Een kind pakt een kleurpotlood uit een doos en krabbelt een gele cirkel in de hoek van een vel papier: dit is de zon. Ze pakt een ander kleurpotlood en trekt een groene streep door het midden van het vel: dit is de horizon. Door de horizon trekt ze twee bruine strepen die samenkomen in een spitse punt: dit is een berg. Naast de berg tekent ze een scheef vierkant met daarop een rode driehoek: dat is haar huis. Het kind wordt ouder en in haar klaslokaal tekent ze uit haar hoofd op een vel papier de vorm van haar land. Ze verdeelt het ruwweg in verschillende staten. En binnen één van die staten tekent ze een vijfpuntige ster, om de stad aan te geven waar ze woont. Het kind groeit op. Ze volgt een opleiding tot landmeter. Ze koopt een aantal dure instrumenten en gebruikt deze om de grenzen van een perceel op te meten. Met die informatie tekent ze een nauwkeurige plattegrond, die wordt omgezet in een ontwerp dat anderen kunnen gebruiken.

Onze intellectuele volwassenwording als individuen is te volgen via de manier waarop we tekeningen of plattegronden van onze omgeving maken. We beginnen met een primitieve, letterlijke weergave van het land dat we om ons heen zien en gaandeweg maken we steeds nauwkeurigere en abstractere afbeeldingen van de geografische en topografische ruimte. Met andere woorden: we tekenen niet langer wat we zien, maar wat we weten. Vincent Virga, een expert op het gebied van cartografie die verbonden is aan de Library of Congress, constateerde dat de vaardigheden om landkaarten te maken zich parallel ontwikkelt aan de cognitieve ontwikkeling van een kind, zoals die is beschreven door de twintigste-eeuwse psycholoog Jean Piaget. We beginnen als kind bij de egocentrische, puur zintuigelijk waargenomen wereld en analyseren naarmate we volwassener worden onze ervaringen op een abstractere en objectievere manier. ‘Als kinderen een kaart tekenen, is er weinig overeenstemming tussen waarneming en afbeelding,’ aldus Virga. ‘Alleen de meest eenvoudige topografische verhoudingen worden weergegeven, zonder aandacht te schenken aan perspectief of afstanden. Daarna ontwikkelt zich een intellectueel “realisme” dat het bekende afbeeldt met beginnende proportionele verhoudingen. En ten slotte is er visueel “realisme”, dat gebruikmaakt van wetenschappelijke berekeningen.’1

Terwijl we dit proces van intellectuele volwassenwording doorlopen, beschrijven we in wezen de hele geschiedenis van de cartografie. De eerste kaarten die de mens maakte, gekrast in het stof met een stok of in steen met een andere steen, waren even rudimentair als het gekrabbel van kleuters. Uiteindelijk werden de tekeningen realistischer, gaven ze de werkelijke proporties aan van een plek – een plek die vaak niet met het oog gezien kon worden. Naarmate de tijd voorbijging, werd het realisme wetenschappelijk, zowel in precisie als in abstractie. Kaartenmakers begonnen gebruik te maken van verfijnde gereedschappen, zoals het kompas en de hoekmetende theodoliet en te vertrouwen op mathematische berekeningen en formules. Uiteindelijk, na een volgende intellectuele sprong, werden kaarten niet alleen gebruikt om tot in detail grote delen van de aarde of de hemel weer te geven, maar ook om ideeën uit te drukken – een strijdplan, een analyse van de verspreiding van een epidemie, een voorspelling van bevolkingsgroei. ‘Het intellectuele proces van het omzetten van wat we kennen in ruimte naar het abstract maken van ruimte is een revolutie in onze manier van denken,’ aldus Virga.2

De historische vooruitgang in de cartografie was niet alleen een weerspiegeling van de ontwikkeling van de menselijke geest, hij hielp ook om de intellectuele vorderingen, die zij vastlegde, voort te stuwen en te leiden. De landkaart is een medium dat niet alleen informatie opslaat en overbrengt, maar dat ook een bepaalde manier van zien en denken belichaamt. Naarmate de cartografie voortschreed, zorgde de verspreiding van landkaarten er ook voor dat de specifieke manier van kijken van de kaartenmaker naar de wereld en het begrijpen ervan, verspreid werden. Hoe vaker en intensiever mensen kaarten gingen gebruiken, hoe meer ze de realiteit begrepen in de termen van de landkaart. De invloed van landkaarten ging veel verder dan het praktische gebruik ervan, zoals het vaststellen van perceelgrenzen of het uitstippelen van reizen. ‘Het gebruik van een gereduceerd stuk ruimte als substituut voor dat van de werkelijkheid is op zichzelf een indrukwekkende daad,’ aldus de cartografische historicus Arthur Robinson. Maar nog indrukwekkender is de manier waarop de kaart de ontwikkeling van het abstracte denken versnelde. ‘De combinatie van een verkleining van de werkelijkheid met het maken van een corresponderende ruimte is een niet te onderschatten prestatie in het abstracte denken,’ schrijft Robinson, ‘want het stelt de mens in staat om structuren te ontdekken die onbekend zouden blijven wanneer ze niet in kaart waren gebracht.’ 3 De technologie van de kaart gaf de mens een nieuw en veelomvattend verstand, waarmee hij beter de onbekende krachten kon begrijpen die zijn omgeving en bestaan vormgaven.

Wat de landkaart betekende voor de ruimte – het vertalen van een natuurlijk fenomeen in een kunstmatige en intellectuele conceptie ervan – betekende een andere technologie, de mechanische klok, voor de tijd. Voor het grootste deel van de geschiedenis ervoeren mensen de tijd als een continue, cyclische stroom. Als er al tijd werd ‘bijgehouden’, dan werd dat gedaan met instrumenten die het natuurlijke proces benadrukten: zonnewijzers waaromheen schaduwen bewogen, zandlopers waar zand doorheen sijpelde, clepsydra’s of wateruurwerken, waar water doorheen stroomde. Er bestond geen dwingende noodzaak om met precisie tijd te meten of een dag in kleinere stukken te hakken. Voor de meeste mensen waren de bewegingen van de zon, de maan en de sterren de enige klokken die ze nodig hadden. Het leven werd in de woorden van de Franse mediëvist Jacques le Goff ‘gedomineerd door agrarische ritmes, vrij van haast, niet gehinderd door exactheid noch door zorgen om productiviteit’.4

In de tweede helft van de Middeleeuwen begon dit te veranderen. De eersten die behoefte kregen aan een nauwkeuriger tijdmeting waren de christelijke monniken, wier leven draaide rond een strak gebedenschema. In de zesde eeuw had Sint-Benedictus zijn volgelingen opgelegd om zeven keer te bidden op bepaalde momenten van de dag. Zeshonderd jaar later gaven de cisterciënzers een preciezere invulling aan het begrip punctualiteit en verdeelden de dag in een strak schema van activiteiten. Ze beschouwden te laat beginnen of andere tijdverspilling als een belediging naar God. Aangespoord door de behoefte om preciezer met tijd om te gaan, namen de monniken het initiatief bij de ontwikkeling van technologieën om de tijd te meten. De eerste mechanische klokken, aangestuurd door zwaaiende gewichten, werden in elkaar gezet in kloosters. En het waren de klokken in de kerktorens die voor het eerst de uren aangaven, waarin mensen hun levens zouden gaan indelen.

De wens de tijd nauwkeuriger bij te houden verspreidde zich buiten de kloosters. De vorstenhuizen van Europa, die graag pronkten met rijkdommen en de nieuwste technische snufjes, ontdekten de klokken en investeerden geld in de verfijning en productie ervan. Naarmate mensen van het platteland naar de stad verhuisden en steeds meer begonnen te werken op markten en in werkplaatsen en fabrieken, werden hun dagen ingedeeld in steeds preciezere segmenten die aangegeven werden door het luiden van een klok. Zoals David Landes beschrijft in Revolution in Time: ‘Klokgelui markeerde het begin van het werk, eetpauzes, het einde van het werk, het sluiten van poorten, het begin van de markt, het eind van de markt, bijeenkomsten, noodgevallen, raadsvergaderingen, de sluitingstijd van kroegen, het reinigen van de straten, de avondklok enzovoorts, door een bijzondere verscheidenheid aan gebeier die van stad tot stad verschilde.’5

De noodzaak voor een strakkere tijdsindeling en op elkaar afstemmen van werk, transport, gebedsdiensten en zelfs ontspanning leidde tot een versnelde ontwikkeling van het uurwerk. Een eigen klok voor elke stad of parochie voldeed niet meer. Het moment was gekomen om de tijd gelijk te schakelen, anders zouden de handel en nijverheid spaak lopen. Tijdseenheden – seconden, minuten, uren – werden gestandaardiseerd en klokmechanismen verfijnd, zodat ze met grotere precisie die eenheden konden meten. In de veertiende eeuw was de mechanische klok gemeengoed geworden. Het bijna universele instrument coördineerde het ingewikkelde functioneren van de nieuwe stedelijke maatschappij. Steden wedijverden met elkaar om een zo verfijnd mogelijke klok te installeren in de torens van hun stadhuizen, kerken of paleizen. ‘Geen Europese gemeenschap kon meetellen, zonder dat in haar midden de planeten in cyclussen en epicyclussen draaiden, terwijl engelen op hun hoorns bliezen, hanen kraaiden en apostelen, koningen en profeten marcheerden op het slaan van de uren,’ aldus de historicus Lynn White.6

Klokken werden niet alleen steeds preciezer en fraaier, maar ook kleiner en goedkoper. Dankzij de voortschrijdende technologie kwamen kleine, betaalbare uurwerken op de markt die in huiskamers pasten of die je zelfs bij je kon dragen. De verspreiding van openbare klokken had invloed op hoe mensen werkten, hun boodschappen deden, hun vrije tijd doorbrachten en zich verder in een steeds gereguleerdere samenleving gedroegen. De verspreiding van persoonlijke instrumenten om de tijd bij te houden – kamerklokken, zakhorloges en, na verloop van tijd, polshorloges – had bovendien nog veel persoonlijkere consequenties. Het horloge werd, zoals Landes schrijft, ‘een immer zichtbare, immer hoorbare metgezel en controleur’. Omdat het de eigenaar constant herinnerde aan de ‘verbruikte, bestede, verspilde of verloren tijd’, werd de klok zowel een ‘prikkel als sleutel voor persoonlijke prestaties en productiviteit’. De ‘verpersoonlijking’ van precieze tijdmeting ‘was een belangrijke aanzet tot het individualisme, dat een steeds prominenter kenmerk werd van de westerse beschaving’.7

De mechanische klok veranderde de manier waarop we onszelf zagen. En net als de landkaart veranderde de klok onze manier van denken. Toen de klok de tijd eenmaal opnieuw had gedefinieerd als een reeks eenheden van gelijke duur, begonnen onze hersenen meer nadruk te leggen op een methodische manier van verdeling en meting. Van allerlei dingen en fenomenen begonnen we onderdelen te zien, en ook de kleinere stukjes waaruit die onderdelen waren opgebouwd. Onze manier van denken werd Aristoteliaans in het opmerken van abstracte patronen achter de zichtbare oppervlakten van de materiële wereld. De klok speelde een cruciale rol bij de overgang van de Middeleeuwen naar de Renaissance en vervolgens naar de Verlichting. In zijn in 1934 verschenen boek Technics and Civilization, over de effecten van technologie op mensen, beschrijft Lewis Mumford hoe de klok bijdroeg aan ‘een geloof in een onafhankelijke wereld van mathematisch meetbare reeksen’. Het ‘abstracte raamwerk van opgedeelde tijd’ werd het ‘ijkpunt voor zowel ons handelen als ons denken’.8 Los van de praktische redenen die aanzetten tot het bijhouden van de tijd en het dagelijkse gebruik ervan, hielp het methodisch tikken van de klok de ontwikkeling van het wetenschappelijke verstand en de wetenschappelijke mens.

Elke technologie is een uiting van de menselijke wil. Via hulpmiddelen proberen we de macht over onze omstandigheden te vergroten – over de natuur, de tijd, de afstand en elkaar. Onze technologieën kunnen ruwweg in vier categorieën ingedeeld worden, al naar gelang de manier waarop ze onze aangeboren vaardigheden aanvullen of versterken. De eerste categorie, waaronder de ploeg, de stopnaald en het jachtvliegtuig vallen, vergroot onze fysieke kracht, onze handigheid en onze veerkracht. De tweede, met onder meer de microscoop, de geluidsversterker en de geigerteller, versterkt het bereik en de gevoeligheid van onze zintuigen. De derde groep, waaronder technologieën vallen als het stuwmeer, de anticonceptiepil en de genetisch gemodificeerde maïsplant, stelt ons in staat om de natuur anders in te richten zodat zij beter voorziet in onze behoeften en verlangens.

De kaart en de klok behoren tot de vierde categorie, die we het beste kunnen betitelen als de ‘intellectuele technologieën’. De term komt van de sociale antropoloog Jack Goody en de socioloog Daniel Bell, hoewel zij hem in iets andere zin gebruikten. In deze vierde groep vallen alle hulpmiddelen die we gebruiken om onze geestelijke vermogens uit te breiden of te ondersteunen – om informatie te vinden en te classificeren, om ideeën te formuleren en te uiten, om kennis en kunde te delen, om metingen en berekeningen te verrichten en om de capaciteit van ons geheugen uit te breiden. De typemachine, bijvoorbeeld, is een intellectuele technologie. Dat geldt ook voor het telraam, de rekenliniaal, de sextant en de globe, het boek en de krant, de school en de bibliotheek, de computer en het internet. Hoewel het gebruik van alle soorten hulpmiddelen onze gedachten en visie beïnvloedt – de ploeg veranderde het vooruitzicht van de boer, de microscoop opende nieuwe werelden voor de wetenschapper – zijn het onze intellectuele technologieën die de grootste en langst durende invloed hebben op wat en hoe we denken. Het zijn onze meest intieme hulpmiddelen, die we gebruiken voor zelfexpressie, voor vormgeving van onze persoonlijke en publieke identiteit en voor het onderhouden van relaties met anderen.

Wat Nietzsche aanvoelde toen hij zijn woorden met behulp van zijn writing ball op papier zette – dat de hulpmiddelen die we gebruiken om te schrijven, te lezen en anderszins informatie te bewerken, op onze geest inwerken net zo zeer als onze geest met hen werkt – is een centraal thema van onze intellectuele en culturele geschiedenis. Zoals de komst van de kaart en de mechanische klok laat zien, leiden intellectuele technologieën, wanneer ze eenmaal door grote groepen mensen worden gebruikt, tot nieuwe manieren van denken, of ze zorgen ervoor dat gevestigde manieren van denken zich uitbreiden van een elite naar een grotere groep mensen. Met andere woorden: elke intellectuele technologie belichaamt een intellectuele moraal, een reeks aannames over hoe de menselijke geest werkt of behoort te werken. De kaart en de klok deelden een vergelijkbare ethische waarde. Ze legden allebei een nieuwe nadruk op meting en abstractie, op het waarnemen en definiëren van vormen en processen die buiten onze zintuigelijke waarneming lagen.

De intellectuele ethiek van een technologie wordt zelden onderkend door haar uitvinders. Zij zijn meestal zo gefixeerd op het oplossen van een bepaald probleem of het ontwarren van een netelig wetenschappelijk of technologisch dilemma, dat ze de bredere implicaties van hun werk over het hoofd zien. De gebruikers van de technologie zijn zich vaak evenmin bewust van de nieuwe ethiek. Ook zij richten zich op het praktische nut van het nieuwe hulpmiddel. Onze voorouders hebben geen kaarten ontwikkeld om hun mogelijkheden voor conceptueel denken te vergroten of om verborgen structuren van de wereld zichtbaar te maken. Ze maakten ook geen klokken om een meer wetenschappelijke methode van denken te stimuleren. Dat waren bijproducten van deze technologieën. Maar wat een bijproducten! Uiteindelijk is het de intellectuele ethiek van een uitvinding die het diepgaandste effect op ons heeft. De intellectuele ethiek is de boodschap die een medium of ander instrument overbrengt op de geest en cultuur van zijn gebruikers.

Eeuwenlang hebben historici en filosofen zich gebogen over de rol van de technologie bij de vorming van onze beschaving. Sommigen hebben zich geschaard achter het ‘technologisch determinisme’ zoals het is genoemd door de socioloog Thorstein Veblen. Zij beweren dat de technologische vooruitgang, die ze zien als een autonome kracht, de belangrijkste factor is geweest bij het beïnvloeden van de menselijke geschiedenis, afgezien van de macht van de mens zelf. Karl Marx onderschreef deze gedachte toen hij beweerde: ‘De windmolen leidt tot de maatschappij met de feodale heer; de stoommolen tot de maatschappij met de industriële kapitalist.’9 Ralph Waldo Emerson formuleerde het nog kernachtiger: ‘De dingen zitten in het zadel / En zij berijden de mensheid.’10 In het meest extreme deterministische gezichtspunt zijn de mensen weinig meer dan ‘de geslachtsorganen van de wereld van machines’, zoals McLuhan schreef in het hoofdstuk ‘Gadget Lover’ in zijn boek Understanding Media.11 Onze voornaamste rol is om steeds geraffineerdere hulpmiddelen te produceren – om machines te ‘bestuiven’ zoals bijen planten bestuiven – totdat de technologie de mogelijkheid ontwikkeld heeft om zichzelf te reproduceren. Op dat moment zijn wij overbodig.

Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich de instrumentalisten. Zij relativeren de macht van de technologie, zoals David Sernoff, en menen dat instrumenten neutrale hulpmiddelen zijn, geheel ondergeschikt aan de bewuste wensen van hun gebruikers. Onze instrumenten zijn middelen waarmee we onze doelen bereiken; ze hebben zelf geen doel. Het instrumentalisme is de meest wijdverbreide opvatting over de technologie, niet in het minst omdat we het liefst willen dat deze opvatting juist is. De gedachte dat we op de een of andere manier in de greep zijn van onze gereedschappen is voor veel mensen een gruwel. ‘Technologie is technologie,’ zei mediacriticus James Carey. ‘Het is een middel om te communiceren en te transporteren, en niet meer dan dat.’12

De discussie tussen deterministen en instrumentalisten is een boeiende. Beiden hebben sterke argumenten. Als je naar een bepaalde technologie op een bepaald moment kijkt, dan lijkt het er zeker op dat we, zoals de instrumentalisten beweren, onze hulpmiddelen stevig onder controle hebben. Elke dag neemt ieder van ons weloverwogen beslissingen over welke gereedschappen we gebruiken en op welke manier. Ook samenlevingen maken bewuste keuzes over hoe ze verschillende technologieën gebruiken. Omdat ze de traditionele samoeraicultuur wilden beschermen, verboden de Japanners twee eeuwen lang met succes het gebruik van vuurwapens. Sommige religieuze gemeenschappen, zoals de Old Order Amish in Noord-Amerika, mijden het gebruik van auto’s en andere moderne technologieën. Alle landen kennen wettelijke beperkingen of andere restricties op het gebruik van bepaalde hulmiddelen.

Maar vanuit een breder historisch of sociaal perspectief winnen de beweringen van de deterministen aan waarde. Hoewel individuen en gemeenschappen zeer verschillende beslissingen kunnen nemen over welke hulpmiddelen ze gebruiken, betekent dat niet dat we als soort veel zeggenschap hebben over het pad of het tempo van technologische vooruitgang. Het is moeilijk vol te houden dat we ervoor hebben ‘gekozen’ om landkaarten en klokken te gebruiken (alsof we er ook voor hadden kunnen kiezen om dat niet te doen). En het is nog moeilijker vol te houden dat we ‘kiezen’ voor de talloze bijeffecten van die technologieën waarvan vele, zoals we gezien hebben, totaal onvoorzien waren toen die technologieën in gebruik werden genomen. ‘Als onze ervaring met de moderne maatschappij ons iets laat zien,’ stelt politicoloog Langdon Winner, ‘dan is het dat technologieën niet alleen hulpmiddelen zijn bij menselijk handelen, maar ook belangrijke krachten die dat handelen en de betekenis ervan hervormen.’13 Hoewel we dit zelden beseffen, zijn veel routinematige handelingen in ons leven bepaald door technologieën die lang voordat we geboren werden in gebruik genomen zijn. Het zou te ver gaan om te beweren dat de technologie zich autonoom ontwikkelt – adoptie en gebruik van hulpmiddelen is sterk beïnvloed door economische, politieke en demografische overwegingen – maar het is wel degelijk waar dat vooruitgang zijn eigen logica kent, die niet altijd strookt met de bedoelingen of wensen van de makers en gebruikers. Soms doen onze instrumenten wat we hun opdragen. Maar op andere momenten passen wij ons aan aan de eisen van onze instrumenten.

Het meningsverschil tussen deterministen en instrumentalisten zal nooit opgelost worden. Het draait immers om twee heel verschillende ideeën over de aard en het lot van de mensheid. Het debat gaat evenzeer over geloof als over rede. Maar deterministen en instrumentalisten zijn het over één ding eens: technologische ontwikkelingen markeren vaak keerpunten in de geschiedenis. Nieuwe instrumenten voor de jacht en de landbouw resulteerden in nieuwe patronen van bevolkingsgroei, nederzettingen en arbeid. Nieuwe transportmethodes leidden tot uitbreiding en aanpassing van de handel. Nieuwe wapens veranderden het machtsevenwicht tussen landen. Andere doorbraken, op het gebied van geneeskunde, metallurgie en magnetisme, hebben tot op de dag van vandaag grote invloed op ons leven. Voor een groot deel is de huidige vorm van beschaving het resultaat van de technologieën die de mens is gaan gebruiken.

Het is heel wat moeilijker om vast te stellen wat de invloed is van al die technologieën, vooral de intellectuele technologieën, op de werking van de menselijke hersenen. We kunnen de producten van ons denken – kunstwerken of wetenschappelijke ontdekkingen – waarnemen, maar niet de gedachten zelf. Er zijn talloze lichaamsfossielen, maar er bestaat geen versteend verstand. ‘Ik zou maar wat graag gaandeweg de natuurlijke historie van het menselijke intellect ontvouwen,’ schreef Emerson in 1841, ‘maar welke mens is er tot nu toe in geslaagd om de stappen en grenzen van die transparante wezen in kaart te brengen?’14

Tegenwoordig is er iets meer duidelijkheid over de interactie tussen technologie en de menselijke geest. De recente ontdekkingen op het gebied van neuroplasticiteit werpen licht op de essentie van het intellect, waardoor het makkelijker wordt de stappen en grenzen te markeren. Zij maken ons duidelijk dat de hulpmiddelen waarmee de mens zijn zenuwstelsel heeft ondersteund of uitgebreid – alle technologieën die invloed hebben gehad op hoe we informatie zoeken, opslaan en interpreteren, hoe we onze aandacht verdelen en onze zintuigen inschakelen, hoe we onthouden en vergeten – de fysieke structuur en werking van de geest hebben gevormd. Het gebruik van die instrumenten heeft sommige neurale circuits versterkt en andere verzwakt: bepaalde mentale eigenschappen zijn sterker geworden, terwijl andere zijn weggekwijnd. Neuroplasticiteit vormt de ontbrekende schakel als we willen begrijpen hoe informatieve media en andere intellectuele technologieën invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van de beschaving en meegeholpen hebben, op biologisch niveau, de geschiedenis van het menselijke bewustzijn te sturen.

We weten dat de basisvorm van de menselijke hersenen in de laatste veertigduizend jaar niet veel is veranderd.15 Op genetisch niveau verloopt de evolutie uiterst langzaam, althans: als we dat afzetten tegen ons begrip van tijd. Maar we weten ook dat de manier waarop mensen denken en handelen vrijwel onherkenbaar is veranderd al die millennia. Zoals H.G. Wells opmerkte in zijn boek World Brain uit 1938: ‘Het sociale leven en de gewoonten van de mens zijn compleet gewijzigd, terwijl zijn erfelijke eigenschappen sinds het stenen tijdperk nauwelijks verandering ondergaan lijken te hebben.’16 Onze nieuwe kennis van de neuroplasticiteit kan dit verklaren. Tussen de intellectuele en gedragsmatige vangrails die genetisch zijn aangelegd, loopt een vrij brede weg, en wij zijn degenen die het stuur in de hand hebben. Door datgene wat we doen en de manier waarop we dat doen – van moment tot moment, van dag tot dag, bewust of onbewust – veranderen we de chemische stromen in onze synapsen en zodoende in onze hersenen. En wanneer we onze denkgewoonten doorgeven aan onze kinderen, door het voorbeeld dat we geven, de scholing die we voorschrijven en de media die we gebruiken, geven we ook de veranderingen in onze hersenstructuur door.

Hoewel de werking van onze grijze massa nog steeds buiten het bereik ligt van archeologische opgravingen, weten we nu dat het niet alleen waarschijnlijk is dat het gebruik van intellectuele technologieën de circuits in onze hersenen heeft gevormd en hervormd, maar dat dat ook onvermijdelijk was. Elke ervaring die zich herhaalt, beïnvloedt onze synapsen; denk daarbij met name aan de veranderingen, veroorzaakt door herhaald gebruik van hulpmiddelen die ons zenuwstelsel uitbreiden of aanvullen. En hoewel we op fysiek niveau geen bewijzen hebben van veranderingen in het denken die in het verre verleden plaatsvonden, hebben we wel aanwijzingen in het heden. Denk bijvoorbeeld aan het continue proces van mentale regeneratie en degeneratie bij hersenveranderingen wanneer een blinde braille leert. Braille is tenslotte een technologie, een informatiemedium.

Met de kennis die we hebben over de Londense taxichauffeurs, kunnen we stellen dat toen mensen bij het verkennen van hun eigen omgeving afhankelijker werden van landkaarten dan van hun eigen geheugen, zij vrijwel zeker zowel anatomische als functionele veranderingen ondergingen in de hippocampus en andere hersengebieden die te maken hebben met ruimte en geheugen. De circuits die gewijd waren aan het vasthouden van voorstellingen van de ruimte werden vermoedelijk kleiner en zwakker, terwijl hersengebieden waar complexe en abstracte visuele informatie ontcijferd werd vermoedelijk groter of krachtiger werden. We weten ook dat de veranderingen in de hersenen als gevolg van kaartlezen ook gebruikt konden worden voor andere doeleinden. Dit verklaart mede waarom het abstracte denken in zijn algemeenheid bevorderd kon worden door de verspreiding en het gebruik van landkaarten.

De veranderende metaforen die we gebruiken om de werking van de natuur te portretteren en te verklaren, weerspiegelen en versterken het proces van onze mentale en sociale aanpassing aan nieuwe intellectuele technologieën. Toen kaarten eenmaal gemeengoed waren, begonnen mensen allerlei soorten natuurlijke en sociale verhoudingen cartografisch af te beelden, als een reeks vastomlijnde en begrensde ordeningen in een werkelijke of figuratieve ruimte. We begonnen onze levens, onze sociale milieus en zelfs onze ideeën ‘in kaart te brengen’. Onder invloed van de mechanische klok begonnen de mensen hun hersenen en hun lichaam – het hele universum in feite – te zien als een uurwerk. In het raderwerk van de klok, met allerlei tandwieltjes die in elkaar grijpen en draaien volgens natuurkundige wetten, en die een lange en naspeurbare keten vormden van oorzaak en gevolg, vonden we een mechanistische metafoor die de werking van alle dingen leek te verklaren, evenals de relatie tussen al die dingen. God werd de Grote Klokkenmaker. Zijn schepping was niet langer een mysterie dat aanvaard diende te worden, maar een puzzel om op te lossen. Zoals Descartes in 1646 schreef: ‘Ongetwijfeld wanneer in de lente de zwaluwen komen, opereren zij als klokken.’17

De kaart en de klok veranderden indirect de taal doordat ze nieuwe metaforen aandroegen om natuurverschijnselen te beschrijven. Andere intellectuele technologieën hadden een nog directere en ingrijpendere invloed, door werkelijk de manier te veranderen waarop we spreken en luisteren of lezen en schrijven. De komst van sommige technologieën leidde tot een vergroting of inkrimping van de woordenschat, andere dictie of woordvolgorde of een eenvoudigere of complexere syntaxis. Omdat taal het primaire voertuig is voor de bewuste gedachten van de mens, hebben de technologieën die de taal herstructureren de sterkste invloed op ons intellectuele leven. Zoals de classicus Walter J. Ong zei: ‘Technologieën zijn niet alleen externe hulpmiddelen maar ook interne transformaties van het bewustzijn, vooral wanneer ze het woord raken.’18 De geschiedenis van de taal is ook een geschiedenis van de geest.

De taal zelf is geen technologie. Taal is de mens aangeboren. Onze hersenen en lichamen hebben zich zodanig ontwikkeld dat we woorden kunnen spreken en verstaan. Een kind leert praten zonder instructies, zoals een jonge vogel leert vliegen. Omdat lezen en schrijven zo belangrijk zijn geworden voor onze identiteit en cultuur, zijn we geneigd te denken dat dat ook aangeboren vaardigheden zijn. Maar dat zijn het niet. Lezen en schrijven zijn onnatuurlijke activiteiten, die mogelijk gemaakt zijn door de doelgerichte ontwikkeling van het alfabet en veel andere technologieën. Ons verstand moet aangeleerd worden hoe we de symbolen die we zien kunnen omzetten in de taal die we begrijpen. Lezen en schrijven vereisen scholing en oefening, het doelgerichte vormen van de hersenen.

Bewijsmateriaal voor dit vormingsproces is te vinden in talloze neurologische onderzoeken. Experimenten hebben aangetoond dat de hersenen van mensen die kunnen lezen en schrijven drastisch verschillen van de hersenen van analfabeten – niet alleen in de manier waarop alfabeten taal begrijpen maar ook hoe ze visuele informatie verwerken, hoe ze redeneren en hoe ze herinneringen vormen. ‘Leren lezen vormt de volwassen neuropsychologische systemen op een ingrijpende manier,’ verklaart de Mexicaanse psycholoog Feggy Ostrosky-Solís.19 Ook hebben hersenscans aangetoond dat mensen die voor hun geschreven taal logografische symbolen gebruiken, zoals de Chinezen, een hersencircuit ontwikkelen voor het lezen dat aanzienlijk afwijkt van dat van mensen die een fonetisch schrift gebruiken. De ontwikkelingspsychologe Maryanne Wolf, verbonden aan de Tufts University zegt hierover in haar boek Proust and the Squid: ‘Hoewel we bij al het lezen gebruikmaken van sommige delen van de frontaalkwab en de temporaalkwab voor het plannen en analyseren van geluiden en betekenissen van woorden, lijken logografische systemen zeer specifieke delen van die gebieden te activeren, vooral die die betrokken zijn bij motorische geheugenvaardigheden.’20 Er zijn zelfs verschillen in hersenactiviteit aangetoond onder lezers van verschillende alfabetische talen. Zo is bijvoorbeeld vastgesteld dat lezers van het Engels meer beroep doen op delen van de hersenen die te maken hebben met het ontcijferen van visuele vormen dan lezers van het Italiaans. Vermoedelijk heeft dit verschil te maken met het feit dat Engelse woorden er vaak heel anders uitzien dan ze klinken, terwijl Italiaanse woorden vaak precies zo gespeld worden als ze worden uitgesproken.21

De oudste voorbeelden van lezen en schrijven gaan vele duizenden jaren terug. Al in 8000 voor Christus gebruikte de mens simpele symbolen, gekrast in klei, om bij te houden hoeveel vee en andere goederen hij had. Zelfs het interpreteren van dergelijke rudimentaire tekens vereiste de ontwikkeling van uitgebreide nieuwe neurale paden in de hersenen van de mens. Deze paden verbonden de visuele cortex met nabijgelegen interpretatiegebieden van de hersenen. Recente studies laten zien dat de neurale activiteit langs deze paden verdubbelt of verdrievoudigt wanneer we naar betekenisvolle symbolen kijken in plaats van naar betekenisloze krabbels. Wolf zegt hierover: ‘Onze voorouders konden tekens lezen omdat hun hersenen in staat waren de basale visuele gebieden van de hersenen te koppelen aan nabijgelegen gebieden die gericht waren op de meer verfijnde visuele en conceptuele verwerking.’22 Die koppelingen, die de mensen doorgaven aan hun kinderen toen zij hun leerden die tekens te gebruiken, vormden de bouwstenen voor het lezen.

De technologie van het schrijven zette tegen het eind van het vierde millennium voor Christus een belangrijke stap voor waarts. In die tijd begonnen de Soemeriërs, die tussen de Eufraat en de Tigris woonden in het gebied dat nu Irak heet, het spijkerschrift te hanteren. En een paar honderd kilometer westelijker ontwikkelden de Egyptenaren steeds abstractere hiëroglyfen waarmee ze voorwerpen en ideeën uitbeeldden. Omdat het spijkerschrift en het hiëroglyfisch systeem veel logosyllabische tekens bevatten die niet alleen dingen aanduidden maar ook spraakgeluiden, deden ze een veel groter beroep op de hersenen dan de eenvou- digere tekens. Voordat lezers de betekenis van een teken konden interpreteren, moesten ze het analyseren om erachter te komen hoe het werd gebruikt. De Soemeriërs en de Egyptenaren moesten neurale circuits ontwikkelen die volgens Wolf letterlijk ‘kriskras’ door de cortex liepen. Daarmee verbonden ze gebieden die niet alleen te maken hadden met zien en betekenis geven, maar ook met horen, ruimtelijke analyse en het nemen van beslissingen.23 Naarmate deze logosyllabische systemen zich uitbreidden met vele honderden tekens, werd het geestelijk zo belastend om ze allemaal te onthouden en te interpreteren, dat het gebruik ervan waarschijnlijk beperkt bleef tot een intellectuele elite die gezegend was met veel tijd en hersenen. Voordat schrijven een hulpmiddel kon worden voor velen in plaats van enkelen, zouden de modellen van het Soemerische en Egyptische schrift eerst een stuk eenvoudiger moeten worden.

Dat gebeurde pas kort geleden – rond 750 voor Christus – toen de Grieken het eerste complete fonetische alfabet uitvonden. Het Griekse alfabet kende veel voorlopers, in het bijzonder het systeem van letters dat een paar eeuwen eerder door de Feniciërs was ontworpen, maar de taalkundigen zijn het erover eens dat het Griekse alfabet als eerste tekens kende die zowel klinkers als medeklinkers representeerden. De Grieken analyseerden alle klanken, of fonemen, die in de gesproken taal gehanteerd werden en slaagden erin die met slechts vierentwintig tekens weer te geven, zodat hun alfabet een bevattelijk en efficiënt systeem was om mee te schrijven en te lezen. ‘De beperktheid van de tekens verminderde de tijd en aandacht die de gebruiker nodig had om de symbolen te herkennen en deed daarom minder een beroep op de waarneming en het geheugen,’ aldus Wolf. Recent hersenonderzoek laat zien dat een aanzienlijk kleiner deel van de hersenen geactiveerd wordt bij het lezen van woorden die bestaan uit fonetische letters dan bij het interpreteren van logogrammen of andere beeldende symbolen.24

Het Griekse alfabet stond model voor de meeste westerse alfabetten, waaronder het Romeinse dat we nu nog steeds gebruiken. De komst van dit alfabet betekende het begin van een van de ingrijpendste revoluties in de intellectuele geschiedenis: de verschuiving van een orale cultuur, waarin kennis voornamelijk werd uitgewisseld door het spreken, naar een geletterde cultuur, waarin het schrift het belangrijkste medium werd om gedachten uit te drukken. Het was een revolutie die uiteindelijk het leven en de hersenen van vrijwel iedereen op aarde zou veranderen. Maar deze ontwikkeling werd aanvankelijk niet door iedereen verwelkomd.

Aan het begin van de vierde eeuw voor Christus, toen in Griekenland de praktijk van het schrijven nog vrij nieuw en omstreden was, schreef Plato een dialoog over liefde, schoonheid en welsprekendheid, getiteld Phaedrus. In dit verhaal maakt Phaedrus, de hoofdpersoon en inwoner van Athene, een wandeling in de natuur met de grote redenaar Socrates. De twee vrienden gaan onder een boom zitten naast een beekje en voeren een lang, omslachtig gesprek. Ze bespreken de subtiliteiten van redevoeringen, de aard van het verlangen, de verschillende soorten krankzinnigheid en de bestemming van de onsterfelijke ziel. Daarna richten zij hun aandacht op het geschreven woord. ‘De kwestie,’ zo overdenkt Socrates, ‘van gepastheid en ongepastheid bij het schrijven, blijft.’25 Phaedrus is het met hem eens en Socrates begint te vertellen over een ontmoeting tussen de getalenteerde Egyptische god Theuth, uitvinder van onder meer het alfabet, en Thamus, een van de koningen van Egypte.

Theuth beschrijft de kunst van het schrijven en vindt dat de Egyptenaren eigenlijk ook zouden moeten delen in de zegeningen van het schrift. Het zal, zegt hij, ‘het volk van Egypte wijzer maken en hun geheugen verbeteren’, want het is een ‘goed recept voor het geheugen en voor wijsheid’. Thamus is het niet met hem eens. Hij wijst de god er fijntjes op dat een uitvinder niet de beste beoordelaar is van zijn eigen uitvinding: ‘De een is het gegeven om uitvindingen te doen, de ander om te beoordelen wat voor kwaads of goeds ze opleveren voor diegenen die ze gebruiken. Jij koestert genegenheid voor je eigen uitvinding en daarom verklaar je precies het tegenovergestelde van wat er in werkelijkheid gaat gebeuren.’ Als de Egyptenaren zouden leren schrijven, gaat Thamus verder, ‘dan zouden ze ten prooi vallen aan vergeetachtigheid. Ze zouden ophouden hun geheugen te trainen, omdat ze zouden vertrouwen op wat geschreven is. Ze zouden zich niet langer dingen herinneren vanuit zichzelf maar door middel van externe tekens. Het geschreven woord is geen recept voor het geheugen, maar een herinneringssteun. Jij biedt je leerlingen geen echte wijsheid maar slechts een schijn daarvan. Zij die voor hun kennis vertrouwen op lezen, lijken veel te weten terwijl ze voor het grootste gedeelte niets weten. Ze zullen niet van wijsheid vervuld zijn maar van een waan van wijsheid.’

Het is duidelijk dat Socrates de mening van Thamus deelde. ‘Slechts een simpel persoon,’ zo vertelt hij Phaedrus, ‘zal denken dat een geschreven verhandeling beter is dan de kennis van en de herinnering aan diezelfde materie.’ Veel beter dan een woord dat geschreven is in het ‘water’ van de inkt, is een ‘intelligent woord dat gegrift staat in de ziel van de leerling via een gesproken verhandeling’. Socrates geeft toe dat het praktische voordelen heeft je gedachten op papier te zetten, als ‘geheugensteun tegen de vergeetachtigheid van de ouderdom’, maar hij beweert dat de afhankelijkheid van de technologie van het alfabet de geest van een persoon zal veranderen, en niet ten goede. Door symbolen buiten ons in plaats te stellen van ons innerlijk geheugen, dreigt het schrift oppervlakkige denkers van ons te maken. En zodoende, vreest Socrates, bereiken we niet de intellectuele diepgang die leidt tot wijsheid en waar geluk.

In tegenstelling tot de redenaar Socrates was Plato een schrijver, en hoewel we kunnen aannemen dat hij de zorg van Socrates deelde – namelijk dat het lezen de rol van het geheugen over zou nemen, met een verlies aan diepgang tot gevolg – is het eveneens duidelijk dat hij de voordelen van het geschreven woord ten opzichte van het gesproken woord onderkende. In een beroemde en veelzeggende passage uit De Republiek, een dialoog die vermoedelijk rond dezelfde tijd geschreven is als Phaedrus, kraakt Plato bij monde van Socrates de poëzie af. Socrates zegt dat hij alle dichters uit zijn ideale staat zou verbannen. Tegenwoordig beschouwen we de dichtkunst als onderdeel van de literatuur, maar in de tijd van Plato lag dat anders. Gedichten werden voorgedragen en zelden opgeschreven, ze werden beluisterd maar niet gelezen. Gedichten vertegenwoordigden de oude traditie van orale expressie die het middelpunt vormde van het Griekse onderwijssysteem en de Griekse cultuur. Poëzie en literatuur vertegenwoordigden twee tegenovergestelde idealen van het intellectuele leven. Plato’s geschil met de dichters, waaraan hij uiting gaf bij monde van Socrates, had niet zozeer te maken met het vers als zodanig. Het was eerder een aanklacht tegen de orale traditie – de traditie van de dichter Homerus, maar ook die van Socrates zelf – en tegen de manier van denken die deze orale traditie zowel weerspiegelde als aanmoedigde. ‘De orale geestesgesteldheid was Plato’s voornaamste vijand,’ schreef de Britse geleerde Eric Havelock in Preface to Plato.26

In Plato’s kritiek op de poëzie ligt impliciet een verdediging van de technologie van het schrift besloten, zoals Havelock, Ong en andere classici hebben laten zien, en van de geestesgesteldheid die het bevorderde bij de lezer: logisch, nauwgezet en onafhankelijk. Plato onderkende de grote intellectuele voordelen die het alfabet de beschaving kon schenken – voordelen die al duidelijk waren in zijn eigen geschriften. ‘Plato’s filosofische en analytische manier van denken was alleen maar mogelijk dankzij de effecten die het schrijven begon te hebben op mentale processen,’ aldus Ong.27 In de subtiel tegengestelde meningen over de waarde van schrijven, zoals die tot uiting komen in Phaedrus en De Republiek, zien we het bewijs van de spanningen die veroorzaakt worden door de overgang van een orale naar een literaire cultuur. De verandering was, zoals Plato en Socrates ieder op hun eigen manier erkenden, in gang gezet door de uitvinding van een hulpmiddel, het alfabet, en dat zou diepgaande consequenties hebben voor onze taal en onze hersenen.

In een geheel orale cultuur wordt het denken beheersd door de capaciteit van het menselijke geheugen. Kennis is wat je je herinnert, en wat je je herinnert wordt beperkt tot wat je kan opslaan in je geest.28 In de millennia waarin de mens nog niet kon lezen en schrijven, ontwikkelde de taal zich als hulpmiddel voor de opslag van complexe informatie in het individuele geheugen en voor informatie-uitwisseling via spraak. ‘Diepgaande gedachten,’ schrijft Ong, ‘waren noodzakelijkerwijs verstrengeld met geheugensystemen.’29 Dictie en syntaxis waren in hoge mate ritmisch, afgestemd op het oor, en de informatie was gecodeerd in standaarduitdrukkingen – wat we nu clichés noemen – om het onthouden makkelijker te maken. Kennis was ingebed in ‘poëzie’ zoals Plato het uitdrukte, en een gespecialiseerde klasse van dichters-wetenschappers werden menselijke apparaten, de intellectuele technologieën van vlees en bloed, voor opslag, winning en verspreiding van informatie. Wetten, verslagen, transacties, besluiten, tradities – alles wat tegenwoordig ‘gedocumenteerd’ zou worden – moesten in de orale culturen in ‘poëtische formules’ worden gegoten, zoals Havelock zegt. De verspreiding van deze informatie vond plaats via zang of voordracht.30

De orale wereld van onze verre voorouders heeft wellicht emotionele en intuïtieve diepten gekend die we niet meer kunnen waarderen. McLuhan geloofde dat in de tijden vóór het schrift de mensen een bijzonder intense ‘zintuiglijke betrokkenheid’ met de wereld moeten hebben gehad. Toen we leerden lezen, meende hij, zijn we ‘losgeraakt van de gevoelens of de emotionele betrokkenheid die de analfabete mens of maatschappij ervaren moet hebben’.31 Maar intellectueel gezien was de orale cultuur van onze voorouders in veel opzichten oppervlakkiger dan onze eigen cultuur. Het geschreven woord bevrijdde de kennis van de beperkingen van het individuele geheugen, en de taal van zijn ritmische en formuleachtige structuren. Het opende nieuwe grenzen voor gedachten en expressie. ‘De prestaties van de westerse wereld zijn schatplichtig aan de enorme waarde van de geletterdheid,’ schreef McLuhan.32

In zijn invloedrijke studie Orality and Literacy uit 1982 nam Ong een vergelijkbaar standpunt in. ‘Orale culturen konden prachtige verbale uitingen produceren van hoge artistieke en menselijke waarde, die niet langer mogelijk zijn sinds het schrift bezit heeft genomen van de psyche. Maar geletterdheid is absoluut noodzakelijk voor de ontwikkeling van wetenschap, geschiedenis, filosofie, het begrip van literatuur en alle andere kunsten, en zelfs ook voor de uitleg van de taal zelf (inclusief orale spraak).’33 Het vermogen om te schrijven is ‘van onschatbare waarde en zelfs onmisbaar voor de verwezenlijking van verdere innerlijke menselijke mogelijkheden,’ concludeerde Ong. ‘Schrijven vergroot het bewustzijn.’34

In de tijd van Plato en nog eeuwen daarna was dat vergrote bewustzijn voorbehouden aan een elite. Voordat de massa kon profiteren van de cognitieve voordelen van het alfabet, moest eerst een andere reeks intellectuele technologieën uitgevonden worden, op het gebied van de transcriptie, productie en verspreiding van geschreven werken.