Toen de mensen voor het eerst dingen gingen opschrijven, krasten ze tekens in alles wat toevallig in de buurt was – gladde stenen, stukken hout of schors, kleden, botten of potscherven. Dergelijke materie vormde de eerste media voor het geschreven woord. Ze hadden als voordeel dat ze goedkoop waren en in ruime mate voorhanden, maar nadeel was dat ze klein waren, en onregelmatig van vorm. Bovendien raakten ze vaak zoek of beschadigd. Ze waren geschikt voor inscripties en labels, misschien voor een kort bericht, maar niet veel meer. Het zou bij niemand opkomen een diepe gedachte of een lange redenering aan een kiezelsteen of een potscherf toe te vertrouwen.

De Soemeriërs waren de eersten die een apart medium voor schrijven gebruikten. Ze krasten hun wigvormige tekens in zorgvuldig gemaakte tabletten van klei, een grondstof die in Mesopatamië in overvloed aanwezig was. Eerst wasten ze de klei, vervolgens maakten ze er een dun blok van en schreven erop met een puntig riet. Daarna legden ze de kleitablet in de zon of in een oven te drogen. Regeringsverslagen, handelscorrespondentie, ontvangstbewijzen en wettelijke afspraken werden allemaal op de duurzame tabletten geschreven, net zoals langere, meer literaire werken – historische en religieuze verhalen bijvoorbeeld –, en verslagen van actuele gebeurtenissen. Om de langere stukken tekst kwijt te kunnen, nummerden de Soemeriërs vaak hun tabletten en maakten op die manier een reeks ‘pagina’s’ van klei: de voorloper van het moderne boek. Kleitabletten bleven eeuwenlang een populair schrijfmiddel, maar omdat het zo lastig was om de tabletten te maken, te vervoeren en op te slaan, werden ze meestal alleen gebruikt voor formele documenten die geschreven werden door officiële klerken. Lezen en schrijven bleven obscure vaardigheden.

Rond 2500 voor Christus begonnen de Egyptenaren rollen te maken van de papyrusplant die overal in de Nijldelta groeide. Ze legden de plantvezels in een patroon van elkaar kruisende lijnen en bevochtigden ze om het sap eruit te krijgen. Het hars dat in de plant zat, liet de vezels aan elkaar plakken, waardoor ze een vel vormden. De Egyptenaren sloegen zo’n vel plat en zo hadden ze een wit schrijfoppervlak dat in wezen niet veel verschilde van het papier dat we tegenwoordig gebruiken. Soms werden wel twintig vellen aan elkaar geplakt tot lange rollen, die net als de vroegere kleitabletten werden gerangschikt in genummerde reeksen. Deze rollen waren veel handiger dan de veel zwaardere tabletten omdat ze flexibel, draagbaar en makkelijk op te slaan waren. De Grieken en Romeinen gebruikten de papyrusrollen als voornaamste schrijfmiddel hoewel perkament, gemaakt van geiten- of schapenhuid, uiteindelijk favoriet werd en de papyrusrol verving.

Rollen waren duur. Papyrus moest ingevoerd worden vanuit Egypte en het maken van perkament was een tijdrovend karwei dat een zekere mate van vaardigheid vereiste. Naarmate schrijven gewoner werd, groeide de behoefte aan een goedkopere optie, iets wat schooljongens konden gebruiken om aantekeningen op te maken en verhandelingen op te schrijven. Die behoefte versnelde de ontwikkeling van een nieuw schrijfmiddel: het wastablet. Het wastablet bestond uit een simpel houten raamwerk, gevuld met een laag was. Letters werden in de was gekrast met een nieuw soort stift, die behalve een scherpe schrijfpunt ook een botte achterkant had om de was weer glad te schrapen. Omdat de woorden makkelijk uitgewist konden worden, konden de leerlingen en andere schrijvers de tabletten keer op keer gebruiken zodat ze veel zuiniger in het gebruik waren dan papyrusrollen. Hoewel het geen erg verfijnd hulpmiddel was, speelde het wastablet een belangrijke rol in het omvormen van het lezen en schrijven van een bijzonder ambacht naar een alledaagse activiteit, voor de geletterde burger althans.

Het wastablet was ook belangrijk om een andere reden. Toen de mensen in de Klassieke Oudheid een goedkope manier wilden om een lange tekst op te slaan of te verspreiden, bonden ze een paar tabletten aan elkaar met een stuk leer of katoen. Kort na het begin van onze jaartelling kwam een anonieme kunstenaar door die aan elkaar gebonden tabletten op het idee om verschillende vellen perkament aan elkaar te naaien en die in te klemmen tussen een paar stukken leer. Zo maakte hij het eerste echte boek. Hoewel het nog een paar eeuwen zou duren voor het gebonden boek, of de codex, de perkamentrol verving, moeten de voordelen van de technologie al duidelijk zijn geweest voor zelfs de eerste gebruikers. Omdat een klerk beide kanten van een codexpagina kon beschrijven, was voor een boek veel minder papyrus of perkament nodig dan een enkelzijdige rol, zodat de productiekosten flink omlaag konden. Bovendien waren boeken veel compacter zodat ze makkelijker te vervoeren en te verbergen waren. Al snel werden ze de standaardkeuze voor de publicatie van vroege bijbels en andere controversiële werken. Ook was het makkelijk om in boeken je weg te vinden. Het opzoeken van een bepaalde passage, dat voorheen een lastige klus was met die lange rollen tekst, werd nu eenvoudigweg een kwestie van bladeren.

Terwijl de technologie van het boek een enorme stap voor- waarts zette, had de erfenis van een orale wereld nog steeds een sterke invloed op de manier waarop woorden werden opgeschreven en gelezen. Stil lezen was vrijwel onbekend in de antieke wereld. De nieuwe codices werden, net als de eerdere tabletten en rollen, bijna altijd hardop gelezen, of de lezer zich nu in een groep bevond of alleen was. In een beroemde passage uit zijn Belijdenissen beschrijft Sint-Augustinus de verbazing die hij voelde toen hij rond het jaar 380 Sint-Ambrosius, bisschop van Milaan, in stilte zag lezen. ‘Toen hij las, tastten zijn ogen de bladzijde af en zijn hart probeerde de betekenis te doorgronden, maar zijn stem zweeg en zijn tong was stil,’ schreef Augustinus. ‘Wanneer we hem opzochten, troffen we hem vaak lezend in stilte aan, want hij las nooit hardop.’ Verbijsterd door dergelijk vreemd gedrag, vroeg Augustinus zich af of Ambrosius ‘zijn stem soms moest sparen die nogal snel hees werd’.1

Het is voor ons moeilijk voor te stellen, maar in het vroege schrift werden de woorden niet gescheiden door spaties. In de boeken die de klerken schreven, liepen de woorden zonder onderbreking in elkaar over. Die vorm van schrijven noemen we dan ook scriptura continua. Het ontbreken van spaties weerspiegelde de spraak die aan de taal ten grondslag lag. Wanneer we spreken, voegen we niet tussen elke twee woorden pauzes in – lange hoeveelheden lettergrepen komen in een ononderbroken stroom over onze lippen. Het zou nooit bij de eerste schrijvers opgekomen zijn om witte ruimtes in te lassen tussen woorden. Ze transcribeerden gewoon spraak, ze schreven op wat hun oren hen opdroegen om op te schrijven. (Tegenwoordig is het nog steeds zo dat kinderen die leren schrijven de woorden aan elkaar plakken. Net als de eerste klerken schrijven ze wat ze horen.) De klerken besteedden ook weinig aandacht aan de woordvolgorde binnen een zin. In de spreektaal werd de betekenis altijd grotendeels overgebracht via inflexie, ofwel het klemtoonpatroon dat een spreker hanteert om bepaalde lettergrepen meer nadruk te geven. Die orale traditie bleef de manier van schrijven bepalen. Bij het interpreteren van boekteksten had de middeleeuwse lezer geen houvast aan de woordvolgorde als signaal van betekenis. De regels hiervoor moesten nog bedacht worden.2

Het ontbreken van woordscheidingen en conventies voor woordvolgorde betekende een ‘extra cognitieve last’ voor de eerste lezers, zo verklaart John Saenger in zijn boek Space between Words, zijn geschiedenis van het geschreven boek.3 De ogen van de lezers moesten langzaam en aarzelend de regels volgen, regelmatig pauzeren en weer teruggaan naar het begin van een zin, terwijl de arme lezers zich afvroegen waar het ene woord ophield en het andere begon en welke rol elk woord speelde in de betekenis van de zin. Lezen was als het oplossen van een puzzel. In de hele hersenschors, met inbegrip van de voorste delen waar problemen opgelost en beslissingen genomen worden, moet het gegonsd hebben van neurale activiteiten.

Het langzame, intensieve uitpluizen van een tekst maakte het lezen van een boek tot een moeizaam karwei. Dat was ook de reden dat niemand, behalve een zonderling als Ambrosius, in stilte las. Het laten klinken van de lettergrepen was cruciaal voor het ontcijferen van de tekst. Dergelijke beperkingen, die ons ondraaglijk lijken, vormden niet zo’n probleem in een cultuur die nog sterk geworteld was in de orale traditie. ‘Omdat diegenen die lazen, genoten van de vloeiende metrische en ritmische patronen van de gesproken tekst, werd de afwezigheid van spaties tussen de woorden in het Grieks en Latijn niet opgevat als een belemmering, zoals dat wel het geval zou zijn voor de moderne lezer die ernaar streeft om snel te lezen,’ aldus Saenger.4 Bovendien lieten de meeste geletterde Grieken en Romeinen zich maar al te graag voorlezen door hun slaven.

Pas ver na de val van het Romeinse Rijk maakte de vorm van de schrijftaal zich eindelijk los van de orale traditie en begon hij zich aan te passen aan de behoeften van de lezers. Naarmate de Middeleeuwen voortschreden, steeg het aantal geletterde mensen – kloosterlingen, studenten, kooplieden, aristocraten – en groeide de beschikbaarheid van boeken. Veel van de nieuwe boeken waren technische werken die niet bedoeld waren voor vrije tijd of studie, maar die als praktische naslagwerken dienden. Mensen begonnen de behoefte te ontwikkelen om snel en in hun eentje te lezen. Lezen werd steeds minder een openbare aangelegenheid en steeds meer een middel tot persoonlijke ontwikkeling. Die verschuiving leidde tot de belangrijkste ontwikkeling van het schrift sinds de uitvinding van het fonetisch alfabet. Aan het begin van het tweede millennium waren schrijvers begonnen met het hanteren van regels voor woordvolgorde, waarbij ze hun woorden inpasten in een voorspelbaar, gestandaardiseerd syntactisch systeem. In diezelfde tijd begonnen klerken zinnen in te delen in losse woorden, die ze scheidden door middel van spaties. Deze ontwikkeling begon in Ierland en Engeland en verspreidde zich vervolgens in de rest van West-Europa. Tegen de dertiende eeuw was de scriptura continua grotendeels verouderd voor zowel Latijnse teksten als teksten in de volkstaal. Bovendien werden steeds vaker interpunctietekens gebruikt om het lezen nog verder te vergemakkelijken. Voor het eerst was het lezen evenzeer op het oog gericht als op het oor.

Het belang van deze veranderingen kan moeilijk overschat worden. De opkomst van een gestandaardiseerde woordvolgorde betekende een ware revolutie in de structuur van de taal, een revolutie die, in de woorden van Saenger, ‘inherent tegengesteld was aan de vroegere zoektocht naar metrische en ritmische welbespraaktheid’.5 De invoeging van spaties tussen woorden verlichtte de cognitieve druk bij het ontcijferen van een tekst en maakte het mogelijk om snel, stil en begrijpend te lezen. Deze soepele manier moest echter wel aangeleerd worden en dat vereiste complexe veranderingen in de hersencircuits, zoals hedendaagse onderzoeken bij beginnende lezers laten zien. Volgens Maryanne Wolf ontwikkelt de ervaren lezer speciale hersengebieden die ingesteld zijn op het snel ontcijferen van een tekst. ‘Deze gebieden zijn zodanig verbonden dat ze de belangrijke visuele, fonologische en semantische informatie vliegensvlug verwerken.’ De visuele cortex bijvoorbeeld ontwikkelt een ‘ware collage’ van neuroonsamenstellingen die in een kwestie van milliseconden ‘visuele afbeeldingen van letters, letterpatronen en woorden herkennen’.6 Naarmate de hersenen handiger worden in het decoderen van een tekst en ze in staat zijn om wat eerst een lastig probleem was om te zetten in een automatisch proces, kunnen ze meer energie steken in het interpreteren van de betekenis. Zo wordt wat we tegenwoordig ‘diep lezen’ noemen mogelijk. ‘De introductie van woordscheiding veranderde het neurofysiologische proces van het lezen en bevrijdde de intellectuele mogelijkheden van de lezer,’ aldus Saenger. ‘Zelfs lezers van een bescheiden intellectueel niveau konden sneller lezen en een toenemend aantal oorspronkelijk lastige teksten begrijpen.’7

Lezers werden niet alleen efficiënter, maar ook aandachtiger. Als je een lang boek in stilte wilde lezen, moest je over het vermogen beschikken om je lange tijd te concentreren en ‘je te verliezen’ in een boek, zoals we dat nu noemen. Zo’n mentale discipline ontwikkelen was niet eenvoudig. Net als de meeste bewoners van het dierenrijk verkeren we van nature in een staat van afleiding. Wij kijken dan weer hierheen en dan weer daarheen, verschuiven onze aandacht dus van het ene object naar het andere om zoveel mogelijk van onze omgeving op te nemen. Neurowetenschappers hebben primitieve ‘bottom-upmechanismen’ in onze hersenen ontdekt. Deze mechanismen ‘reageren op een ruwe sensorische input waarbij ze snel en onwillekeurig hun aandacht richten op opvallende visuele elementen van potentieel belang’, aldus de schrijvers van een artikel in Current Biology uit 2004.8 Wat vooral onze aandacht trekt, zijn aanwijzingen dat er iets gaat veranderen in onze leefomgeving. ‘Onze zintuigen zijn scherp afgestemd op verandering,’ verklaart Maya Pines van het Howard Hughes Medical Institute. ‘Objecten die hetzelfde blijven van plaats of vorm, worden deel van het decor en zien we vrijwel niet. Maar zodra iets in de omgeving wijzigt, schenken we er automatisch aandacht aan, omdat het kan duiden op gevaar – of een bepaalde kans.’9 Onze snelle, reflexieve veranderingen van focus waren ooit van levensbelang. Ze verminderden de kans dat een roofdier ons onverhoeds zou aanvallen of dat we een nabijgelegen voedselbron over het hoofd zouden zien. Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis was het normale pad van het menselijk denken allesbehalve lineair.

Om een boek te kunnen lezen was het nodig een onnatuurlijk denkproces te hanteren, een proces dat een continue, ononderbroken aandacht vereiste, gericht op één statisch object. Het verlangde van de lezers dat zij zich verplaatsten in wat T.S. Eliot in zijn Four Quartets ‘het rustpunt van de draaiende wereld’ noemde. Ze moesten hun hersenen trainen om alles te negeren wat er om hen heen gebeurde en om weerstand te bieden aan diverse sensorische prikkels. Ze moesten de neurale verbindingen aanleggen of versterken die nodig zijn om hun instinctieve afleiding te keren. Kortom, ze moesten een grotere ‘topdowncontrole’ ontwikkelen over hun aandachtsvermogen.10 ‘Het vermogen om tamelijk ononderbroken en gericht bezig te zijn met één enkele taak is eigenlijk een vreemde afwijking in de geschiedenis van onze psychologische ontwikkeling,’ aldus Vaughan Bell, psychologe aan King’s College in Londen.11

Natuurlijk hadden veel mensen een vermogen ontwikkeld om zich lange tijd op één taak te concentreren, lang voordat het boek of zelfs het alfabet zijn intrede deed. De jager, de ambachtsman en de asceet moesten allemaal hun hersenen trainen om met één ding bezig te zijn. Wat zo opmerkelijk was bij het lezen van boeken was de combinatie van een diepe concentratie met het zeer actieve en efficiënte ontcijferen van de tekst en het interpreteren van de betekenis. Het lezen van een reeks gedrukte pagina’s was niet alleen maar waardevol omdat de lezers kennis vergaarden via de woorden van de schrijver, maar ook omdat die woorden iets losmaakten bij de lezers. Tijdens dit lange, ononderbroken lezen van een boek maakten de lezers hun eigen associaties, trokken conclusies, maakten vergelijkingen en voedden hun eigen ideeën. Tijdens het diepe lezen, dachten ze diep na.

Zelfs de eerste stille lezers merkten de opvallende bewustzijnsverandering op die plaatsvond wanneer zij zich verdiepten in een boek. De middeleeuwse bisschop Izaak van Syrië beschreef wat er met hem gebeurde wanneer hij voor zichzelf las. ‘Als in een droom raak ik in een toestand waarin mijn zintuigen en gedachten zich op één punt richten. Dan, wanneer een lang aangehouden stilte de chaos aan herinneringen in mijn hart heeft doen verstommen, zorgen innerlijke gedachten voor eindeloze stromen van vreugde. Plotseling wellen deze gedachten in mij op en brengen mijn hart in verrukking.’12 Het lezen van een boek was een meditatieve bezigheid die evenwel niet leidde tot het leegmaken van de geest. Het betrof juist het vullen of bijvullen ervan. De lezers koppelden hun aandacht los van de externe stroom prikkels met het doel zich sterker te verbinden met een innerlijke stroom van woorden, ideeën en emoties. Dat was – en is – de essentie van het unieke mentale proces van diep lezen. Het was de technologie van het boek die deze ‘vreemde afwijking’ in onze psychologische geschiedenis mogelijk maakte. Het brein van de boekenlezer was meer dan een geletterd brein: het was een literair brein.

De veranderingen in de schrijftaal bevrijdden zowel de schrijver als de lezer. Het was niet alleen een lastige klus om scriptura continua te ontcijferen, het was ook een hele opgave om het te schrijven. Om deze geestdodende klus te omzeilen, dicteerden de schrijvers hun werk vaak aan een professionele klerk. Zodra de introductie van woordspaties het schrijven vergemakkelijkte, begonnen de schrijvers zelf in afzondering de pen ter hand te nemen om hun woorden aan het papier toe te vertrouwen, in stilte. Onmiddellijk werden hun geschriften persoonlijker en avontuurlijker. Ze begonnen uiting te geven aan onconventionele, sceptische en zelfs ketterse en opruiende ideeën, en rekten zo de grenzen van kennis en cultuur op. Nu hij afgezonderd in zijn kamer kon werken, durfde de benedictijner monnik Guibert van Nogent het aan om zijn onorthodoxe interpretaties van de Bijbel op papier te zetten, evenals levendige verslagen van zijn dromen en zelfs erotische gedichten – iets wat hij nooit gedaan zou hebben als hij zijn werk had moeten dicteren aan een klerk. Toen hij op latere leeftijd blind werd en noodgedwongen zijn werk weer moest dicteren, klaagde hij dat hij moest schrijven met ‘alleen maar de stem, zonder de hand en zonder de ogen’.13

Ook begonnen schrijvers hun werk te herzien of ingrijpend te veranderen, wat met het systeem van dicteren vaak onmogelijk was. Dat veranderde eveneens de vorm en inhoud van het schrijven. Voor het eerst, zo verklaart Saenger, ‘kon een schrijver een manuscript in zijn geheel zien. Door middel van verwijzingen kon hij interne verbanden leggen en overbodigheden schrappen die kenmerkend waren voor de gedicteerde literatuur van de vroegere Middeleeuwen.’14 De redeneringen in boeken werden langer en helderder, maar ook complexer en uitdagender naarmate schrijvers welbewust hun ideeën en logica probeerden te verfijnen. Aan het eind van de veertiende eeuw werden teksten vaak onderverdeeld in alinea’s en hoofdstukken, en soms bevatten ze inhoudsopgaven om de lezer door steeds ingewikkeldere structuren heen te loodsen.15 Natuurlijk bestonden in het verleden ook gevoelige en zelfbewuste prozaschrijvers en dichterlijke stilisten, zoals de fraaie dialogen van Plato laten zien, maar de nieuwe schrijfconventies verhoogden de productie van literaire werken in hoge mate, vooral in de volkstaal.

De vooruitgang in de boektechnologie veranderde de persoonlijke beleving van het lezen en schrijven, maar had ook maatschappelijke gevolgen. De bredere cultuur begon zich op een subtiele maar duidelijk zichtbare manier rond de praktijk van het stil lezen te vormen. De aard van het onderwijs veranderde naarmate universiteiten meer nadruk legden op het lezen in afzondering als noodzakelijke aanvulling op de colleges. Bibliotheken begonnen een grotere rol te spelen binnen de universiteit, maar ook in de stad. Bovendien ontstond er een nieuwe architectuur voor bibliotheken. Studeercellen en nissen in kloosters die bedoeld waren voor hardop lezen, werden gesloopt en vervangen door grote zalen waar studenten, professoren en anderen aan lange tafels zaten en in stilte lazen. Naslagwerken als woordenboeken, vakwoordenlijsten en registers werden belangrijke hulpmiddelen bij het lezen. Kopieën van kostbare teksten lagen vaak vastgeketend aan de bibliotheektafels. Er werden uitgeverijen opgericht om aan de stijgende vraag naar boeken te voldoen. De boekproductie, die lange tijd in scriptoria door religieuze klerken was uitgevoerd, verhuisde naar seculiere werkplaatsen, waar professionele klerken tegen betaling werkten onder het toeziend oog van de eigenaar. Ook ontstond er een levendige markt voor gebruikte boeken. Voor het eerst in de geschiedenis hadden boeken vaste prijzen.16

Eeuwenlang had de technologie van het schrijven de intellectuele ethiek van de orale cultuur waar zij uit voortkwam versterkt en weerspiegeld. Het beschrijven en lezen van tabletten, rollen en de eerste codices hadden het belang benadrukt van de gemeenschappelijke ontwikkeling en de verspreiding van kennis. Individuele creativiteit was ondergeschikt gebleven aan de behoeften van de grotere groep. Schrijven was eerder een manier van verslaglegging dan een methode van compositie. Nu kreeg het schrijven een nieuwe intellectuele dimensie en ontstond de ethiek van het boek. De ontwikkeling van kennis werd in toenemende mate een persoonlijke aangelegenheid, waarbij elke lezer in zijn hoofd een persoonlijke synthese maakte van de ideeën en informatie die tot hem kwamen via de geschriften van andere denkers. Het besef van individualisme werd sterker. ‘Het stille lezen is zowel het teken van als een middel tot zelfbewustzijn, waarbij de wetende de verantwoordelijkheid neemt voor wat hij weet,’ merkte de romanschrijver en historicus James Carroll op.17 Stil, afgezonderd onderzoek werd een voorwaarde voor intellectuele prestaties. Originele gedachten en creatieve expressie werden het handelsmerk van de ideale geest. Het conflict tussen de redenaar Socrates en de schrijver Plato was eindelijk beslecht – in het voordeel van Plato.

Maar het was geen totale overwinning. Omdat handgeschreven codices duur en schaars waren, bleven de intellectuele ethiek van het boek en de geest van de ‘diepe’ lezer voorbehouden aan een relatief kleine groep bevoorrechte burgers. Het alfabet, een medium van taal, had zijn eigen ideale communicatiemiddel gevonden in het boek, een medium van schrijven. Maar boeken moesten hun ideale medium nog vinden – de technologie die ervoor zorgde dat ze in grote aantallen goedkoop en snel gemaakt en verspreid konden worden.

Rond 1445 verliet een Duitse goudsmid, genaamd Johannes Gutenberg, de stad Straatsburg, waar hij verscheidene jaren had gewoond. Hij zakte de Rijn af naar zijn geboorteplaats Mainz. Hij droeg een geheim met zich mee, en niet zomaar een geheim. Minstens tien jaar had hij in het verborgene aan een reeks uitvindingen gewerkt die, naar hij hoopte, samen de basis zouden vormen voor een nieuwe manier van uitgeven. Hij zag een mogelijkheid om de productie van boeken en andere geschreven werken te automatiseren en de eerbiedwaardige klerk te vervangen door een drukmachine. Nadat hij twee forse leningen had afgesloten bij zijn welvarende buurman Johann Fust stichtte Gutenberg een werkplaats in Mainz. Hij kocht een paar stukken gereedschap en wat materialen en ging aan de slag. Met behulp van zijn metaalbewerkingsvaardigheden maakte hij van een gesmolten metalen legering kleine, verstelbare mallen om alfabetische letters te gieten met een uniforme hoogte maar met verschillende breedtes. De gegoten, verplaatsbare drukletters konden snel op een bladzijde gerangschikt en gedrukt worden en vervolgens gebruikt voor een nieuwe pagina.18 Gutenberg ontwikkelde ook een verfijndere variant op de houten schroefpers die destijds gebruikt werd om druiven te pletten voor de productie van wijn. Hiermee kon hij de afbeelding van de drukletter op een vel perkament of papier overbrengen zonder vlekken te maken. En hij deed een derde uitvinding, die cruciaal was voor zijn boekdruksysteem: een op olie gebaseerde inkt, die zich vasthechtte aan de metalen drukletter.

Nadat hij de pers had gebouwd, begon Gutenberg voortvarend de aflaten voor de katholieke Kerk te drukken, een goedbetaalde klus, maar niet het soort werk dat Gutenberg in gedachten had voor zijn nieuwe machine. Zijn ambities reikten veel verder. Met behulp van de leningen van Fust begon hij zijn eerste grote werk voor te bereiden: een schitterende, tweedelige uitgave van de Bijbel die zijn naam zou dragen. De Gutenberg-bijbel telde 1200 bladzijden van elk 2 kolommen van 42 regels. Hij was gedrukt in gotische letters, met veel moeite ontworpen, zodat ze de handschriften van de beste Duitse klerken imiteerden. Deze bijbel, waar hij drie jaar over had gedaan, was Gutenbergs triomf, maar ook zijn ondergang. In 1455, toen hij nog maar tweehonderd exemplaren had gedrukt, raakte zijn geld op. Omdat hij de rente op zijn leningen niet meer kon betalen, moest hij zijn pers, lettertypen en inkt afstaan aan Fust en het boekdrukkersvak vaarwelzeggen. Fust, die fortuin had gemaakt als koopman, bleek als bedrijfsleider even succesvol te zijn als Gutenberg dat was geweest als technicus. Samen met Peter Schöffer, een van Gutenbergs getalenteerde werknemers en een voormalig klerk, maakte Fust het bedrijf winstgevend. Hij zette verkooppunten op en publiceerde een verscheidenheid aan boeken, die op grote schaal verkocht werden in Duitsland en Frankrijk.19

Hoewel Gutenberg niet deelde in de opbrengsten, zou zijn drukpers een van de belangrijkste uitvindingen in de geschiedenis worden. ‘Razendsnel veranderde de losse letterdruk de aanblik en de toestand van dingen over de hele wereld,’ schreef Francis Bacon in zijn boek Novum Organum uit 1620, ‘zodat geen keizerrijk of sekte of ster een grotere macht en invloed lijkt te hebben gehad op menselijke zaken’.20 (De enige andere uitvindingen die Bacon even belangrijk vond als de drukpers, waren het buskruit en het kompas.) Doordat Gutenberg een handmatig proces gemechaniseerd had, konden boeken stukken efficiënter en goedkoper gepubliceerd en gedrukt worden. Een paar ambachtslieden konden in een mum van tijd vele perfecte kopieën van een boek produceren. Boeken waren niet langer duur en schaars, maar werden betaalbaar en verschenen in enorme oplagen.

In 1483 vroeg een drukkerij in Florence, die geleid werd door de nonnen van het klooster van San Jacopo di Ripolo, drie florijnen voor 1025 exemplaren van een nieuwe vertaling van Plato’s Dialogen. Een klerk zou ongeveer één florijn gevraagd hebben voor één exemplaar van het werk.21 De toch al sterke kostendaling voor boekproductie zakte nog verder door het groeiend gebruik van papier, een uitvinding afkomstig uit China, in plaats van het duurdere perkament. Naarmate de prijs van boeken daalde, werd de vraag groter. Nieuwe edities overspoelden de Europese markt. Volgens een van de schattingen was het aantal boeken dat geproduceerd werd in de vijftig jaar na Gutenbergs uitvinding gelijk aan het aantal dat door de Europese klerken was geproduceerd gedurende de duizend jaar daarvoor.22 De plotselinge verspreiding van het eens zo zeldzame boek was voor mensen uit die tijd ‘als iets wat veroorzaakt moest zijn door bovennatuurlijke krachten’, schreef Elizabeth Eisenstein in The Printing Press as an Agent of Change.23 Toen Johann Fust tijdens een van zijn eerste handelsreizen een grote voorraad boeken meenam naar Parijs om die daar te verkopen, werd hij door gendarmes de stad uitgejaagd, op verdenking van samenspanning met de duivel.24

De vrees voor demonische invloeden verdween snel toen steeds meer mensen die goedkope producten die van de drukpers rolden, aanschaften en lazen. Toen in 1501 de Italiaanse drukker Aldus Manutius het zakformaat octavo introduceerde, dat aanzienlijk kleiner was dan het traditionele folio- en kwartoformaat, werden boeken nog goedkoper, beter transporteerbaar en persoonlijker. Zoals de verkleining van de klok van iedereen een tijdwaarnemer had gemaakt, zo zorgde de verkleining van het boek ervoor dat boeken lezen onderdeel werd van het dagelijks leven. Woorden lezen in stille ruimtes was niet langer voorbehouden aan geleerden en monniken. Zelfs een persoon met beperkte financiële middelen kon beginnen met de aanleg van een bescheiden bibliotheek, waardoor het mogelijk werd niet alleen over uiteenlopende onderwerpen te lezen, maar ook diverse boeken met elkaar te vergelijken. ‘De hele wereld is vol wetende mensen, met zeer geleerde schoolmeesters en met uitgebreide bibliotheken,’ riep de hoofdpersoon in Rabelais’ bestseller Gargantua uit 1534, ‘en het komt mij voor dat noch in Plato’s tijd, noch in die van Cicero, noch in die van Papinianus er ooit zo veel mogelijkheden waren om te studeren als vandaag de dag.’25

Een heilzame cyclus was in gang gezet. De groeiende beschikbaarheid van boeken wakkerde de wens aan bij veel mensen om te kunnen lezen en schrijven, en de verspreiding van het alfabetisme stimuleerde op haar beurt de vraag naar boeken. De boekdrukkunst maakte een bloeiperiode door. Aan het eind van de vijftiende eeuw hadden bijna tweehonderdvijftig steden in Europa drukwinkels en bijna twaalf miljoen boeken waren al van de persen gerold. In de zestiende eeuw verspreidde Gutenbergs technologie zich vanuit Europa naar Azië en het Midden-Oosten. Toen de Spanjaarden in 1539 een drukkerij openden in Mexico-Stad, deed de boekdrukkunst ook in het Amerikaanse continent haar intrede. Aan het begin van de zeventiende eeuw waren er overal drukpersen. Behalve boeken produceerden ze ook kranten, wetenschappelijke tijdschriften en andere bladen. De eerste grote golf van gedrukte literatuur was een feit, met werken van meesters als Shakespeare, Cervantes, Molière, Milton en niet te vergeten Bacon en Descartes. Ze vonden hun weg naar de boekhandels en bibliotheken.

Het waren niet alleen contemporaine boeken die van de persen rolden. In hun streven om te voldoen aan de vraag van het publiek naar goedkoop leesmateriaal produceerden de drukkers grote edities van de klassieken, zowel in het oorspronkelijke Grieks en Latijn als in vertaling. Hoewel de meeste drukkers zich lieten leiden door winstbejag, zorgde de verspreiding van oudere teksten voor intellectuele verdieping van en historische continuïteit in de opkomende boekcultuur. Zoals Eisenstein zegt: ‘De drukker die antieke boeken produceerde, was dan misschien bezig om zijn eigen portemonnee te spekken, ondertussen gaf hij zijn lezers wel een gevarieerder menu dan de klerk hun ooit had voorgezet.’26

Naast de hoogstaande literatuur verschenen boeken van minder allooi. Smakeloze romans, kwakzalverstheorieën, riooljournalistiek, propaganda en natuurlijk grote hoeveelheden pornografie overspoelden de markt en vonden gretig aftrek in alle lagen van de maatschappij. Priesters en politici vroegen zich af, zoals de eerste officiële Engelse boekcensor in 1660 beschreef, of ‘de uitvinding van de typografie de christelijke wereld misschien niet meer ellende dan voordelen had gebracht’.27 De beroemde Spaanse toneelschrijver Lope de Vega verwoordde de gevoelens van velen toen hij in zijn toneelstuk Alle Burgers zijn Soldaten uit 1612 schreef:

Zo veel boeken – zo veel verwarring!
Om ons heen een oceaan van drukwerk
En het meeste ervan bedekt in schuim.28

Maar het schuim was wel essentieel. Het temperde de intellectuele verandering die bewerkstelligd werd door het gedrukte boek niet, maar vergrootte die juist. Door de verspreiding van boeken binnen de volkscultuur te bespoedigen en ze het middelpunt te maken van tijdverdrijf, hielpen de meer banale en onbenullige boeken ook mee aan de verspreiding van de ethiek van het diepe, aandachtige lezen. ‘Dezelfde stilte, afzondering en contemplatieve houding die voorheen geassocieerd werden met puur geestelijke toewijding,’ schrijft Einstein, ‘vinden we ook bij het lezen van roddelbladen, schunnige ballades, vrolijke avonturen in Italië, en andere bedenkelijke verhalen.’ 29 Of de lezer nu verdiept is in een seksromannetje of in een psalmboek, de synaptische effecten zijn grotendeels hetzelfde.

Natuurlijk werd niet iedereen een boekenlezer. Mensen die arm of ongeletterd waren, mensen die geïsoleerd leefden of niet nieuwsgierig van aard waren, namen niet, althans niet direct, deel aan de revolutie van Gutenberg. En zelfs onder de meest gretige lezers bleven veel orale praktijken populair als het ging om het uitwisselen van informatie. Mensen bleven gewoon met elkaar kletsen en discussiëren, ze luisterden onverminderd naar lezingen, toespraken, debatten en preken.30 Dat verdient aandacht – elke generalisatie over de adoptie en het gebruik van een nieuwe technologie is imperfect – maar dat neemt niet weg dat de uitvinding van de boekdrukkunst een centrale gebeurtenis was in de geschiedenis van de westerse cultuur en de ontwikkeling van de westerse geest.

‘Wanneer het middeleeuwse brein waarachtige uitspraken wilde doen, was het afhankelijk van zintuigelijk ervaringen die pasten bij religieuze symbolen,’ schrijft J.Z. Young. De drukpers bracht daarin verandering. ‘Toen boeken gemeengoed werden, konden de mensen directer van elkaars observaties horen, en namen de nauwkeurigheid en inhoud van de informatie toe.’31 Boeken stelden de lezers in staat om hun gedachten en ervaringen te vergelijken, niet alleen met religieuze concepten – ingebed in symbolen of verwoord door de geestelijkheid – maar ook met de gedachten en ervaringen van anderen.32 De sociale en culturele consequenties waren even wijdverbreid als diepgaand, variërend van religieuze en politieke beroering tot de opkomst van de wetenschappelijke methode als het belangrijkste middel om de waarheid vast te stellen en zin te geven aan het bestaan. Er ontstond iets wat op grote schaal werd gezien als de nieuwe ‘Republiek der Letteren’. Iedereen kon deel uitmaken van deze republiek mits hij of zij beschikte over ‘de twee belangrijke eigenschappen voor het burgerschap, te weten lezen en schrijven’, zoals de Harvard-historicus Robert Darnton het formuleerde.33 De geletterde geest, ooit voorbehouden aan kloosters en universiteiten, was de algemene geest geworden. De wereld was, zoals Bacon had ingezien, herschapen.

Er bestaan veel manieren om te lezen. In zijn boek Scrolling Forward, dat gaat over onze hedendaagse stap van gedrukte naar elektronische teksten, merkt David Levy op dat geletterde mensen ‘de hele dag lezen en meestal onbewust’. Wij kijken naar verkeersborden, menu’s, krantenkoppen, boodschappenlijstjes, de etiketten op producten in winkels. ‘Deze vormen van lezen,’ stelt Levy, ‘zijn oppervlakkig en kort.’ Het is het soort lezen dat we delen met onze verre voorouders, die de krabbels ontcijferden op kiezelstenen en potscherven. Maar er zijn ook momenten, aldus Levy, ‘waarop we intensiever en langer lezen, wanneer we gedurende langere tijd verdiept raken in wat we lezen. Sommige mensen lezen niet alleen op deze manier maar beschouwen zichzelf als lezers.’ 34

In zijn prachtige gedicht ‘Het huis was stil, de wereld was bedaard’, schetst Wallace Stevens een bijzonder gedenkwaardig en ontroerend portret van het soort lezen dat Levy bedoelt:

Het huis was stil, de wereld was bedaard.
De lezer werd het boek; en de zomeravond

Was als het bewuste zijn van het boek.
Het huis was stil, de wereld was bedaard

De woorden klonken alsof er geen boek was,
Behalve dat de lezer zich over de bladzijde boog,

Zich wilde buigen, met alle wil verlangend om
De geleerde te zijn voor wie zijn boek waar is, voor wie

De zomernacht als de vervolmaking van een gedachte is.
Het huis was stil omdat het zo moest zijn.

De stilte was deel van de betekenis, deel van de geest:
De volmaakte toegang tot de bladzijde.

Het gedicht van Stevens beschrijft niet alleen het diepe lezen, het vereist ook diep lezen. Begrip van het gedicht vereist de juiste geest die het gedicht beschrijft. De ‘stilte’ en de ‘bedaardheid’ van de aandacht die de diepe lezer doorstromen, worden ‘deel van de betekenis’ van het gedicht. Ze vormen het pad waarlangs de ‘vervolmaking’ van gedachte en expressie de bladzijde bereikt. In de metaforische ‘zomeravond’ van het totaal betrokken intellect smelten de schrijver en de lezer samen. Samen maken ze en delen ze ‘het bewuste zijn van het boek’.

Recent onderzoek naar de neurologische effecten van het diepe lezen geeft het gedicht van Stevens een wetenschappelijke glans. Tijdens een fascinerende studie, uitgevoerd aan het Dynamic Cognition Laboratory van de Universiteit van Washington, waarvan de resultaten in 2009 verschenen in het blad Psychological Science, gebruikten wetenschappers hersenscans om te onderzoeken wat er in het hoofd van de mens omgaat als hij fictie leest. Ze ontdekten dat ‘de lezers in gedachten elke nieuwe situatie nabootsen die ze in een verhaal tegenkomen. Details over handelingen en gevoelens worden uit de tekst gehaald en geïntegreerd met persoonlijke kennis uit eigen ervaringen.’ De hersengebieden die geactiveerd worden, ‘lijken vaak op de hersengebieden die mensen gebruiken wanneer ze vergelijkbare handelingen werkelijk observeren, uitvoeren of die zich inbeelden’. Het diepe lezen, zo beweert Nicole Speer, leidster van het onderzoek, is ‘geenszins een passieve activiteit’.35 De lezer wordt het boek.

De band tussen de schrijver en lezer van het boek is altijd nauw symbiotisch van aard geweest, een middel tot intellectuele en artistieke kruisbestuiving. De woorden van de schrijver fungeren als katalysator in de geest van de lezer, en inspireren tot nieuwe inzichten, associaties en percepties en soms zelfs tot openbaringen. En juist het bestaan van de aandachtige, kritische lezer vormt voor de schrijver de prikkel om te schrijven. Het geeft hem vertrouwen om nieuwe manieren van expressie uit te proberen, om moeilijke en uitdagende redeneringen te onderzoeken, om zich te begeven op terreinen die nog nooit onderzocht zijn en niet van gevaren ontbloot. ‘Alle grote geesten hebben met trots geschreven en waren niet bereid tot het geven van uitleg,’ zei Emerson. ‘Zij wisten dat de intelligente lezer uiteindelijk zou komen, en hen zou bedanken.’36

Onze rijke literaire traditie is ondenkbaar zonder de intieme uitwisselingen die plaatsvinden tussen de lezer en de schrijver binnen de smeltkroes van het boek. Na Gutenbergs uitvinding verruimden de grenzen van de taal zich in hoog tempo, want de schrijvers streden om de aandacht van de steeds ontwikkeldere en veeleisendere lezer. Ze streefden ernaar hun ideeën en emoties uit te drukken met een maximum aan helderheid, verfijndheid en originaliteit. De woordenschat van de Engelse taal, ooit beperkt tot slechts een paar duizend woorden, breidde zich uit tot meer dan een miljoen door de groei aan boeken.37 Veel van die woorden betroffen abstracte concepten die simpelweg daarvoor niet bestonden. Schrijvers experimenteerden met syntaxis en taalgebruik, en openden zo nieuwe denk- en fantasiewerelden. De lezers verkenden deze werelden maar al te graag en raakten steeds bedrevener in het volgen van vloeiende, uitvoerige, persoonlijke proza en poëzie. De ideeën die schrijvers konden uitdrukken en die lezers konden interpreteren, werden complexer en subtieler toen redeneringen lineair over vele pagina’s tekst begonnen te slingeren. En naarmate de taal zich uitbreidde, verdiepte het bewustzijn.

Die verdieping ging verder dan de bladzijde. Het is niet overdreven om te stellen dat het schrijven en lezen van boeken de menselijke ervaring van het leven en de natuur verbeterden en verfijnden. ‘De opmerkelijke virtuositeit van de nieuwe literaire kunstenaars die erin slaagden het proeven, voelen, ruiken of horen na te maken van louter woorden, vereiste een verhoogd bewustzijn en nadere beschouwing van zintuigelijke ervaringen die vervolgens werden doorgegeven aan de lezer,’ schrijft Eisenstein. Net als schilders en componisten slaagden schrijvers erin om de ‘waarneming te veranderen’ op een zodanige manier dat ‘de zintuigelijke respons op externe stimuli eerder verrijkt dan belemmerd werd, en dat de positieve respons op verschillende menselijke ervaringen eerder werd vergroot dan beperkt’.38 De woorden in het boek versterkten niet alleen de gave van de lezer om abstract te denken; zij verrijkten de ervaringen van de lezer met de fysieke wereld, de wereld buiten het boek.

Een van de belangrijkste lessen die we hebben geleerd van het onderzoek naar neuroplasticiteit is dat de mentale capaciteiten, dus de neurale circuits, die we ontwikkelen voor een bepaald doel, ook ingezet kunnen worden voor andere doeleinden. Toen onze voorouders aanleerden om een redenering of verhaal te volgen via een reeks gedrukte bladzijden, werden ze contemplatiever, beschouwelijker en fantasierijker. ‘Nieuwe gedachten kregen makkelijker toegang tot een brein dat al geleerd had hoe het zich moest herinrichten om te kunnen lezen,’ aldus Maryanne Wolf. ‘De steeds verfijndere intellectuele vaardigheden, bevorderd door lezen en schrijven, werden toegevoegd aan ons intellectuele repertoire.’39 De stilte van het diepe lezen werd, zoals Stevens al doorhad, ‘deel van de geest’.

Het boek was niet de enige reden dat het menselijk bewustzijn veranderde in de jaren na de uitvinding van de drukpers. Ook veel andere technologische en demografische trends speelden een rol. Maar wel een minder belangrijke dan het boek. Naarmate het boek het aangewezen middel werd om kennis en ideeën uit te wisselen, werd de intellectuele ethiek ervan de basis van onze cultuur. Het boek maakte de genuanceerde zelfkennis mogelijk zoals we die vinden in Wordsworths Prelude en Emersons essays, net als het even subtiele begrip van sociale en persoonlijke relaties in de romans van Austen, Flaubert en Henry James. Zelfs de grote twintigste-eeuwse experimentalisten van non-lineaire verhalen zoals James Joyce en William Burroughs konden hun experimenten alleen maar uitvoeren in de wetenschap dat er aandachtige, geduldige lezers waren. Zodra een ‘stream of consciousness’, een gedachtestroom, aan het papier wordt toevertrouwd, wordt die literair en lineair.

De literaire ethiek werd niet alleen uitgedrukt in wat we tegenwoordig literatuur noemen. Ze werd ook de ethiek van de historicus, zoals Gibbons The History of the Decline and Fall of the Roman Empire. Ze werd de ethiek van de filosoof, getuige het werk van Descartes, Locke, Kant en Nietzsche. En, niet onbelangrijk, ze werd de ethiek van de wetenschapper. Men zou met recht kunnen beweren dat het meest invloedrijke werk uit de negentiende eeuw Darwins On the Origin of Species is. In de twintigste eeuw zien we de literaire ethiek in uiteenlopende werken als Einsteins Relativity, Keynes’ General Theory of Employment, Interest and Money, Thomas Kuhns Structure of Scientific Revolutions en Rachel Carsons Silent Spring. Geen van deze belangwekkende intellectuele prestaties zou mogelijk zijn geweest zonder de veranderingen in lezen en schrijven – en in observeren en denken – onder invloed van de efficiënte reproductie van lange teksten op gedrukte bladzijden.

Net als onze voorouders aan het eind van de Middeleeuwen bevinden we ons tegenwoordig tussen twee technologische werelden. Na 550 jaar worden de drukpers en zijn producten weggeduwd van het centrum van ons intellectuele leven naar de rand. Deze verandering begon halverwege de twintigste eeuw, toen we meer en meer tijd en aandacht gingen besteden aan de goedkope, overvloedige, en eindeloos amusante producten van de eerste golf van elektrische en elektronische media: radio, film, platenspeler, televisie. Maar die technologieën bleven altijd beperkt doordat ze het geschreven woord niet konden overbrengen. Ze konden het boek verdringen maar niet vervangen. De hoofdstroom van de cultuur liep nog steeds via de drukpers.

Nu wordt die hoofdstroom resoluut en in hoog tempo omgeleid naar een nieuw kanaal. De elektronische revolutie nadert haar hoogtepunt nu de computer – desktop, laptop en palmtop – onze constante metgezel wordt en internet het standaardmedium voor de opslag, verwerking en verspreiding van informatie in alle denkbare vormen, inclusief tekst. De nieuwe wereld zal natuurlijk een geletterde wereld blijven, met de bekende symbolen van het alfabet. We kunnen niet terug naar de voorbije orale wereld, net zo min als we de klok kunnen terugdraaien naar een tijd dat er geen klokken waren.40 ‘Het schrift, de drukpers en de computer zijn allemaal middelen om het woord te technologiseren,’ aldus Walter Ong. En als het woord eenmaal getechnologiseerd is kunnen we het niet ont-technologiseren.41 Maar de wereld van het scherm is, zoals we hebben kunnen merken, een heel andere dan die van de bladzijde. Een nieuwe intellectuele ethiek dient zich aan. Opnieuw worden de paden in onze hersenen verlegd.