De twee brieven van Enoch

 

 

De ouders van Enoch gingen op een rare manier uit elkaar. Hij was acht jaar in die tijd.

Het gebeurde op een ochtend nadat hij naar school was gegaan, zodat hij van niets wist totdat hij ’s avonds thuis kwam.

Jack Boden stond zoals gewoonlijk om zeven uur op, en zijn vrouw, Enochs moeder, zette hem een ontbijt van gebakken eieren en spek voor. Ze waren nooit erg spraakzaam en die ochtend deden ze helemaal geen mond open, omdat ze allebei verzonken waren in hun eigen gedachten die ze —zonder dat de ander het wist —die dag ten uitvoer zouden brengen.

In plaats van een bus naar de metaalgieterij te nemen, stapte Jack op de bus naar het stadscentrum. Hij zocht de openbare toiletten waar hij, voor de prijs van een kwartje, zijn overal uittrok en er daarna onder zijn arm mee naar buiten kwam. De overal zat in een bruine zak die hij in zijn jaszak had gepropt voordat hij het huis verliet, een slinkse en onopgemerkte beweging terwijl hij uit de bijkeuken riep: ‘Dagschat, tot vanmiddag.’

Nu liep hij gekleed in een gewoon pak, naar het station. Daar ontmoette hij René, die in haar twee koffers een paar bezittingen had gepakt die hij haar tijdens hun clandestiene ontmoetingen van de laatste veertien dagen had toegestopt. Toen ze in dezelfde fabriek werkten, waren ze, zoals een groot aantal collega’s opmerkte, ‘op elkaar gevallen’. René was niet getrouwd, zodat er geen enkel bezwaar voor haar leek om er met hem vandoor te gaan. En Jacks vaag-zeurende geweten deed er in die zes maanden dat hij haar kende uiteindelijk het zwijgen toe.

Maar toen ze de trein naar Londen namen, voelden ze zich toch een beetje verontrust over de stap die ze genomen hadden, hoewel geen van beiden daar ook maar met een woord over repte voor het geval de ander zou denken dat hij terug wilde. Onderweg zeiden ze nauwelijks iets. René vroeg zich af wat haar ouders zouden zeggen als ze merkten dat zij weg was. Jack dacht voornamelijk aan Enoch, maar hij wist dat die bij zijn moeder veilig was en dat zij hem goed zou opvoeden. Vanuit Londen zou hij haar een briefje sturen om uit te leggen dat hij weg was —voor het geval ze het niet gemerkt had.

 

Jack was nauwelijks vertrokken naar zijn dagelijkse taak op de metaalgieterij of Edna, zijn vrouw, zorgde voor Enoch. Ze stond bij de schoorsteenmantel zodat ze hem goed kon bekijken terwijl hij at. Hij keek op, nog slaperig, zonder terug te glimlachen.

Ze kuste hem, stopte een kwartje in zijn zak en stuurde hem de straat op naar school, waarna ze naar boven ging om te beslissen wat ze mee zou nemen. Het was geen moeilijke keus, want van hun vele bezittingen was maar weinig te versjouwen. Uiteindelijk bevatten een handtas en twee koffers alles wat ze wilde.

Ze had tijd genoeg en ging naar beneden om een kop thee te drinken en goed te ontbijten. Ze waren tien jaar getrouwd geweest, waarvan het haar zeker zeven jaar de keel had uitgehangen. De moeilijkheid met Jack was dat hij door niets van zijn stuk werd gebracht. Hij was zo betrouwbaar en gemoedelijk dat hij haar op d’r zenuwen werkte. Hij was kennelijk niet eens geïnteresseerd in andere vrouwen, en het ergste met zo’n man was dat ie het nooit merkte als zij van streek was. En als hij het wèl merkte, verweet ie haar dat zij hem van streek maakte.

Er zat zoveel fout dat ze zich, nu ze wegging, niet eens kon herinneren wat allemaal, en dat ergerde haar en bracht haar op het idee dat alles nog erger was geweest dan het in werkelijkheid het geval was, in plaats van andersom. Als paar hadden ze het opgegeven om de verschillen tussen hen door middel van de menselijke methode van uitpraten aan te pakken. Het was alsof ze met stomheid werden geslagen zodra de ander in de buurt was. Toen ze elkaar zo’n jaar of twaalf geleden voor het eerst ontmoetten, waren ze evenmin in staat veel te zeggen —hetgeen ze, in wederzijdse aantrekkingskracht, verward hadden met liefde op het eerste gezicht. En tegenwoordig deden ze geen moeite meer om met elkaar te praten over hun gevoelens omdat geen van beiden dacht dat het nog iets uithaalde. In dit stadium bleef er niets anders te doen dan een daad stellen. Het ging er niet om dat het leven nu bepaald saai was, maar ze hadden niets gemeen. Anders had ze het misschien met hem uitgehouden, hoe hij zich ook gedroeg.

Een week lang had ze geprobeerd een brief te schrijven, maar ze kwam niet verder dan: ‘Ik ga voor altijd bij je weg, dus maak je over mij maar geen zorgen meer. Zorg goed voor Enoch, want ik heb er mijn buik vol van en ik verdwijn.’ Nadat ze dit herlezen had, stopte ze het briefje terug in haar handtas.

Nu ze besloten had in actie te komen na er jaren over nagedacht te hebben, wist ze eigenlijk niet zo goed wat ze moest beginnen. Een zuster van haar woonde in Huil, dus was ze eerst van plan om daar in te trekken totdat ze een baan en een kamer had gevonden, en verder dacht ze niet. Ze zou gewoon nog meer moeten ondernemen, dat was alles. Als ze eenmaal begon rolde het balletje vast wel verder, dacht ze, terwijl ze zich helemaal niet zo zeker voelde nu het moment was aangebroken.

Een uur later zette ze de klok omgekeerd naar de muur en liep voorgoed het huis uit, veilig in het besef dat kort nadat Enoch uit school zou komen zijn vader thuiskwam om hem eten te geven. Ze hadden heel wat liefde aan Enoch gespendeerd —dat was een ding wat zeker was — misschien wel te veel, misschien hadden ze zich meer aan elkaar moeten wijden maar daar waren ze te bedeesd en te eenzijdig voor geworden.

Ze deed de deur niet op slot, zodat hij meteen naar binnen kon. Hij was een pientere jongen, die best in staat was om de gaskachel hoog te draaien als hij het koud had. Toen mevrouw Mackley vanuit haar achterdeur riep of ze soms op vakantie ging, lachte Edna en zei dat ze alleen maar een bezoekje aan Jacks moeder in Netherfield bracht omdat een paar oude kleden vermaakt moesten worden.

‘Mam’, riep Enoch, ‘mam, waar is m’n eten?’

Met een zakvol knikkers was hij naar huis gehold. Zijn hoofd zag er nogal psychedelisch uit, met een bleek rond gezicht, een lok felrood haar over zijn voorhoofd en een veeg mocca-chocolade over zijn mond.

Staat natuurlijk weer te kletsen, dacht hij wrokkig toen hij de keuken leeg aantrof. Hij smeet zijn jas, de mouwen binnenste buiten, op de bank. Hij wist niet waarom, maar het huis was toch rustiger dan gewoonlijk. Hij zette de klok weer goed en ging naar de bijkeuken om theewater op te zetten.

De thee was anders dan zijn moeder hem maakte. Te slap. Maar hij was tenminste heet, dus deed hij er extra veel suiker in om hem lekkerder te maken en toen ging hij aan tafel een stripverhaal zitten lezen.

Het was vroeg in de lente, en zodra het donker werd deed hij het licht aan en trok de gordijnen dicht. De ene helft gleed gemakkelijk dicht, maar de andere bleef steken, zodat er een kier van een halve meter vol schemering overbleef die als een lange open mond verticaal in plaats van horizontaal liep. Dit zat hem een tijdje dwars, totdat het helemaal donker werd en hij besloot er niet meer op te letten en de televisie aan te zetten.

Terwijl hij eerst naar zijn moeder had verlangd, begon hij zich nu af te vragen waar zijn vader bleef. Als zijn moeder naar tante Jenny was gegaan en de bus naar huis had gemist, had zijn vader op de metaalgieterij misschien een ongeluk gehad en was in een van de ketels gevallen waar je nooit meer levend uit te voorschijn kwam, alleen als lijk.

Jampot, botervloot, mes en kruimels lagen over tafel verspreid toen hij voor zichzelf iets te eten maakte. Niet dat hij erover in zat dat z’n vader misschien dood was, want toen ze hem een paar maanden geleden een uur alleen hadden gelaten, had hij zich afgevraagd wat hij doen zou als ze nooit meer terugkwamen. Maar voordat hij tijd had om een beslissing te nemen, stonden ze al in de deuropening en zeiden dat hij een boterham moest eten en dan meteen naar bed, omdat hij anders de volgende ochtend veel te moe was om naar school te gaan. Hij wist dus dat ze eerder zouden opdagen dan hij verwachtte. Toen de vader van Johnny Bootle vorig jaar met een vrachtwagen om het leven kwam, had hij hem benijd, hoewel Johnny Bootle de lol er niet van inzag.

Of ze nu wel of niet terugkwamen, het was fijn om alleen in huis te zijn. Nu was hij de baas, kon een nieuwe pot thee zetten als hij daar zin in had en de kachel net zolang laten loeien als hij zelf wilde. Het t.v.-beeld liep door maar hij wilde het toestel niet afzetten, ook al rolden allerlei hoofden door elkaar heen. Als hij er een halve minuut achter elkaar naar keek leek het alsof ze rondjes draaiden. Hij draaide zich om en nam nog een lepel rozebotteljam uit de pot en dronk nog wat koude thee.

Hij zat in de stoel van zijn vader bij de kachel, zijn benen uitgestrekt op het kleed, maar startklaar om op te springen zodra hij het slot van de deur hoorde en aan tafel te zitten voordat ze de kamer binnenkwamen. Zijn vader zou het niet leuk vinden als hij in zijn stoel zat, tenzij bij hem op schoot. Nu hoorde er eigenlijk nog een sigaret bij, maar hij kon er geen vinden hoewel hij alle kasten en planken afzocht. Dan moest hij maar proberen om op ferme, mannelijke toon een wijsje te fluiten. Johnny Bootle had geluk bij een ongeluk gehad, want die had tenminste een zus.

Als ze vanavond niet terugkwamen, ging hij morgen niet naar school. Hij zou de wind van voren krijgen als ze dat hoorden, maar dat gaf natuurlijk niks als ze toch dood waren. Het was acht uur, en hij vroeg zich af waar ze uithingen. Ze hadden allang terug moeten zijn en hij begon er spijt van te krijgen dat hij had gehoopt dat ze nooit meer terugkwamen, alsof God hem om die gedachte zou straffen door ze niet terug te laten gaan.

Hij gaapte en pakte de klok om hem op te winden. Zoiets deed je nu eenmaal als je na acht uur ’s avonds gaapte. Als ze niet snel kwamen, moest hij naar boven en naar bed, maar hij kon natuurlijk ook een paar jassen halen en hier beneden op de bank gaan slapen, waar de gaskachel een vrolijke gloed uitstraalde, in plaats van helemaal op z’n eentje naar zijn slaapkamer te gaan. Ze maakten er een lange avond van, dat bleek nu wel. Misschien kwamen ze wel laat terug omdat ze een scheiding waren gaan halen. Toen zoiets Tom Brunt overkwam, was dat omdat diens mam een baby was gaan halen, maar Tom kon tenminste bij de buren terecht in plaats van zo lang alleen te moeten blijven.

Hij zocht de plank af voor het geval hij een sigaret over het hoofd had gezien, die hij dan in zijn mond kon steken en waarmee hij kon doen alsof ie rookte. Hij had goeie ogen en helemaal geen bril nodig, dat bleek wel, want hij had het de eerste keer meteen goed gezien. Ondanks het brood en de jam had hij nog steeds honger, en hij ging in de bijkeuken wat kaas halen.

Toen het licht uitviel, en daarmee ook de televisie, ontdekte hij in een la van het dressoir een zaklantaarn en zocht toen een munt voor in de meter. Gelukkig was de gloed van de gaskachel fel genoeg om de omtrekken van de kamer te verlichten, vooral toen hij ook nog de lichtbundel van de zaklantaarn had, waarmee hij voortdurend langs de wanden zocht alsof hij op zijn hoede was voor vijandige vliegtuigen.

‘Ik sta op wacht en denk aan jou’ —zoals hij zijn vader weleens had horen zingen als die dronken was, maar zijn ogen vielen dicht, met het stuk kaas nog in zijn vingers, en hij hoopte dat hij in slaap viel voordat ze terugkwamen zodat ze flink spijt zouden hebben dat ze het zo laat hadden gemaakt en niet kwaad op hem konden zijn omdat hij nog niet in bed lag.

Hij liep de kamer door naar de jashaakjes in de gang, maar de jassen van zijn vader en moeder waren weg, zoals hij eigenlijk had kunnen weten omdat zijzelf er ook niet waren. Nu kon hij niks over zich heen gooien als hij ging slapen, maar hij vertikte het toch om naar boven te gaan en een deken te halen. Dat was even verschrikkelijk als bij nacht een bos in lopen. Hij was weleens pal voor een bus de weg over gerend, en hij had Frankenstein op de buis gezien, maar voor geen goud ging hij ’s nachts een bos in, ook al beweerde dat liegbeest Jimmy Kemp dat hij dat wél eens gedaan had.

Hij duwde de tafel terug tegen het dressoir door met zijn volle gewicht eerst de ene en daarna de andere kant te verschuiven. Boven de schoorsteenmantel hing een ovaalvormige spiegel, en hij steunde op zijn ellebogen om zichzelf zo goed mogelijk te bekijken in het schimmige roze licht — zijn ronde gezicht en kleine oren, kin in de schaduw, en uitpuilende ogen. Hij trok met zijn vingers zijn mondhoeken omlaag en krulde zijn tong zo afzichtelijk mogelijk naar zijn neus in een poging zichzelf af te schrikken van de veel grotere dreiging die het huis bood, een dreiging die hem bijna in tranen bracht.

Hij kon zich nauwelijks herinneren wat ze die dag ook weer op school hadden gedaan, en toen hij zich probeerde voor te stellen dat zijn vader zomaar het huis binnenliep en de lichten aandeed, was het moeilijk om zijn gezicht goed te onderscheiden. Hij haatte hem daarom, en hoopte dat hij hem op een dag met een bijl zou ombrengen. Zelfs het gezicht van zijn moeder kon hij zich nauwelijks voor de geest halen, maar haar wilde hij niet doden. Hij voelde een felle gloed op zijn knieschijven omdat hij te dicht bij de gaskachel stond, en deed een stap achteruit om niet te verbranden.

Terwijl hij druk bezig was het kleed voor de haard op te rollen, kwamen zijn ouders hem opeens weer helder voor de geest, hun gezichten volmaakt duidelijk naast elkaar, en hij wilde maar dat ze terug waren. Als ze er waren en ze zouden hem vragen wat ie verdomme moest met dat opgerolde kleedje, zou hij gewoon zeggen, nou wat moest ik anders? Ik heb toch een soort deken nodig als ik op de bank ga slapen?

Als er iets bestond waar hij trots op was, dan was het wel dat hij kon kloklezen. Dat had ie zes maanden geleden pas goed geleerd, dus dat was net op tijd. In de klok hoefde je tenminste geen munt te stoppen, die werkte alsof er niks aan de hand was, behalve dan dat hij er moe van werd.

Hij trok en rukte aan de bank om die voor de kachel te krijgen, een opgave die hem ervan overtuigde dat hij eens op een dag net zo sterk zou zijn als zijn vader —waar die dan ook uithing. Er was geen schijntje kans dat de kachel het tot ’s ochtends uithield, dus zette hij de thermostaat op nummer twee. Daarna ging hij op de bank liggen en trok het vloerkleedje over zich heen. Het rook naar steen en puin, en naar opgedroogde zeep.

 

Hij snoof de koude lucht op en voelde dat het weer dag was, hoewel hij zijn ogen niet open kreeg. Weids met zijn hand zwaaiend, voelde hij dat de gaskachel uit was gegaan en dat betekende dat het fornuis het ook niet meer deed.

Hij vroeg zich af waarom zijn ogen dichtgeplakt zaten, bedacht toen dat hij een stoel aan houtjes kon hakken om er vuur mee te stoken maar dat dat in een gaskachel niet kon. Hij was teleurgesteld, want het zou hartstikke mooi zijn geweest als hij over zijn eigen vuurtje gebogen zichzelf had kunnen warmen, terwijl de ketel van onderen steeds zwarter werd totdat het water ging koken.

Toen zijn ogen op geheimzinnige wijze toch open gingen, zei Tikker de klok dat het half acht was. Er waren trouwens toch geen lucifers meer om wat dan ook aan te steken. Hij ging naar de bijkeuken om zijn gezicht te wassen.

Hij moest zich tevreden stellen met een beker melk met een schep suiker erin, en nog wat brood en kaas. Langs de achtertuintjes hoorde hij de voetstappen van mensen die naar hun werk gingen. Als ze voor eeuwig weg zijn, dacht hij, ga ik naar m’n oma en dan moet ik naar een nieuwe school want zij woont kilometers verderop, in Netherfield.

De vorige ochtend had z’n moeder hem een kwartje voor snoep gegeven en hij had ook nog een dubbeltje, dus wist hij dat hij genoeg had om een kinderkaartje voor de bus naar Netherfield te nemen.

Meer kan ik niet doen, dacht hij, terwijl hij de klok weer naar de muur draaide en zich afvroeg of hij het meubilair weer goed moest zetten voor het geval zijn ouders binnenkwamen en woest zouden worden dat hij er zo’n bende van had gemaakt, maar hij hoopte dat het ze niks kon schelen omdat ze hem de hele nacht alleen hadden gelaten.

Behalve het feit dat hij het kwartje dat z’n moeder hem had gegeven niet wilde opmaken totdat ze terug was, speet het hem dat hij naar zijn oma moest omdat hij nu niet aan zijn schoolvriendjes kon vertellen hoe hij een hele nacht alleen in huis was geweest.

 

Hij baande zich een weg naar het bovenste gedeelte van de dubbeldekker, van waaraf hij op de autodaken kon neerkijken en ook de bovenste stoelen in de bussen die ze in de stad voorbij reden in de gaten kon houden. Je weet maar nooit, dacht hij, misschien zie ik ze wel —als ze naar huis gaan om munten in de gas- en lichtmeters voor mij te doen. Hij gaf de conducteur zijn geld.

Het duurde lang voordat ze uit de spitsuur-drukte van Canning Circus kwamen, en hij wilde maar dat hij boterhammen met kaas had meegenomen voor onderweg. Overal om hem heen rookten mannen smerige shaggies, en een troep jongens van People’s College maakte een hoop lawaai totdat de conducteur zei dat ze op moesten houden of hij trapte ze eruit.

Hij wist hoe de straat van zijn oma heette, maar niet hoe hij daar vanaf de halte moest komen. Een postbode legde het hem uit. Netherfield lag aan de rand van Nottingham, en grote zwarte onweerskoppen met de zon in zich opgesloten, kwamen op de wind aangedreven vanuit Colwick Woods.

Toen zijn oma de achterdeur opendeed, stond hij met het handvat van de oude mangel te spelen. Ze zei dat hij onmiddellijk moest ophouden en vroeg daarna verbaasd wat hij daar op dat uur van de dag kwam doen.

‘Papen mam zijn weg, ’ zei hij.

‘Weg?’ riep ze uit, terwijl ze hem de keuken introk.

‘Wat bedoel je nou?’ Hij zag de grote kolenkachel, en rook de restjes bacon die ze voor Toms ontbijt had gebakken—de laatste zoon die nog bij haar inwoonde. Zijn gezicht was vertrokken van ellende. ‘Nee,’ zei ze, ‘nee toch, niet huilen. Wat is er dan toch dat je zo moet huilen?’

Ze schonk hete, sterke, zoete thee voor hem in en hij vond het rot dat hij had gehuild waar ze bij was. ‘Gaat het weer?’ vroeg ze, terwijl ze een stapje achteruit deed om te kijken of het echt weer een beetje met hem ging.

Hij knikte. ‘Ik heb op de bank geslapen.’

‘De hele nacht! En waar kunnen ze zitten?’

Hij zag dat ze ongerust was. ‘Ze hebben een ongeluk gehad,’ zei hij, terwijl hij de thee in een schotel goot om af te koelen. Ze bakte een ei voor hem en zette hem beboterd brood voor.

‘Onze Jack heeft nog nooit een ongeluk gehad,’ zei ze grimmig.

‘Oma, als ze dood zijn, mag ik dan bij jou wonen?’

‘Ja natuurlijk, maar ze zijn heus niet dood, zet dat nou maar uitje hoofd.’

‘Het kan toch niet anders,’ zei hij.

‘Dat zullen we dan wel eens zien,’ antwoordde ze. ‘Als ik een beetje heb opgeruimd, gaan we er samen opuit en dan ontdekken we wel wat ze bezield heeft.’ Hij keek toe terwijl ze de kamer aanveegde, ging in de deuropening staan terwijl ze knielde om de keukenvloer te schrobben, een geur van koud water en puimsteen toen ze de drempel bereikte. ‘Ik moet zorgen dat het hier brandschoon is,’ zei ze, terwijl ze lachend opstond, ‘want anders gaat jouw oom Tom er vandoor. Maar op een dag trouwt ie toch wel, zo gaat dat, want zijn drie broers zijn ook allemaal getrouwd en eentje daarvan was die malle vader van jou.’

 

Toen ze terugliepen naar de bushalte hield ze zijn hand vast. Als oom Tom er echt vandoor gaat, kan ze altijd voor mij zorgen. Het leek nu al jaren geleden dat ie zijn ouders voor het laatst had gezien, en hij begon het wel avontuurlijk te vinden, als ze tenminste niet te lang wegbleven. Twee keer per dag op een bus de stad door was een zeldzaamheid.

Het begon te regenen, zodat ze in een portiek op de bus stonden te wachten. Er waren nu veel minder passagiers en ze zaten beneden omdat zijn oma geen zin had die hele trap op te lopen. ‘Heb je de deur wel op slot gedaan?’ ‘Vergeten.’

‘Laten we maar hopen dat niemand het gemerkt heeft.’ ‘Het licht was op,’ zei hij, ‘en het gas ook, ik had het steenkoud toen ik wakker werd.’

‘Dat zal best,’ zei ze. ‘Maar je bent nu een grote jongen. Je had naar de buren moeten gaan. Die hadden je wel wat te eten gegeven. Mevrouw Upton in ieder geval wel. En mevrouw Mackley ook.’

‘Ik dacht almaar dat ze zo zouden komen.’

‘Je moet altijd naar de buren gaan,’ zei ze, toen ze uit de bus stapten en Ilkeston Road overstaken. Haar hand was weer warm na de puimsteen en het koude water. ‘Loop eens gewoon.’

Als het weer eens gebeurde, zou hij haar raad opvolgen. Maar hij hoopte dat dat niet nodig zou zijn, hoewel hij een volgende keer gewoon in zijn bed zou duiken en helemaal niet bang zijn.

Ze liepen de achtertuin door en gingen door de achterdeur naar binnen. Er was niets weg, dat had hij zo wel kunnen zeggen, maar hij zei geen woord. Het lege huis leek wel dood, en daar vond hij niets aan. Hij kon niet alleen blijven, dus liep hij achter zijn oma aan naar boven en alle kamers door, half met het idee dat hij ze op een geheime plek waar hij nooit iets van had geweten, zou ontdekken.

De bedden waren opgemaakt en de kastdeuren dicht. Een van de ramen stond op een kier, zodat hij het dichtsloeg en afsloot. ‘Kom naar beneden, hier vinden we niets.’ Ze stopte een munt in de gasmeter en zette de ketel op. ‘We kunnen net zo goed een kop thee drinken terwijl ik hier over nadenk. ’t Is me verdomme wel een toestand.’

Het was de eerste keer dat hij haar hoorde vloeken, maar aan de andere kant had hij haar ook nooit eerder ongerust meegemaakt. Daardoor voelde hij zich een beetje beter. Zij dacht aan de voorkamer en hij liep achter haar aan.

‘Ze hebben het huis in ieder geval schoon gehouden,’ zei ze, terwijl ze de gordijnen en stoelbekleding aanraakte. ‘Dat moet ik ze nageven. Maar er zijn belangrijker dingen.’ ‘Die zijn er,’ stemde hij in, en tegelijkertijd zag hij dat er op de mat van de voordeur twee brieven lagen. Hij keek naar haar brede rug toen ze bukte om die op te rapen en nu wist hij helemaal zeker dat ze allebei dood waren.