‘Dave, stop. Stop, asjeblieft? Stop, Dave. Asjeblieft, stop?’ Dat zijn de woorden die de supercomputer HAL richt tot de onverzoenlijke astronaut Dave Bowman in de beroemde scène aan het eind van Stanley Kubricks film 2001: A Space Odyssey. Bowman, die bijna voor dood de onpeilbare ruimte is ingestuurd door de slecht functionerende machine, ontkoppelt heel rustig de geheugenschakelingen van HAL’s kunstmatige hersenen. ‘Dave, mijn geest verlaat me,’ zegt HAL wanhopig. ‘Ik voel het. Ik voel het.’

Ook ik voel het. De laatste paar jaar heb ik het onprettige gevoel dat iemand, of iets, aan mijn hersenen zit te prutsen, bezig is met het opnieuw inrichten van mijn zenuwstelsel en het herprogrammeren van mijn geheugen. Voor zover ik weet, verlaat mijn verstand me niet, maar het verandert wel. Ik denk niet meer op de manier waarop ik vroeger dacht. Ik merk dat het sterkst als ik aan het lezen ben. Vroeger kon ik me altijd moeiteloos verdiepen in een boek of een lang artikel. Ik raakte geboeid door de verhaallijn of argumentatie en vermaakte mij urenlang met flinke lappen proza. Tegenwoordig is dat nog maar zelden het geval. Nu laat mijn concentratie na een bladzijde of twee te wensen over. Ik word ongedurig en ga op zoek naar een andere bezigheid. Het voelt alsof ik mijn afdwalende hersenen de hele tijd terug moet slepen naar de tekst. Het diepe, geconcentreerde lezen dat altijd vanzelf ging, is een gevecht geworden.

Ik denk dat ik weet wat er aan de hand is. Inmiddels surf ik al meer dan tien jaar op het internet. Ik zoek er allerlei dingen op en soms lever ik ook een eigen bijdrage. Voor mij als schrijver is het web een godsgeschenk. Dingen die ik vroeger op moest zoeken in archieven of bibliotheken en die mij dagen kostten, vind ik nu binnen enkele minuten. Een paar pogingen via Google, een paar hyperlinks, en ik heb het cruciale feit of het kernachtige citaat waar ik naar op zoek was te pakken. Het zou ondoenlijk zijn om de uren op te tellen of de liters benzine uit te rekenen die het net me bespaard heeft. Ik doe mijn meeste bankzaken online en koop ook behoorlijk wat artikelen via internet. Ik gebruik mijn browser om rekeningen te betalen, afspraken te maken, vluchten en hotels te boeken, mijn rijbewijs te verlengen en uitnodigingen en verjaardagskaarten te versturen. Zelfs als ik niet werk, houd ik me vaak bezig met internet – ik lees en schrijf e-mails, neem krantenkoppen door, post een blogbericht, volg Facebook-updates, bekijk videofilmpjes of ik ben bezig met het downloaden van muziek. En soms hop ik gewoon van de ene link naar de andere.

Voor mij is het internet een medium voor velerlei doeleinden, een systeem waardoor ik via mijn ogen en oren verreweg de meeste informatie binnenkrijg in mijn hersenen. De voordelen van onmiddellijke toegang tot deze ongelooflijk rijke en makkelijk te doorzoeken voorraad gegevens zijn talloos en ze zijn uitgebreid beschreven en verheerlijkt in diverse boeken. ‘Google is een enorme zegen voor de mensheid omdat het gegevens en ideeën verzamelt en concentreert die voorheen zo verbrokkeld waren over de hele wereld dat niemand ervan kon profiteren,’1 aldus Heather Pringle van het blad Archaeology. ‘De onvoorstelbare geheugencapaciteit van een siliconenchip kan een enorm voordeel zijn voor het denkproces,’2 aldus Clive Thompson van Wired.

De voordelen van het net zijn onmiskenbaar. Maar we moeten er wel een prijs voor betalen. Zoals McLuhan al opmerkte, zijn de media méér dan alleen informatiekanalen. Zij leveren het voedsel voor onze gedachten maar ze vormen ook ons denkproces. En het net lijkt mijn vermogen tot concentratie en contemplatie uit te hollen. Of ik nu online ben of niet, mijn hersenen zijn er op ingesteld dat ik informatie verwerk op de manier zoals het net die verspreidt: in een snel bewegende stroom van deeltjes. Ooit was ik een diepzeeduiker in een zee van woorden. Nu glijd ik over de oppervlakte als een jetskiër.

Misschien ben ik een uitzondering, maar ik denk het eigenlijk niet. Als ik mijn leesmoeilijkheden met vrienden bespreek, beweren veel van hen dat ze dezelfde soort problemen hebben. Hoe meer ze het web gebruiken, hoe meer moeite ze hebben hun concentratie op peil te houden bij lange stukken tekst. Er zijn erbij die bang zijn dat ze geleidelijk chronische warhoofden worden. Van de bloggers die ik volg, heeft een aantal dit fenomeen ook al opgemerkt. Scott Karp, die vroeger voor een tijdschrift werkte en nu een blog bijhoudt over onlinemedia, geeft ruiterlijk toe dat hij helemáál geen boeken meer leest. ‘Literatuur was mijn hoofdvak op de universiteit en ooit verslond ik boeken,’ schrijft hij. ‘Wat is er gebeurd?’ Naar het antwoord kan hij alleen maar gissen. ‘Misschien lees ik nu vrijwel alles op het web, niet zozeer omdat mijn manier van lezen is veranderd, dat wil zeggen dat het voortkomt uit gemakzucht, maar omdat mijn manier van DENKEN is veranderd.’3

Bruce Friedman, die blogt over het gebruik van computers in de gezondheidszorg, beschrijft eveneens hoe internet zijn mentale gewoonten verandert. ‘Het vermogen om een lang artikel op het web of van papier te lezen en in me op te nemen, ben ik bijna helemaal kwijt,’ zegt hij.4 Friedman is als patholoog verbonden aan de medische faculteit van de Universiteit van Michigan. In een telefoongesprek verduidelijkte hij zijn opmerking. Zijn denken, zei hij, is tegenwoordig veel meer ‘staccato’, verwijzend naar de manier waarop hij snel korte passages tekst doorneemt uit talloze onlinebronnen. ‘Oorlog en vrede kan ik niet meer lezen,’ gaf hij toe. ‘Zelfs een blog van meer dan drie of vier alinea’s kan ik al niet meer tot me door laten dringen. Dat lees ik vluchtig door.’

Philip Davis is student communicatiewetenschappen aan de Universiteit van Cornell en schrijft voor het blog van de Society for Scholarly Publishing. Hij herinnert zich hoe hij in de jaren negentig het gebruik van een webbrowser uitlegde aan een vriendin. Hij zegt dat hij ‘verbaasd’ en ‘zelfs geïrriteerd’ was toen deze vriendin even de tijd nam om de tekst te lezen van de sites waar ze op terecht kwam. ‘Het is niet de bedoeling dat je die webpagina’s leest, je moet gewoon op de hyperlinks klikken!’ veegde hij haar de mantel uit. Tegenwoordig, schrijft Davis, ‘lees ik veel – of eigenlijk zou ik veel moeten lezen, maar ik doe het niet. Ik loop snel door de tekst heen. Ik scroll. Ik heb erg weinig geduld voor lange, uitgerekte, genuanceerde argumenten, ook al beschuldig ik anderen ervan dat ze een simpel wereldbeeld hebben.’5

Karp, Friedman en Davis – allemaal ontwikkelde mensen met een levendige belangstelling voor schrijven – lijken niet erg verontrust nu hun vermogen tot lezen en concentratie duidelijk is afgenomen. Al met al, zo zeggen ze, wegen de voordelen van internet – snelle toegang tot massa’s informatie, krachtige zoeken filtermachines, een makkelijke manier om meningen te delen met een klein maar geïnteresseerd publiek – op tegen het verlies van het vermogen om stil te zitten en de bladzijden van een boek of tijdschrift om te slaan. Friedman vertelde me in een e-mail dat hij nog nooit zo creatief is geweest en schrijft dat toe aan zijn blog en aan de mogelijkheid om een enorme hoop informatie op het web te bekijken en te scannen. Karp is tot de conclusie gekomen dat het onlinelezen van korte, aan elkaar gerelateerde fragmenten een efficiëntere manier is om zijn kennis te vergroten dan het lezen van een boek van 250 bladzijden. Maar, zegt hij, ‘we herkennen de superioriteit van dit netwerkdenken nog niet omdat we het afmeten aan ons oude lineaire denkproces’.6 ‘Misschien ben ik door het internet een minder geduldige lezer geworden, maar ik denk dat ik in veel opzichten wel een stuk slimmer ben geworden. Meer toegang tot documenten, artefacten en mensen betekent meer externe invloeden op mijn denken en dus op mijn schrijven.’7 Alle drie weten ze dat ze iets belangrijks hebben opgeofferd, maar ze zouden niet terug willen naar de oude situatie.

Voor sommigen is alleen al de gedachte aan het lezen van een boek ouderwets en zelfs een beetje dwaas – te vergelijken met het maken van je eigen kleren of het zelf slachten van vee. ‘Ik lees geen boeken,’ zegt Joe O’Shea, voormalig preses van de studentenvereniging van de Universiteit van Florida die in 2008 een prestigieuze Rhodes-studiebeurs ontving. ‘Ik ga naar Google en kan alle relevante informatie snel tot me nemen.’ O’Shea, die filosofie studeert, ziet geen enkele reden om allerlei hoofdstukken door te ploegen als hij binnen een minuut de relevante passages kan opzoeken via Google Book Search. ‘Het heeft geen zin om een boek van begin tot eind door te nemen,’ zegt hij. ‘Dat is pure tijdverspilling als ik alle informatie die ik nodig heb, sneller kan vinden via het web. Zodra je geleerd hebt om online een “handige jager” te zijn, worden boeken overbodig,’ aldus O’Shea.8

De insteek van O’Shea lijkt eerder regel dan uitzondering. In 2008 publiceerde het bureau nGenera de resultaten van een onderzoek naar de effecten van het internet op de jeugd. Het bedrijf ondervroeg ongeveer zesduizend kinderen van de ‘internetgeneratie’, die is opgegroeid met het web. Volgens de leider van het onderzoek ‘heeft onderdompeling in de digitale wereld invloed op de manier waarop kinderen informatie opnemen. Ze lezen niet noodzakelijkerwijs een bladzijde van links naar rechts en van boven naar beneden. In plaats daarvan scannen ze de tekst, op zoek naar informatie die voor hen van belang is.’9 Tijdens een lezing bekende professor Katherine Hayles, verbonden aan de Duke University: ‘Het lukt me niet om mijn studenten nog hele boeken te laten lezen.’10 Hayles doceert Engels en de studenten over wie ze het heeft, hebben literatuur als hoofdvak.

Mensen gebruiken het internet op allerlei manieren. Sommigen zijn enthousiaste, zelfs dwangmatige volgers van de nieuwste technologieën. Ze staan ingeschreven bij tientallen onlinediensten en zijn geabonneerd op allerlei informatiestromen. Ze bloggen en taggen, ze chatten en twitteren. Anderen houden zich minder bezig met nieuwe ontwikkelingen, maar zijn toch uren online, tikkend op de toetsen van hun desktop, laptop of mobiele telefoon. Het net is onmisbaar geworden voor werk, school of sociaal leven en vaak voor alle drie. Weer anderen loggen slechts een paar keer per dag in: om hun e-mail te checken, het nieuws bij te houden, iets na te zoeken dat hen interesseert of om iets te kopen. En er zijn natuurlijk ook veel mensen die internet helemaal niet gebruiken, omdat ze zich dat niet kunnen veroorloven of omdat ze het niet willen. Duidelijk is dat sinds softwareprogrammeur Tim Berners-Lee twintig jaar geleden de code ontwikkelde voor het world wide web, het net voor de maatschappij als geheel het meest gebruikte communicatie- en informatiekanaal geworden is. De reikwijdte qua gebruik is ongeëvenaard, zelfs als we het afzetten tegen de massamedia van de twintigste eeuw. De reikwijdte van de invloed is niet minder groot. Doelbewust of uit noodzaak hebben we internets unieke mitrailleurachtige manier van informatievergaring en -verstrekking omarmd.

Het lijkt alsof we, zoals McLuhan voorspelde, aanbeland zijn op een belangrijk kruispunt in onze intellectuele en culturele geschiedenis, een overgangsmoment tussen twee heel verschillende manieren van denken. Wat we inleveren in ruil voor de rijkdom van het net – en je moet wel een ontzettende zuurpruim zijn om die rijkdom te ontkennen – is wat Karp omschrijft als ‘ons oude lineaire denkproces’. De kalme, doelgerichte, niet afgeleide lineaire geest maakt plaats voor een nieuw soort denken dat informatie tot zich neemt en distribueert in korte, losse explosies die elkaar vaak overlappen – hoe sneller hoe beter. John Battelle was ooit uitgever van een tijdschrift en hoogleraar journalistiek. Nu is hij baas van een onlineadvertentiebedrijf. Hij zegt het volgende over de intellectuele opwinding die hem bevangt als hij al die webpagina’s aan zich voorbij ziet trekken: ‘Wanneer ik realtime enkele uren aan het knutselen ben, “voel” ik dat mijn hersenen oplichten, en het is net alsof ik slimmer word.’11 Veel mensen hebben vergelijkbare ervaringen gehad wanneer ze online zijn. De ervaringen zijn zelfs zo bedwelmend dat ze ons kunnen afleiden van de diepere cognitieve consequenties van het net.

De afgelopen vijf eeuwen, sinds de Gutenberg-pers de verspreiding van het boek mogelijk maakte, vormde de lineaire, literaire geest het middelpunt van de kunst, de wetenschap en de maatschappij. Soepel en subtiel tegelijk, was hij de fantasievolle geest van de Renaissance, de rationele geest van de Verlichting, de inventieve geest van de industriële revolutie en zelfs de subversieve geest van het modernisme. Maar misschien duurt het niet lang of hij is de geest van het verleden.

De HAL 9000-computer werd geboren of ‘operationeel gemaakt’, zoals HAL het nederig formuleerde, op 12 januari 1992 in een computerfabriek in Urbana, Illinois. Zelf werd ik bijna exact drieëndertig jaar eerder geboren, in januari 1959, in Cincinati Ohio, een andere stad in het Midwesten van de VS. Mijn leven heeft zich, net als dat van vele andere babyboomers en generatie X’ers, ontrold als een toneelstuk in twee bedrijven. Het begon met de Analoge Jeugd en na een snelle maar ingrijpende decorwisseling volgde de Digitale Volwassenheid.

Wanneer ik de beelden uit mijn jeugd oproep, lijken ze tegelijkertijd geruststellend en vervreemdend, zoals beelden uit een gefatsoeneerde film van David Lynch. Ik zie het tamelijk logge, mosterdgele telefoontoestel dat aan de muur van onze keuken hing, compleet met draaischijf en een lang, kronkelend snoer. Mijn vader die aan de tv-antenne zit te friemelen in een verwoede poging het beeld sneeuwvrij te krijgen tijdens een honkbalwedstrijd van de Reds. De opgerolde, bedauwde krant ligt op de oprit naar ons huis. Op het vloerkleed voor het hifimeubel in de zitkamer liggen een paar platenhoezen van The Beatles van mijn oudere zus. En beneden, in het ietwat schimmelige souterrain, staan kasten met boeken, een hoop boeken, met veelkleurige ruggen met de titel en de naam van de schrijver erop.

In 1977, het jaar waarin Star Wars uitkwam en het bedrijf Apple Computer werd opgericht, ging ik naar New Hampshire om te studeren aan Dartmouth College. Toen ik me inschreef wist ik niet dat deze universiteit een vooraanstaande rol speelde in de computerwetenschap en dat zij bezig was om dataverwerkende apparaten beschikbaar te stellen aan studenten en docenten. Het hoofd van de universiteit, John Kemeny, was een gerespecteerd computerwetenschapper die in 1972 een invloedrijk boek had geschreven, getiteld Man and the Computer. Tien jaar daarvóór was hij een van de uitvinders van BASIC geweest, de eerste programmeertaal die gebruikmaakte van gewone woorden en een alledaagse syntaxis. Vlak bij het centrum van het universiteitsterrein, net achter de Baker Bibliotheek met haar imposante klokkentoren, bevond zich het Kiewit Computation Center, een grijs, ietwat futuristisch betonnen gebouw waarin de twee mainframes van het type General Electric GE-635 stonden. Op deze computers draaide het revolutionaire Dartmouth Time-Sharing System, een soort netwerk dat tientallen mensen in staat stelde om gelijktijdig de computers te gebruiken. Timesharing was de eerste zichtbare vorm van wat we tegenwoordig personal computing noemen. Het maakte ‘een ware symbiotische relatie tussen de mens en de computer’ mogelijk, zoals Kemeny dat in zijn boek formuleerde.12

Ik studeerde Engels en deed alle moeite om de exacte vakken te vermijden, maar Kiewit nam een strategische positie in op de campus, halverwege mijn studentenhuis en Fraternity Row, en in het weekend bracht ik vaak een uur of twee door in de openbare zaal met telexapparaten in afwachting van een van de studentenfeestjes. Meestal vermaakte ik mij in die ruimte met wat stomme, primitieve spelletjes die de eerstejaarsprogrammeurs, die zich ‘sysprogs’ noemden, in elkaar hadden gezet. Maar ik leerde mezelf ook hoe ik het omslachtige tekstverwerkingsprogramma moest gebruiken en ik kreeg zelfs een paar eenvoudige BASIC-commando’s onder de knie.

Voor mij was dit echter niet meer dan een spelletje. Tegenover elk uur dat ik in Kiewit was, stonden er minstens twintig die ik doorbracht in de aangrenzende bibliotheek. Ik studeerde er voor mijn aankomende examens, zocht feiten op in de dikke naslagwerken op de planken en ik had er zelfs een parttimebaantje bij de uitgifte en inname. Maar het grootste deel van de tijd zwierf ik door de lange, smalle gangen. Hoewel ik omringd werd door tienduizenden boeken, kan ik me niet herinneren last te hebben gehad van wat we tegenwoordig een informatieoverload noemen. Er ging iets rustgevends uit van de zwijgzaamheid van al die boeken, hun bereidwilligheid om jaren te wachten tot de juiste lezer langskwam om hen open te slaan. Neem je tijd, fluisterden ze mij toe met hun stoffige stemmen. Wij lopen niet weg.

Het was 1986, vijf jaar nadat ik Dartmouth verlaten had, toen computers voor het eerst serieus hun intrede deden in mijn leven. Tot groot ongenoegen van mijn vrouw besteedde ik vrijwel al ons spaargeld, ongeveer 2000 dollar, aan een van Apple’s eerste Macintoshes, een Mac Plus, uitgerust met een RAM van 1 megabyte, een harde schijf van 20 megabyte en een klein zwart-witscherm. Ik kan me nog de opwinding herinneren toen ik de kleine beige machine uitpakte. Ik zette haar op mijn bureau, sloot het toetsenbord en de muis aan en zette de schakelaar aan. Het scherm lichtte op, er klonk een welkomstdeuntje en het apparaat glimlachte me toe terwijl het alle mysterieuze stappen doorliep die het tot leven bracht. Ik was helemaal verkocht.

Ik gebruikte de Mac Plus thuis en op het werk. Elke dag zeulde ik hem mee naar de kantoren van het consultancybureau waar ik werkzaam was als redacteur. Met Microsoft Word bracht ik wijzigingen aan in voorstellen, rapporten en presentaties, en soms gebruikte ik Excel om de spreadsheets die een van de consultants had aangeleverd te bewerken. Elke avond sleepte ik het apparaat weer mee naar huis, waar ik er de gezinsuitgaven op bijhield, er brieven op schreef en er (nog altijd suffe, maar alweer minder primitieve) spelletjes op speelde. Waar ik echter het meeste plezier aan beleefde, was het maken van eenvoudige databases met behulp van het ingenieuze HyperCard-programma dat je toen gratis bij elke Mac kreeg. HyperCard was ontwikkeld door Bill Atkinson, een van de meest inventieve programmeurs bij Apple, en het bevatte een hypertextsysteem dat een soort voorloper was van het world wide web. Zoals je op internet op hyperlinks klikt, zo klikte je bij HyperCard op buttons op afgebeelde kaartjes – het idee en de verleiding waren hetzelfde.

De computer, zo begon ik te begrijpen, was meer dan een apparaat dat opdrachten uitvoerde. Het was een machine die, subtiel maar onmiskenbaar, invloed uitoefende op de gebruiker. Hoe meer ik erachter zat, hoe meer mijn manier van werken veranderde. In het begin vond ik het onmogelijk om teksten op het scherm te redigeren. Ik printte een document, bracht notities aan met potlood en verwerkte die vervolgens in de digitale versie. Daarna printte ik de tekst opnieuw en ging er nog eens met het potlood doorheen. Soms doorliep ik die cyclus wel tien keer per dag. Maar op een zeker moment veranderde die routine abrupt. Ik merkte dat ik niet langer een tekst op papier kon schrijven of corrigeren. Ik voelde me hulpeloos zonder de deletetoets, de schuifbalk, de knip-en-plakfunctie, en de herstelfunctie. Ik móést al mijn redactiewerk op het scherm doen. Door het gebruik van de tekstverwerker was ik zelf een soort tekstverwerker geworden.

Grotere veranderingen deden zich voor toen ik rond 1990 een modem aanschafte. Tot die tijd was de Mac Plus een zelfstandige machine geweest en waren zijn functies afhankelijk van de software die ik geïnstalleerd had op de harde schijf. Toen hij via het modem eenmaal verbonden was met andere computers, kreeg hij een nieuwe identiteit en een nieuwe rol. Hij was niet langer een hightech Zwitsers zakmes, maar een communicatiemiddel, een apparaat waarmee je informatie kon zoeken, organiseren en delen. Ik probeerde alle onlinediensten uit – CompuServe, Prodigy, zelfs Apple’s eWorld, dat slechts een kort leven was beschoren – maar waar ik echt aan bleef hangen, was America Online. Mijn oorspronkelijke AOL-abonnement limiteerde me tot vijf uur per week online. Nauwgezet besteedde ik mijn kostbare minuten aan de uitwisseling van e-mails met een kleine groep vrienden die ook bij AOL zaten, aan het volgen van discussies op een paar bulletinboards en aan het lezen van artikelen die overgenomen waren uit kranten en tijdschriften. Ik raakte zowaar verknocht aan het geluid van mijn modem wanneer die via de telefoonkabel verbinding maakte met de AOL-servers. Het gepiep en geknetter klonken als een vriendelijke conversatie tussen robots.

Halverwege de jaren negentig was ik verstrikt geraakt, niet helemaal ongewenst, in de ‘upgrade cyclus’. De verouderde Plus ging met pensioen in 1994 en werd vervangen door een Macintosh Performa 550 met kleurenscherm, een cd-romdrive, een 500-megabyte harde schijf en een 33-megahertz processor, wat voor die tijd wonderbaarlijk snel was. De nieuwe computer vereiste geüpdate versies van het merendeel van de programma’s en ik kon ook allerlei nieuwe applicaties laten draaien met de meest geavanceerde multimediasnufjes. Tegen de tijd dat ik alle nieuwe software had geïnstalleerd, was mijn harde schijf vol. Ik zag mij gedwongen een externe harde schijf te kopen. In één moeite door schafte ik een Zip-drive en een cd-brander aan. Een paar jaar later kocht ik weer een nieuwe desktop met een veel grotere monitor en een snellere chip, maar ook een draagbaar model dat ik kon gebruiken als ik op reis was. Mijn werkgever had in de tussentijd de Macs verbannen en de voorkeur gegeven aan pc’s met Windows, dus werkte ik thuis met een ander systeem dan op het werk.

Rond diezelfde tijd begon het rumoer over iets wat internet heette, een geheimzinnig ‘netwerk van netwerken’ dat volgens de mensen die het weten konden, ‘alles zou veranderen’. In 1994 verscheen er een artikel in Wired waarin mijn geliefde AOL opeens als ‘verouderd’ werd afgedaan. Een nieuwe vinding, de ‘grafische browser’ stelde een veel spannendere digitale ervaring in het vooruitzicht: ‘Door het volgen van de links – klik, en het gelinkte document verschijnt – kun je door de onlinewereld reizen langs de paden van je grillen en intuïtie.’13 Ik was geïntrigreerd, en vervolgens verslaafd. Eind 1995 installeerde ik de nieuwe Netscapebrowser op mijn werkcomputer en gebruikte hem om de schijnbaar ontelbare hoeveelheid pagina’s van het world wide web te verkennen. Al snel had ik ook thuis een ISP-account, plus een veel sneller modem. Mijn abonnement bij AOL zegde ik op.

Je kent de rest van het verhaal omdat het waarschijnlijk ook jouw verhaal is. Steeds snellere chips. Steeds snellere modems. Dvd’s en dvd-branders. Harde schijven met capaciteit van gigabytes. Yahoo, Amazon en eBay. Mp3-spelers. Videostreaming. Breedband. Napster en Google. BlackBerry’s en iPods. Wifinetwerken. YouTube en Wikipedia. Bloggen en microbloggen. Smartphones, usb-sticks, netbooks. Wie kan zich daar tegen verweren? Ik absoluut niet.

Toen het web in 2005 overging naar 2.0, werd ik ook 2.0. Ik werd een social networker en een content generator. Ik registreerde de domeinnaam roughtype.com en begon een blog. Het was opwindend, ten minste de eerste paar jaar. Sinds 2000 schreef ik als freelancer voornamelijk over technologie. Ik wist dus dat het publiceren van een artikel of een boek een tijdrovende, ingewikkelde en vaak frustrerende aangelegenheid was. Eerst zat je te zwoegen op een tekst, dan stuurde je hem naar een uitgever en, als je tekst niet werd afgewezen, moest je hem vervolgens nog een aantal keren doornemen, alle feiten checken en uiteindelijk de drukproeven kritisch bekijken. Het eindproduct verscheen pas weken of maanden later. In het geval van een boek moest je in totaal vaak meer dan een jaar wachten voordat het gedrukt was. Het bloggen heeft de traditionele uitgeefmachinerie aan de dijk gezet. Je typt een tekst in op je computer, codeert een paar linkjes, drukt op de ‘publish’-knop en daar is je werk, meteen, voor de hele wereld zichtbaar. Bovendien krijg je iets wat zelden voorkomt bij de traditionele manier van publiceren: onmiddellijke reacties van lezers, in de vorm van commentaren of, als ze hun eigen blogs hebben, links. Het was nieuw en bevrijdend.

Dat gold ook voor het onlinelezen. Hyperlinks en zoekmachines toverden een eindeloos aantal woorden op mijn scherm, samen met foto’s, geluid en video’s. Toen uitgevers minder of helemaal geen geld voor hun content begonnen te vragen, werd de stroom van gratis informatie een vloedgolf. Headlines kwamen dag en nacht binnen op mijn Yahoo-homepage en rss-feedreader. Een klik op een link en ik ontving er tientallen of honderd meer. Om de paar minuten belandden nieuwe e-mails in mijn inbox. Ik meldde mij aan bij MySpace en Facebook, Digg en Twitter. Mijn abonnementen op kranten en tijdschriften liet ik verlopen. Wie had die dingen nog nodig? Tegen de tijd dat de gedrukte edities arriveerden, vochtig of verfrommeld, had ik voor mijn gevoel alle verhalen al gelezen.

Ergens in 2007 begon een lichte twijfel aan mijn informatieparadijs te knagen. Ik merkte dat het net een veel sterkere en bredere invloed op mij uitoefende dan mijn oude pc ooit gedaan had. Dat kwam niet alleen maar doordat ik zo veel uren besteedde aan het staren naar een beeldscherm. Het was ook niet zozeer dat veel van mijn gewoontes en routines veranderden naarmate ik meer gewend raakte aan en afhankelijk werd van de internetsites en -diensten. Nee, het leek alsof mijn hersenen anders werkten. Ik begon me zorgen te maken over het feit dat ik me niet langer dan een paar minuten op iets kon concentreren. Eerst dacht ik nog dat het een symptoon was van geestelijke aftakeling – ik raakte tenslotte al op middelbare leeftijd. Maar ik realiseerde me dat mijn hersenen niet achteruitgingen, ze waren hongerig. Ze wilden gevoed worden op de manier waarop het net hen voedde. En hoe meer ze te eten kregen, hoe hongeriger ze werden. Zelfs als ik niet in de buurt van mijn computer was, verlangde ik ernaar mijn e-mail te checken, op links te klikken en te googelen. Ik wilde verbonden zijn. Zoals Microsoft Word mij veranderd had in een tekstverwerker van vlees en bloed, zo was het internet, voelde ik, bezig mij te veranderen in een soort razendsnelle dataverwerkingsmachine, een menselijke versie van HAL.

Ik miste mijn oude hersenen.