook bedoeld. ‘Je komt me toch zeker niet op je fiets opzoeken, hè? Dat hele eind!’

‘Er gaat ook een trein. Maar een fiets zou wel handig zijn als ik de laatste trein miste.’

‘Maak je geen zorgen,’ zei ze, ‘die mis je heus niet. Het zou wel gek zijn — als je me op een fiets kwam opzoeken.’

Er waren momenten dat hij niets van haar snapte, dat ze niet aardig deed en hem voor de vraag zette waarom ze in vredesnaam nog met hem uitging. Het leek wel alsof de wereld haar zoveel pracht en glans bood, dat een fiets even ouderwets en ongewenst was als paard-en-wagen op de rijksweg.

De enige beproeving was als hij haar probeerde te kussen, een paar huizen van haar thuis vandaan. De eerste keer had ze hem niet beantwoord, maar nu was hun omhelzing goed en fijn, alsof ze van te voren bang was maar het toch prettig vond als het moment aanbrak.

Ze stond hem het meeste toe op de achterste rij van de bioscoop bij de zaterdag-avond film, waar niemand hen kon zien. Dat was de enige keer dat ze een beetje hartstocht toonde en niet voortdurend zijn hand wegduwde als hij hem onder haar jas over haar borsten vouwde. Maar hoe verder ze gingen in de bioscoop, hoe killer ze deed als ze buiten kwamen.

Nu hij het ijs had gebroken, zaten alle jongens uit hun groep achter haar aan,, terwijl ze een maand geleden nog te jong werd bevonden en te afzijdig om iets van aan te trekken, beschermd als ze werd door haar zuster en haar eigen rustige terughoudendheid. Op de club stond nu opeens Pete Whatton achter haar en probeerde haar te kussen, of greep naar haar hand en andere plekken. Maar dan krijste haar zuster zó verontwaardigd dat de woorden die Mavis hem zacht in zijn gezicht spuwde nauwelijks te horen waren. Als Alec er bij was duwde hij Pete of een ander weg en dreigde dat ze het er in het vervolg niet levend van af zouden brengen.

Dus had Mavis, nu fel begeerd, een plaatsje tussen hen verworven en de wetenschap dat ze voor iedereen veilig was maakte haar gezicht levendiger, een gezichtsuitdrukking die haar zoenen voor Alec fijner dan ooit maakten omdat ze alleen voor hem waren, hoewel ze niet altijd de warmte boden die hij zou hebben gewild.

 

Ze namen een bus naar Trent Valley in de richting van Southwell. Waarom hij haar daar heenbracht wist hij niet. Hij was er zelf nog nooit geweest, kende het alleen als een vlekje op de plattegrond van zijn broer en dacht dat het een goed plekje moest zijn omdat het op het land lag, omringd door velden.

De bus stopte in dorpjes langs de rivier en hoewel de lente volgens de kalender in volle bloei moest zijn, was die in feite nog maar net begonnen, met roerig water dat in een nabootsing van vloed haar grijze loodzware massa naar de weg deed stijgen, en vanuit de andere richting een koude wind die het water niet terug kon duwen. Donkere boomgroepen aan de andere oever groeiden tegen de steile heuvelhellingen, en hij wilde maar dat ze die kant waren uitgegaan omdat daar een betere dekking was.

Van de bushalte liepen ze terug naar de kathedraal, want hij vond dat ze die moesten bekijken omdat hij er zo vaak over had gehoord. Kerken lieten hem gewoonlijk koud, maar deze vond hij mooi, misschien wel omdat Mavis bij hem was, een reden die hem stompzinnig voorkwam, alsof hij bedreigd werd met iets dat hij niet alleen niet begreep maar ook niet prettig vond.

‘Dat is een oude zerk,’ zei ze, toen ze op het kerkhof liepen. Ze nam zijn hand. ‘Hij is al half vergaan en toch werd hij maar zestig jaar geleden begraven.’

‘Moetje deze zien: hij was pas vierentwintig. Dan zou ik nog maar zeven jaar hebben!’

‘Leuk,’ zei ze. ‘Ik wil iemand met een lang leven.’

‘Maak je maar niet druk, moppie! Ik word wel honderd.’

‘Oké, moppie,' spotte ze. Hij had het maar voor de grap gezegd, maar het viel hem op dat ze vaak zijn eigen grapjes gebruikte terwijl ze deed alsof ze ze niet begreep, om het laatste woord te hebben.

Hij vond de kathedraal mooi en was blij dat het geen stadskerk was maar volkomen eenzaam stond, een eiland tussen groene grasperken. Je kon er helemaal omheen lopen, iedere hoek van de midden toren en twee siertorens aan het einde bekijken.

‘Ga je nog naar binnen, of niet?’ zei ze met een glimlach, alsof ze hem naar binnen zou moeten slepen.

‘Mag ik je over de drempel dragen?’

‘We komen hier toch niet te wonen, stommerd! Je zou me trouwens laten vallen.’

‘Ja,’ zei hij, terwijl hij de houten deur voor haar open hield, ‘ ’t is een lekkere harde vloer!’

Ze liepen langs de muren, een paar meter van elkaar vandaan. Hij zag hoe de zon door de kleine ruitjes van de ramen filterde. Helemaal aan de andere kant van het schip van de kerk waren nog wat mensen. Hij ging achter haar staan en probeerde haar te kussen.

‘Laat dat.’ Ze draaide zich onnodig fel om. ‘We zijn in een kerk.’

‘Geeft niets. Ik ben toch niet gedoopt.’

‘Laat me met rust,’ siste ze, terwijl ze haar jas dichtknoopte tegen de kou.

Hij voelde zich afgewezen en geërgerd, maar dit gevoel verdween toen ze de consistoriekamer binnen gingen. Hij was er het eerste, en stond daar in zijn eentje. Hij vond het er meteen schitterend, de ronde kamer en het gebogen plafond waren zo prachtig gebouwd dat hij niet kon bedenken hoe ze het ooit gedaan hadden en die pogingen dus maar opgaf. Toen hij omhoog keek, door de raampjes, zag hij de vage vormen van de rest van de kathedraal en wolken die voorbij zweefden in het licht van de hemel, als een betoverd schilderij waarvan hij besefte dat het alleen op de plek waar hij nu stond te zien was.

Mavis liep de kamer rond en bekeek iedere houten stoel die speciaal gebouwd was voor de notabelen van de omliggende gemeentes. Hij las de namen hardop toen hij er langs liep, want nu Mavis in de kamer was voelde hij zich heel luchtig. Hij ging op een stoel zitten die geen dorpsnaam had: ‘Ze hebben deze zeker voor mij gereserveerd!’

Ze stond op het punt om te glimlachen bij dit grapje, maar plotseling keek ze woedend. ‘Sta op,’ riep ze.

‘Wat?’

‘Waarom sta je niet op?’

Hij was stomverbaasd om haar woede. ‘Ik vind het leuk. Die stoel past bij me.’

‘Ze kunnen je zien.’

‘Ik mag hier net zo goed zitten als een ander,’ antwoordde hij.

‘Toe maar,’ zei ze. ‘Je moet er vooral mee spotten.’

Ze liep snel naar buiten, voor hem uit.

Bij de deur haalde hij haar in. ‘Ik meende het toch niet. Het was maar voor de lol.’

Ze glimlachte toen ze buiten in de zon stonden. ‘Wat een mooie kerk.’

Haar slechte bui was verdwenen.

‘Nou,’ stemde hij in, terwijl hij haar arm pakte en het zweet hem uitbrak omdat je nooit wist waar je met haar aan toe was.

Ze kochten twee Marsrepen en gingen de velden in. Het gras was donker en weelderig, maar het zag er koud uit.

‘Vorig jaar gingen we fietsen,’ zei ze, ‘en je had eens moeten zien wat er zich allemaal afspeelde. Het was hartstikke heet, met Pinksteren. We hebben wel een paar uur in de Gotham Hills gezeten, waar we picknickten. Ik verveelde me dood maar ze wilden er niet weg. Iedereen zat in de bosjes, behalve ik.’

Hij lachte. ‘Was ik er maar bij geweest, dan waren we ook de bosjes in gegaan. Alleen maar om een beetje te rusten. Dat heb je wel nodig na een fietstocht vanaf Nottingham.’

‘Onze Helen heeft het gedaan met Johnny Wiley.’

‘Hoe weet je dat?’

Ze haalde de Mars uit haar zak, maakte het papiertje los en beet er eenderde af. ‘Dat zag je zo.’ Toen pakte ze de rest weer in en stopte hem weg voor later. ‘Zoals ze tevoorschijn kropen... Ze konden nauwelijks nog thuiskomen.’

‘D’r ontgaat jou niet veel, hè?’ De klank van haar stem onthulde niet of ze dit nu als waarschuwing bedoelde dat hij haar zoiets niet hoefde te flikken, of dat ze zichzelf juist in een stemming bracht om hem van alles toe te staan.

Dat was moeilijk te zeggen als je niet wist waar je aan toe was, dus liepen ze zwijgend verder. Hij vervloekte zichzelf om zijn zwijgen, want hij wist dat zij dacht dat hij haar verhaal als waarschuwing had opgevat. Hij voelde zich des te ellendiger omdat hij niet wist wat hij zeggen moest. Er viel genoeg te zeggen, maar zijn mond was als beton. Zoiets had hij wel zien aankomen voordat ze aan hun tochtje begonnen, zodat hij de hele week verhalen had bedacht die zij boeiend zou vinden, maar nu was hij alles vergeten.

De zon kwam tevoorschijn. Hij nam haar hand en die voelde warm, een beetje kleverig van de chocola die ze had gegeten.

‘Misschien gaan we met Pasen wel fietsen,’ zei hij. ‘Alleen jij en ik. Ik vind er niks aan met de hele troep op te trekken.’

‘Een tante van me woont in Blidworth,’ zei ze. ‘Daar zouden we heen kunnen. Het is niet zo ver, maar wel zwaar als het waait. Misschien geeft ze ons dan een stuk taart. Ze bakt geweldige taarten.’

‘Vorig jaar ben ik naar Worksop geweest,’ zei hij, om te bewijzen dat hij tot alles in staat was. ‘Heen veertig kilometer en terug veertig kilometer. Op de terugweg kreeg ik een lekke band, achttien kilometer van huis af.’

Hij zweeg, om een opening in een heg te zoeken. Een takje haakte aan zijn mouw en hij trok het los.

‘Enfin, ik moest hem natuurlijk repareren en toen ging ik bij een boerderij aan om een kom water te vragen zodat ik het gat van de binnenband kon vinden.’

‘Achterlijk ben je dus niet.’

‘ t Was een vreselijk aardige vrouw en ze gaf me meteen een kom. Ze droeg een schort, en een bril. Ik kreeg zelfs een kop thee van d’r toen ik klaar was.’

‘Vast met een heleboel suiker,’ zei ze hooghartig.

‘Bendes. Zo zoet als honing.’

Ze bleven staan aan de top van de heuvel, met voor hen uit een rechte lijn van donkere bossen. ‘Bijna net zo zoet als jij smaakt.’ Toen hij haar kuste, stond ze stokstijf.

‘Vind je het niet fijn?’ Hij zocht in zijn verleden naar nog een verhaal.

‘Doe niet zo gek,’ zei ze op zo’n toon dat hij er niet veel wijzer van werd, maar hij kuste haar nogmaals totdat zij wegglipte en zei dat ze verderop moesten of ze zouden gezien worden.

Het veld was leeg en hij zag alleen maar groene brandnetels, en de hemel met hier en daar wat blauw, als een blauwe vlam die zich aftekende én meer blauw achter zich aansleepte. Hij werd duizelig als hij daar te lang naar keek. Het was een raar gevoel, want hoewel je je alleen voelde in een leeg veld wist je niet zeker of de omringende heggen niet vol mensen zaten. Hij vond het ellendig dat haar stemming op hem oversloeg, maar hij had al eerder gemerkt hoe bekwaam ze hem op zulke gedachten kon brengen.

Ze werden niet gehinderd door wind, maar zij liep behoedzaam het bos in alsof ze bang was voor slangen of padden. ‘Ik weet niet waarom je me hierheen hebt gebracht. Er zijn nog niet eens sneeuwklokjes.’

‘Ben je bang dat ze ons zien?’

‘Tuurlijk niet.’

Haar scherpe ontkenning vertelde hem dat ze wel bang was; toch ergerde het hem dat hij geen notie had welk onbehagen ze voelde. ‘Waar kunnen we dan heen? ’t Is weer eens wat anders dan een veld. Zou jij op het land willen wonen?’

Het pad was hier en daar modderig en hij loodste haar naar de drogere randen. ‘Voor een uitje is het wel leuk,’ zei ze. ‘Maar ik geef meer om trottoirs.’ Het was groen en donker, met een sterke geur van zachte stammen en rottende varens, aarde, en verborgen water. ‘Laten we hier weggaan.’

Als een echte stadszwerver had hij opgemerkt hoe ze het bos waren ingegaan en al snel waren ze weer op weg langs het paadje dat heuvelafwaarts liep. Onderaan was een beekje, en het was moeilijk om haar er overheen te krijgen. Sarcastisch en rustig als ze gewoonlijk was, en zo koeltjes tegen hem dat hij dacht dat ze dat tegen iedereen moest zijn, was ze uiteindelijk fysiek de mindere als het om afstanden, beekjes en boswandelingen ging.

Toen hij haar aan de andere kant kuste, drong ze zich tegen hem aan. Hij was verbaasd en blij en dacht dat hij eindelijk iets bereikte, maar probeerde er niet op die manier aan te denken omdat dat niet paste bij het heilige gevoel van liefde dat bezit van hem nam. Door hun beider jassen voelde haar lichaam heet aan, en haar zoenen waren zo heftig dat hij nauwelijks adem kon halen.

Ze liepen naar een heg en gingen op het droogste gedeelte op zijn regenjas liggen, elkaar zo heftig omarmend dat ze niet meer konden kussen, elkaar vasthoudend alsof ze door het heelal vielen en doodsbang waren voor wat er nu onvermijdelijk ging gebeuren.

 

Ze namen de bus in Thurgarton, en de stadslichten waren al aan tegen de tijd dat ze Carlton Hill op reden. Ze zat op het plaatsje bij het raam, haar arm in de zijne en haar hoofd op zijn schouder.

Er bestond geen twijfel meer dat ze van elkaar hielden, en hoewel zij dat niet precies zo gezegd had toen ze bij die heg waren had hij het bijna voortdurend gemompeld — genoeg voor allebei. Toch vroeg hij zich af of ze hem misschien zo stevig had omarmd omdat een dergelijke greep haar belette de woorden uit te spreken, hoewel woorden, zoals hij wist, terwijl hij zijn verkeerde conclusies van zich afzette ten koste van zijn gezonde verstand, niet alles konden uitdrukken. Tenslotte moest je altijd voorop stellen hoe mensen zich gedroegen en welke gevoelens ze lieten blijken, zodat er geen misverstand kon ontstaan.

Ze hadden een paar uur bij die heg gelegen, hun handen elkaars lichamen aftastend, hoewel ze het niet —zoals de groep dat noemde —‘gedaan hadden’. Hierdoor leek de zoete hartstocht die nog steeds tussen hen was meer op ware liefde dan wanneer hij tot het uiterste was gegaan met andere meisjes.

Tijdens zijn wandeling van een half uurtje naar huis, na een korte afscheidskus aan het einde van de straat waar zij woonde en een belofte om elkaar over een paar dagen op de club te ontmoeten, voelde hij toch een vreemde ontmoediging knagen onder het ongelooflijk bruisende geluksgevoel dat hem voortstuwde.

In de volgende zes weken zag hij haar nauwelijks en hij wist via de luide gesprekken tussen zijn vrienden dat zij nu en dan met George Butler ging, en zelfs dat hij het ‘met haar gedaan had’. Toen er nog meer namen werden genoemd rond haar snel groeiende reputatie, was hij vastbesloten om zich niet te laten kennen. De nieuwe afspraakjes die hij met andere meisjes maakte, leverden hem binnen een week meer resultaat dan met haar in maanden. Maar het was toch niet hetzelfde, en hij was bezeten van haar gezicht, haar zachte stem en haar donkere haar.

Als ze nu tegen hem glimlachte was dat alwetend en vriendelijk, en beloofde veel minder dan toen ze nog kil had gedaan en wilde dat hij het woord deed. Het was waar dat hij over een paar weken naar Leicester ging, maar hij zag niet in wat dat er mee te maken had, want er liepen de hele dag treinen en hij zou haar zo vaak kunnen ontmoeten dat ze het verschil niet eens zou merken.

Ze was lippenstift gaan gebruiken, en haar stem had niet langer dat terughoudende. Haar zuster schoot haar niet langer te hulp omdat dat niet meer nodig was. Dit maakte weinig verschil omdat ze nog steeds niet een van de grootste praatjesmakers was geworden, maar als ze zich nu afzijdig hield was dat met veel meer zelfvertrouwen, bijna alsof ze het expres deed. Het leek er nu op dat ze met iedereen uitging, waaronder Alec, want toen hij haar meevroeg naar het café in Pelham Street stemde ze toe.

Ze zaten in een hoekje van de stemmige en moderne ruimte, en Mavis zei dat ze het toch zo’n leuke tent vond, en dat dit het soort behang was dat ze in de zitkamer van haar huis wilde als ze ooit ging trouwen.

Haar gezicht zag mat onder de gekleurde lampekap waarvan het licht op haar wangen en de zachte make-up die ze erop had gesmeerd scheen. De vage geur daarvan deed hem denken aan de aanwezigheid van zijn tantes toen ze op visite kwamen in zijn jeugd. Het stoorde hem, en hij wilde maar dat ze geen lippenstift en poeder was gaan gebruiken, vanwege deze vage herinnering aan het feit dat de jaren snel voorbij waren gegaan.

‘Wanneer vertrek je?’

‘Volgende week,’ zei hij. ‘Maar ik kom je opzoeken, dat weet je.’

‘O ja?’

Als ze ‘Echt waar?’ zou hebben gezegd, zou dat veel bemoedigender hebben geklonken. Maar ze zei het niet, en dat was dat. Hij pakte het menu: ‘Zullen we soep nemen?’

Ze droeg een witte blouse met een wijde kraag, waardoor ze er breder en ouder uitzag. ‘Mij best.’

‘Reken maar dat ik je kom opzoeken.’ Hij besefte dat hij er niet op terug had moeten komen, want nu leek het alsof hij zichzelf wilde overtuigen en niet haar.

‘Wanneer?’

‘Volgend weekend. Ik heb al een baan. Het loon is zelfs beter dan hier.’

Ze vouwde het papieren servetje tot driehoekjes, tot het niet meer kleiner kon. ‘Wat maken ze?’

‘Elektrische spullen. Net als waar ik nu werk.’

‘Ik wou dat ik weg kon.’

‘Waar wil je dan heen?’

‘Ik weet niet,’ zei ze.

Hij zou dat weekend niet komen, zelfs al trok ze haar hand niet weg toen hij onder tafel reikte.

‘Ik ben er misschien niet eens als je komt,’ vervolgde ze. ‘Ik ben misschien wel uit. Misschien wil ik je niet eens zien’ — en hij vroeg zich af waarom ze hem zo bleef plagen.

‘Ik hou van je,’ zei hij, blind voor alles. ‘Dat weet je toch, hè?’ Hij meende het, zei hij in zichzelf, en hij wist dat dit een grotere waarheid was dan alles wat hij ooit gezegd had, en dat maakte het zo zwaar om haar te gaan opzoeken, voor het geval ze er echt niet zou zijn, zoals ze had gedreigd.

Ze nam haar hand weg. ‘Weet je het zeker?’

Hij had het gevoel, en hoopte maar dat hij het mis had, en wist tenslotte dat hij het mis had, dat ze alleen met hem uit eten was gegaan omdat ze daar een verhaaltje van kon maken zoals in de romannetjes die hij haar had zien lezen. Iets in haar ogen zei hem dit, en iets in de manier waarop ze haar lippen bewoog, wat ze nooit deed als ze hem aankeek. Haar hoofd was altijd een beetje schuin als ze haar mond opendeed.

Na een paar dagen in Leicester kreeg hij een briefje met de boodschap dat zij het erg prettig zou vinden als ze hem nooit meer terugzag.

 

Geen enkel uur was ze uit zijn gedachten. Hij droomde zelfs over haar, terwijl hij bijna nooit in zijn leven gedroomd had. Lange uren praatte hij tegen haar, overreedde haar om mee te gaan wandelen, om te gaan verloven, trouwen, alles om een einde te maken aan deze ellende en voor de rest van hun leven gelukkig te zijn. Geluk was in zijn dromen als hij met haar vrijde.

Uitgaan met andere meisjes was niet hetzelfde, en omdat hij er ook eigenlijk geen zin in had ging het hem niet best af. Zelfs als het beter ging voelden ze dat hij er niet helemaal bij was, of verloren hun belangstelling omdat iets wat zijn hart afknelde weinig goeds voor hen bood. Hij was gewoon te anders, niet helemaal goed snik, en dus was niets blijvend. Niet dat dat hem iets deed.

Een aardig blondje met een wrat in haar nek praatte met hem op zijn werk, en ze begonnen samen uit te gaan. Ze was hartelijk en leuk, en openhartig in alles wat ze zei, en ze stond alles toe zolang hij er maar voor zorgde dat ze niet zwanger zou raken.

Het verbaasde hem dat ze het met hem uithield, maar hij was helemaal verwonderd toen ze op een avond terugliepen van het veld waar ze hadden gevrijd en ze tegen hem zei: ‘Ik vind je zo aardig omdat je niet opschept, zoals die andere gozers op het werk. Jij bent rustig, en daar hou ik van.’

De volgende dag was het zaterdag en hij hield het niet langer uit. Hij stapte op een trein naar Nottingham.

 

Op Midland Station nam hij een bus en stapte in het centrum over op een andere, zich al wat beter voelend omdat hij dichter bij Mavis was. Van boven in de dubbeldekker keek hij uit over de plekken waar ze een jaar geleden gewandeld hadden—-en waar ze binnenkort weer konden lopen, als zij ook maar een greintje voor hem voelde van wat hij voor haar voelde.

Vroeger was hij eigenlijk nooit naar haar huis gegaan om aan te bellen en naar haar te vragen. Hij wist niet wat ze van zo’n brutaliteit zou denken, maar hij kon niet anders. Terwijl hij het huis naderde was hij bang dat hij niets zou weten te zeggen als ze voor hem stond, maar misschien was ze niet eens thuis en dan zou hij het met een stom en onbelangrijk smoesje afdoen, zodat hij daar tenminste niet als met stomheid geslagen aan de grond genageld stond.

De vertrouwde lucht werkte bemoedigend, even bemoedigend als zijn hart dat als een wildeman onder zijn beste pak klopte. Hij kon maar het beste naar de achterdeur gaan want dan baarde hij het minste opzien, en bovendien zou ze daar sneller zijn dan bij de voordeur, zodat wanneer het ergste gebeurde en ze de deur in zijn gezicht dicht smeet het ook sneller voorbij zou zijn. Het was onzin om tijd te verdoen aan iets waar je zo onder leed.

Hij had de neiging om weg te rennen, alsof de kokende vuurmassa van de hel hem te wachten stond. Maar zijn benen, vastbeslotener dan ooit te voren, droegen hem naar de ingang waar hij de houten poort met de roestige klink opende.

Zijn knieën bewogen aarzelend, gingen toen aan het werk en brachten hem langs het kolenhok en de w.c. totdat hij niet anders meer kon dan een gespannen vuist uit zijn zak halen en op de deur kloppen. Zelfs toen dacht hij nog aan weggaan, totdat het alarmerende lawaai van zijn knokkels die voor een tweede keer bonsden hem uit deze illusie losrukte. Hij merkte op dat de verf van het middelste paneel bladderde.

Het zou beter zijn als haar zuster Helen naar de deur kwam, en voor dat geval begon hij alvast een toepasselijke groet te bedenken. Het zou zelfs een van haar ouders kunnen zijn.

De deur ging open en Mavis stond voor hem, tegen een deurpost geleund.

Tenminste, het leek alsof zij het was en hij staarde een beetje tè verbaasd in de ogen van iemand die daardoor bepaald niet blij was dat hij uit de lucht kwam vallen. Ze droeg hoge hakken, waardoor ze langer leek. ‘Ik vond dat ik je maar es gedag moest komen zeggen,’ zei hij, ‘nu ik toch een paar dagen in Nottingham ben.’

Terwijl hij op een antwoord wachtte, of in ieder geval op een normale groet, zag hij dat ze bijna dik was. Haar lippen en wangen waren zwaar opgemaakt en hij kon dat ruiken van waar hij stond. Haar armen staken te mollig uit de te korte mouwen van haar paarse trui.

Ze keek hem aan met een blik vol hoop dat hij in de aarde mocht wegzinken, een kribbige uitdrukking rond haar mond alsof ze zich afvroeg hoe hij het lef had om bij haar aan te kloppen en te veronderstellen dat zij uit zou willen met iemand als hij.

‘Heb je zin om vanavond wat te gaan drinken?’ vroeg hij.

Ze moest een vast vriendje hebben, want de blik die hij kreeg kon niets anders betekenen. Het leek alsof haar ogen kleiner werden bij de felle blos van afkeer op haar wangen, en hij bedacht opeens dat er misschien op dit moment wel een gozer in huis was met wie ze aan het vrijen was geweest.

Hij besefte dat ze zichzelf nog steeds zag als de populaire donkere schoonheid met haar mooie, kleine figuurtje, en hij begreep dat ze daarom vond dat hij het recht niet had om haar te komen hinderen. Maar in zijn ogen was ze zó veranderd dat ze bijna een volslagen vreemde leek, terwijl zij zichzelf nog steeds hoger aansloeg dan hem en tot veel hogere dingen in staat. Het was duidelijk dat ze er geen idee van had hoe zeer ze was veranderd. Hij kreeg medelijden met zichzelf, maar nog meer met haar, hetgeen hem niet hielp zijn liefde te onderdrukken.

Hij hield zichzelf voor, na nog een snelle directe blik in haar ogen, dat zelfs als het waar was, hoewel hij nooit helemaal zeker kon weten of ze wel zwanger was, dat hij zelfs dan nog met haar wilde gaan als zij ook maar een glimpje bereidheid toonde, en dat hij zelfs met haar zou trouwen als dat een goede oplossing voor haar moeilijkheden bood.

Ze verbrak haar stilte, en hij wist dat ze geen notie had van wat er allemaal door zijn hoofd spookte. Haar wereld was mijlenver van hem en zijn wereld verwijderd. ‘Ik wil niet met jou uit.’

Hij probeerde het voor de laatste keer: ‘Kun je niet?’

‘Nee.’

Ze had de deur al dicht voordat hij zelfs maar bij het hekje was.

Het gaf hem iets om over na te denken toen hij terugliep naar het station, om nog maandenlang over te piekeren totdat hij haar vergat of, om de waarheid geen geweld aan te doen, totdat hij zich haar herinnerde als een droom, waarvan de genadeslag terug ging tot dat vroege stadium waarin hij had gemeend dat zij het eerste en het laatste en het enige meisje was waarop hij ooit verliefd was geweest.

Toen de trein op het punt stond te vertrekken wist hij zeker dat er geen kans bestond dat zij de stenen trappen af zou komen rennen om hem terug te roepen en iets te zeggen dat hem tenminste een beetje aardig in de oren zou klinken.

Toen de trein op gang kwam, maakte hij zijn broodzakje open en leunde achterover om na te denken over wat hij nu precies fout had gedaan. Hij vond dat hij zijn conclusies best binnen die achtendertig kilometer kon trekken —want hij wist nog niet dat hij nooit meer het gevoel zou verliezen dat hij voor niets had liefgehad, en zou zich in de komende jaren nauwelijks realiseren waaruit hij de kracht, waarop hij leerde terug te vallen, putte.

Toch stelde een voorgevoel van dit alles hem voor de vraag of alles wat er met Mavis was gebeurd eigenlijk zijn schuld was, en hij besloot van niet omdat het gat dat zich dan voor hem opende te diep en te zwart bleek.