De mijnstaking

 

 

Toen de lange rij lichamen in het midden samentroepte en in botsing kwam met de politie, schreeuwde een rauwe stem: ‘Zetje kunstgebit in z’n kont, Joshua!’

Het was de stem van een Welshman, hoewel de persoon in kwestie zelfs als kind Wales misschien nooit gezien had, maar het accent had meegekregen uit de schoot van zijn familie. Veel van die vechtjassen in Aylesham waren naar de kolenmijnen van Kent getrokken toen die veertig jaar geleden openden. Een stel van hen was in Wales op de zwarte lijst gezet na de staking van 1926 en kreeg thuis geen werk meer, terwijl anderen naar Aylesham trokken in de hoop op beter loon en betere omstandigheden.

De stem en die grofheden maakten Joshua razend. Hij was uit Nottinghamshire gereisd om bij het posten te helpen, maar de massa mannen achter hem maakten het hem onmogelijk zich om te draaien en die kerel te lijf te gaan, zodat hij zijn woede alleen kon afreageren op de politieagent met de rooie kop voor hem.

Misschien dat de mijnwerkers Joshua eindelijk doorkregen en hem daarom op deze manier voerden, want terwijl hij trapte en stompte —waarbij hij zijn handen zo laag en onzichtbaar mogelijk hield—kalmeerde hij door het besef dat dit eigenlijk alleen maar een bewijs van solidariteit was geweest. Hij was bijna blij met de schop die de smeris op zijn schenen richtte, al was het alleen de politieagent die het uitschreeuwde toen zijn schoen langs het beton schampte.

In het dorpje in Nottinghamshire waar hij woonde had hij nooit wat met de politie te maken gehad. Ze bestonden als het ware op een afstandje en ze waren in Joshua’s leven nooit belangrijk geweest. Toevalligerwijs had hij zich altijd aan de letter van de wet gehouden. Maar bij een staking kon je uitsluitend doen wat de vakbond je aanraadde en wat je eigen maten wilden, en als dat inhield dat je de smerissen te lijf moest zat daar niets anders op.

Nu hij plotseling tegenover zo’n enorme politiemacht stond, vond hij, misschien ook wel omdat de meerderheid op zijn hand was, dat ze het recht niet hadden om hem te dwarsbomen. De sfeer was zo geladen dat er geen sprake meer was van angst —er was alleen het onder ogen zien van gevaar en de bereidheid om op de vlucht te slaan, zoals hij zo vaak ervaren had beneden in de mijn op het moment dat een stut het dreigde te begeven.

 

Joshua droeg een exemplaar van de bijbel in de achterzak van zijn broek. Dit zwarte boekje vergezelde hem overal, behalve de mijn in, want dan liet hij het met zijn lucifers en sigaretten boven in zijn kastje achter omdat beneden niets brandbaars was toegestaan.

Hoewel hij vijftig was, had hij lang het idee gehad dat hij er jonger uitzag. Hij kon harder hollen dan men zou verwachten, meer optillen dan anderen van zijn leeftijd die soms al ten prooi waren aan hernia en vaak werkte hij langer dan van hem gevraagd werd.

Hij speelde in het voetbalteam van de mijn. In feite zag hij er niet jonger uit dan hij was, maar het zelfvertrouwen dat hij uit dit idee putte, gaf zijn gezicht glans en zijn stem iets gezaghebbends. Zijn drie zoons waren getrouwd en ‘het huis uit’, en misschien kwam het wel door die plotselinge leegte van het huis dat hij zich jonger voelde. Tegen de tijd dat er kleinkinderen kwamen, zou hij zich wel opeens stokoud gaan voelen.

Hij was een meter negentig lang; hij had zijn levenlang in de mijnen gewerkt, vanaf zijn veertiende, zelfs in de oorlog, zodat hij nooit in het leger had gezeten of een uniform had gedragen. Dergelijke ‘schijnheilige kledij’ was hem vreemd. Hij kon volstaan, zei hij, met zweetdoeken over zijn gezicht op het moment dat hij, na drieënhalve kilometer op brede transportbanden door de duistere, keurig uitgehakte tunnels die bedrieglijk veilig leken maar geenszins betrouwbaar waren en daar met de anderen opsprong terwijl dat niet de bedoeling was, een stukje liep en dan op handen en voeten naar een steenkoollaag van zo’n meter kroop die door een stellage van stutten werd vastgehouden en ‘als de hel’ was om in te werken. Sommige lagen waren te nauw om machines te herbergen, maar de mannen moesten wèl naar binnen kruipen en de kolen opdelven.

Hij werkte met de groep, droeg alleen zijn rubber knie-laarzen als er water stond, lag op zijn zij en hakte met zijn houweel in de grijszwart glanzende brandstof, terwijl de zachte straal van zijn hoofdlamp een zwakke verlichting gaf in het dwarrelende gruis.

Halverwege de ploegendienst schaftten ze, en keek hij in zijn trommel wat Jessie de vorige avond voor hem had ingepakt. Of het nu ham, kaas, een stuk vlees of een appel was, het bleef allemaal gelijk want hij had zo’n honger dat hij alles naar binnen buffelde, inclusief het gruis dat er aan vastplakte. Hij spoelde zijn eten weg met thee, het lekkerste van alles.

Als kind had Joshua nooit schoenen gedragen, maar ging ’s zomers op sandalen naar school en ’s winters op klompen. Later werden dat rubber of leren laarzen. Als mooiste paar had hij laarzen die hij glimmender poetste dan lakschoenen, niet zwaar of met spijkers, maar zacht-leren laarzen met stevige zool en enkelstuk die zijn voeten steun gaven.

‘Wie niet goed geschoeid is,’ zei hij, ‘is nergens. De Israëlieten mochten dan op sandalen lopen, maar die woonden dan ook niet in Nottinghamshire.’

Hij droeg zijn laarzen als hij ’s avonds een borrel ging pikken in de soos en een koltrui onder zijn jasje zodat de wind, die altijd om de rotswand waarop het mijnwerkers-dorp was gebouwd sloeg, niet door zijn botten sneed. De huizen uit de jaren twintig werden door hun bewoners als nieuw beschouwd vergeleken bij de zwarte, vochtige staat waarin andere woningen verkeerden.

In zijn dertigjarig huwelijk was Joshua’s vijfkamer-woning zo gerieflijk mogelijk geworden. Toen de lonen na de oorlog goed waren, had hij het meeste meubilair gekocht, maar de laatste tijd was het ‘leefniveau’ van de mijnwerkers snel gedaald, en niemand wist dat beter dan hij.

Sinds hun trouwdag hadden Jessie en hij altijd zuinig aan gedaan. Niet dat ze al hun inkopen noteerden in een rood kasboekje, maar ze kochten nooit iets zonder de dubbeltjes drie keer om te draaien en trots te zijn op hun aankoop —tot het volgende loonzakje binnenkwam. Ze hadden nooit het genoegen gekend om geld over de balk te smijten, maar tegelijkertijd genoten ze van hun gezamenlijk financieel beleid omdat het een van de vele factoren was die hen in het leven bijeen had gehouden.

Omdat hij ‘bijbels’ was, was Joshua vaak het mikpunt van de grappen van andere bezoekers op de soos en een paar communisten die hem op waarde schatten vonden het jammer dat hij niet bij hun partij kwam. Tuk als hij was op discussies, ging Joshua uitgebreid op hen in, een feit waaruit wel bleek dat zij nooit hoefden te hopen dat ze hem nog eens tot hun visie zouden bekeren.

Hij had zijn trots, hoewel dat het niet was wat hem ervan weerhield om zich bij hen aan te sluiten. Het was alleen dat hij heel koppig van zijn bijbel hield en dat zij volgens hem geen boek hadden dat die plaats kon innemen. De dominees die contact met hem zochten, ontdekten vroeg of laat wel dat niet het Christendom zijn reden voor deze voorliefde was.

Hij ging zelfs niet eens naar de kerk. Als Joshua met zijn vrienden in de soos redetwistte over het bestaan van God, was dat meer voor zijn eigen genoegen dan om hen te overtuigen. Ook ging het hem er niet om God een genoegen te doen, want het was het Boek waarvan hij hield, van al die stukjes in het Boek die zijn leven glans gaven. Dat deden ze vaak op dramatische wijze, en niet altijd op een manier die hem aanstond.

Het Nieuwe Testament interesseerde hem niet. Dat had hij lang geleden van zich afgezet omdat hij zich niet kon verenigen met dat gedeelte over ‘de andere wang toekeren’, daar hij zich meer aangetrokken voelde tot de ‘oog om oog’-realiteit van het Oude Testament. En wat betrof het geven aan Caesar wat Caesar toekwam, en God geven wat God toekwam — alles goed en wel, maar wat had Caesar hèm ooit gegeven? Niets. Met God lag dat anders. Soms gaf hij, en soms niet. Was Caesar soms ooit beneden in de mijnen geweest? Vast niet —maar hij twijfelde er niet aan dat God daar van tijd tot tijd was geweest. Hij wekte hoop en gaf reden tot wanhoop. Hij gaf het leven terug, en Hij schiep verschrikkelijke ellende.

Joshua was populair, omdat hij een harde werker was van wie je op aankon. Hij liet nooit iemand in de steek en zijn vrienden wisten dat, zonder te betwijfelen dat hij een van hen was. Daar twijfelde hijzelf ook niet aan, hoewel hij verder nooit iets voor zoete koek slikte. Door zijn bijbelmanie was hij een buitenbeentje, maar dat was hij ook al door zijn buitengewone lengte. Omdat hij in verschillende dingen anders was, benadrukte dat alleen maar zijn eenheid met de anderen, wat des te intiemer werd toen hij erbij betrokken raakte.

 

De ballotageformulieren arriveerden en hij stemde vóór de staking. Ze moesten het tegen Caesar opnemen, zelfs al betekende dat de vernietiging van Rome.

De eerste dag spitte hij zijn tuin om, hoewel dat weinig zin had nu het vroor, ’s Avonds zette hij de televisie aan, maar hij hield het maar een uurtje uit omdat ieder woord en beeld rechtstreeks uit het kamp van Caesar leek te komen en hen negeerde. Bittere walging vervulde hem toen de nieuwslezer zeiden dat de mijnwerkers ‘lui’ in plaats van ‘in staking’ waren. Hij deed het toestel uit en rolde een sjekkie uit zijn tabaksblik.

‘Het zal lang duren,’ zei hij. ‘Ze willen het gewoon niet begrijpen. De waarheid zegt ze niks.’

Omdat ledigheid des duivels oorkussen was, breide Jessie truien, twee per jaar. Boven lag een la vol. Ze was een grote vrouw, maar mager. ‘We zullen ons wel redden.’

Hij rolde twee sigaretten en stopte eentje terug in het blik. ‘We zijn de enigen niet. Die jonge kerels hebben het harder te verduren dan wij.’

‘Ze zeggen dat het land geen steenkool meer nodig heeft.’

‘Ze zeggen zoveel. De tijd zal het leren.’

‘Maar het kan lang gaan duren.’

Hij stond op. ‘Dat ontkent niemand. Ze denken dat ze ons in het nauw hebben gedreven, dat ze ons nu we tot staken werden gedwongen aan de dijk kunnen zetten. Dat is wel het laatste wat ik wilde.’

‘Dit is pas het begin, Josh.’

‘Toch is het triest,’ zei hij. "t Is zo’n tijdverspilling, en tijd is het enige waardevolle in de wereld. Niemand heeft zoveel tijd dat ie ’m kan verspillen.’

‘Zit er niet zo over in. Kop op, lieverd. We hebben voor hetere vuren gestaan. Ik ga thee zetten. Jij krijgt altijd dorst van je somberheid.’

Hij glimlachte om die bezorgdheid van haar. Het liefst had hij hardop gelachen, maar dat kon niet omdat de reden te ernstig was. Hij bedacht dat er geen groter bewijs was dat iemand van je hield dan een poging om je uit een depressie te halen, vooral wanneer een vrouw het deed, die toch al geen gemakkelijk leven had.

Het was onnatuurlijk om niets te doen te hebben. De wereld leek opeens leeg en ontdaan van iedere betekenis. Als hij van z’n werk naar huis liep waren alle bomen en gebouwen duidelijk, omdat hij wist waar ze voor dienden, maar nu hij op klaarlichte dag naar een winkel slenterde zonder de pijn van ’t werk in z’n spieren vond hij dat zelfs hij onwezenlijk was, van top tot teen, alsof het zachtste briesje hem kon wegvagen.

Als een man iedere dag op gezette tijden naar z’n werk ging, wist hij niets van de pijn die hij kon voelen als hij dat niet deed. Een hele nieuwe wereld ging open als je niet werkte, en hoewel dat de eerste dagen wel interessant was geweest zou Joshua niet graag willen dat dit eeuwig doorging. Veel was er niet te doen, en dat was een feit. Bij hun eigen mijn waren maar weinig posters nodig en er waren er meer dan genoeg om alle mijnen van de streek te bewaken.

Mankracht werd er op uitgestuurd om de energiebedrijven in de Trent Valley van kool te onthouden, want zonder kool kon er niet gewerkt worden. Dit was een nieuw dwangmiddel in hun strijd, en de vakbond riep vrijwilligers op om in het zuiden de mijnwerkers van Kent te hulp te schieten, wier kolengebied overigens kleiner was dan dat van hen in de Midlands.

Bill Marriot overreedde Joshua: ‘Daar is Caesar het sterkst, Josh, en die jongens in Kent kunnen wel wat extra hulp gebruiken.’

‘Wanneer vertrekken we?’ vroeg hij, terwijl het glas bier er nietig uitzag in zijn handen.

‘Morgenochtend om vijf uur. Ik kan er zes in m’n rammelkast bergen. We gaan naar Greenwich zodat we de energiebedrijven aan de Theems kunnen blokkeren. Zolang dat ons niet gelukt is, beginnen we niets. Als we dat geklaard hebben, zit Heath bij kaarslicht op z’n orgeltje te spelen.’

 

Marriot zei dat ze niet over de hoofdwegen gingen omdat het eten te duur was bij die benzinestations. Hij kende een stel goeie wegcafés aan de Old North Road.

Joshua’s trektochten en ontdekkingsreizen hadden hem nooit verder gebracht dan Skegness en Bridlington, Blackpool en Matlock. Hoe zuidelijker hij kwam, hoe moedelozer hij zich voelde. Hoewel hij het weleens op de t.v. had gezien zag het landschap er onwezenlijk en zacht uit, zonder de roze kleurschakering van de vrieskou of mist waardoor de Trent Valley zo geïsoleerd en mysterieus leek als de heuvels op de noordelijke oever overgingen in de zomen van het Sherwood Forest.

Voor hem was Nottinghamshire een unieke plaats, te laag voor het Penninisch Gebergte, te hoog voor de Fenn bossen. Het was noordelijk noch zuidelijk, oostelijk noch westelijk, geen uitgesproken weilandengebied of bosachtige streek, en in sommige gedeeltes zelfs zonder stad of dorp, maar in schoonheid, koppigheid en gezelligheid kon het graafschap wedijveren met iedere andere plek ter wereld. Joshua besefte dat hij dat alleen maar vond omdat hij daar was geboren en hij ging er nu alleen maar weg voor de periode die ze nodig hadden om genoeg te kunnen verdienen en daar gerieflijker te kunnen wonen als ze terugwaren.

Zelfs de huizen veranderden naar het zuiden toe, minder grof en ruw en sober dan waar hij woonde. Maar de anderen in de auto genoten van het uitzicht en lachten toen Marriot zei dat ze nu op het terrein van de vijand hun oorlog zouden uitvechten.

Joshua zat achterin zonder in staat te zijn zich te verroeren, alsof hun vrolijkheid en vertrouwen een goddeloze macht was die hem wilde beroven van zijn ware hart en geest, die thuis hadden behoren te blijven. Weggedrukt in de rugleuning om de anderen meer ruimte te geven, voelde hij de band en scherpe hoekjes van de bijbel in zijn achterzak en eigenlijk wenste hij maar dat hij die ook thuis had gelaten.

De mannen deelden met zijn tweeën een koffer voor hun bagage, zodat er drie op de imperiaal boven hun hoofden waren gebonden. In een van die koffers had Joshua zijn bijbel kunnen doen, maar die was alleen veilig in zijn achterzak.

Ten noorden van Londen hadden ze benzine nodig en ze reden de parkeerplaats van een benzinestation op. Alle zes kropen ze naar buiten om hun benen te strekken en ze slenterden wat rond in de scherpe lucht terwijl Marriot vroeg de tank vol te gooien.

De pompbediende was tevens eigenaar en toen hij op hun achterruit de sticker met STEUN DE MIJNWERKERS zag, liep hij rood aan: ‘Ik kan u niets geven.’

‘Hè?’ zei Marriot verbluft.

‘Wat bedoelt ie?’ vroeg Joshua. ‘Heeft ie niets meer?’

‘Geen druppel,’ zei de man, terwijl hij de slang weer op zijn plaats hing. Hij was een jeugdig uitziende, energieke veertiger. ‘Probeer het ergens anders maar.’

Bij de deur van de garage stonden ze om hem heen. ‘Hoe ver is het tot de volgende?’ vroeg Joshua, die het niet goed begreep.

‘Daar heb ik niks mee te maken. Ze zouden jullie weer aan het werk moeten slaan. Ik werk tachtig uur per week en ik verdien een stuk minder dan jullie. Goddomme, ik begon op m’n veertiende en sindsdien heb ik jaar in jaar uit dag en nacht gezwoegd. Vaste werktijden ken ik niet.’

‘En zeker ook geen vast loon,’ zei Marriot. ‘Jij zult heus wel aardig geboerd hebben, vader. En je zit altijd boven de grond. Ik zou jou weleens acht uur in een mijn bezig willen zien, laat staan tachtig.’

‘Als dat mijn baan was, dan deed ik dat,’ zei de man dapper. ‘Daar zou ik niet om janken of voor staken.’

Omdat hij minder snel dan de anderen had begrepen wat er gaande was, verloor Joshua ook eerder zijn geduld nu hij het doorhad. Gewoonlijk was hij niet traag van begrip, stond in feite bekend om zijn gevatheid en snedige reacties, maar na twee verkrampte uren in de auto en zijn gedub over dit onbekende deel van het koninkrijk had hij zich bij wijze van verweer in zichzelf teruggetrokken.

In deze stemming torende hij niet hoog en laconiek boven de ander uit, maar herkende de onrechtvaardigheid die hem en zijn maten werd aangedaan, spande zijn spieren en liep met gebalde vuist op de ander af.

‘Nee, kerel,’ zei hij met valse zachtzinnigheid toen de pompeigenaar met een beledigde grijns achteruit deinsde, ‘ik zal jouw filistijnse lijf geen centje pijn doen —ook al ben ik dan vier turven hoog.’

De man hield hem duidelijk voor een maniak die uit Rampton was ontsnapt, want na deze woorden haalde Joshua de beduimelde bijbel tevoorschijn waarmee hij hem in zijn gezicht zwaaide (alsof het een klont steenkool was, zoals Marriot later verklaarde) terwijl de anderen toekeken, totaal overdonderd of slap van het lachen.

‘Farao jaagt ons na en wij hebben dringend behoefte aan leeftocht voor onze strijdwagen. En Mozes zei tegen het volk: “Vergeet nooit deze dag waarop u Egypte verliet, het huis der ketenen; want door Zijn machtige hand heeft de Heer u hier weggeleid.” Dus raad ik jou, beminde zoon van een gulzigaard en koning der afgoden-dienaren, om ons wederom op streek te helpen of wij zullen de zeven plagen uitroepen over jouw nageslacht en de streek zo kaal maken als de Woestijn der Zonde.’

De wind sloeg Joshua regen in het gezicht, waardoor het leek alsof hij zijn emoties niet kon bedwingen bij dit goddelijke advies.

‘Zeg die klootzak waar ’t ’m op staat, Josh,’ zei Marriot, die begreep dat zij door zijn heftige rede nog heel wat konden bereiken. ‘En als dat niet helpt, smijt je ’m die klotebijbel maar naar z’n kop!’

Joshua werd terdege afgeleid door dit brute advies. Het hielp hem er aan herinneren dat de bijbel niet op deze wijze gebruikt diende te worden, noch zo grof beledigd mocht worden. Het Boek was Gods woord en omvatte al Zijn werken. Geen ander boek was zo door Gods advies gezegend en geen ander boek zou dat ooit zijn, en bovendien zou hij dit nooit naar iemand smijten uit angst dat het in het slijk der zonde belandde of onder de voet werd gelopen door luie aanbidders van het gouden kalf!

Op Marriot oefende hij meer dreiging uit dan op de pompeigenaar, die deze moorddadigheid onder de mijnwerkers kennelijk angstaanjagender vond dan een aanslag op hemzelf door deze religieuze kwezel die op de een of andere manier in de mijnstaking verstrikt was geraakt. Of misschien gebruikte de eigenaar deze uitval naar Marriot als een kans om zonder teveel gezichtsverlies uit een gevaarlijke en riskante situatie te raken, want hij greep de slang en begon hun bijna lege tank te vullen. ‘Je kunt die benzine krijgen,’ zei hij, ‘als je maar vertrekt. Ik wil jullie hier niet.’

Joshua brak zijn preek tegen Marriot af met een extatische uitdrukking op zijn vlezige, maar bleke gezicht: ‘Melk en honing,’ zei hij, ‘melk en rijke honing, jongens. Laten we ’m betalen en op die energiebedrijven losgaan. Volgende week moet hij met z’n eigen handen de benzine eruit pompen en zijn pegels bij kaarslicht tellen!’

In de straten van oostelijk Londen staken veel mensen hun duim naar hem op. In een kroeg in Hackney stonden de buschauffeurs erop om hun een rondje te geven.

Marriot bracht hen bij Tower Bridge de Theems over, zodat Joshua het daar kon bekijken en in levenden lijve iets zien wat ook hij alleen maar van de televisie kende. Joshua kwam er niet van onder de indruk. Alleen de rivier bewonderde hij, en hij bedacht dat dit de rivier de Jordaan had kunnen zijn in plaats van de Theems, en hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat ze deze route terug aflegden.

 

Hij kreeg de neiging zijn laarzen uit te trekken voordat hij de huiskamer inging. Maar er was ook een open keuken zodat je niet wist wat voor netjes was en wat niet, zodat hij zijn ogen halfdicht kneep en maar besloot dat zijn laarzen voor geen enkel tapijt te min waren.

Hij volgde Pam Seymour die, evenals haar man Jack, wetenschappelijk medewerker was aan de universiteit, en hij torende boven haar uit toen ze glimlachend zei dat hij het zich zo gerieflijk mogelijk moest maken zolang hij in hun huis verbleef. Marriot was in zijn auto de straat uitgeraasd, dus zat er niets anders op dan dat inderdaad te proberen.

Een donkerharig meisje bracht hem en zijn bagage naar de logeerkamer. Toen ze weg was, keek hij even om zich heen: een kast, schrijftafel, eenpersoonsbed en een radiator waaraan hij bijna zijn hand brandde toen hij probeerde of die aan stond.

‘D’r is altijd wel wat in de keuken hoor, als je honger hebt,’ zei Pam toen hij beneden kwam om met haar te praten. ‘Je kan te allen tijde iets nemen. Juana, onze au pair, zal je wel laten zien waar alles staat. We staan allemaal achter jullie in deze strijd, en jullie moeten winnen. Jack rijdt je morgenochtend wel naar het energiebedrijf zodat je ruim op tijd bent voor het posten.’

‘Dat is heel aardig,’ zei Joshua, een beetje door de war van al deze voorkomendheid. ‘Maar dat zou te lastig voor hem zijn. Met een bus kan ik er ook komen.’

Ze stonden in het keukengedeelte van de benedenverdieping te wachten tot het water ging koken. ‘Nee, we doen het graag. We hebben een auto, dus we brengen je. We kunnen eigenlijk niet genoeg voor jullie doen. Jullie strijd is onze strijd.’

Het was moeilijk te bevatten wat ze daarmee bedoelde, als je om je heen keek en zag wat zij allemaal hadden. Maar hij was hoe dan ook blij met het comfort en hun vriendelijkheid. Na die reis was hij moe, kon bijna niet meer op z’n benen staan, wist niets meer te zeggen alsof hij weer een kind was. Hij wilde maar dat Marriot bij hem was, maar die logeerde in een ander huis in de straat. Enfin, die thee hier smaakte best. Wie ze ook was, theezetten kon ze, en hij leefde een beetje op.

Ze vroeg waar hij vandaan kwam en hij vertelde het haar, waarbij hij zich onmogelijk kon voorstellen dat ze begreep hoe het daar was. Maar ze was er geweest, had tijdens sociologisch research zulke plaatsen leren kennen, hoewel ze hem dat niet zei omdat ze getroffen was door de manier waarop hij de poverheid aandikte.

Hij vond het niet prettig dat hem zoveel vragen werden gesteld, maar gaf overal antwoord op, totdat hij vond dat het zijn beurt was en vroeg of ze ‘hier’ al lang woonde, en of ze zelf kinderen had?

‘Drie,’ zei ze glimlachend, waarbij hij constateerde dat ze een goed gebit had hoewel ze over de dertig was. ‘Ze zullen zo wel uit school komen. Ze vinden het prachtig als ze je ontmoeten.’

Hij vertelde haar van zijn eigen drietal. ‘Ze zijn nu allemaal getrouwd. Maar als ik erop terugkijk, besef ik dat Jessie en ik het heerlijk vonden om ze groot te brengen, ’t Ging heus niet altijd zonder kleerscheuren, maar enfin, ze grootbrengen is toch het mooiste van alles. Daarna is er niet veel over, hè?’

Hij liet zijn gedachten gaan over hoe het zou zijn geweest als hij met iemand als haar was getrouwd, deze donkere vrouw met haar smalle gezicht, steile haar en rechte lijf, die in staat leek te zijn om de wereld op haar eigen manier in de hand te houden en tegelijkertijd diegenen te helpen die zelf niet zo’n brede en bevoordeelde greep op alles hadden. Een paar visioenen kwamen hem met merkwaardige helderheid voor ogen, en met het volmaakt vloeiende realisme van iets dat nooit was gebeurd en ook nooit gebeuren zou. Want in dat geval was hij een ander mens, hoewel hij moest glimlachen om zijn vage spijtgevoel dat hun werelden zo ver uit elkaar lagen —wat weer een gevoel van rechtvaardigheid in zich had, omdat het geen enkel nut zou hebben het laatste gebod van de Heer op de Sinaï te dicht te benaderen. De vrouw van een andere man zou nooit de zijne zijn, noch zijn vrouw die van een ander. Nu hij dit voor ogen hield, ging het gesprek hem weer soepeler af.

Ze ging weg toen hij aan zijn vierde kop thee bezig was orn een paar handdoeken naar zijn kamer te brengen. Ze zag een bijbel op tafel en vroeg zich af waar die vandaan kwam. In háár huis hoorde die zeker niet thuis en ze bekeek hem enigszins geamuseerd totdat ze besefte dat hij van Joshua moest zijn. Hadden zij nog wel gedacht dat ze een communist in huis kregen, terwijl het een mijnwerker met een oude beduimelde bijbel bleek te zijn! Alleen op dit moment leek hij haar werkelijk vreemd. Anders was hij gewoon een mijnwerker, die ze nu eenmaal nooit helemaal zou begrijpen. Haar vader was de dominee geweest van een kneuterig kerkje in het westen van Engeland, en sindsdien had ze geen bijbels meer gezien — Goddank!

 

Het was nog licht toen Joshua een luchtje ging scheppen en via Blackheath naar Greenwich park liep. Het gebrul van de verkeersweg verdoofde hem, zodat hij zich geïsoleerd voelde en besefte dat hij hier niet thuishoorde terwijl hij wachtte tot hij kon oversteken. Het leek ook alsof hij zelfs niet in Nottinghamshire hoorde, alsof hij geen lichaam meer had en in een vreemd soort spirituele leegte rond-zweefde. Hij probeerde uit alle macht zich zijn dorp of zelfs zijn eigen huis voor de geest te halen, maar het lukte hem nauwelijks, hoewel hij die ochtend pas vertrokken was.

Maar hoe langer hij in het park en over het gras wandelde, hoe minder dit feit hem bezwaarde. Op de terugweg voelde hij zich zelfs wel prettig nu hij er eens tussenuit was, alsof het om een vakantie ging, terwijl hij heel goed wist dat de ernstige zaak waarom het hem was begonnen de volgende ochtend aanving.

Pam had de kinderen net uit school gehaald en hielp ze nu uit haar Franse auto. Barney holde op Joshua af en m breeuwde: ‘Is dit onze mijnwerker, mam?’

Joshua voelde hoe armpjes om zijn benen werden geslagen en hij pakte het kind op. ‘Nou hebben wij lekker ook een mijnwerker,’ zong Barney. ‘Die stomme Jasper Clewes zei op school dat zij er twéé in huis hadden, maar nou kan ik lekker zeggen dat wij ook een mijnwerker hebbèèè!’

‘Laat hem toch met rust en ga naar binnen,’ riep Pam, hoewel ze geamuseerd en blij was toen Joshua het pad opliep met Jerry op zijn andere arm. Matthew, die tien was, vond zichzelf te oud voor zulk gedrag, maar sjouwde jaloers achter ze aan.

Joshua liep die avond de bruine kroeg binnen. ‘Ik dacht wel dat jullie hier zouden zitten.’

‘Je bent zeker je neus achterna gegaan,’ zei Marriot. ‘En je kon je vast niet losrukken van dat sjieke gedoe daar.’

Hij bestelde bier en liep naar hun tafel. ‘Hoe is jouw kosthuis?’

‘Kosthuis?’ zei Marriot. ‘Je reinste solidariteit. Zo sjiek als maar kan. Ik en Tom delen een kamer. Snurk je, Tom?’

‘Wat zou dat nou?’ gromde Tom, die snurkte als een oordeel. ‘Per slot van rekening hoef je niet met me te trouwen.’

‘Met dat loon van jou zou ik je niet eens willen hebben,’ zei Marriot.

‘Gelukkig maar,’ zei Tom, ‘want ik heb wat anders op het oog!’

Marriot wendde zich tot Joshua. ‘Aardige hospita?’

‘Heel hartelijk,’ verzekerde hij hun. ‘Met aardige jochies. D’r man heb ik nog niet gezien.’

Hij zweeg, en het lukte hun niet om meer uit hem te krijgen, maar ze wisten ook wel dat hij zich niet snel meningen vormde. Daar was Joshua zich eveneens van bewust en soms geneerde hij zich er zelfs voor, hoewel meestal omdat het hem voor anderen zo lastig leek, want zelf was hij zo langzamerhand wel gewend geraakt aan zijn berusting. Zijn gebrek aan meningen werd enigszins bedekt door zijn voorliefde voor de bijbel, een boek dat ze op vaak schilderachtige wijze voor hemzelf hielden. Zelf was hij te verlegen om zich dergelijke direkte en kleurrijke gevoelens aan te meten in het publiek, of hij ze nu wel of niet had. Ook stond hij te stevig met beide benen in het leven om te kunnen beoordelen of de haken en ogen ervan goed of slecht waren. Die waren er nu eenmaal, punt uit, en je scheen er weinig tegen te kunnen beginnen. En als je dan al niets kon, waarom zou je dan je mond niet houden.

 

Jack, de echtgenoot, kwam beneden om te ontbijten. Joshua vond dat hij er jonger uitzag dan zijn vrouw en tevens een beetje op haar leek toen hij hem op zijn sokken een hand kwam geven. Zijn gezicht was zo levendig dat Joshua zich niet kon voorstellen dat hij als professor aan de universiteit veel gezag uitoefende, maar hij moest toegeven dat hij nauwelijks bekend was met die wereld. Hij scheen erg gemoedelijk, meer niet.

De drie kinderen keken toe hoe Joshua een exemplaar van The Guardian om zijn kuiten en enkels wikkelde. Hij deed dat even zorgvuldig als een soldaat die in de Eerste Wereldoorlog zijn kistjes aantrok om op parade te gaan, al was het dan in dit geval voor ieder been een dikke strak vastgebonden krant, waar overheen hij zijn rubber laarzen aantrok.

Hij keek naar Barney: ‘Dat is voor als iemand me schopt, in een vechtpartij.’

Jack trok aan zijn pijp en lachte: ‘Van wie verwacht je trappen?’

‘Alsof wij dat niet kunnen raden,’ zei Pam, die de kamer binnenkwam met een aktentas en een stapel papieren.

‘Het gaat er niet om wat je verwacht,’ zei Joshua, ‘maar om wat je krijgt. Of beter gezegd, kunt krijgen.’

‘Ze stoppen daar kranten voor als de politie hun schopt,’ /ei Matthew. ‘Daar hebben we ’t op school over.’

‘Jij lijkt me een goede leerling,’ zei Joshua.

'Mag ik je schoppen?’ vroeg Barney.

‘Als proef, bedoel je?’

Jack schonk zichzelf thee in en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Zo behandel je een gast niet, Barney. We moeten ze leren aan de goeie kant te staan,’ voegde hij eraan toe, alsof iemand zijn fundamentele principes in twijfel trok.

‘Nou toe maar,’ zei Joshua tegen Barney, ‘ga je gang. Als ik wat voel, krijg je een kwartje van me.’

Barney nam een aanloop, een uitval van onbewuste samengebundelde energie vanaf de andere kant van de kamer. Zijn voet raakte de laars en hij viel half achterover met pijnlijke tenen.

Joshua trok hem naar zich toe: ‘Je bent een dappere kerel. Volgens mij heb je hiermee je kwartje wel verdiend. Maar haal zoiets niet iedere dag uit, goed?’

Pam vond dat een kind dat iedere week een gulden zakgeld kreeg niet zomaar een kwartje verdiende. Joshua bloosde enigszins, benauwd dat ze een kwartje wel wat krenterig van hem vonden. Hij drukte een muntstuk in Barney’s hand: ‘Zeg nou maar tegen die knullen op school dat jullie toevallig ook een mijnwerker hebben.’

De stakingsposters in Kent hadden een Vliegende Linie georganiseerd van dertig wagens met in ieder zes man, en tien motorfietsen met een bij-passagier —een macht van tweehonderd, die het de werkgevers en politie niet makkelijk maakten.

Vechtend in ‘de binnenste kringen’ racete de Vliegende Linie van het ene energiebedrijf naar het andere zodra ze een tip kregen (gewoonlijk van medestanders binnen het bedrijf) dat er een lading steenkool op weg was.

Na een week bij het Theems Energiebedrijf kwam het bericht door dat ‘zij’ koolstof uit de haveningang van de Medway probeerden te halen. Joshua en zijn groep sprongen in auto’s om in vliegende vaart de afstand van vijfenzeventig kilometer over de vierbaansweg tussen de twee rivieren af te leggen. Ieder van hen droeg de rubberen knielaarzen die ze op het werk in de mijn aanhadden, met daarin een krant die de laarzen van beton maakten voor het geval iemand het op hun schenen gemunt had. Zo kwam het dat, toen Joshua in de eerste rij van de tweehonderd bij de Medway dokken terecht kwam, de politieman het uitschreeuwde toen hij een welgemeende schop richtte op de voorste mijnwerker die het wettelijk gezag teveel negeerde.

De politie had het handjevol mijnwerkers dat vanaf de vroege ochtend de dokken bewaakte half tot moes geslagen, maar trok zich nu terug vanwege de plotselinge tierende versterking van de Vliegende Linie. Verderop werden er twee mannen gearresteerd, en de politieman die de stem uit Wales Joshua hoorde aansporen om ‘zijn kunstgebit in z’n kont te zetten’ haalde met zijn vuist gewelddadig uit in de menigte terwijl hij schreeuwde: ‘Kom es in m’n buurt, vuile Welsh baptisten-klootzak, en ik sla jouw kunstgebit je strot in!’

Dit had op de Welshman het effect van een psychologische bom. Maar hij hield zijn hoofd erbij, werkte zich een weg naar de inspecteur en terwijl hij opeens opdoemde, greep hij de smeris bij zijn keel. De menigte ging uiteen om hen te laten vechten, maar een gedeelte daarvan, waaronder Joshua, sleepte de Welshman zo vriendelijk als onder die omstandigheden mogelijk was van hem af. Ondertussen grepen een paar brigadiers de politieman vast en sleurden hem weg.

Dit was het gruwelijkste moment van die ochtend, en misschien zag de inspecteur zijn vergissing in want hij ging naar de bestelwagen die aan de stoep stond geparkeerd om te overleggen met andere inspecteurs, die net gearriveerd waren. De mijnwerkers waren er in ieder geval van overtuigd dat wanneer ze toegelaten hadden dat hij zijn knokpartij met de Welsh was begonnen, de rel geëscaleerd zou zijn tot iets dat noch politie noch vakbondsmensen konden beëindigen.

Een politieagent ging naar de vrachtwagen die de haven uit wilde en beval de chauffeur om weer naar binnen te gaan. Daarna werden de hekken gesloten en de mijnwerkers kregen te horen dat ze niet meer open gingen totdat de staking geregeld was. Ze konden dus net zo goed naar huis gaan.

‘Maak dat de kat wijs,’ zei Marriot, die op de stoeprand ging zitten. ‘Vergis je niet, Josh, dit is een levensechte strijd. Ze maken mij niet wijs dat die in een scheet voorbij is.’

Joshua draaide een sigaret. ‘Later zullen we er nog weleens om moeten lachen. Maar nu zint het me heel niet. Het begint levensgevaarlijk te worden. De Heer heeft hier niets mee uit te staan. Volgens mij is het eerder de Duivel.’

‘Nou, duivels zijn het,’ knikte Marriot. ‘Geef ons de Bergrede eens, Joshua.’

‘Die ken ik niet. Ik hou altijd op bij de Profeten.’

‘We zullen wel naar Greenwich teruggaan,’ zei Marriot, met een stem alsof hij aan rust toe was. ‘Daar geven ze je tenminste de juiste tijd.’ Hij wees naar de overkant: ‘Moej-je dat verdomme zien’—waar een politiekantine thee uitdeelde, en een paar mijnwerkers stonden te drinken uit papieren bekertjes die ze van de politie gekregen moesten hebben. ‘Wat een schooiers. Die schooien alles bij elkaar, de klootzakken. Ze zouen nog melk zuigen uit de tiet van ’n maagd.’

‘Hou nou maar op,’ zei Joshua, met zijn ogen knipperend. ‘Een paar van die smerissen zijn misschien ook zo kwaad nog niet. ’t Zijn ook maar mensen, als je ze die schijnheilige kledij uittrekt.’

Marriots scherpe ogen hielden alles in de gaten, en richtten zich op een poort verder aan de weg die klaarblijkelijk door de meerderheid van de mijnwerkers genegeerd was. Een enorme vrachtwagen met een geweldige houten bak en vol kooltjes, zwenkte naar buiten en trok zo snel als hij kon op in de richting van de vierbaansweg.

‘Kom mee!’ schreeuwde Marriot, opspringend.

Ze renden naar de dichtstbijzijnde auto. Een chauffeur zat al achter het stuur, maar zoveel anderen probeerden erin te komen dat het wel een minuut duurde voordat hij met krakend gebrul wegstoof.

Joshua zat naast de chauffeur, door het verkeer naar een glimpje van de vrachtwagen turend, maar die scheen van de aardbodem verdwenen. ‘Zelfs als we ’m te pakken krijgen, kunnen we niks,’ zei Marriot vanaf de achterbank. ‘Ze hebben ons een mooie loer gedraaid, die verraders. Sommige kerels verkopen hun ziel voor een vat bier en een haring.’

‘Misschien alleen al voor een kop thee,’ zei Joshua, die zelf zat te zweten door de onverwachte hitte in de auto. Zijn hart klopte onstuimig na die jacht. ‘Kijk nou maar uit je doppen.’

Hij kon onmogelijk gemakkelijk zitten nu de bijbel uit zijn achterzak stak, maar hij probeerde half te staan in een poging om de weg vóór hem te overzien.

‘Hij is ergens afgeslagen,’ zei Marriot.

'Dat durft ie nooit,’ zei Joshua. ‘Dan loopt ie als een rat in de val. Je zult zien dat we ’m straks tegenkomen.’

‘Bovendien krijgt ie die wagen geen enkel energiebedrijf binnen,’ zei de Welshman achter het stuur, die een auto en een bus inhaalde. ‘Onze jongens daar weten precies wat ze met zoiets aanmoeten.’

‘Maar misschien is daar ook weer een geheim hek,’ zei Joshua. ‘We moeten ’m onderweg te pakken zien te krijgen.’ Maar niemand wist hoe.

De vrachtwagen ploeterde een invalsweg naar de vierbaansweg op. Ze zagen hem. De auto was sneller en wendbaarder en zat al spoedig op zijn achterbumper, onder de dreigende muur van steenkool.

‘Als ie maar boven komt,’ zei de chauffeur. ‘Als ie achteruit glijdt wordt dat het einde van mijn veelbelovende carrière’ —en ze schoten in de lach, een bijna hysterisch koor dat abrupt zweeg toen ze zich begonnen af te vragen wat ze moesten doen.

Het motregende, en hij zette de ruitewissers aan om het gruis en de olie-vette spatten van de enorme wielen weg te vegen. ‘We zitten zo dicht op z’n bumper,’ zei Marriot, ‘dat ie niet eens weet dat we er zijn.’

De chauffeur van hun auto schakelde terug. ‘Hij kruipt als een schildpad. Dat hebberige zwijn is veel te volgeladen.’

‘Daar krijgt ie een dikke bonus voor,’ zei Marriot. ‘Nou, ik hoop dat we ’m die in z’n hol kunnen stoppen. Maar wat moeten we nu?’

‘Hoe snel gaat ie?’ vroeg Joshua.

‘Zelfde als wij,’ zei de Welshman. ‘Nog geen vijftien, lijkt me.’

Joshua deed het portier open. ‘Laat mij dat varkentje maar eens wassen.’

‘Man, je slaat hartstikke te pletter,’ schreeuwde Marriot.

‘ 't Komt goed. Kun je iets achter die vrachtwagen blijven, Taffy? Zolang de Heer over me waakt. Ik wil het wel overleven. Een klein stukje erachter. En dan opletten.’

Taffy knikte, zijn gezicht duidelijk bezorgd toen Joshua uit de auto wipte en het portier zachtjes sloot alsof de vrachtwagenchauffeur het zou kunnen horen. Als een giraffe rende hij met enorme passen naast de auto.

Zijn adem schuurde terwijl hij werkte, en hij hoopte dat de helling lang genoeg was om de vrachtwagen langzaam te laten rijden terwijl hij zijn plan uitvoerde. De stalen pen langs de bodem van de houten bak was onwrikbaar toen hij hem probeerde los te maken.

Aan de dwarsbalk rukken had geen zin, want die zat muurvast, dus hief hij eerst het einde op en neer om te proberen hem wat losser te maken. Zijn rubberlaarzen waren zo betrouwbaar alsof ze vol nat zand zaten. Zwart gruis van onder de vrachtwagenwielen sloeg over hem heen en verblindde hem bijna, zodat hij het voortdurend moest wegvegen en met halfdichte ogen werken.

Hij had een visioen van de Heer, brand op de berg Pisgah, en kende de kracht van de muren van Jericho. Zijn handen gleden van het koude metaal weg, maar het ging al iets makkelijker en met een enorme ruk waar al zijn spierkracht en adem inzat, begon hij hem weg te trekken.

Toen bleef hij steken voor wat hem de rest van zijn leven leek, en hij zag de Engel des Doods, en tienduizend Egyptische rijtuigen op het punt om te vallen en hem weg te vegen in een bloedrode zee van zwartheid.

Het leek alsof hij teveel hooi op zijn vork had genomen, en even tastte hij naar de bijbel die in zijn achterzak ronddanste. Toen spatte het vuur uit zijn benen en hij haalde de vrachtwagen van de farizeeërs in en werkte harder dan hij ooit in zijn leven gewerkt had.

De dwarsbalk was voor een kwart gezakt, en hij bedacht hoe hij weg moest springen als een lawine van steenkool uit de lucht stortte en direkt op zijn hoofd en kwetsbaar lijf, dat nu nog maar heel nietig leek, terecht kwam. Hij dacht aan de auto die hem op een paar meter volgde, maar durfde niet te kijken, want hij wist wel zeker dat ze zijn hernieuwde hoop en verdere moeite begrepen.

Het regende nu harder, maar dat was hem eigenlijk welkom omdat de ijzige stroom hem verkoelde en troostte en het hete zweet van zijn gezicht veegde terwijl hij verder holde. De dwarsbalk was nu halverwege, en als hij voor driekwart los was kon hij wegspringen omdat de steenkool het werk dan overnam. Een paar brokjes kool spatten al op zijn laarzen.

Met een grandioze timing, geboren uit de wetenschap wanneer de stutten in de mijn het begaven en je het veld moest ruimen, liet hij de dwarsbalk zijn werk doen, want die was nu gezakt en sloeg al vonken uit de weg. Een enorme lading van de beste soort steenkool voor het energiebedrijf was al over de weg gestroomd. Hij gluurde achterom, een blik waarvan Marriot later zei dat het je ware doodsangst was geweest.

De auto was dicht in de buurt, maar buiten zijn bereik, anderhalve kilometer achter hem en onmogelijk te bereiken. Toen de kolen vielen wist hij dat zijn laatste uur had geslagen, dat ook hij wegviel in een zo wijde en volmaakte leegte dat zijn bewustzijn voor een ogenblik werd uitgeschakeld. Lucht, weg en steenkool bestonden niet langer. Het was alsof hij tijdens het werk in slaap viel: honderd jaar later werd je wakker, maar in werkelijkheid duurde het niet langer dan een seconde. Iets daalde neer in zijn geest gedurende dat korte vacuüm in de tijd, en wat het was wist hij niet, maar hij wist wel dat hij dit in al zijn jaren in de mijn nooit zo dicht genaderd was.

Sterretjes dansten voor zijn ogen, een pijnlijke helderheid waardoor hij de scherpe details van de achterkant van de vrachtwagen wilde uitschakelen. Toen zag hij hoe Marriot als een bezetene vanuit de auto zat te wenken. Hij sprong opzij en rukte het halfgeopende portier open toen dat op gelijke hoogte kwam.

Niemand zei een woord toen hij op de bank viel. Harten en ogen waren gericht op de dreigende steenkoolmuur van de vrachtwagen die vlak voor hen ineen stortte. De chauffeur gooide, met een zacht en melodieus gevloek (gevolgd door gebed om hun veiligheid) het stuur om en zwenkte naar de buitenbaan om de lawine te vermijden.

In deze positie volgden ze tot de hele lading gevallen was en de weg kilometerslang bekleedde. De vrachtwagenchauffeur was waarschijnlijk nog te vol van zijn triomf over de mijnwerkers en keek uit naar zijn beloofde bonus, want zonder iets te merken van de loer die ze hem gedraaid hadden reed hij door.

Ze kwamen terug op de rijksweg en reden negentig kilometer per uur. Na zeker vijftien kilometer stak de chauffeur zijn hand naar Joshua uit: ‘Geef me de vijf, kerel. Zoiets heb ik nog nooit beleefd.’

Marriot zat achterin hysterisch te lachen bij de gedachte hoe hij dit vanavond in de kroeg zou vertellen. Dat zou zijn monopolie zijn, want hij wist dat Joshua zelf er geen woorden over vuil zou maken.

Joshua greep de hand van de Welshman en hield die vast alsof ze allebei kinderen waren, die de stevige verzekering van liefde behoefden zoals alleen kinderen die elkaar konden geven. Toen liet hij los en tastte naar zijn achterzak. De hoekige scherpte was verdwenen. Hij was zijn bijbel kwijt —het oude en enige boek van zijn leven en ontspanning, waarvan hij had gehouden sinds hij het als kind aan een kraampje op de Worksop markt had gekocht. Het was tijdens zijn koortsachtige werk weggeglipt en begraven onder duizenden blokjes kool. Hij voelde zich als een berg, die ineen stort en in slaap valt.

 

De loonvoorwaarden werden aangekondigd en geaccepteerd. Ze hadden gekregen wat ze wilden. De regering had toegegeven. Met zoveel troepen in Noord-Ierland kon zij zich niet veroorloven om ook nog eens tegen de mijnwerkers te vechten.

Joshua was blij noch teleurgesteld. Ze konden Caesar wanneer ze maar wilden verslaan. Maar hij wilde terug, terug naar waar hij vandaan kwam zodat hij zich weer gewoon kon voelen. Hij voelde de behoefte om de mijn weer in te gaan en die kolen los te scheuren uit de aarde.

Hij zat in de keuken, nadat hij twee boodschappentassen volgestopt had met zijn spullen. Pam kwam binnen om hem eten te geven voordat hij aan de reis naar het noorden begon. Ze vond het jammer dat hij wegging. Het was alsof hij lang in hun huis had gewoond. Hij hoorde er bijna helemaal bij.

‘Zijn dat jouw spullen, Josh?’

‘Ja.’

‘Heb je je bijbel?’

Hij kleurde enigszins. Ze vroeg zich af waarom hij zich nu opeens geneerde terwijl dat eerder nooit het geval was geweest. Hij kon ook niet weten dat zij wist dat hij hem verloren had, want hij had er tegen niemand met een woord over gerept. ‘Ik ben hem kwijt,’ zei hij, want hij zag geen reden voor geheimen.

‘Ik hoorde dat je hem bij een worsteling hebt verloren,’ zei ze.

Hij lachte, en het verbaasde haar dat een oudere man er zo verlegen uit kon zien. Hij leek opeens jong: ‘Ik zal nog weleens een ander soort bijbel krijgen, denk ik. Ik ben nooit te oud om te leren.’

‘Dat is zo,’ zei ze.

Hij knikte. ‘Toch zou het beter zijn geweest als ik het een en ander wat jonger had geleerd. We kunnen ze op de kast krijgen wanneer we maar willen. Je zou dat een aardig lesje kunnen noemen.’

Zijn boodschappentassen waren niet netjes genoeg ingepakt, zodat hij zich bukte om er iets aan te veranderen. Pam ging de kamer uit en kwam terug met een koffer: ‘Doe het hier maar in.’

"t Is al ingepakt,’ zei hij.

‘Als je weer eens in Londen bent, moet je ons echt komen opzoeken. We zullen je nooit vergeten, vooral de kinderen niet. Barney huilde gisteravond toen ik zei dat je weg moest.’

Ze haalde een schaal met karbonades uit de oven. Het was de vrije dag van de au pair. ‘Jack en ik zijn zo blij met deze afloop.’

‘We hebben heel wat hulp gehad,’ zei hij terwijl hij begon te eten.

Ze pakte zijn spullen in de koffer, vastbesloten dat hij hem mee zou nemen zoals ze de avond tevoren met haar man had overlegd. ‘Die zul je nodig hebben als je weer eens komt —of ergens anders heen reist.’

‘Dat hoeft toch niet,’ zei hij, maar merkend dat ze niet wist wat ze met zijn weigering aanmoest voegde hij eraan toe: ‘Nou ja, bedankt.’

Hij was blij dat ze met de koffer naar de hal ging omdat hij nu rustig in zijn eentje kon eten. Marriot zou over een half uurtje met de auto komen. De enige vrouw van wie hij het kon hebben dat ze hem gadesloeg als hij at, was Jessie. Het was geweldig hoe de mensen elkaar bijstonden tijdens een staking. Jong voelde hij zich niet meer. Er kwam in het leven heel wat meer bij kijken. De mannen uit de andere kolenmijnen door het hele land, die hij hier had ontmoet, zou hij nooit vergeten. Als je het zo bekeek, was het toch echt één land. Hij had nooit iets anders gekend dan het zwarte zweet dat tussen stof en leisteen van zijn voorhoofd gutste. Nu wist hij wel iets meer.

Als hij aan de steenkool dacht die hij over straat had laten rollen, kon hij niet geloven dat hij nog leefde, hoewel het toch een vreselijke verspilling leek. Met iets kwaadaardigs dacht hij daar lachend aan terug. Er waren zoveel eindpunten in het leven, dat er best eens een gelukkig einde bij mocht zijn.

Maar het enige dat hij wilde was meer steenkool aan de aarde ontrukken, nu Caesar wist waar zijn plaats was voor zolang het duurde.