Het was een van die vreemde, maar veelzeggende episodes uit de geschiedenis van de computerwetenschap. In een tijdsbestek van enkele maanden in 1964 en 1965 schreef Joseph Weizenbaum, een 41-jarige computerwetenschapper aan het Massachusetts Institute of Technology, een softwareapplicatie voor het ontleden van taal. Hij liet het programma draaien op het nieuwe timesharingsysteem van de universiteit. Als een student aan een van de computers zat en een zin intikte, dan pikte Weizenbaums programma, aan de hand van een aantal eenvoudige Engelse grammaticaregels, een kenmerkend woord of deel uit die zin en analyseerde de syntactische context waarbinnen het werd gebruikt. Volgens weer andere bepaalde regels transformeerde het programma de zin vervolgens in een nieuwe zin, die een reactie leek op de oorspronkelijke. De zin die door de computer gegenereerd werd, verscheen vrijwel onmiddellijk op het scherm van de student, zodat de illusie ontstond van een gesprek.

In een artikel uit januari 1966 waarin Weizenbaum zijn programma introduceerde, gaf hij een voorbeeld van hoe het werkte. Als iemand de zin ‘Ik ben de laatste tijd erg ongelukkig’ intikte, dan zou de computer alleen maar hoeven weten dat de frase ‘ik ben’ typisch voorafgaat aan een beschrijving van de huidige situatie of gemoedstoestand van de spreker. De computer zou de zin vervolgens om kunnen zetten in het antwoord: ‘Hoe lang ben je de laatste tijd erg ongelukkig?’ Het programma, zo lichtte Weizenbaum toe, legde eerst een soort sjabloon op de oorspronkelijke zin, waarvan een deel overeenkwam met de twee woorden ‘ik ben’ en vervolgens werd de rest, ‘de laatste tijd erg ongelukkig’, geïsoleerd. Daarna gebruikte het programma een algoritmische ‘gereedschapskist’, toegesneden op dat sjabloon met onder andere de regel dat elke zin beginnend met ‘Ik ben BLA’ omgezet moest worden in de zin ‘Hoe lang ben je al BLA’, wat BLA ook mocht betekenen.1

Weizenbaums programma was een product van zijn tijd. Gedurende de jaren vijftig en zestig leidde het enthousiasme voor computers, softwareprogramma’s en kunstmatige intelligentie niet alleen tot het idee dat het menselijk brein een soort computer is, maar zelfs tot de opvatting dat de menselijke taal de output is van een van de algoritmen die binnen die computer draaien. Zoals David Golumbia beweert in The Cultural Logic of Computation was een nieuwe generatie ‘computerlinguïsten’ onder leiding van Weizenbaums MIT-collega Noam Chomsky van mening dat de vorm van de ‘natuurlijke taal’ die mensen spreken en schrijven een reflectie is van ‘de werking van een computer binnen het menselijk brein, die alle linguïstische handelingen uitvoert’.2 In een artikel in het tijdschrift Information and Control had Chomsky in 1958 beweerd dat ‘je de grammatica zou kunnen beschrijven in termen van een programma voor een universele Turing-machine’.3 Deze computertermentheorie was volgens Golumbia vooral zo boeiend omdat zij een ‘mechanische helderheid’ bood en de ‘slordigheid’ van de menselijke taal verving door een ‘ordelijke interne computer’.4 Wanneer je de manier waarop mensen spreken zou kunnen onderzoeken via reverse-engineering, zou je de onderliggende code van de taal kunnen ontdekken en die vervolgens kunnen namaken als software.

Weizenbaum noemde zijn programma ELIZA, naar Eliza Doolittle, het volkse bloemenmeisje uit het toneelstuk Pygmalion van George Bernard Shaw, dat fatsoenlijk Engels leert dankzij de spraaklessen van de arrogante professor Henry Higgins. Om de gesimuleerde conversaties een beetje interessanter te maken, gaf Weizenbaum de kunstmatige gesprekspartner een identiteit – die van een rogeriaanse psychotherapeut. Die keuze, schreef hij, was een pragmatische. Met behulp van een door de psycholoog Carl Rogers in de jaren veertig ontwikkelde techniek deden deze rogeriaanse therapeuten in hun gesprekken met patiënten alsof ze wereldvreemd waren. Voor het grootste deel papegaaiden ze hun patiënten door datgene wat ze zeiden in de vorm van banale vragen met een open einde te gieten. In de wetenschap dat deze naïviteit een pose was, stond het de patiënten vrij om de therapeuten te voorzien van ‘allerlei soorten achtergrondinformatie, inzichten en redeneringen’. De rol van de rogeriaanse psychotherapeut was volgens Weizenbaum ‘van cruciaal psychologisch belang’ voor ELIZA, want de introductie van een dergelijk persoon suggereerde dat de leegheid van het programma een of andere vorm van echte intelligentie verhulde.

Weizenbaum liet een transcriptie zien van een conversatie tussen ELIZA en een jonge vrouw die in de beginfase als testpersoon aan het programma had meegewerkt (de reacties van de machine zijn cursief gedrukt):

Mannen zijn allemaal hetzelfde.

Op welke manier?

Ze zeuren altijd ergens over aan onze kop.

Kun je een specifiek voorbeeld geven?

Nou, ik moest van mijn vriend hiernaartoe komen.

Je moest van je vriend hiernaartoe komen.

Hij zegt dat ik vaak depressief ben.

Het spijt me te horen dat je depressief bent.

Het is waar. Ik ben ongelukkig.

Denk je dat je komst hierheen je zal helpen niet ongelukkig te zijn?

Ik heb hulp nodig, dat lijkt me wel duidelijk.

Wat zou dat voor je betekenen als je hulp zou krijgen?

Misschien zou ik leren overweg te kunnen met mijn moeder.

Vertel me wat meer over je familie.

Mijn moeder zorgt voor me.

Wie van de familie zorgt nog meer voor je?

Mijn vader.

Je vader.

Je lijkt wel een beetje op mijn vader.

Wat voor overeenkomst zie je?

Je bent niet agressief, maar ik denk dat je niet wilt dat ik dat opmerk.

Waarom denk je dat ik niet agressief ben?

Je spreekt me niet tegen.

Waarom denk je dat ik je niet tegenspreek?

Je bent bang voor me.

Vind je het leuk om te denken dat ik bang voor je ben?

Mijn vader is bang voor iedereen.5

Toen hij zijn creatie, die hij zelf als een bescheiden en zelfs ietwat onnozele bijdrage aan het snel ontwikkelende terrein van taalverwerving beschouwde, becommentarieerde, merkte Weizenbaum op hoe makkelijk het voor computerprogrammeurs is om machines te maken ‘die zich zo wonderbaarlijk gedragen dat iedereen er versteld van staat’. Maar zodra de ‘werking ervan uitgelegd wordt in begrijpelijke bewoordingen,’ ging hij verder, ‘verdwijnt de magie en is het programma niet meer dan een verzameling procedures die stuk voor stuk heel begrijpelijk zijn. De toeschouwer denkt bij zichzelf: Dat zou ik ook geschreven kunnen hebben. Het programma verhuist van de plank met het etiket “intelligent” naar het rariteitenkabinet.’6

Net als Henry Higgins zou Weizenbaum echter spoedig voor verrassingen komen te staan. ELIZA verwierf al snel faam op de campus van MIT en werd een vast onderdeel van colleges en presentaties over computergebruik en timesharing. Het was een van de eerste softwareprogramma’s die de kracht en snelheid van computers demonstreerden op een manier die de leek makkelijk kon begrijpen. Je hoefde weinig te weten van wiskunde, laat staan van computerkunde, om met ELIZA te kunnen kletsen. Kopieën van het programma circuleerden al snel binnen andere instituten en ook de pers kreeg er lucht van. ELIZA werd, zoals Weizenbaum later zei, ‘een nationaal speeltje’.7 Terwijl de belangstelling van het grote publiek voor zijn programma hem verraste, was hij pas echt geschokt over de snelle en diepe emotionele band die de gebruikers kregen met hun computer. Ze praatten ertegen alsof het een echt mens was. ‘Nadat ze een tijdje met de machine hadden gebabbeld, bleven ze ondanks mijn uitleg stug volhouden dat zij hen echt begreep.’8 Zelfs zijn secretaresse, die toch met eigen ogen gezien had hoe hij de code voor ELIZA had geprogrammeerd ‘en zeker wist dat het niets anders was dan een computerprogramma’, liet zich verleiden. Nadat ze de software een paar minuten had gebruikt op een computer op de kamer van Weizenbaum, vroeg ze hem schoorvoetend de kamer te verlaten, omdat ze zich schaamde voor het intieme karakter van de conversatie. ‘Wat ik niet had beseft,’ zei Weizenbaum, ‘was dat een relatief zeer korte blootstelling aan een computerprogramma bij normale mensen kan leiden tot sterke waanideeën.’9

Maar het werd nog gekker. Gerenommeerde psychiaters en wetenschappers begonnen te opperen dat het programma een belangrijke rol kon spelen bij de daadwerkelijke behandeling van zieken en gestoorden. In een artikel in het Journal of Nervous and Mental Disease schreven drie vooraanstaande psychiaters dat ELIZA met enige aanpassingen ‘als therapeutisch hulpmiddel zou kunnen dienen dat op grote schaal ingezet zou kunnen worden in psychiatrische instellingen waar een tekort is aan therapeuten’. Dankzij de ‘timesharingeigenschappen van moderne en toekomstige computers kunnen honderden patiënten per uur behandeld worden door een computersysteem dat voor dit doel is ontworpen’. De vooraanstaande astrofysicus Carl Sagan schreef in Natural History al even enthousiast over de mogelijkheden van ELIZA. Hij voorzag de ontwikkeling van ‘een netwerk van therapeutische terminals, te vergelijken met grote telefooncellen, waarin je voor een paar dollar per sessie zou kunnen praten met een aandachtige, geteste, en grotendeels non-directieve psychotherapeut’.10

In zijn artikel ‘Computing Machinery and Intelligence’ had Alan Turing zich gebogen over de vraag of machines kunnen denken. Hij stelde een simpel experiment voor om vast te stellen of een computer als intelligent kon worden gekwalificeerd en noemde dat het ‘imitatiespel’. Bij dit experiment, al snel bekend als de Turing-test, nam een persoon, de ‘ondervrager’, plaats aan een computerterminal in een ruimte die verder leeg was. Vervolgens begon hij met behulp van het toetsenbord aan een conversatie met twee anderen. Een van die twee was een mens en de ander een computer die deed alsof hij een mens was. Als de ondervrager niet in staat was om onderscheid te maken tussen de computer en de echte persoon, dan zou de computer volgens Turing intelligent genoemd kunnen worden. Het vermogen om uit woorden een plausibele identiteit te creëren zou wijzen op de komst van een machine die echt kan denken.

Praten met ELIZA was een soort variant op de Turing-test. Maar, zoals Weizenbaum tot zijn ontsteltenis merkte, de mensen die met dit programma ‘praatten’, hadden weinig interesse in het vellen van een rationeel, objectief oordeel over ELIZA’s identiteit. Zij wilden geloven dat ELIZA een denkende machine was. Ze wilden ELIZA menselijke eigenschappen toedichten, ook al beseften ze heel goed dat ELIZA niets anders was dan een computerprogramma dat simpele en nogal voor de hand liggende instructies volgde. Het bleek dat de Turing-test evenzeer de manier test waarop mensen denken als de manier waarop machines denken. In hun artikel in het Journal of Nervous and Mental Disease hadden de drie psychiaters niet alleen betoogd dat ELIZA kon dienen als vervanging van een echte therapeut. Ze gingen nog veel verder door te stellen dat een psychotherapeut in essentie een computer is: ‘Een menselijke therapeut kan beschouwd worden als informatieverwerker en besluitnemer met een serie beslissingsregels die nauw verbonden zijn met korte- en langetermijndoelen.’11 Door het simuleren van een menselijk wezen, hoe knullig dat ook gebeurde, moedigde ELIZA menselijke wezens aan om zichzelf te beschouwen als simulaties van computers.

Deze reactie op de software verontrustte Weizenbaum. Het bracht hem op de vraag die hij zich nooit eerder had gesteld maar die hem jarenlang zou bezighouden: ‘Wat is het aan de computer dat ervoor zorgt dat de mens zich meer gaat zien als machine?’12 In 1976, tien jaar na het debuut van ELIZA, kwam hij met een antwoord in zijn boek Computer Power and Human Reason. Om de effecten van een computer te begrijpen, zo beweerde hij, moest je het apparaat zien binnen de context van de intellectuele technologieën van de mensheid, de lange reeks hulpmiddelen die, net als de landkaart en de klok, de perceptie van de realiteit hadden veranderd. Dergelijke technologieën worden deel van de bouwstenen waarmee de mens zijn wereld creëert. Wanneer de mens die technologieën eenmaal omarmd heeft, kunnen ze nooit meer opgegeven worden. Dit zou de maatschappij opperste verwarring en chaos brengen. ‘Een intellectuele technologie,’ schreef Weizenbaum, ‘wordt een onmisbaar deel van elke structuur wanneer die technologie daar stevig in verankerd is, wanneer zij zo verweven is in verschillende vitale substructuren, dat ze niet langer buitenspel gezet kan worden zonder de hele structuur in gevaar te brengen.’

Dat feit, bijna ‘een tautologie’, verklaart mede waarom onze afhankelijkheid van digitale computers steeds groter werd vanaf het moment dat ze werden uitgevonden, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. ‘De computer was geen voorwaarde voor het voortbestaan van de moderne naoorlogse maatschappij,’ betoogt Weizenbaum. ‘Het enthousiaste, onvoorwaardelijke onthaal door “progressieve” elementen binnen de Amerikaanse regering, de zakenwereld en de industrie maakte het tot een hulpmiddel dat essentieel was voor het voortbestaan van de maatschappij in een vorm die de computer zelf mede had gemaakt.’ Hij wist uit ervaring met timesharingnetwerken dat de rol van de computer nog veel verder zou gaan dan alleen het automatiseren van industriële processen. Computers zouden een hulpmiddel worden bij allerlei activiteiten die het dagelijks leven van de mensen bepalen – hoe ze leren, hoe ze denken, hoe ze met elkaar omgaan. Wat de geschiedenis van de intellectuele technologieën ons laat zien, zo waarschuwde hij, is dat ‘het gebruik van de computer voor complexere menselijke activiteiten kan leiden tot een niet terug te draaien afhankelijkheid’. Ons intellectuele en sociale leven zou weleens, net als onze industriële routines, de vorm die de computer oplegt aan dat leven kunnen weerspiegelen.13

Wat ons het meest menselijk maakt, is juist datgene wat niet is uit te drukken in getallen, zo geloofde Weizenbaum: de verbinding tussen geest en lichaam, de ervaringen die vorm geven aan ons geheugen en ons denken, en ons vermogen tot emotie en empathie. Het grote gevaar dat we lopen wanneer we ons meer en meer met computers inlaten – wanneer we meer van het leven ervaren via symbolen die over een scherm flitsen – is dat we onze menselijkheid verliezen, dat we juist die kwaliteiten opofferen die ons onderscheiden van machines. We kunnen dat lot volgens Weizenbaum alleen maar ontlopen als we het zelfbewustzijn en de moed hebben om de meest menselijke van onze mentale en intellectuele activiteiten niet uit handen te geven aan de computer, en dat geldt vooral voor ‘taken die wijsheid vergen’.14

Weizenbaums boek was niet alleen een uitstekende verhandeling over de werking van computers en software, maar ook een hartenkreet van een kritische computerprogrammeur die gepassioneerd zocht naar de grenzen van zijn eigen beroep. Het boek maakte hem niet geliefd bij zijn collega’s. Na de publicatie ervan werd Weizenbaum door de belangrijke computerwetenschappers afgeschilderd als een ketter, vooral door degenen die zich bezighielden met kunstmatige intelligentie. John McCarthy, een van de organisatoren van de historische Artificial Intelligence Conference in Dartmouth, verwoordde de mening van veel technologen toen hij Computer Power and Human Reason in een recensie afschilderde als een ‘onzinnig boek’ en Weizenbaum betichtte van onwetenschappelijk ‘moraliseren’.15 Behalve bij de mensen die zich professioneel bezighielden met dataverwerking deed het boek nauwelijks stof opwaaien. Het verscheen op het moment dat de eerste pc’s in massaproductie op de markt kwamen. Het grote publiek dat klaarstond om ze aan te schaffen voor kantoor, school en thuis was niet in de stemming om te luisteren naar de twijfels van een afvallige.

Als een timmerman een hamer pakt dan wordt deze hamer, wat zijn hersenen betreft, een deel van zijn hand. Wanneer een soldaat een verrekijker aan zijn ogen zet, zien zijn hersenen door een nieuw paar ogen en passen zij zich onmiddellijk aan aan een heel ander blikveld. De experimenten met apen en tangen maakten duidelijk hoe makkelijk het plastische brein gereedschap kan incorporeren in zijn sensorische maps zodat iets kunstmatigs aanvoelt als natuurlijk. In het menselijke brein heeft die vaardigheid zich veel sterker ontwikkeld dan in het dierlijke. Ons vermogen om ‘samen te smelten’ met vrijwel alle soorten hulpmiddelen is een van de kwaliteiten die ons als soort het meest onderscheidt. In combinatie met onze superieure cognitieve vaardigheden is het juist die kwaliteit die ervoor zorgt dat we zo goed zijn in het gebruiken van nieuwe technologieën. Diezelfde kwaliteit is er ook verantwoordelijk voor dat we ze zo goed kunnen uitvinden. Onze hersenen kunnen zich de werking en de voordelen van een nieuw apparaat voorstellen voordat het apparaat zelfs maar bestaat. Dankzij de evolutie ontwikkelden we de buitengewone eigenschap om de grens tussen het interne en het externe, het lichaam en het instrument te laten vervagen. Dat was volgens de neurowetenschapper Scott Frey, verbonden aan de Universiteit van Oregon, ‘ongetwijfeld een fundamentele stap in de ontwikkeling van de technologie’.16

De sterke band die we vormen met onze hulpmiddelen werkt twee kanten op. Reeds op het moment dat onze technologieën verlengstukken worden van onszelf, worden wij verlengstukken van onze technologieën. Wanneer de timmerman een hamer in zijn hand neemt, kan hij die hand alleen maar gebruiken om datgene te doen wat een hamer kan doen. De hand wordt een instrument om een klap op een spijker te geven. Wanneer de soldaat een verrekijker aan zijn ogen zet, kan hij alleen datgene zien wat de lenzen hem laten zien. Zijn blikveld wordt langer, maar hij kan niet zien wat dichtbij is. Nietzsches ervaring met zijn schrijfmachine is een goed voorbeeld van de manier waarop technologieën hun invloed op ons uitoefenen. Niet alleen ging de filosoof geloven dat zijn schrijfbal ‘zoiets als ik’ was, hij had ook het idee dat hij ‘zoiets als zijn schrijfmachine’ aan het worden was, dat zijn schrijfmachine zijn gedachten vormde. T.S. Eliot had een soortgelijke ervaring toen hij zijn gedichten en essays met een typemachine ging schrijven in plaats van met de hand. In 1916 schreef hij in een brief aan Conrad Aiken: ‘Als ik op mijn typemachine werk, merk ik dat ik niet langer van die lange zinnen schrijf waar ik ooit zo dol op was. Ik schrijf korte staccato zinnen, net als het moderne Franse proza. De schrijfmachine zorgt voor helderheid, maar ik betwijfel of zij ook subtiliteit stimuleert.’17

Elk hulpmiddel legt beperkingen op, naast de nieuwe mogelijkheden die het geeft. Hoe meer we het gebruiken, hoe meer we ons aanpassen aan zijn vorm en functie. Dat verklaart waarom ik, toen ik een tijd met een tekstverwerker had gewerkt, mijn vaardigheid begon te verliezen om met een gewone pen te schrijven en te redigeren. Het bleek dat ik niet de enige was die hier last van had. ‘Mensen die met een tekstverwerker werken, raken vaak lichtelijk in paniek als ze met de hand moeten schrijven,’ meldt Norman Doidge. Hun vermogen om ‘gedachten te vertalen in een handgeschreven tekst’ neemt af naarmate ze meer gewend raken aan het aanslaan van toetsen die vervolgens op wonderbaarlijke wijze als letters op het scherm verschijnen.18 Nu kinderen tegenwoordig al heel vroeg toetsenborden en -pads gebruiken, en scholen niet langer les geven in schoonschrift, is er groeiend bewijs dat het vermogen om gewoon met de hand te schrijven helemaal uit onze cultuur aan het verdwijnen is. Het wordt een verloren kunst. ‘Wij vormen ons gereedschap,’ zo merkte de jezuïet en mediadeskundige John Culkin op in 1967, ‘en daarna vormt het ons.’19

Marshall McLuhan, die Culkins intellectuele mentor was, verhelderde hoe onze technologieën ons tegelijkertijd versterken en uitzuigen. In een van de passages in Understanding Media schrijft hij dat onze hulpmiddelen elk lichaamsdeel dat ze ondersteunen uiteindelijk ook zullen afstompen.20 Wanneer we delen van onszelf op een kunstmatige manier verlengen, nemen we ook afstand van de natuurlijke functies van dat deel. Toen de weefmachine was uitgevonden, konden wevers op één werkdag veel meer produceren dan ze ooit met de hand hadden kunnen doen. Maar ze offerden wel een deel van hun ‘handvaardigheid’ op, om maar te zwijgen over het ‘gevoel’ voor de stof. Hun vingers werden ‘gevoelloos’. Op diezelfde manier raakten boeren hun gevoel voor de grond kwijt, toen ze met mechanische eggen en ploegen begonnen te werken. Tegenwoordig zit de industriële boer hoog boven zijn akker in een comfortabele cabine met airco, die deel uitmaakt van een gigantische tractor. Hij raakt de grond nauwelijks meer aan, maar binnen één dag kan hij een veld bewerken waar zijn voorvader met een schoffel meer dan een maand over gedaan zou hebben. Met onze auto kunnen we een veel grotere afstand afleggen dan te voet, maar we verliezen de intieme band die een wandelaar met het landschap heeft.

Zoals McLuhan erkende, was hij lang niet de eerste die het afstompende effect van de technologie opmerkte. Dat idee bestond al veel langer en is misschien het best verwoord in de psalmen van het Oude Testament:

Goden van andere volken zijn van zilver en goud,
gemaakt door mensenhanden.
Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken,
ze hebben ogen, maar kunnen niet zien,
ze hebben oren, maar kunnen niet horen;
er komt geen adem uit hun mond.
Zoals zij, zo worden ook hun makers,
en ieder die op hen vertrouwt.

De tol die we betalen voor het inschakelen van technologie is vervreemding. Die tol kan vooral hoog zijn als het gaat om onze intellectuele technologieën. De meest menselijke van onze natuurlijke capaciteiten worden door de hulpmiddelen van de geest tegelijkertijd versterkt en afgestompt: verstand, perceptie, geheugen en emotie. Ondanks alle voordelen die de mechanische klok ons bood, verwijderde hij ons van het natuurlijke verloop van de tijd. Toen Lewis Mumford beschreef hoe moderne klokken meehielpen om een ‘geloof te creëren in een onafhankelijke wereld van mathematisch meetbare sequenties’, benadrukte hij ook dat als gevolg daarvan klokken ‘de tijd losmaakten van menselijke gebeurtenissen’.21 Weizenbaum, die voortborduurde op de constatering van Mumford, beweerde dat het wereldbeeld gebaseerd op tijdmeetinstrumenten ‘een verarmde versie is van het oudere wereldbeeld, want het steunt op een verwerping van die directe ervaringen die de basis vormden voor de oude realiteit’.22 Bij het bepalen van wanneer we moesten eten, werken, slapen en wakker worden, luisterden we niet langer naar onze zintuigen, maar gehoorzaamden we voortaan de klok. We werden een stuk wetenschappelijker, maar tegelijkertijd ook een beetje mechanischer.

Zelfs een schijnbaar eenvoudig en onschuldig hulpmiddel als de landkaart had een afstompend effect. Dankzij landkaarten waren onze voorouders een stuk beter in staat de weg te vinden. Voor het eerst konden mensen met een gerust hart over land en zee reizen en die ontwikkeling leidde tot ontdekkingsreizen, handel en oorlog. Maar de aangeboren vaardigheid om een landschap te begrijpen, om een rijk gedetailleerde mentale kaart van de omgeving te maken, zwakte af. De abstracte, tweedimensionale weergave van de ruimte, zoals de kaart die bood, was voor de kaartlezer moeilijk te rijmen met zijn perceptie van het werkelijke gebied. Zoals we uit recent hersenonderzoek kunnen constateren, moeten deze veranderingen ook een fysieke component hebben gehad. Toen mensen begonnen te vertrouwen op landkaarten in plaats van op hun eigen oriëntatievermogen, vond er vermoedelijk een verkleining plaats van het gebied in de hippocampus dat verantwoordelijk is voor ruimtelijke voorstelling. De ‘afstomping’ moet diep in hun neuronen hebben plaatsgevonden.

Waarschijnlijk ondergaan we vandaag de dag weer een dergelijke aanpassing nu we meer en meer vertrouwen op onze gps-apparaten. Eleanor Maguire, de neurowetenschapper die de hersenen van de Londense taxichauffeurs onderzocht, vreest dat satellietnavigatie grote gevolgen kan hebben voor de neuronen van de taxichauffeurs. ‘We hopen vurig dat ze het systeem niet gaan gebruiken,’ zei ze namens haar onderzoeksteam. ‘Wij denken dat het deel van de hersenen waarin de hippocampus zich bevindt, groeide vanwege het grote aantal gegevens dat de taxichauffeurs uit het hoofd moeten leren. Als ze allemaal een gps gaan gebruiken, zal die kennis afnemen en vermoedelijk leiden tot veranderingen in de hersenen.’23 De taxichauffeurs zouden weliswaar niet meer die zware taak hebben om alle straten van de stad uit hun hoofd te leren, maar ze zouden ook de mentale voordelen van die training kwijtraken. Hun hersenen zouden minder interessant worden.

Bij zijn uitleg hoe technologieën juist die vaardigheden afstompen die zij ondersteunen, zelfs tot op een punt dat er sprake is van ‘auto-amputatie’, was McLuhan er geenszins op uit om de maatschappij zoals die bestond vóór de uitvinding van landkaarten, klokken of weefmachines te romantiseren. Hij begreep dat vervreemding een onvermijdelijk neveneffect is van de toepassing van technologie. Telkens wanneer we een hulpmiddel gebruiken om meer greep te krijgen op de wereld om ons heen, veranderen we onze relatie tot die wereld. Controle kan alleen maar uitgeoefend worden met een zekere psychologische distantie. In sommige gevallen is vervreemding juist datgene wat een hulpmiddel zijn waarde geeft. We bouwen huizen en maken jassen van gore-tex omdat we ons willen ‘vervreemden’ van de wind en de regen en de kou. We leggen rioleringen aan omdat we een gezonde afstand willen bewaren tot onze eigen vuiligheid. De natuur is niet onze vijand, maar evenmin onze vriend. McLuhans punt was dat een eerlijke inschatting van elke nieuwe technologie, of van vooruitgang in het algemeen, het besef vereist dat we zowel iets verliezen als winnen. We moeten ervoor waken dat de winst van de technologie ons blind maakt voor de mogelijkheid dat we een essentieel deel van onszelf afstompen.

De computer is een bijzonder wendbaar verlengstuk van onze zintuigen en fungeert als een krachtige neurale ondersteuning. Maar zijn afstompende effecten zijn even sterk. Norman Doidge beweert dat de computer de verwerkingsmogelijkheden van ons centrale zenuwstelsel uitbreidt, maar het tegelijkertijd ook verandert. ‘Elektronische media wijzigen het zenuwstelsel zo effectief omdat beide op dezelfde manier werken, in principe verenigbaar zijn en makkelijk met elkaar te verbinden. Dankzij zijn plasticiteit kan het zenuwstelsel deze compatibiliteit benutten en zich verbinden met de elektronische media zodat één groot systeem ontstaat.’24

Er is nog een reden waarom ons zenuwstelsel zo makkelijk ‘fuseert’ met computers. De evolutie heeft ons brein voorzien van een krachtig sociaal instinct. Volgens Jason Mitchell, hoofd van het Social Cognition and Affective Neuroscience Laboratory van de Universiteit van Harvard, houdt dit onder meer in dat we proberen vast te stellen wat degenen om ons heen denken en voelen. Recente onderzoeken tonen aan dat drie zeer actieve hersengebieden – een in de prefrontale cortex, een in de pariëtale cortex en een op het kruispunt van de pariëtale en temporale cortex – zich specifiek bezighouden met pogingen om te begrijpen wat zich in de hoofden van anderen afspeelt. Onze aangeboren vaardigheid om ‘gedachten te lezen’ heeft volgens Mitchell een belangrijke rol gespeeld bij het succes van de mens als soort. Ze heeft ons in staat gesteld om ‘grote groepen mensen bepaalde doelen te laten verwezenlijken, iets wat losse individuen nooit hadden gekund’.25 Maar nu we het computertijdperk hebben betreden, heeft ons talent om verbindingen aan te gaan met het brein van anderen een ongewenst effect. ‘De chronische overactiviteit van die hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor sociale gedachten kan ertoe leiden dat wij een brein zien waar helemaal geen brein is, zelfs bij levenloze objecten,’ aldus Mitchell. Bovendien is er steeds meer bewijs dat onze hersenen op natuurlijke wijze het brein imiteren waarmee interactie plaatsvindt, of dat brein nu werkelijk bestaat of alleen in de verbeelding. Dergelijke neurale ‘spiegeling’ kan mede verklaren waarom we zo makkelijk menselijke eigenschappen toeschrijven aan onze computers en computereigenschappen aan onszelf, waarom we een menselijke stem horen wanneer ELIZA spreekt.

Onze bereidheid, zelfs begeerte, om met onze informatieverwerkende apparaten deel uit te maken van wat Doidge ‘één groot systeem’ noemt, is een uitwas van niet alleen de eigenschappen van de digitale computer als informatiemedium, maar ook van de eigenschappen van onze sociaal aangepaste hersenen. Terwijl deze cybernetische vervaging van brein en machine ons in staat stelt om bepaalde cognitieve taken veel efficiënter uit te voeren, vormt ze een bedreiging voor onze integriteit als menselijke wezens. Het grote systeem waarin ons brein zich zo makkelijk voegt geeft ons macht, maar legt ons ook beperkingen op. Om een nieuwe draai aan de woorden van Culkin te geven: we programmeren onze computers en daarna programmeren zij ons.

Zelfs op praktisch niveau zijn de effecten lang niet altijd zo voordelig als we willen geloven. Zoals menig onderzoek naar hypertekst en multimedia laat zien, kan onze vaardigheid om te leren aanzienlijk in het gedrang komen als we onze hersenen overbelasten met diverse prikkels wanneer we online zijn. Meer informatie kan minder kennis betekenen. Maar hoe zit het met de effecten van de vele softwaretools die we gebruiken? Op wat voor manier hebben al die slimme applicaties waarmee we informatie vinden en beoordelen, onze gedachten vormen, communiceren en andere cognitieve taken uitvoeren, invloed op wat en hoe we leren? In 2003 begon de Nederlandse klinisch psycholoog Christof van Nimwegen met een fascinerend onderzoek naar computerondersteund leren. Een schrijver voor de BBC noemde dit ‘een van de interessantste onderzoeken naar het huidige computergebruik en naar de mogelijke nadelen van een toenemende afhankelijkheid van interactie met informatiesystemen via beeldschermen’.26 Van Nimwegen liet twee groepen vrijwilligers een lastige puzzel oplossen op de computer. De kandidaten moesten gekleurde ballen overbrengen van het ene vak naar het andere; de spelregels bepaalden welke ballen op welk moment verplaatst konden worden. De ene groep gebruikte software die zodanig was ontworpen dat hij zo behulpzaam mogelijk was. Zo gaf hij bijvoorbeeld visuele aanwijzingen om toegestane verplaatsingen te verduidelijken. De andere groep gebruikte een kaal programma en kreeg op geen enkele manier hulp.

In de beginfase deed de groep die de extra software gebruikte zoals verwacht sneller de juiste zetten dan de andere groep. Maar naarmate de test vorderde, nam de behendigheid van de groep zonder de extra software sneller toe. Op het eind konden degenen zonder de extra software de puzzel sneller oplossen en ook nog eens met minder verkeerde zetten. Ze kwamen ook minder vaak in een positie waarin geen enkele zet meer mogelijk was. De resultaten wezen er volgens Van Nimwegen op, dat degenen zonder de extra software beter in staat waren vooruit te denken en een strategie te ontwikkelen, terwijl de anderen de neiging hadden om te vertrouwen op de eenvoudige trial-anderrortactiek. In feite waren de kandidaten met de extra software vaak ‘doelloos aan het klikken’ terwijl ze de puzzel probeerden op te lossen.27

Acht maanden na het experiment zette Van Nimwegen de groepen opnieuw bij elkaar en liet ze dezelfde puzzel nog een keer oplossen, plus een variant ervan. Hij kwam tot de conclusie dat degenen die eerder zonder de extra software de puzzels hadden opgelost nu bijna twee keer zo snel tot een oplossing kwamen als de andere groep. In een andere test liet hij andere vrijwilligers met behulp van eenvoudige kalendersoftware een gecompliceerde reeks vergaderingen plannen van elkaar overlappende groepen mensen. Ook hier gebruikte de ene groep kandidaten software met een hoop aanwijzingen op het scherm en de andere niet. De resultaten waren hetzelfde. De proefpersonen zonder de software losten het probleem op met minder overbodige handelingen, op een directere manier. Ze vertoonden planmatiger gedrag en kwamen met slimmere oplossingen.28

In zijn onderzoeksverslag benadrukte Van Nimwegen dat hij van tevoren had gecheckt of er geen fundamentele verschillen waren in de cognitieve vaardigheden van de deelnemers, en die waren er niet. Het was de software die verantwoordelijk was voor de verschillen in prestaties en in het leerproces. Bij de mensen zonder extra software was duidelijk sprake van ‘meer focus, directere en efficiëntere oplossingen, betere strategieën en een betere opslag van kennis’. Hoe afhankelijker de proefpersonen waren van expliciete sturing door middel van softwareprogramma’s, hoe minder betrokken ze waren bij de taak en hoe minder ze leerden. De bevindingen wijzen er volgens Van Nimwegen op dat wanneer we probleemoplossing en andere cognitieve taken uitbesteden aan computers, we daarmee het vermogen verminderen van onze hersenen om ‘stabiele kennisstructuren – of schema’s – op te bouwen’, kennisstructuren die we in nieuwe situaties zouden kunnen toepassen.29 Een polemist zou het nog scherper zeggen: hoe slimmer de software, des te dommer de gebruiker.

Op grond van de resultaten van zijn onderzoek deed Van Nimwegen de suggestie dat computerprogrammeurs hun software misschien iets minder behulpzaam moesten maken, want dan zouden de gebruikers noodgedwongen dieper moeten nadenken. Dat zou natuurlijk best een goed advies kunnen zijn, maar het is moeilijk voor te stellen dat ontwerpers van commerciële computerprogramma’s en webapplicaties een dergelijk advies ter harte nemen. Van Nimwegen constateerde zelf al dat het streven naar steeds gebruiksvriendelijkere interfaces een van de opvallende trends is in de ontwikkeling van softwareprogramma’s. Dat geldt vooral voor het net. Internetbedrijven wedijveren met elkaar om het leven van de mens makkelijker te maken, om de last van probleemoplossing en andere mentale inspanning af te schuiven op de microprocessor. De ontwikkeling van zoekmachines is daar een goed voorbeeld van. Oorspronkelijk was de Google-machine een heel eenvoudige tool: je tikte een sleutelwoord in en drukte op de zoekknop. Maar uit angst voor concurrentie met andere bedrijven zoals Microsofts Bing, probeert Google constant om zijn machine nog behulpzamer te maken. Als je nu de eerste letter van een zoekopdracht intikt, komt Google onmiddellijk met een lijst populaire zoektermen die allemaal met die letter beginnen. ‘Onze algoritmen gebruiken een breed scala aan informatie om de vragen te voorspellen die de gebruikers naar alle waarschijnlijkheid willen stellen,’ zo legt het bedrijf uit. ‘Door onmiddellijk verfijndere resultaten te suggereren, kunnen we zoekopdrachten makkelijker en efficiënter uitvoeren.’30

Het is voor de moderne programmeur de normaalste zaak van de wereld geworden om cognitieve processen op deze manier te automatiseren. En terecht: mensen gebruiken uiteraard de softwaretools en websites die de meeste hulp bieden, en ze mijden programma’s die moeilijk te hanteren zijn. Wij willen nu eenmaal gebruiksvriendelijke, behulpzame software. En waarom ook niet? Naarmate we echter meer van ons denkwerk aan software overlaten, zorgen we er vermoedelijk voor dat de kracht van onze hersenen afneemt. Dat gebeurt op een subtiele, maar daarom niet minder betekenisvolle manier. Wanneer een greppelgraver zijn spade inruilt voor een graafmachine, wordt zijn arbeid weliswaar efficiënter, maar zijn armspieren verslappen. Een dergelijk verschijnsel kan zich ook voordoen wanneer we het werk van de geest automatiseren.

Een ander recent onderzoek laat zien hoe de tools waarmee we online-informatie filteren onze manier van denken beïnvloeden. James Evans, socioloog aan de Universiteit van Chicago, legde een enorme database aan van 34 miljoen wetenschappelijke artikelen, die tussen 1945 en 2005 in wetenschappelijke tijdschriften verschenen. Hij analyseerde de citaten in de artikelen om te zien of de aard van de citaten en dus van het wetenschappelijk onderzoek veranderd was vanaf het moment dat artikelen online gepubliceerd begonnen te worden in plaats van op papier. Omdat het veel makkelijker is een digitale tekst te doorzoeken dan een gedrukte tekst, zou je verwachten dat de beschikbaarheid van tijdschriften op het net de reikwijdte van wetenschappelijk onderzoek aanzienlijk vergroot, met als resultaat een meer uiteenlopende reeks citaten. Maar dat is helemaal niet wat Evans ontdekte. Naarmate meer tijdschriften online verschenen, citeerden wetenschappers juist minder artikelen dan zij daarvoor hadden gedaan. En toen oude uitgaven van gedrukte tijdschriften gedigitaliseerd werden en op het net verschenen, citeerden de wetenschappers in toenemende mate de recentere artikelen. Een verruiming van beschikbare informatie leidde, zoals Evans beschreef, tot een ‘vernauwing van de wetenschap’.31

In 2008 schreef Evans een artikel over deze verrassende bevindingen in het tijdschrift Science. Hij merkte op dat automatische informatiefilters, zoals zoekmachines, dienen als versterkers van populariteit. Ze stellen snel een consensus vast over welke informatie wel en welke niet belangrijk is en blijven die dan voortdurend bevestigen. Bovendien zorgt het gemak van hyperlinks ervoor dat onderzoekers ‘veel van de marginaal gerelateerde artikelen overslaan, terwijl ze die vroeger, in gedrukte vorm, vluchtig doorgenomen zouden hebben’. Hoe sneller wetenschappers erachter komen wat de ‘heersende opinie’ is, schreef Evans, des te waarschijnlijker het is dat ze ‘die heersende opinie volgen zodat er nog meer geciteerd wordt uit steeds minder artikelen’. Hoewel ouderwets bibliotheekonderzoek veel minder efficiënt was dan het web afspeuren, verbreedde dit wel de intellectuele horizon van de geleerde: ‘Omdat onderzoekers wanneer ze gedrukte boeken en tijdschriften uitplozen vaak stuitten op artikelen die in principe weinig met hun onderwerp te maken hadden, konden ze een bredere kijk op hun studie krijgen en doken ze verder in het verleden.’32 De makkelijke manier om informatie te vergaren is niet altijd de beste, maar het is wel de manier die onze computers en zoekmachines stimuleren.

Voordat Frederick Taylor zijn systeem van wetenschappelijke bedrijfsvoering introduceerde, nam de individuele arbeider zijn eigen beslissingen over hoe hij zijn werk uitvoerde op basis van zijn opleiding, kennis en ervaring. Hij schreef als het ware zijn eigen script. Na Taylor moest de arbeider een script volgen dat door iemand anders was geschreven. De arbeider die de machine bediende, hoefde niet te weten hoe het script in elkaar zat of wat de onderliggende reden ervan was; hij werd simpelweg geacht het te volgen. Alle ‘rommeligheid’ die het gevolg is van individuele autonomie verdween als sneeuw voor de zon. De fabriek als geheel werd efficiënter en de jaarlijkse productie was beter te voorspellen. De industrie voer er wel bij. Wat er helaas samen met die ‘narigheid’ verloren ging, waren het persoonlijk initiatief, de creativiteit en de fantasie. Het bewuste vakmanschap veranderde in een gedachteloze routine.

Ook wij volgen, als we online zijn, de scripts die door anderen zijn geschreven – de algoritmische instructies die weinigen van ons zouden kunnen begrijpen, zelfs al zouden de verborgen codes aan ons worden onthuld. Wanneer we informatie zoeken via Google of andere zoekmachines, volgen we een script. Wanneer we kijken naar een product dat aanbevolen wordt door Amazon of Netflix, volgen we een script. Wanneer we een keuze maken uit een lijst met karakteristieken om onszelf te profileren op Facebook, volgen we een script. Deze scripts kunnen ingenieus en bijzonder nuttig zijn, zoals ze dat waren in de tayloristische fabrieken, maar ze mechaniseren ook het rommelige proces van intellectuele verkenning en zelfs van sociale betrokkenheid. Software kan, zoals computerprogrammeur Thomas Lord beweert, de meest intieme en persoonlijke menselijke activiteiten veranderen in zielloze ‘rituelen’ waarvan de verschillende stappen ‘versleuteld zijn in de logica van de webpagina’s’.33 In plaats van te handelen volgens onze eigen kennis en intuïtie, handelen we mechanisch.

Wat ging er precies om in het hoofd van Hawthorne, toen hij zich, in gedachten verzonken, in de groene geborgenheid van Sleepy Hollow bevond? En in hoeverre verschilde dat van wat er omging in de hoofden van de stedelingen die in die volle, lawaaierige trein zaten? Een reeks psychologische onderzoeken, uitgevoerd gedurende de afgelopen twintig jaar, heeft aangetoond dat mensen blijk geven van veel meer aandacht, een sterker geheugen en een verbeterde cognitie wanneer ze een tijd in een landelijke omgeving hebben doorgebracht. Hun hersenen worden kalmer en scherper. Volgens de attention restoration theory, de ART, komt dat doordat de hersenen kunnen ontspannen wanneer mensen niet overstelpt worden met externe prikkels. Ze hoeven hun werkgeheugen niet meer te belasten met de verwerking van allerlei soorten bottom-upafleidingen. Hierdoor ontstaat ruimte om te mijmeren en krijgt de mens meer greep op zijn eigen geest.

De resultaten van het meest recente onderzoek op dit gebied verschenen eind 2008 in Psychological Science. Een onderzoeksteam van de Universiteit van Michigan onder leiding van psycholoog Marc Berman zocht 36 proefpersonen bij elkaar. Zij ondergingen elk een reeks zware fysieke en psychische testen om de capaciteit van hun werkgeheugen te meten en om te zien hoe het gesteld was met hun concentratie. Vervolgens werden de proefpersonen verdeeld in twee groepen. De ene groep liep ongeveer een half uur door een rustig park en de andere een half uur door drukke winkelstraten. Beide groepen werden daarna wederom aan de testen onderworpen. De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat de mensen die een tijdje in het park hadden gelopen, significant beter scoorden bij cognitieve testen, wat duidde op een substantiele vergroting van de aandachtsspanne. Een wandeling door een drukke winkelstraat daarentegen leidde niet tot betere testscores.

De onderzoekers voerden daarna een gelijksoortig experiment uit met een andere groep. Deze proefpersonen gingen tussen de testrondes door niet wandelen, maar foto’s bekijken van ofwel vredige taferelen uit de natuur of van drukke stadstaferelen. De resultaten waren hetzelfde. De mensen die de foto’s van de natuur hadden bekeken, hadden veel meer controle over hun concentratie terwijl degenen die de stadstaferelen hadden gezien geen concentratieverbeteringen toonden. De onderzoekers concludeerden dat ‘eenvoudige en korte interacties met de natuur kunnen leiden tot merkbare stijging van cognitieve controle’. Tijd doorbrengen in de natuur kan ‘van vitaal belang zijn voor effectief cognitief functioneren’.34

Op internet is er geen Sleepy Hollow, geen vredige plek waar contemplatie haar wonderbaarlijke, heilzame werking kan verrichten. Daar vinden we alleen maar de eindeloze hypnotiserende drukte van de winkelstraat. De prikkels van het net kunnen, net als de prikkels van de stad, opkikkerend en inspirerend werken. We zouden ze niet willen missen. Maar ze zijn ook vermoeiend en afleidend. Ze kunnen vrij makkelijk, zoals Hawthorne begreep, alle rustigere vormen van gedachten verstikken. Een van de grootste gevaren die ons bedreigen wanneer we het werk van onze geest automatiseren, wanneer we de macht over de stroom van onze gedachten en herinneringen in handen leggen van een machtig elektronisch systeem, is datgene waar wetenschapper Joseph Weizenbaum en kunstenaar Richard Foreman zo bang voor zijn: een langzame uitholling van onze menselijkheid en onze mensheid.

Het is niet alleen het diepe denken dat een rustige, aandachtige geest vereist, ook empathie en compassie hebben een dergelijke geestesgesteldheid nodig. Psychologen doen al lang onderzoek naar de vraag hoe mensen angst ervaren en hoe ze reageren op fysieke bedreigingen, maar zijn pas onlangs begonnen de bronnen van onze nobelere instincten te onderzoeken. Volgens Antonio Damasio, directeur van het Brain and Creativity Institute van de Universiteit van Southern California, ontspringen de hogere emoties aan neurale processen die ‘van zichzelf langzaam zijn’.35 In een recent onderzoek lieten Damasio en zijn collega’s proefpersonen luisteren naar verhalen over mensen die fysiek of psychisch leed ondergingen. Met behulp van een MRI-scannner werden vervolgens hun hersenen bekeken terwijl hun gevraagd werd wat ze zich van de verhalen herinnerden. Het experiment toonde aan dat het menselijk brein zeer snel reageert op uitingen van fysieke pijn – wanneer je bijvoorbeeld een gewond iemand ziet, raken de primitieve pijncentra in de hersenen vrijwel onmiddellijk geactiveerd – terwijl het verfijnde geestelijke proces van empathie met psychisch lijden zich veel langzamer ontvouwt. De onderzoekers constateerden dat het een tijdje duurt voordat het brein ‘uitstijgt boven de onmiddellijke betrokkenheid van het lichaam’ en begrip en gevoelens begint te ontwikkelen voor ‘de psychologische en morele dimensies van een situatie’. 36

Volgens geleerden maakt dit experiment duidelijk dat naarmate we meer afgeleid worden, we minder in staat zijn subtiele, typisch menselijke vormen van empathie, compassie en andere emoties te ervaren. ‘Voor sommige soorten gedachten, vooral morele beslissingen over de sociale en psychologische situaties van anderen, hebben we voldoende tijd en reflectie nodig,’ waarschuwt Mary Helen Immordino-Yang, een van de leden van het onderzoeksteam. ‘Als dingen te snel gebeuren, kun je wellicht nooit ten volle de emoties ervaren die de psychische toestand van anderen betreffen.’37 Het zou te ver gaan om te concluderen dat het internet ons moreel besef ondermijnt. Maar we kunnen wel stellen dat terwijl het web onze vitale paden herschikt en ons vermogen tot contemplatie vermindert, het de diepte van zowel onze gedachten als van onze emoties verandert.

Sommige mensen zijn opgetogen over het gemak waarmee onze geest zich aanpast aan de intellectuele ethiek van het internet. ‘Technologische vooruitgang is niet terug te draaien,’ schrijft een columnist van The Wall Street Journal, ‘dus gaat de trend van multitasking en de verwerking van velerlei soorten informatie gewoon door.’ We hoeven ons echter geen zorgen te maken, want er komt een tijd dat onze ‘menselijke software gelijke tred zal houden met de technologie die de overdaad aan informatie mogelijk maakte. We zullen allemaal zodanig evolueren dat we gegevens nog slimmer kunnen consumeren.’38 De schrijver van een spraakmakend artikel in het tijdschrift New York beweert dat naarmate we gewend raken aan de ‘21ste-eeuwse taak van het heen en weer flitsen tussen stukjes online-informatie, onze hersenbedrading onvermijdelijk zal veranderen, zodat we efficiënter met een grotere hoeveelheid informatie om kunnen gaan’. Misschien verliezen we de vaardigheid ons ‘van het begin tot het eind te concentreren op een complexe taak’, maar daar staat tegenover dat we nieuwe vaardigheden ontwikkelen zoals ‘34 gesprekken tegelijk voeren via 6 verschillende media’.39 Een prominente econoom schrijft opgewekt dat ‘het web ons in staat stelt cognitieve kracht te ontlenen aan autisme en dat we betere alleseters worden, wat informatie betreft’.40 Een journalist van The Atlantic suggereert dat de door nieuwe technologieën veroorzaakte aandoening ADD, attention deficit disorder, een ‘kortetermijnprobleem’ is dat zijn oorzaak vindt in onze afhankelijkheid van ‘cognitieve gewoonten die zich ontwikkeld en geperfectioneerd hebben in een tijdperk van een beperkte informatiestroom’. Het ontwikkelen van nieuwe cognitieve gewoonten is ‘de enig werkbare aanpak om te navigeren door een tijdperk van continue connectiviteit’.41

Deze schrijvers hebben in zoverre gelijk dat we inderdaad gevormd worden door onze nieuwe informatiewereld. Ons mentale aanpassingsvermogen, dat diep verankerd ligt in onze hersenen, speelt een hoofdrol in onze intellectuele geschiedenis. Maar als er al troost te vinden is in hun beweringen, dan is het een zeer schrale. Dankzij ons aanpassingsvermogen zijn we weliswaar beter bestand tegen veranderende omstandigheden, maar kwalitatief gezien is dit een neutraal proces. Het gaat uiteindelijk om wat we worden. Al in de jaren vijftig merkte Martin Heidegger op dat het opkomend ‘tij van de technologische revolutie de mens zodanig kan betoveren, beheksen, verbijsteren en bedriegen dat op een dag het berekenende denken gezien en gepraktiseerd wordt als de enige manier van denken’. Ons vermogen ‘meditatief te denken’, dat hij beschouwde als de essentie van ons mens-zijn, zou weleens ten prooi kunnen vallen aan een niet te stuiten vooruitgang.42 De tumultueuze voortschrijding van de technologie zou weleens, net als de aankomst van de trein op station Concord, de verfijnde percepties, gedachten en emoties kunnen verstikken die alleen maar ontstaan door contemplatie en reflectie. ‘De razernij van de technologie,’ schreef Heidegger, ‘dreigt zichzelf overal in te verankeren.’43

Het zou best kunnen dat we nu aan het begin staan van die laatste fase van ‘verankering’. Wij laten de razernij toe in onze ziel.