Aanvullend
Over Lee de Forest en zijn verbazingwekkende Audion

Onze moderne media hebben een gemeenschappelijke bron, een uitvinding die tegenwoordig zelden meer ter sprake komt maar die even belangrijk was voor de vorming van onze maatschappij als de verbrandingsmotor of de gloeilamp. Die uitvinding heette de Audion. Het was de eerste elektronische versterker en de uitvinder heette Lee de Forest.

Zelfs binnen het wereldje van excentrieke Amerikaanse uitvinders was De Forest een apart geval. Op school was hij verre van populair en zijn medeleerlingen verkozen hem tot ‘saaiste jongen van de klas’. Hij werd gedreven door een enorm ego en door een even groot minderwaardigheidscomplex.1 Als hij niet bezig was om voor de zoveelste keer te trouwen of te scheiden, een collega tegen zich in het harnas te jagen of een bedrijf failliet te laten gaan, zat hij in de rechtbank waar hij zich verdedigde tegen aanklachten van fraude of het schenden van patentrechten, of hij voerde zelf een rechtszaak tegen een van zijn vele vijanden.

De Forest groeide op in Alabama als zoon van een onderwijzer. Nadat hij in 1896 was afgestudeerd als ingenieur aan de Univer- siteit van Yale, hield hij zich tien jaar lang bezig met de nieuwste technologie op het gebied van radio en telegrafie, wanhopig op zoek naar een doorbraak die hem roem en geld zou opleveren. Die kwam in 1906. Zonder precies te weten wat hij deed, nam hij een gewone bipolaire elektronenbuis die elektrische stroom stuurde van een draad (de gloeikathode) naar een andere draad (anode) en daar maakte hij een derde draad aan vast waardoor hij de diode in een triode veranderde. Toen hij een kleine elektrische lading door de derde draad stuurde, merkte hij dat dit tot een versterking leidde van de stroom die tussen de gloeikathode en de anode liep. Deze vondst, zo legde hij uit in een patentaanvraag, kon worden gebruikt ‘voor het versterken van zwakke elektrische stroom’.2

Deze schijnbaar bescheiden uitvinding van De Forest zou de wereld veranderen. Aangezien zijn vondst een elektrisch signaal kon versterken, kon ze ook gebruikt worden om audiotransmissies te versterken die verstuurd en ontvangen werden als radiogolven. Tot dan toe hadden radio’s maar een beperkt gebruik omdat hun signalen zo snel afzwakten. Nu de Audion er was om de signalen te versterken, werden draadloze transmissies over langere afstanden mogelijk en kon het tijdperk van de radio-uitzendingen beginnen. De Audion werd ook een cruciaal onderdeel van het nieuwe telefoonsysteem en stelde mensen in staat om elkaar te horen praten aan de andere kant van het land of van de wereld.

De Forest had het toen niet kunnen bevroeden, maar hij had het tijdperk van de elektronica ingeluid. Elektrische stromen zijn, heel simpel gezegd, stromen elektronen, en de Audion was het eerste apparaat dat de intensiteit van die stromen heel precies kon regelen. Naarmate de twintigste eeuw vorderde, vormden triodesnoeren het hart van de moderne wereld van de communicatie, het amusement en de media. Ze zaten in radiozenders en ontvangers, in hifi- en omroepinstallaties en in gitaarversterkers. Talloze snoeren fungeerden ook als eenheden voor de opslag en verwerking van gegevens in veel van de eerste digitale computers. De mainframes uit die tijd hadden er vaak tienduizenden. Toen rond 1950 de vacuümdraden vervangen werden door kleinere, goedkopere en meer betrouwbaardere transistoren nam de populariteit van elektronische apparaten explosief toe. In de verkleinde vorm van de triodetransistor werd Lee de Forests uitvinding het werkpaard van ons informatietijdperk.

Uiteindelijk wist De Forest niet of hij nou blij of ontzet moest zijn met de wereld die hij zelf mede had geschapen. In ‘Dawn of the Electronic Age’, een artikel dat hij in 1952 schreef voor Popular Mechanics, typeerde hij de Audion als een ‘eikel die uitgegroeid is tot een gigantische eik die tegenwoordig de hele wereld omsluit’. Tegelijkertijd klaagde hij over de ‘morele armoede’ van de commerciële zenders. ‘Je krijgt een triest beeld van ons nationaal geestelijk niveau als je af moet gaan op de armzalige kwaliteit van het merendeel van de huidige radioprogramma’s,’ schreef hij.

Maar hij was nog veel somberder over het gebruik van elektronica in de toekomst. Volgens hem zouden ‘elektronfysiologen’ op een gegeven moment in staat zijn om ‘gedachten of hersengolven’ waar te nemen en te analyseren. Ze zouden zelfs in staat zijn om vreugde en verdriet nauwkeurig te meten in vaste, kwantitatieve eenheden. ‘Ten slotte,’ beweerde hij, ‘zal een professor in de tweeentwintigste eeuw kennis kunnen implanteren in de hoofden van zijn onwillige studenten. Welke verschrikkelijke politieke mogelijkheden liggen hier op de loer! Laten we dankbaar zijn dat dit het probleem zal zijn van het nageslacht en niet van ons.’3