HOOFDSTUK 6

 

 

 

De tijd verstreek, de ene zorgeloze dag ging over in de andere, en enigszins verbaasd realiseerde Emma zich op een morgen dat ze al bijna twee weken in Shingwidzi was.

Het was een snikhete dag. Er hingen dikke wolken in de lucht en de atmosfeer was drukkend. Ze besloot vroeg naar het kamp terug te gaan. Ze ging naar haar kamer, borg de camera’s op en ging daarna naar het restaurant om een kop thee te drinken en iets te eten.

Ze nam kleine slokjes van haar thee en at haar sandwich op zonder echt te proeven waar hij naar smaakte. De kleine vogeltjes wipten driftig in het rond, in de hoop tijdens een onbewaakt ogenblik iets van de tafel te pikken, maar van hun dolle sprongen werd Emma vandaag niet echt vrolijk. Misschien was het de drukkende atmosfeer die in haar dat gevoel van lusteloosheid had veroorzaakt.

Onverschillig vroeg Emma zich af wat ze de rest van de middag zou gaan doen. De afgelopen dagen was ze langs de wegen gereden die naar Pafuri, Punda Milia en Babalala leidden en ook had ze de tocht gemaakt over de Tsange heuvels en langs de Shawo rivier naar het zuiden. Vandaag trok geen enkel van deze tochten haar echter bijzonder aan.

Ze miste Skukuza - dat voelde ze nu al een paar dagen. Ze miste Skukuza, niet alleen vanwege Stewart - die miste ze trouwens meer dan ze verwacht had - maar ook miste ze het omdat het het ideale kamp was.

Al in het begin van haar verblijf in Skukuza had ze de kampbibliotheek ontdekt. En door haar groeiende belangstelling voor de dieren en het Park, was ze er meer en meer gebruik van gaan maken. Ze was steeds meer gefascineerd geraakt door het mysterie van de uitgestrekte vlakten en de grillige bossen en steeds meer geïnteresseerd geraakt in het leven en de gewoonten der dieren. Ze begon te begrijpen waarom Stewart voor dit leven gekozen had.

Ze nam nog een slokje van haar thee en vervolgens schonk ze zichzelf nog een kop in.

‘Is er nog wat over?’ Ze durfde niet meteen te kijken wie het zei. De lage, diepe stem had die warme, maar tegelijkertijd beetje plagende toon, die ze elke nacht in haar dromen gehoord had. Zou ze misschien dromen nu? Heel voorzichtig zette ze de theepot terug.

‘En, hoe zit het ermee?’ zei de stem weer. ‘Denk je dat er nog een beetje thee over is?’

Langzaam, terwijl ze zichzelf dwong niet te trillen, keek Emma op. ‘Stewart. ..’ Ze zei het aarzelend, alsof ze haar eigen stem niet vertrouwde.

‘Dat ben ik. Dacht je misschien dat ik een spook was?’ De woorden klonken luchtig, maar in zijn ogen lag die uitdrukking die ze zich herinnerde van de avond dat hij zijn armen om haar heen gehouden had op de dansvloer.

‘Wat... Ik begrijp niet hoe ...’

‘Je hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord.’ Hij ging zitten. ‘Vraag?’ herhaalde ze, met stomheid geslagen. ‘Oh, de thee ... oh ja, Stewart, ik weet zeker dat er nog wat in zit.’

‘Daar ben ik blij om. Ik begon me al zorgen te maken.’

‘Maar... ik begrijp het niet... hoe kom je hier?’

‘Johnny en ik hebben er eens over gepraat met elkaar. We vonden allebei dat het tijd wordt dat je weer thuis komt.’

‘Oh, Stewart!’ Door het woord thuis had ze zo’n brok in haar keel gekregen, dat ze verder geen woord kon uitbrengen.

‘En, Emma,’ zei hij liefjes. ‘Zul je komen?’

Ze keek hem aan zonder iets te zeggen.

‘Kom je, Emma?’ herhaalde hij.

‘Ja! Ja, ik kom.’

‘Goed.’ Hij lachte naar haar met die zeldzame trage glimlach waar haar hart sneller van ging kloppen en ze zag dat het hem goed deed. ‘Wanneer zullen we gaan, Stewart?’

‘Over een dag of twee. Ik heb hier nog iets te doen. Iedereen had dat weliswaar kunnen doen, maar ik heb besloten dat ik het zelf wilde. Dus we blijven hier nog wel een dag.’

‘Daar ben ik blij om. Ik had niet zomaar opeens weg kunnen gaan.’ ‘Dus je hebt echt van je verblijf hier genoten?’ Hij keek haar nieuwsgierig aan.

‘Ja. Het is een prachtig kamp. Vind je zelf ook niet?’

‘Ja. Het is erg mooi.’

‘Ik heb een kamer gedeeld met Rosé. Ken je haar? Ze is zo aardig voor me geweest. Ze maakte dat ik me helemaal thuis voelde.’

‘Rosé is een aardige meid,’ stemde hij met haar in.

‘En dan zijn er ook nog een paar jongens hier. We hebben samen braais gehad en hebben de avonden doorgebracht rond het kampvuur terwijl we liedjes zongen bij gitaarmuziek.’

‘Weet je wel zeker dat je terug wilt?’ vroeg hij plagend.

‘Honderd procent zeker,’ zei ze zachtjes, terwijl ze wist dat hij alles wat ze voelde, uit haar ogen kon aflezen.

Toen Rosé hoorde dat ze weg zou gaan, was ze niet verbaasd.

‘Dus Stewart is het,’ zei ze peinzend.

‘Moest het iemand zijn?’ vroeg Emma.

‘Ja, ja, ik dacht van wel. Toen je hier kwam, had je die blik in je ogen ... alsof je gekwetst was. Je zag er wat in de war en ongelukkig uit en ik dacht bij mezelf, Rosé, hier speelt ergens een man mee.’

‘Was het zo duidelijk, dan?’

‘Nogal duidelijk,’ zei Rosé lief. ‘Stewart is een goede man, Emma. Hij is hard en taai en hij kan erg onvoorspelbaar zijn. Maar hij is goed. Ik hoop dat het allemaal goed gaat.’

‘Dank je,’ zei Emma onzeker. ‘Dank je voor alles.’

De tocht terug naar het zuiden was fantastisch en Emma was tevreden om rustig naast Stewart te zitten. Af en toe wierp ze een blik op zijn strakke profiel en op de sterke, gespierde handen aan het stuur. Ze had echt het gevoel alsof ze weer terug naar huis ging, terug naar waar ze hoorde.

En toch, wist ze, was het niet zo eenvoudig als Rosé dacht. Ze wist dat ze van Stewart hield. Dat feit was tenminste eenvoudig en duidelijk. Maar hoe lag dat bij Stewart? Wat voelde hij? Als hij haar aankeek met die tedere uitdrukking in zijn ogen, op die ogenblikken dacht ze dat hij van haar hield. Maar als dat zo was, waarom was hij dan zo onvoorspelbaar. Waarom die toestanden bij de poort? Wie was Miranda en wat betekende zij voor hem?

Nee, het was allemaal niet eenvoudig, maar voor het ogenblik was het voldoende om weer naast hem te zitten, af en toe naar hem te kijken en te weten dat ze terug ging.

‘Heb je me al vergeven, voor wat ik die avond heb gedaan?’ vroeg hij na enige tijd op een rustige toon.

‘Als ik maar kon begrijpen waarom je het deed,’ zei ze onzeker.

Hij gaf geen antwoord, maar keek haar geregeld aan met een onpeilbare blik in zijn ogen. Na enige tijd begon hij over iets anders te spreken en kwam niet meer op het onderwerp terug. Emma realiseerde zich dat het er allemaal niet eenvoudiger op werd.

Ze brachten de nacht door in Satara, waar Emma een kamer kon delen met twee andere meisjes. Ze voelde dat de avond van haar was, toen ze met Stewart bij het kampvuur zat en ze hun braai aten. Vroeger had ze, wanneer ze bij een kampvuur zat, altijd het gevoel gehad dat alle vuren samensmolten en dat alle mensen er omheen bij elkaar hoorden. Maar vanavond voelde ze dat hun kleine vuurtje een eiland was, een lichtgevende, veilige haven temidden van de duisternis. Na de braai wandelden ze langzaam samen door het kamp. Toen Emma bijna over een steen struikelde, greep Stewart haar arm en hield haar vast. Ze liepen verder, hand in hand.

De avond was veel te vlug voorbij. Eenmaal in bed kon Emma niet slapen en luisterde naar de geluiden van buiten. Ze voelde zich gelukkig, ze ging naar huis.

Toen ze de volgende dag bij Skukuza aankwamen, was het inderdaad net een thuiskomst.

‘Ik zie je straks,’ zei Stewart toen hij haar bij haar kamer afzette. ‘Je krijgt een half uur en daarna zie ik je op de veranda voor de thee.’

‘Geweldig!’ Blij opende Emma de deur van haar kamer en bleef stil staan terwijl ze naar binnen keek. Op het kleine, witte tafeltje naast haar bed stond een prachtige exotische witte plant, die een heerlijke geur verspreidde. En naast de pot met de plant stond een waterverf-tekening van een springbok.

‘Johnny!’ riep ze blij uit. De geschenken waren eenvoudig, maar recht uit het hart en ze dacht dat ze zou smelten van geluk. Dus ze hadden haar echt gemist en ze waren blij dat ze weer terug was.

Vlug pakte ze alles uit en nam een douche. Daarna ging ze naar het restaurant. Ze keek op haar horloge en zag dat ze nog een paar minuten de tijd had voordat ze Stewart zou zien en ze besloot om Lance even gedag te zeggen.

‘Dus je bent weer terug.’ De toon was zo bitter dat de glimlach op haar gezicht verstarde.

‘Vind je het niet leuk om me weer te zien?’ vroeg ze verbaasd.

‘Bijzonder.’

‘Dan begrijp ik het niet, Lance.’

‘Je moet maar gewoon denken hoe geweldig het allemaal is. Stewart fronst zijn voorhoofd, kijkt dreigend en jij gaat ervandoor. Hij glimlacht en wenkt met zijn vinger en je rent weer terug.’

‘Zo is het helemaal niet,’ barstte Emma ontdaan uit.

‘Oh, nee?’ zei Lance op een jengelende toon en even had ze het gevoel dat ze hem eigenlijk niet zo mocht.

‘Natuurlijk niet. Het feit dat ik hier wegging, had niets met Stewart te maken.’

‘Neem me niet kwalijk, Emma, maar ik dacht van wel.’

‘Lance, je zit er faliekant naast! Ik ben hier drie maanden om foto’s te maken - dat weet je. Het zou dwaas zijn om al die tijd in Skukuza door te brengen. Ik dacht dat ik je dat had uitgelegd.’

‘Dat heb je ook,’ zei hij koel.

‘Goed, wat probeer je dan te suggereren? Waarom ben je dan zo boos?’

‘Ik ben niet boos, alleen nieuwsgierig. Nieuwsgierig naar wat je voelt voor onze geweldige Parkopzichter.’

‘Hij is een vriend, Lance,’ zei ze kalm. ‘Net zoals jij een vriend van me bent.’

‘En zou je ook zo snel terug gekomen zijn als ik degene geweest was die je was komen halen?’

‘Ik ben terug gekomen,’ zei ze rustig, ‘omdat het tijd was om terug te komen. Er speelt niets persoonlijks, Lance. Alsjeblieft, maak dat er ook niet van. Ik was zo blij om terug te komen...’

‘En nu heb ik je uit je humeur gebracht.’ Hij toonde onmiddellijk berouw en glimlachte. ‘Het spijt me, Emma. Ik denk dat ik een beetje jaloers op Stewart ben en dat ik dat niet goed kan verbergen.’

‘Ben je jaloers op Stewart?’ vroeg ze verbaasd.

‘Je bent toch erg op hem gesteld, of niet soms?’

‘Ik ben op jullie allebei gesteld,’ zei ze kalm.

Het leek alsof hij op het punt stond iets te zeggen, maar er toch vanaf zag. ‘Goed, dat is lief van je, schatje,’ zei hij ten slotte.

Emma voelde zich een beetje terneergeslagen toen ze verder liep. Het vrolijke gevoel was verdwenen en ze vroeg zich af of er nu soms een nieuw hoofdstuk met problemen begonnen was. In Shingwidzi waren er geen emotionele eisen aan haar gesteld. Ze hoopte dat dat nu niet weer opnieuw zou beginnen.

Emma stopte even toen ze bij de brede veranda kwam en keek langs de tafeltjes om te zien of ze een bekend gezicht zag. Toen zag ze hem, terwijl hij zijn gespierde bruine arm zwaaiend naar haar omhoog stak. Met kloppend hart liep ze naar hem toe. Allebei stonden ze voor haar op, Stewart en Johnny, de twee mensen waar ze zoveel van was gaan houden, en ze glimlachten naar haar.

‘Johnny!’ Ze sloeg haar armen om hem heen en kuste hem op de wang. ‘Oh, Johnny, wat is het fijn om je weer te zien!’

‘Krijg ik ook een kusje?’ zei Stewart plagend.

Ze moest blozen toen ze lachend naar hem op keek. Daarna ging ze zitten op de stoel die hij voor haar had uitgeschoven. ‘Oh, Johnny hartelijk bedankt voor de mooie kado’s.

‘Er is maar één kado van mij,’ zei de jongen stralend.

‘De waterverftekening. Dat wist ik, die was van jou. Maar de plant, Johnny, was die niet van jou?’

‘Nee.’ Zijn glimlach werd steeds breder.

‘Dus...’ Emma keek vragend van het ene glimlachende gezicht naar het andere. ‘Stewart was jij. . . de gever? Is de plant van jou?’ ‘Inderdaad.’

‘Oh, Stewart!’ Ze was overrompeld en ontroerd door het kleine geschenk. Want het betekende dat hij de moeite genomen had om haar een welkom te bereiden. ‘Oh, Stewart, dank je.’

‘Ik ben blij dat je het leuk vindt,’ zei hij een beetje nors. ‘En nu, mensen, ik weet niet wat jullie ervan denken, maar ik heb dorst. Het was een lange rit. Wat zullen we nemen?’

Ze zaten achter hun koude drankjes en in een perfekte stemming en voelden zich voldaan. Daarna wandelden ze naar de rivier en Emma keek naar de bosjes met haar ellebogen op de omheining. ‘Het is goed om terug te zijn.’ Ze zuchtte gelukkig.

‘Hel is geweldig dat je er weer bent,’ zei Johnny en zijn gezicht was helemaal rood van opwinding. Stewart, hoewel hij niets zei, glimlachte naar haar en na een ogenblikje glimlachte ze terug.

‘Heb je zin om er weer met me op uit te gaan, Johnny?’ vroeg Emma. ‘Oh, ja. Ik zou dolgraag doorgaan met mijn tekening van de nijlpaarden.’

‘Natuurlijk...’ begon Emma.

‘Zeg, Johnny!’ Stewart moest lachen, terwijl hij haar in de rede viel. ‘Emma is amper terug of je legt al weer beslag op haar tijd.’

‘Maar ik vind het leuk om met Johnny daarheen te gaan. Ik geloof trouwens dat hij al weer gauw naar school moet.’

‘Ja. Er komt een wedstrijd in de stad, een tekenwedstrijd. Mijn moeder heeft het in de krant gelezen... en het was ook voor jongens van mijn leeftijd. Ik zou heel graag met mijn nijlpaarden-tekening meedoen.’

‘En dat ga je ook doen, ’ beloofde Emma hem. ‘Ik zou zo trots zijn als je won.’

 

‘Dit is één van onze grootste problemen,’ zei Stewart toen ze over een brug reden. Hij zette de jeep stil en wees naar beneden. De rivierbedding was uitgedroogd, hard en bedekt met pootafdrukken van dieren. ‘Wij zijn nu al zo lang geplaagd door droogte, dat het een ramp dreigt te worden. Misschien kun je je de situatie van al die duizenden dieren voorstellen die naar de rivier komen, dorstig naar water en die hier niets dan droog zand vinden.’

‘Maar er zijn toch ook rivieren waar wel water in zit?’ vroeg Emma, die dacht aan de brede rivier die langs Skukuza liep.

‘Ja, die zijn er. Maar het probleem is, hoe krijg je de dieren op de plaatsen waar het water is.’

‘Gaan ze daar dan niet uit zichzelf naar toe?’

‘Nee. Zo eenvoudig ligt dat niet. Het zijn meestal sterke gewoontedieren, die niet snel van hun dagelijks patroon afwijken. En als ze dan op een bepaalde plaats door de droogte geen water meer vinden, gaan ze gaten graven om te kijken of ze in het zand misschien een paar druppels vocht kunnen vinden.’

‘En vinden ze dat?’

‘Soms. Vaak is er een kleine hoeveelheid water net onder het zand. Maar dat is ook weldra opgedroogd en dan wordt de situatie rampzalig.’

‘Is er niets wat je kunt doen?’ vroeg Emma.

‘We maken boorgaten voor water en we bouwen grote betonnen drinkbakken. Maar ook die drogen soms op. Dan zijn we gedwongen nieuwe voorraden te zoeken.’

‘Dat heb ik me nooit gerealiseerd,’ zei Emma met verbazing. Ze keek naar het slanke, gespierde lichaam naast zich en voelde zich even trots. Dit was een man die het werk deed dat door mannen gedaan moest worden. En dit, zo voelde ze met een plotselinge zekerheid, was belangrijk voor haar.

De weg waarover ze reden, maakte weer een bocht en ze kwamen wederom bij een droge rivierbedding. Ze zagen een kleine kudde lome, onverschillige impala’s bij een groepje door de zon verschroeide acacia’s staan. ‘Kijk.’ Stewart zette de jeep stil. Op de droge oevers van de rivier maakten twee van de kuddedieren als dollemannen bewegingen met hun hoeven.

‘Wat zijn die aan het doen?’ vroeg Emma.

‘Op zoek naar water. Misschien vinden ze wat - ik weet het niet. Deze rivier is al een hele tijd droog. Maar het is eigenlijk nog erger wanneer een binnenmeertje of een poel pas is opgedroogd, want dan is er modder overgebleven. En modderkuilen kunnen erg verraderlijk zijn. De dieren komen naar deze kuilen omdat er vroeger water was, maar raken nu vast in de modder. Als dat gebeurd is, zijn ze een gemakkelijke prooi voor de roofdieren, de leeuwen, de hyena’s en de cheetah’s. Die hoeven dan niet meer te jagen. De roofdieren wachten gewoon totdat ze goed vast zitten en uitgeput zijn en pikken ze er dan uit.’

‘Wat afgrijselijk!’ zei Emma zacht.

‘Ja,’ zei Stewart, ‘het is afgrijselijk. Maar dan komen wij er aan te pas. Om te beginnen houden we goed in de gaten wanneer de waterplassen opdrogen, zodat we tijdig nieuwe boorgaten kunnen maken en dan proberen we het wild daar heen te leiden. Ook de dieren die gek van dorst in de modder verstrikt zijn geraakt voor de ogen van de leeuwen, proberen we eruit te krijgen.’

‘Ik had me nooit gerealiseerd ... ik had nooit kunnen dromen ...’

‘Emma,’ zei Stewart langzaam, ‘zou je er iets van willen zien?’

‘Oh, ja.’

‘Het is geen leuk gezicht, liefje. Je wordt er beroerd van. Maar het is iets wat je moet zien, wanneer je echt iets meer van het Park en de dieren wilt begrijpen.’

En van de parkopzichters, dacht ze bij zichzelf. Het gaf haar een diep gevoel van voldoening dat deze man haar meer van het leven dat hij leidde, wilde laten zien.

Hij nam haar mee naar een plaats waar een meer was geweest. De dieren kwamen naar dit kleine meertje, vertelde hij haar, langzaam grazend of door het struikgewas sluipend om te drinken. Het was een fantastische plek geweest. De dieren kwamen in grote getale en dronken allemaal op hun eigen tijd.

Maar mooi was het niet meer. Emma moest het gevoel van walging onderdrukken dat zich van haar meester maakte toen ze het zag. I let meertje was droog. Er was al een paar jaar geen regen meer gevallen en het overgebleven water in het meertje was opgedronken dom de duizenden dieren die er kwamen en verdampt door de hete, Afrikaanse zon. Nu was er alleen nog maar verraderlijke, kleverige en zuigende modder.

Overal strompelden dieren, gek van de dorst. Ze probeerden hun poten uit de kleverige modder te trekken maar werden er bij de volgende stap weer in terug gezogen.

Rondom het meertje lagen de roofdieren rustig te wachten. Emma telde zeven leeuwen en drie cheetah’s.

‘Vallen ze niet aan?’ fluisterde ze vol afgrijzen.

‘Als ze honger hebben. Ze hebben waarschijnlijk zoveel gegeten dat ze niet eens kunnen bewegen nu.’

‘Maar de andere dieren... Zien ze de leeuwen dan niet?’

‘Ze zien ze, maar het kan ze niet schelen. Het enige belangrijke is het vinden van water.’

Emma zag hoe een zebra, met starende, doffe ogen door het struikgewas kwam aangewaggeld en in de modder liep. Vergeefs schoffelde het beest met zijn hoeven om water te vinden. Moeizaam probeerde hij zich daarna weer uit de kleverige massa te bevrijden.

En toen, op het moment dat het bijna uit de modder was, vielen de leeuwen aan. Hier was geen sprake meer van een jagersinstinkt doordat de jager slimmer was dan het van gevaar bewuste dier. De leeuwen sprongen eenvoudig op het apathische beest en in enkele ogenblikken was het gebeurd.

Het was als een nachtmerrie - stervende dieren, gek geworden van de dorst. De roofdieren lagen, ook dorstig, maar voldaan door hun gemakkelijke veroveringen, rustig te wachten langs de rand van het opgedroogde meertje. Het meertje waaruit de dieren gewend waren te drinken. En daarboven cirkelden de gieren, die afschuwelijke roofvogels, waarvan Emma vond dat ze een doodsgeur verspreidden. Als de leeuwen hadden toegeslagen, waren er altijd gieren in de lucht, klaar om de resten te verorberen nadat de leeuwen hun honger hadden gestild.

Het enige hoopvolle en verstandige in deze afschuwelijke toestand was het gezicht van de parkopzichters. Die ononderbroken bezig waren met het redden van dieren die te zwak of te jong waren om nog uit de verschrikkelijke modder te komen.

Stewart vroeg of Emma het niet erg vond om even alleen te zijn en ging daarna naar de andere parkopzichters. Ze keek een hele tijd naar de toegewijde groep van mannen, die daar samen probeerden de dieren te redden van een afschuwelijk lot. In de brandende zon, met modder rond hun voeten, haalden ze de dieren uit de troep en gaven de hele jonge dieren water en melk uit flessen.

Ze zag Stewart die het zweet van zijn gezicht veegde en met zijn hoofd schudde alsof hij boos was of moedeloos om iets wat één van de andere mannen tegen hem gezegd had, om daarna weer keihard door te gaan.

Ze zag hoe hij een kleine impala redde. Met een eindeloze gevoeligheid behandelde hij het kleine dier. Emma’s hart brak van ontroering. De hele gebeurtenis was afschuwelijk, maar het gaf haar een inzicht in deze man, dat ze anders nooit gehad zou hebben.

Hij kwam naar de jeep met de kleine impala in zijn armen en nadat hij de deur had geopend, zag ze dat hij een fles met een speen in een hand had. ‘Denk je dat je deze kleine dreumes kunt voeden?’ vroeg hij.

‘Oh, ja,’ zei ze trillend. Daarna, terwijl ze hem vasthield, voegde ze er aan toe: ‘Stewart, pas je goed op? Al die leeuwen..

‘We passen goed op. We hebben pistolen, maar die hebben we niet eens nodig.’ Hij glimlachte een ogenblik naar haar, met vermoeide en wanhopige ogen. ‘Geef deze kleine te eten voor me. Dat zal jouw bijdrage zijn.’

Hij boog voorover, kuste haar vluchtig en was er weer vandoor. Onhandig manoeuvreerde Emma het kleine beestje in haar armen. Zoiets had ze nog nooit eerder om handen gehad. Het was totaal verschillend van een klein katje of een honden-puppy die precies tegen je lichaam paste.

Het leek één en al benen, dit kleine wilde ding, en een poosje verzette het zich tegen haar, bang en angstig, en probeerde ervandoor te gaan. Maar toen, alsof het zich realiseerde dat ze hem goed gezind was, kalmeerde het en ging lekker tegen haar aanliggen. De grote, vochtige, zwarte ogen keken vertrouwensvol naar haar op en het dier maakte zachte, tevreden geluidjes toen ze de fles naar zijn mond bracht.

Emma voelde een immense golf van tederheid in zich opkomen toen ze het kleine wilde schepseltje in haar armen had en zag hoe het dronk van het baby-flesje. ‘Jij bent een kleine Bambi,’ zei ze zachtjes. ‘Een kleine, lieve Bambi. Mijn moeder heeft me over jou voorgelezen toen ik nog klein was.’

Na een poosje kwam Stewart weer bij haar en haalde de kleine impala weg. Hij bracht er een andere voor in de plaats, weer zo’n klein schepseltje uit de wildernis, voor wie plotseling het leven te zwaar was geworden. En nadat ze dit beestje gevoed had, bracht hij haar een jonge koedoe en daarna nog een klein zebra’tje. Emma gaf ze allemaal te eten en verzorgde ze. Ze voelde zich wonderlijk bij de gedachte dat ze hier zat - zij, dat meisje uit Engeland, met zijn huisjes en zijn tuintjes, hier in de wildernis van Afrika bezig met het voeden van wanhopige dieren.

En zo verstreek de dag. De zon werd feller en feller, en steeds meer tot het uiterste gedreven, dorstige dieren kwamen in de modder vast te zitten, terwijl de gieren er boven cirkelden en de volgevreten roofdieren langs de rand van het uitgedroogde meer lagen te slapen.

Een keer kwam Stewart naar de jeep, veegde zijn bestoft gezicht met een zakdoek schoon en haalde een thermosfles en wat sandwiches te voorschijn. ‘Het is niet eerlijk om je net zo te laten lijden als de rest van ons,’ zei hij, terwijl hij wachtte op de koffie die ze voor hem inschonk.

‘Ik lijd niet,’ zei ze tegen hem. ‘Ik zit hier gewoon.’

‘Maar het is heet, verschrikkelijk heet. En jij bent er niet zo aan gewend als wij.’

‘Ik heb er nauwelijks iets van gemerkt,’ zei ze, verbaasd dat het nog waar was ook. ‘Ik zou willen dat ik nog meer kon helpen.’

‘Je helpt al meer dan genoeg.’ Hij glimlachte lief. ‘Door deze kleintjes te helpen voeden, ontlast je een van de parkopzichters, zodat hij kan helpen met het uit de modder trekken van de dieren.’

‘Oh.’ Ze was er ontzettend blij om.

‘Heb je er spijt van dat je meegekomen bent?’

‘Nee. Nee, Stewart, helemaal niet.’ Ze zweeg even, zich afvragend hoe ze haar gevoelens het beste tot uitdrukking zou kunnen brengen. ‘Vanzelfsprekend geniet ik er niet van - ik zou wel gestoord zijn als ik zou genieten bij het zien van al deze ellende. Maar ik ben blij dat ik er ben. Het... het geeft me een gevoel ergens bij te horen, bij iets wat de moeite waard is.’

De blik in zijn ogen verdiepte zich toen hij haar aankeek en Emma vroeg zich af wat hij zou gaan zeggen. Maar hij glimlachte, boog zich voorover, streek met zijn zakdoek langs haar bedruppelde voorhoofd en zei: ‘Ik ben blij dat je het zo voelt, Emma.’ Toen strekte hij zijn armen uit en zuchtte. ‘Goed en dan nu weer aan het werk.’

De uren gingen voorbij. De felheid van de zon werd minder. Steeds meer dieren waren in veiligheid gebracht. Het werd tijd om naar huis te gaan. ‘Het is niet veilig om in het donker te rijden,’ zei Stewart toen hij bij de jeep was gekomen om terug te rijden naar Skukuza.

‘Je zult wel moe zijn,’ zei ze zachtjes.

‘Dat klopt,’ zei hij afgemat.

‘Ik had nooit gedacht dat je dit soort werk zou doen,’ zei ze bedeesd.

‘Je dacht ongetwijfeld dat ik mijn tijd in Skukuza doorbracht al lekker nipjes nemend van verkoelende drankjes,’ zei hij met een wrange glimlach. ‘Teleurgesteld, Emma?’ Dit is nauwelijks een glamourbaantje, vind je ook niet. Ik kom niet van mijn werk met een wit boordje en een krant onder mijn arm. Het moet wel erg ruw werk zijn in jouw ogen.’

‘Het is mannenwerk,’ zei ze eenvoudig.

‘Dat is zo.’ Hij keek haar een ogenblik aan met een van die onpeilbare uitdrukkingen in zijn ogen. ‘Dat is zo.’

Stewart zag er zo moe uit, zo totaal afgemat, dat Emma hem geheel met rust liet, zodat hij kon rijden zonder ook nog eens te moeten praten. De stilte tussen hen was die van kameraden. De stilte van twee mensen die eenzelfde ervaring hebben gedeeld, die aan hetzelfde denken en die geen woorden nodig hebben om met elkaar te kunnen communiceren.

Terwijl ze langs de steeds langer wordende schaduwen reden, dacht Emma: Ik ben gelukkig. Het is een harde dag geweest, onverwacht en wreed, waarop ik in geen enkel opzicht gespaard ben. Maar er school iets aards en primitiefs in, dat haar opvrolijkte. Ook was het ontzettend bevredigend geweest om dieren in nood te helpen. Het was een dag geweest, wist ze, die ze zich nog heel lang zou herinneren.