Het is alweer een tijdje geleden dat op deze pagina’s het woord ‘ik’ voorgekomen is. Het lijkt me dat het tijd wordt dat ik, jouw tekstverwerkende klerk, weer even mijn opwachting maak. Ik besef dat ik je in de laatste paar hoofdstukken een lange reis door ruimte en tijd heb laten maken, en ik waardeer het dat je nog niet bent afgehaakt. Ik heb dezelfde reis ondernomen toen ik erachter probeerde te komen wat zich allemaal in mijn hoofd afspeelt. Hoe dieper ik in de geschiedenis van de neurologie en in de vooruitgang van de intellectuele technologie dook, hoe beter ik begreep dat het belang en de invloed van het internet alleen maar beoordeeld kunnen worden binnen de bredere context van de intellectuele geschiedenis. Hoe revolutionair het web ook is, je kunt het het beste zien als het laatste van een reeks hulpmiddelen die bijgedragen hebben aan de vorming van de menselijke geest.

En dan nu de cruciale vraag: wat kan de wetenschap ons vertellen over de feitelijke invloed die het internet heeft op de werking van onze geest? Ongetwijfeld zal die vraag in de toekomst onderwerp zijn van uitgebreid onderzoek. Maar ook nu al weten we behoorlijk wat, en kunnen we bovendien veel veronderstellen. Het nieuws is nog verontrustender dan ik dacht. Tientallen onderzoeken van psychologen, neurobiologen, pedagogen en webdesigners leiden allemaal tot dezelfde conclusie: zodra we online zijn, bevinden we ons in een omgeving die aanzet tot vluchtig lezen, gehaast en verstrooid denken en oppervlakkig leren. Het is weliswaar mogelijk om diep na te denken terwijl je op het net surft, zoals je ook oppervlakkig na kunt denken wanneer je een boek leest, maar dat is niet het soort denken dat de technologie stimuleert en beloont.

Eén ding is overduidelijk: als we met de huidige kennis over hersenplasticiteit een medium zouden moeten ontwikkelen om onze mentale circuits zo snel en ingrijpend mogelijk te veranderen, dan zouden we waarschijnlijk iets ontwerpen wat eruitziet en werkt als het internet. Het gaat er niet alleen om dat we het net regelmatig en zelfs dwangmatig gebruiken. Het gebruik stimuleert ook precies díé sensorische en cognitieve prikkels – namelijk herhaalde, intensieve, interactieve en verslavende – die aantoonbaar resulteren in drastische en snelle veranderingen in de hersencircuits en -functies. Met uitzondering van het alfabet en de getallensystemen is het net misschien wel de krachtigste geestveranderende technologie die ooit door zoveel mensen gebruikt werd. In elk geval is het de krachtigste sinds de uitvinding van het boek.

Elke dag zijn de meeste mensen met toegang tot het web minstens een paar uur, en soms veel meer, online. Gedurende die tijd herhalen we voortdurend dezelfde of gelijksoortige handelingen, meestal in snel tempo en vaak als reactie op signalen die we ontvangen via scherm of speaker. Sommige van die handelingen zijn fysiek: we tikken op de toetsen en slepen, klikken en scrollen met de muis. We gaan met onze vingertoppen over een trackpad, en gebruiken onze duimen om op de echte of nagebootste toetsen van onze BlackBerry’s en mobieltjes te typen. We draaien onze iPhones, iPods en iPads om over te stappen van de ‘landschapsmodus’ naar de ‘portretmodus’, terwijl we de icoontjes op de touchscreens beroeren.

Terwijl we deze handelingen uitvoeren, wordt onze visuele, somatosensorische en auditieve hersenschors onafgebroken gevoed. Bijvoorbeeld door de sensaties in de handen en vingers terwijl we klikken en scrollen, typen en aanraken. Of door de vele audiosignalen die via onze oren worden afgegeven, zoals het geluid dat een nieuwe e-mail of sms aankondigt, en de talloze ringtones van ons mobieltje. En natuurlijk zijn er de ontelbare visuele signalen die over ons netvlies flitsen, terwijl we door de onlinewereld navigeren. Denk daarbij niet alleen aan de voortdurend veranderende opeenvolgingen van teksten, plaatjes en video’s, maar ook aan onderstreepte of vetgedrukte hyperlinks die aandacht vragen, aan cursoren die per functie van vorm veranderen, aan de vetgedrukte onderwerpregels van nieuwe e-mails, de virtuele knoppen die ‘klik op mij’ roepen, icoontjes en andere schermelementen die smeken om versleept en gedropt te worden, in te vullen formulieren en pop-upadvertenties die moeten worden gelezen of weggeklikt. Het net schakelt al onze zintuigen in – behalve, tot dusver, geur en smaak – en ook nog eens allemaal tegelijk.

Het levert ook in hoge snelheid reacties en beloningen – ‘positieve bekrachtigingen’ in psychologische termen. Die moedigen de herhaling van zowel fysieke als mentale handelingen aan. Als we een link aanklikken, ontvangen we iets nieuws dat we moeten bekijken en beoordelen. Als we een woord intikken op Google, krijgen we razendsnel een lijst interessante informatie die we op waarde moeten schatten. Wanneer we een sms’je of e-mail versturen, krijgen we vaak binnen een paar seconden of minuten antwoord. Wanneer we Facebook gebruiken, krijgen we nieuwe vrienden of halen de banden aan met oude. Wanneer we een tweet versturen via Twitter, verwerven we nieuwe volgers. Wanneer we een blogbericht schrijven, krijgen we commentaar van lezers of links van andere bloggers. De interactiviteit van het net geeft ons krachtig nieuw gereedschap om informatie te vinden, ons te uiten en met anderen te communiceren. Het maakt ons ook tot laboratoriumratjes die constant in een tredmolen rennen om kleine beetjes sociaal of intellectueel voedsel te ontvangen.

Het internet dwingt onze aandacht veel vasthoudender af dan de radio, tv of krant ooit gedaan hebben. Kijk maar eens naar een kind dat berichtjes naar zijn vriendjes stuurt, of een student die de nieuwe berichten en verzoeken op zijn Facebook-pagina bestudeert, of een zakenman die op zijn BlackBerry door zijn e-mails scrollt – of naar jezelf wanneer je zoekwoorden googelt en een spoor van aaneengeschakelde links volgt. Wat je ziet is een brein dat helemaal in beslag genomen wordt door een medium. Wanneer we online zijn, vergeten we vaak wat er om ons heen gebeurt. De echte wereld verdwijnt naar de achtergrond, terwijl we de stortvloed aan symbolen en prikkels verwerken die uit onze apparaten komt.

De interactiviteit van het net versterkt dit effect. We gebruiken onze computers vaak binnen een sociale context: om met vrienden of collega’s te converseren, om ‘profielen’ van onszelf aan te maken, om onze mening te ventileren via blogberichten of Facebook. Daardoor speelt op de een of andere manier altijd onze sociale status mee, en is die altijd in gevaar. Het hieruit voortvloeiende zelfbewustzijn – dat soms zelfs omslaat in angst – zorgt ervoor dat het medium ons nog sterker in zijn greep heeft. Dat geldt voor iedereen, maar zeker voor jongeren, die bijna dwangmatig hun telefoontjes en computers gebruiken om te sms’en en chatten. De gemiddelde tiener van nu verstuurt of ontvangt overdag elke paar minuten een bericht. Zoals de psychotherapeut Michael Hausauer opmerkt, vertonen jongeren een ‘enorme belangstelling voor wat zich afspeelt in de wereld van hun leeftijdgenoten en zijn ze tegelijkertijd heel bang om er niet bij te horen’.1 Als ze ophouden met berichten te versturen, lopen ze het risico dat ze onzichtbaar worden.

Ons internetgebruik kent vele paradoxen, maar de paradox die op de lange termijn vermoedelijk de meeste invloed heeft op op hoe we denken, is deze: het net legt beslag op onze aandacht om die vervolgens te versplinteren. We concentreren ons intens op het medium zelf, op het flakkerende scherm, maar we worden afgeleid door een spervuur aan concurrerende berichten en prikkels. Waar en wanneer we ook inloggen, het net biedt ons een ongelooflijk verleidelijke warboel. De mens ‘wil meer informatie, meer indrukken en meer complexiteit’, schrijft de Zweedse neurowetenschapper Torkel Klingberg. ‘We zijn geneigd om situaties op te zoeken die gelijktijdige handelingen vereisen of die ons overstelpen met informatie.’2 De langzame opeenvolging van woorden op gedrukte pagina’s temperde ons verlangen om overspoeld te worden door mentale prikkels; het internet voedt dat juist. Het brengt ons weer terug naar onze oorspronkelijke, primitieve staat waarin we ‘bottom-up’ afgeleid zijn, en het biedt ons bovendien veel meer afleiding dan onze voorouders ooit te verwerken hebben gehad.

Niet alle soorten afleiding zijn slecht. Zoals de meesten van ons uit ervaring weten, lopen we vaak vast als we ons te intensief concentreren op een lastig probleem. Ons denken vernauwt en vergeefs proberen we krampachtig oplossingen te vinden. Maar als we het probleem een tijdje laten rusten – er ‘een nachtje over slapen’ – zorgt dat vaak voor een frisse blik en een creatieve oplossing. Onderzoek door psycholoog Ap Dijksterhuis, hoofd van het Unconscious Lab aan de Radboud Universiteit Nijmegen, toont aan dat dergelijke onderbrekingen ons onderbewustzijn de tijd geven een probleem aan te pakken. Op die manier komen informatie en cognitieve processen vrij, die niet aangeboord kunnen worden door bewuste overwegingen. Dijksterhuis’ experimenten tonen aan dat we meestal betere beslissingen nemen als we onze aandacht een tijdlang afleiden van een moeilijke mentale uitdaging. Maar zijn werk laat ook zien dat onze onbewuste denkprocessen pas een probleem kunnen aanpakken wanneer we het helder en bewust hebben gedefinieerd.3 Als we geen bepaald intellectueel doel voor ogen hebben, schrijft Dijksterhuis, dan ‘vindt er geen onbewust denkproces plaats’.4

Internet moedigt een soort constante afleiding aan – ‘de toestand’, om opnieuw een citaat uit Eliots Four Quartets te gebruiken, ‘ van het afgeleid zijn van de afleiding door de afleiding’. Deze afleiding verschilt wezenlijk van het soort tijdelijke, doelgerichte afleiding van de geest die ons denken verfrist wanneer we een beslissing moeten nemen. De kakofonie van prikkels die het net ons biedt, levert kortsluiting op in zowel bewuste als onbewuste gedachten, het verhindert ons om diep of creatief te denken. Onze hersenen veranderen in simpele eenheden die signalen verwerken en snel informatie naar het bewustzijn leiden.

In een interview in 2005 opperde Michael Merzenich dat het internet niet alleen bescheiden aanpassingen, maar ook fundamentele veranderingen in onze hersenen teweeg kan brengen. ‘Als je ervan uitgaat dat ons brein zowel fysiek als functioneel substantieel verandert wanneer we een nieuwe vaardigheid ontwikkelen of aanleren, kunnen we het internet omschrijven als het laatste in een reeks moderne culturele specialisaties waaraan de hedendaagse mens miljoenen “praktische handelingen” kan besteden. Handelingen waaraan de gemiddelde mens duizend jaar geleden absoluut niet werd blootgesteld.’ Merzenich concludeerde dat ‘onze hersenen drastisch omgevormd worden als gevolg van deze blootstelling’.5 In 2008 kwam hij op dit thema terug op zijn blog, waarbij hij hoofdletters gebruikte om zijn punt duidelijk te maken. ‘Wanneer onze beschaving veranderingen stimuleert in de manier waarop we onze hersenen gebruiken dan creëert zij ANDERE hersenen,’ schreef hij, waarbij hij aantekende dat onze geest veelgeoefende processen alleen maar versterkt. Hoewel hij erkende dat een leven zonder internet en andere onlinetools zoals Googles zoekmachine moeilijk voor te stellen is, benadrukte hij dat ‘HET INTENSIEVE GEBRUIK VAN DEZE MIDDELEN NEUROLOGISCHE CONSEQUENTIES HEEFT’.6

Wat we niet doen wanneer we online zijn, heeft ook neurologische consequenties. Zoals neuronen met elkaar samenwerken wanneer ze geprikkeld worden, werken ze niet samen als ze niet geprikkeld worden. De tijd die we besteden aan het scannen van webpagina’s gaat ten koste van het lezen van boeken, de tijd die we besteden aan hapklare, korte berichten gaat ten koste van het schrijven van lange zinnen en alinea’s, de tijd die we besteden aan het voortdurend van de ene link naar de andere klikken, gaat ten koste van bezinning. Daardoor verzwakken de circuits die deze oude intellectuele functies ondersteunden en vallen ze uiteindelijk uiteen. De hersenen recyclen de ongebruikte neuronen en synapsen en zetten ze in voor ander, urgenter werk. We verwerven nieuwe vaardigheden en perspectieven, maar raken de oude kwijt.

Gary Small, hoogleraar psychiatrie aan de Universiteit van Californië in Los Angeles en directeur van het Memory and Aging Center, bestudeert de fysiologische en neurologische effecten van het gebruik van digitale media. Zijn bevindingen onderschrijven de overtuiging van Merzenich dat het net ingrijpende veranderingen in ons brein veroorzaakt. ‘De huidige explosieve groei van de digitale technologie beïnvloedt niet alleen de manier waarop we leven en communiceren, maar verandert snel en grondig onze hersenen,’ zegt hij. Het dagelijks gebruik van computers, smartphones, zoekmachines en andere vergelijkbare tools ‘stimuleert verandering van de hersencellen en de afgifte van neurotransmitters, waardoor nieuwe neurale paden in onze hersenen geleidelijk versterkt worden terwijl oude verzwakken’.7

In 2008 voerden Small en twee collega’s het eerste experiment uit dat daadwerkelijk veranderingen in de hersenen aantoonden als gevolg van internetgebruik.8 De onderzoekers scanden de hersenen van 24 vrijwilligers – 12 ervaren websurfers en 12 beginnelingen – terwijl ze zoekopdrachten op Google uitvoerden. (Omdat een computer niet in een MRI-scanner past, kregen de proefpersonen brillen waarop de beelden van de webpagina’s geprojecteerd werden en kleine touchpads in hun handen om door de pagina’s te navigeren.) De scans lieten zien dat de hersenactiviteit van de ervaren Googlers veel breder was dan die van de beginnelingen. ‘Vooral de proefpersonen die bekend waren met de computer, gebruikten een speciaal netwerk in de linkervoorzijde van de hersenen dat bekendstaat als de dorsolaterale prefrontale cortex, terwijl degenen die weinig van internet wisten in dit gebied nauwelijks of geen activiteit vertoonden.’ Als controlemiddel lieten de onderzoekers de proefpersonen een gewoon stuk tekst lezen, alsof ze een boek lazen. In dit geval toonden de scans geen significant verschil in hersenactiviteit tussen de twee groepen. Het was duidelijk dat de andere neurale paden van de ervaren internetgebruikers zich ontwikkeld hadden dankzij hun gebruik van het net.

Het meest opmerkelijke onderdeel van het experiment kwam zes dagen later, toen de testen herhaald werden. In de tussentijd hadden de onderzoekers de beginnelingen elke dag een uur het net laten doorzoeken. De nieuwe scans lieten zien dat het gebied in de prefrontale cortex, dat tot dan toe nauwelijks actief was geweest, opmerkelijk veel activiteit vertoonde, te vergelijken met de hersenactiviteit van de ervaren surfers. ‘Na slechts vijf dagen van oefening was exact hetzelfde neurale circuit actief geworden in het voorste deel van de hersenen van de beginnelingen,’ meldt Small. ‘Vijf uur op het internet en de hersenen waren al herschikt. Als onze hersenen al zo gevoelig zijn voor slechts één uur dagelijkse blootstelling aan de computer, wat moet er dan niet gebeuren als we langere tijd online zijn?’9

Een andere uitkomst van het onderzoek werpt licht op de verschillen tussen het lezen van webpagina’s en het lezen van boeken. De onderzoekers merkten dat wanneer mensen het net doorzoeken ze een heel ander patroon van hersenactiviteit vertonen dan wanneer ze een langere tekst lezen. Boekenlezers ontwikkelen veel activiteit in de gebieden die te maken hebben met taal, geheugen en visuele voorstelling, maar weinig in de prefrontale gebieden die te maken hebben met het nemen van beslissingen en het oplossen van problemen. Ervaren internetgebruikers vertonen echter een opvallend grote activiteit in al die gebieden wanneer ze webpagina’s scannen en doorzoeken. Het goede nieuws hier is dat surfen op het web, omdat het op zoveel hersenfuncties een beroep doet, kan helpen de geest van oudere mensen scherp te houden. Het lijkt erop dat het doorzoeken en browsen de hersenen ‘traint’ op een manier die te vergelijken is met het oplossen van kruiswoordraadsels, aldus Small.

Maar de uitgebreide hersenactiviteit maakt ook duidelijk waarom het diepe lezen en andere handelingen die een langdurige concentratie vereisen, zo moeilijk online uit te voeren zijn. De noodzaak om hyperlinks op hun waarde te schatten en op grond daarvan een keuze te maken om wel of niet andere websites te bezoeken, terwijl je tegelijkertijd ook nog eens bezig bent een veelheid aan kortstondige sensorische prikkels te verwerken, vereist een constante mentale coördinatie en besluitvaardigheid. De hersenen raken daardoor afgeleid en kunnen de tekst of andere informatie niet meer interpreteren. Wanneer we als lezers op een link stuiten, moeten we minimaal een fractie van een seconde pauzeren om onze prefrontale cortex te laten bepalen of we die link al dan niet aanklikken. De omschakeling van het lezen van woorden naar het nemen van beslissingen gebeurt voor onszelf misschien onmerkbaar, omdat onze hersenen nu eenmaal razendsnel zijn. Maar het is aangetoond dat deze omschakeling ons begripsvermogen en geheugen hindert, vooral wanneer die omschakeling herhaaldelijk plaatsvindt. Wanneer de uitvoerende functies van de prefrontale cortex in werking treden, raken onze hersenen overbelast. In wezen brengt het web ons weer terug naar de tijd van de scriptura continua, toen het lezen een cognitief inspannende handeling was. Door veel online te lezen, offeren we volgens Maryanne Wolf ons vermogen op om diep te kunnen lezen. We worden ‘louter decoders van informatie ’.10 Ons vermogen om rijke mentale verbindingen te maken die zich vormen terwijl we diep en zonder afleiding lezen, blijft grotendeels ongebruikt.

In zijn boek Everything Bad is Good for You uit 2005 vergeleek Steven Johnson de enorme neurale activiteit in de hersenen van computergebruikers met de veel rustiger activiteit in de hersenen van boekenlezers. Op grond van dit contrast concludeerde hij dat het gebruik van de computer veel intensievere geestelijke prikkels oplevert dan het lezen van een boek. ‘Je zou zelfs kunnen stellen,’ schreef hij, ‘dat het lezen van boeken de zintuigen chronisch te weinig stimuleert.’11 Johnsons diagnose is weliswaar correct, maar zijn interpretatie van de verschillende patronen van hersenactiviteit is misleidend. Juist het feit dat het lezen van een boek ‘de zintuigen te weinig stimuleert’ maakt deze activiteit zo intellectueel bevredigend. Omdat het diepe lezen ons in staat stelt alle afleiding weg te filteren en de probleemoplossende functies van de frontale hersenkwabben tot zwijgen te brengen, wordt het diepe lezen een vorm van diep denken. De geest van de ervaren boekenlezer is een kalme geest, geen zoemende. Als het gaat om het activeren van onze neuronen is het een vergissing aan te nemen dat méér beter is.

John Sweller, een Australische orthopedagoog, bestudeert al dertig jaar hoe ons verstand informatie verwerkt en vooral hoe wij leren. Zijn werk laat zien hoe het net en andere media de manier en de diepgang van ons denken beïnvloeden. Onze hersenen kennen volgens hem twee soorten herinneringen: die van de kortetermijn en die van de langetermijn. Onze directe impressies, belevenissen en gedachten bewaren we als kortetermijnherinneringen, die meestal maar een paar seconden duren. Alles wat we over de wereld geleerd hebben, of dat nu bewust of onbewust gebeurd is, wordt opgeslagen als langetermijnherinneringen die enkele dagen, een paar jaar of zelfs een heel leven in onze hersenen kunnen blijven zitten. Een speciaal soort kortetermijngeheugen, het zogenoemde werkgeheugen, speelt een belangrijke rol bij de overdracht van informatie naar het langetermijngeheugen, en zodoende bij de vorming van ons persoonlijk reservoir aan kennis. Het werkgeheugen vormt in wezen de inhoud van ons bewustzijn op elk willekeurig moment. ‘Wij zijn ons bewust van wat er in ons werkgeheugen zit en nergens anders van,’ aldus Sweller.12

Als we aannemen dat het werkgeheugen het kladblok is van de geest, dan is het langetermijngeheugen zijn archiefsysteem. De inhoud van ons langetermijngeheugen ligt voornamelijk buiten ons bewustzijn. Als we willen denken aan iets wat we eerder geleerd of ervaren hebben, moeten de hersenen de herinnering overbrengen van het langetermijn- naar het werkgeheugen. ‘We beseffen alleen maar dat iets in het langetermijngeheugen was opgeslagen wanneer het weer in het werkgeheugen terechtkomt,’ legt Sweller uit.13 Ooit werd aangenomen dat het langetermijngeheugen slechts een opslagplaats was van feiten, indrukken en gebeurtenissen en dat het een ‘kleine rol speelde in de complexe cognitieve processen zoals denken en probleem oplossen’.14 Inmiddels weten hersenwetenschappers dat het langetermijngeheugen in feite het centrum is van onze kennis. Het bevat niet alleen feiten, maar ook complexe concepten of ‘schema’s’. Door verbrokkelde stukjes informatie te organiseren tot patronen van kennis, geven deze schema’s ons denken diepte en rijkdom. ‘Onze intellectuele vaardigheden ontlenen we grotendeels aan de schema’s die we in de loop van de tijd hebben opgebouwd,’ legt Sweller uit. ‘We zijn in staat om concepten binnen onze expertisevelden te begrijpen, omdat we over schema’s beschikken die aan deze concepten gerelateerd zijn.’15

De diepte van onze intelligentie hangt af van onze vaardigheid om informatie van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen over te brengen, en die informatie in te passen in conceptuele schema’s. Maar de route van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen vormt ook de belangrijkste bottleneck in onze hersenen. In tegenstelling tot het langetermijngeheugen, dat een enorme opslagcapaciteit heeft, kan het werkgeheugen maar een kleine hoeveelheid informatie bevatten. In ‘The magical Number Seven, Plus or Minus Two’, een beroemd artikel uit 1956, stelde psycholoog George Miller dat het werkgeheugen over het algemeen slechts zeven stukken of ‘elementen’ informatie kon bevatten. Zelfs dat wordt nu gezien als een overschatting. Volgens Sweller heeft recent onderzoek aangetoond dat ‘we nooit meer dan twee tot vier elementen op een bepaald moment kunnen verwerken. En het feitelijke aantal ligt eerder dichter bij twee dan bij vier.’ Bovendien zullen die elementen die we in het kortetermijngeheugen kunnen opslaan snel verdwijnen ‘tenzij we ze door middel van oefening en herhaling kunnen verversen’.16

Stel je voor dat je een badkuip vult met behulp van een vingerhoed: dat moet er gebeuren bij het overbrengen van informatie van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen. Door de snelheid en intensiteit van de informatiestroom te reguleren, oefenen media een sterke invloed uit op dit proces. Wanneer we een boek lezen, druppelt de informatiekraan gestaag en kunnen we de stroom controleren via de leessnelheid. Dankzij onze zeer gerichte concentratie op de tekst kunnen we (bijna) alle informatie, vingerhoed voor vingerhoed, overbrengen naar het langetermijngeheugen en zodoende de rijke associaties smeden die nodig zijn om schema’s te vormen. Wanneer we het net gebruiken, worden we geconfronteerd met meerdere informatiekranen die stuk voor stuk helemaal openstaan. Terwijl we van de ene kraan naar de andere snellen, loopt onze vingerhoed over. We kunnen maar een klein deel van de informatie naar het langetermijngeheugen overbrengen, en wat erin terechtkomt, zijn druppels uit verschillende kranen en geen onafgebroken, coherente stroom uit één bron.

De informatie die op een willekeurig moment in ons werkgeheugen stroomt, noemen we onze ‘cognitieve belasting’. Wanneer die belasting zo groot is dat we haar niet meer op kunnen slaan en verwerken – als het als water over de rand van de vingerhoed loopt – zijn we niet meer in staat informatie vast te houden of verbanden te leggen met de informatie die al in het langetermijngeheugen is opgeslagen. We kunnen de nieuwe informatie niet omzetten in schema’s. Als gevolg daarvan gaat ons leervermogen achteruit en blijft ons begrip oppervlakkig. Omdat ons vermogen om onze aandacht vast te houden eveneens afhangt van ons werkgeheugen – ‘we moeten ons herinneren waar we ons ook alweer op moeten concentreren’, zoals Torkel Klingberg zegt – heeft de sterke cognitieve belasting tot gevolg dat we meer afgeleid zijn. Wanneer onze hersenen overbelast zijn ‘leidt afleiding ons meer af’, ervaren we.17 (Volgens sommige onderzoeken bestaat er een verband tussen de concentratiestoornis ADD, attention deficit disorder, en de overbelasting van het werkgeheugen.) Wanneer ons werkgeheugen zijn grenzen bereikt, wordt het moeilijker om onderscheid te maken tussen relevante en irrelevante informatie, tussen signaal en ruis, zo blijkt uit experimenten. We worden kritiekloze consumenten van data.

Problemen bij het begrijpen van een bepaald onderwerp of idee ‘lijken voor een groot deel samen te hangen met de belasting van het werkgeheugen’, volgens Sweller. En hoe complexer de materie die we onder de knie proberen te krijgen is, hoe hoger de prijs die we moeten betalen wanneer onze hersenen overbelast zijn.18 Er zijn veel mogelijke oorzaken van cognitieve overbelasting, maar als de twee belangrijkste noemt Sweller ‘overbodige probleemoplossing’ en ‘verdeelde aandacht’. Die twee fenomenen zijn toevallig ook belangrijke kenmerken van het net als informatiemedium. Door internetgebruik trainen we onze hersenen dan misschien op een manier die te vergelijken is met het oplossen van een kruiswoordraadsel, zoals Gary Small zegt. Maar wanneer een dergelijke intensieve training onze belangrijkste denkmodus wordt, kan ze diep lezen en diep denken belemmeren. Probeer maar eens een boek te lezen terwijl je een kruiswoordraadsel oplost; dat is in feite de intellectuele omgeving van het internet.

Toen in de jaren tachtig meer en meer scholen computers aanschaften, bestond er veel enthousiasme over de ogenschijnlijke voordelen van digitale documenten ten opzichte van papieren versies. Veel pedagogen meenden dat de invoering van hyperlinks in teksten op computerschermen het leerproces zou verbeteren. Hypertekst zou het kritisch denkvermogen van de studenten vergroten, omdat ze makkelijk van het ene standpunt naar het andere konden switchen. Eenmaal bevrijd van de beknellingen van de gedrukte pagina, zouden de lezers allerlei nieuwe intellectuele verbanden leggen tussen verschillende teksten. Het academisch enthousiasme voor hypertekst werd nog verder aangewakkerd door de modieuze postmoderne overtuiging van die tijd, dat hypertekst een eind zou maken aan de patriarchale autoriteit van de schrijver en de macht in handen zou leggen van de lezer. Het zou een bevrijdende technologie zijn. ‘Hypertekst,’ zo schreven de literatuurwetenschappers George Landow en Paul Delany, ‘kan een openbaring zijn omdat hij de lezers bevrijdt van de halsstarrige stoffelijkheid van gedrukte tekst. Door afstand te nemen van de beperkingen van het gedrukte boek verschaft hij een beter model voor ons geestelijk vermogen om ervaringen te herschikken door de verbindingen van associaties tussen hen te veranderen.’19

Aan het eind van de jaren tachtig was het enthousiasme bekoeld. Diverse onderzoeken lieten een vollediger en heel ander beeld zien van de cognitieve effecten van hypertekst. Het bleek dat het beoordelen van links, en je een weg banen door al die links, allerlei taken met zich meebrengt op het gebied van probleemoplossingen die niets met het lezen zelf te maken hebben. Het ontcijferen van hypertekst vergroot ruimschoots de cognitieve belasting en verzwakt derhalve het vermogen van de lezers te begrijpen en te onthouden wat ze lezen. Een onderzoek uit 1989 toonde aan dat lezers van een hypertekst vaak afgeleid door de pagina’s klikten in plaats van ze zorgvuldig te lezen. Een experiment uit 1990 maakte duidelijk dat lezers van hypertekst ‘zich vaak niet konden herinneren wat ze wel en niet gelezen hadden’. In een ander onderzoek uit datzelfde jaar lieten wetenschappers twee groepen mensen dezelfde vragen beantwoorden aan de hand van een aantal teksten die ze moesten doornemen. De ene groep kreeg elektronische documenten met hypertekst en de andere gewone, papieren teksten. De groep met de papieren tekst scoorde veel beter dan de groep met de hypertekst. In een boek uit 1996 over dit experiment en gelijksoortige andere schreven de samenstellers het volgende: ‘Omdat hypertekst een veel grotere cognitieve belasting vormt voor de lezer, is het geen verrassing dat de empirische vergelijkingen tussen een presentatie op papier (een bekende situatie) en hypertekst (een nieuwe situatie die cognitieve inspanning vereist) niet altijd in het voordeel uitvalt van hypertekst.’ Maar zij voorspelden dat de cognitieve problemen zouden afnemen naarmate lezers ‘hypertekst geletterder’ zouden worden.20

Dat is niet gebeurd. Ook al heeft het world wide web hypertekst alledaags gemaakt, of zelfs alomtegenwoordig, onderzoek toont nog steeds aan dat mensen die lineaire teksten lezen de tekst beter begrijpen, zich meer herinneren en ook meer leren dan degenen die teksten lezen die bezaaid zijn met links. In een onderzoek uit 2001 vroegen twee Canadese geleerden zeventig mensen om ‘The Demon Lover’ te lezen, een kort verhaal van de modernistische schrijfster Elizabeth Bowen. Een groep las het verhaal in gewone lineaire tekst; de andere een versie met het soort links zoals je die op een webpagina ziet. De hypertekstlezers deden er langer over om de tekst te lezen en toonden in de daaropvolgende gesprekken ook meer verwarring en onzekerheid over wat ze nou gelezen hadden. Driekwart zei moeite te hebben gehad om de tekst te volgen, terwijl slechts een op de tien uit het groepje ‘gewone’ lezers dergelijke problemen kende. Een van de hypertekstlezers zei: ‘Het verhaal sprong van de hak op de tak. Ik weet niet of dat kwam door de hypertekst, maar ik maakte bepaalde keuzes en ineens liep het verhaal niet meer, ineens werd er een nieuw onderwerp aangesneden dat ik niet echt kon volgen.’

Voor een vervolgonderzoek namen de wetenschappers een korter en eenvoudiger verhaal, ‘The Trout’ van Sean O’Faolain. De resultaten waren hetzelfde. Opnieuw rapporteerden de hypertekstlezers dat ze de tekst moeilijker konden volgen, en hun commentaren over de verhaallijn en de beelden waren minder gedetailleerd en minder juist dan die van de lineaire tekstlezers. De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat hypertekst een betrokken en persoonlijke manier van lezen lijkt te ontmoedigen. ‘De aandacht van de lezer was gericht op het mechanisme van de hypertekst en zijn functies, meer dan op de ervaring die het verhaal bood.’21 Het medium dat gebruikt werd om de woorden te presenteren, versluierde de betekenis van de woorden.

In een ander experiment moesten proefpersonen via de computer twee onlineartikelen beoordelen waarin twee tegengestelde standpunten over leren verdedigd werden. Het ene verdedigde de stelling ‘kennis is objectief’, het andere de stelling ‘kennis is relatief’. Beide artikelen waren op dezelfde manier opgebouwd, met dezelfde soort titels, en via een link met elkaar verbonden, zodat de lezer snel van het ene artikel naar het andere kon switchen om de theorieën met elkaar te vergelijken. De onderzoekers gingen ervan uit dat de lezers die de links gebruikten een beter inzicht zouden hebben in de theorieën en hun verschillen dan de mensen die eerst de ene tekst doorlazen en daarna de andere. Ze hadden ongelijk. De proefpersonen die de tekst lineair lazen, scoorden juist aanzienlijk hoger bij de daaropvolgende begrippentest dan degenen die heen en weer geklikt hadden tussen de pagina’s. De links waren een belemmering voor het leerproces, concludeerden de onderzoekers.22

Een andere onderzoeker, Erping Zhu, voerde een ander soort experiment uit, eveneens bedoeld om de invloed van hypertekst op het begripsvermogen te onderzoeken. Ze liet diverse mensen hetzelfde stukje onlinetekst lezen maar varieerde het aantal links dat in het stuk voorkwam. Daarna testte ze of de lezers de tekst begrepen hadden. De proefpersonen moesten een samenvatting schrijven en een aantal meerkeuzevragen beantwoorden. Ze kwam tot de conclusie dat het begrip van de tekst afnam naarmate het aantal links toenam. Lezers werden gedwongen om meer en meer aandacht en hersencapaciteit te besteden aan het evalueren van de links en aan de vraag of ze erop moesten klikken of niet. Daardoor konden ze minder aandacht en cognitieve ruimte wijden aan het begrijpen van de tekst. Het experiment wees volgens Zhu op een sterke correlatie tussen het aantal links enerzijds en desoriëntatie of cognitieve overbelasting anderzijds. ‘Lezen en begrijpen vereisen het vaststellen van relaties tussen concepten, het trekken van conclusies, het activeren van eerdere kennis en een synthese van belangrijke ideeën. Desoriëntatie en cognitieve overbelasting kunnen zodoende belemmerend werken op de cognitieve handelingen lezen en begrijpen.’23

In 2005 bestudeerden Diana DeStefano en Jo-Anne LeFevre, psychologen verbonden aan het Centre for Applied Cognitive Research aan de Carlton Universiteit in Canada, achtendertig eerdere experimenten die te maken hadden met hypertekst. Hoewel niet alle experimenten aantoonden dat hypertekst het begripsvermogen doet afnemen, was er nauwelijks steun voor de eens zo populaire theorie ‘dat hypertekst zal leiden tot een rijkere tekstervaring’. Integendeel, er was overtuigend bewijs dat de ‘verhoogde eisen van de hypertekst om beslissingen te nemen en visuele informatie te verwerken, de leesprestatie aantasten, vooral in vergelijking met de traditionele, lineaire presentatie van een tekst’. Ze concludeerden dat de ‘vele eigenschappen van hypertekst resulteerden in een toegenomen cognitieve belasting en een werkgeheugen vereisten dat de capaciteiten van de lezers te boven ging’.24

Het web combineert de technologie van hypertekst met de technologie van multimedia en levert aldus wat we noemen ‘hypermedia’. Niet alleen woorden worden gepresenteerd en zijn elektronisch gelinkt, maar ook plaatjes, geluiden en bewegende beelden. Net zoals de pioniers van de hypertekst ooit meenden dat hyperlinks een rijkere leerervaring zouden opleveren, dachten veel pedagogen dat de multimedia, of ‘rijke media’, zoals ze soms werden genoemd, tot meer verdieping en kennis zouden leiden. Hoe meer input hoe beter. Maar deze veronderstelling, die lange tijd zonder veel bewijs werd gekoesterd, houdt blijkens onderzoek evenmin stand. De verdeling van aandacht waartoe multimedia aanzetten, zet onze cognitieve vermogens verder onder druk, vermindert ons leervermogen en verzwakt ons begrip. Als het gaat om het voeden van de geest met gedachten, kan méér ook minder zijn.

In een onderzoek dat in 2007 werd gepubliceerd in het tijdschrift Media Psychology lieten onderzoekers meer dan honderd vrijwilligers kijken naar een presentatie over het land Mali via een webbrowser op een computer. Sommige van de proefpersonen bekeken een versie van de presentatie die slechts uit een serie tekstpagina’s bestond, een andere groep zag een versie waar behalve de tekst ook een venster te zien was met een audiovisuele presentatie van gerelateerd materiaal. De proefpersonen konden de bewegende beelden naar believen stoppen en starten.

Nadat ze de presentatie hadden bekeken, moesten de proefpersonen een toets maken bestaande uit tien vragen. Degenen die alleen de tekst hadden gelezen, hadden gemiddeld 7,04 vragen goed, terwijl degenen die de multimediapresentatie hadden gezien slechts 5,98 vragen correct beantwoordden – volgens de onderzoekers een significant verschil. De proefpersonen kregen ook vragen over hoe ze de presentatie beleefd hadden. Degenen die alleen met tekst gewerkt hadden, vonden haar interessanter, leerzamer, begrijpelijker en leuker dan de mensen die de multimediaversie hadden gevolgd. De multimediakijkers waren ook eerder geneigd in te stemmen met de opmerking ‘ik heb niets geleerd van deze presentatie’ dan de mensen die zich alleen met tekst behielpen. Volgens de onderzoekers lijken de multimediatechnologieën van het net de verwerving van informatie eerder te beperken dan te vergroten.25

In een ander experiment verdeelden onderzoekers van de universiteit van Cornell een groep studenten in tweeën. Een van de groepen mocht tijdens college op het web surfen. Het bleek dat de ene groep sites checkte die met het onderwerp van het college te maken hadden, maar ook op andere sites snuffelden, hun e-mail checkten, boodschappen deden op internet, video’s bekeken en nog andere gebruikelijke dingen deden. De tweede groep luisterde naar hetzelfde college maar moest de laptops gesloten houden. Onmiddellijk na afloop maakten beide groepen een test om te kijken hoe goed ze zich de inhoud van het college konden herinneren. Volgens het onderzoek scoorden de surfers significant slechter wat betreft herinnering van de te leren inhoud. Bovendien maakte het geen verschil of ze op internet pagina’s hadden gezocht die te maken hadden met de inhoud van het college of sites die er niets mee te maken hadden – ze deden het allemaal slecht. Toen de onderzoekers het experiment herhaalden met een andere groep studenten waren de resultaten hetzelfde.26

Wetenschappers aan de universiteit van Kansas voerden een vergelijkbaar experiment uit. Ze lieten een groep studenten naar een nieuwsprogramma van CNN kijken waarin de presentator vier berichten bracht terwijl er op het scherm verschillende infographics verschenen en onder in beeld een balkje te zien was met lopende teksten. Een tweede groep kreeg hetzelfde programma te zien maar dan zonder infograhics en lopende tekstbalk. Testjes die vervolgens werden uitgevoerd, toonden aan dat de studenten die de multimediaversie hadden bekeken zich beduidend minder feiten konden herinneren dan de studenten die de eenvoudige versie hadden gezien. ‘Het lijkt erop,’ zo schreven de onderzoekers, ‘dat dit multimessage format de aandachtscapaciteit van de kijker te boven gaat.’27

Het presenteren van informatie in meer dan één vorm hoeft niet altijd ons begrip aan te tasten. Zoals we op grond van onze ervaringen met geïllustreerde studieboeken en handleidingen allemaal weten, kunnen plaatjes een geschreven uitleg verhelderen en versterken. Onderzoek heeft uitgewezen dat zorgvuldig ontworpen presentaties met een goede audiovisuele instructie de leerprestaties van studenten bevorderen. Volgens huidige theorieën komt dat omdat onze hersenen verschillende kanalen gebruiken voor het verwerken van wat we zien en horen. Of, zoals Sweller zegt: ‘Het auditieve en visuele werkgeheugen zijn gescheiden, althans tot op zekere hoogte, en het effectieve werkgeheugen kan vergroot worden door beide verwerkers te gebruiken in plaats van een. Dit betekent dat in sommige gevallen de negatieve effecten van een verdeelde aandacht gecompenseerd kunnen worden door het gebruik van zowel auditieve als visuele modaliteiten’, met ander woorden: geluiden en plaatjes.28 Het internet is echter niet ontworpen door goedwillende pedagogen. Het presenteert de informatie niet op een zorgvuldig uitgebalanceerde manier, maar als een mengelmoes die de concentratie verbrokkelt.

Het net is van nature een systeem dat onderbreekt, een apparaat dat toegespitst is op het verdelen van aandacht. Dat komt niet alleen omdat het zo veel verschillende soorten media tegelijkertijd kan laten zien, maar ook door het gemak waarmee het geprogrammeerd kan worden om berichten te versturen en te ontvangen. De meeste e-mailapplicaties, om een duidelijk voorbeeld te geven, zijn zodanig ingesteld dat ze elke vijf of tien minuten automatisch checken of er nieuwe berichten zijn, en veel mensen kijken zelf nog vaker of er iets binnengekomen is. Onderzoek onder werknemers die met computers werken, toont aan dat ze constant hun activiteiten onderbreken om nieuwe e-mails te lezen en te beantwoorden. Het is niet ongebruikelijk dat ze dertig tot veertig keer per uur kijken of er nieuwe e-mails zijn (hoewel ze zelf een veel lager getal noemen wanneer je ze vraagt hoe vaak ze kijken).29 Omdat elke blik in de inbox een kleine onderbreking van een gedachte is, een tijdelijke hergroepering van de hersenen, kan het cognitieve verlies groot zijn. Langgeleden al heeft psychologisch onderzoek aangetoond wat de meesten van ons uit ervaring weten: regelmatige onderbrekingen versplinteren onze gedachten, verzwakken ons geheugen en maken ons angstig en gespannen. Hoe complexer de gedachtegang is waar we in verwikkeld zijn, hoe meer schade die afleiding veroorzaakt.30

Naast de stroom aan persoonlijke berichten – niet alleen emails maar ook chats en sms’jes – bombardeert het web ons in toenemende mate met allerlei automatische berichten. Rss-readers en news aggregators laten ons weten wanneer er een interessant nieuwsfeit verschijnt op een favoriete site of blog. Sociale netwerken attenderen ons op wat onze vrienden doen, vaak van minuut tot minuut. Twitter en andere microblogdiensten laten ons weten wanneer een van de mensen die we ‘volgen’ een nieuw bericht heeft geplaatst. We kunnen via alerts op de hoogte blijven van schommelingen in ons aandelenpakket, van nieuwsberichten over bepaalde personen of gebeurtenissen, van updates voor software die we gebruiken, van nieuwe filmpjes die op YouTube verschenen zijn, enzovoorts. Afhankelijk van de hoeveelheid informatiediensten waarop we geabonneerd zijn en van de frequentie waarmee ze nieuwe berichten sturen, kunnen we wel een stuk of tien alerts per uur verwachten en voor de meest intensieve gebruikers van het net kan dat aantal nog veel hoger liggen. Elk bericht leidt af, is weer een inbreuk op onze gedachte, weer een beetje informatie dat kostbare ruimte inneemt in ons werkgeheugen.

Het navigeren op het web vereist een bijzonder intensieve vorm van mentale multitasking. Niet alleen loopt ons werkgeheugen vol met informatie, het jongleren zorgt ook voor wat hersenwetenschappers betitelen als ‘omschakelkosten’. Telkens wanneer we onze aandacht verleggen, moeten onze hersenen zich herorienteren, wat een verdere aanslag betekent op onze geestelijke vermogens. Maggie Jackson zegt hierover in Distracted, een boek over multitasking: ‘De hersenen hebben tijd nodig om van doel te veranderen, om zich de regels te herinneren die nodig zijn voor de nieuwe taak en om de vorige taak, die nog doorloopt, te blokkeren.’31 Menig onderzoek heeft aangetoond dat het switchen tussen slechts twee taken onze cognitieve belasting al aanzienlijk kan verzwaren, met als gevolg dat we moeilijker kunnen denken en de kans lopen belangrijke informatie over het hoofd te zien of verkeerd te interpreteren. In een simpel experiment kreeg een groep volwassenen een reeks gekleurde figuren te zien en moesten ze op basis van wat ze zagen voorspellingen doen. Ze moesten deze taak uitvoeren met een koptelefoon op waaruit een reeks piepjes klonk. Bij een van de proeven kregen ze te horen dat ze niet op de piepjes moesten letten en zich moesten concentreren op de figuren. Bij een tweede proef, waarbij ze een andere reeks afbeeldingen kregen, moesten ze bijhouden hoeveel piepjes ze hoorden. Na afloop van beide proeven moesten ze testen invullen die een interpretatie vereisten van wat ze gedaan hadden. De voorspellingen van de proefpersonen waren bij beide testen even geslaagd, maar na de multitasking-test hadden ze veel meer moeite om conclusies te trekken uit hun ervaringen. Het switchen van de ene taak naar de andere zorgde voor kortsluiting in hun begripsvermogen; ze konden de taak wel verrichten maar vatten de betekenis ervan niet. ‘Onze resultaten suggereren dat het leren van feiten en concepten slechter verloopt als je afgeleid bent,’ zei de belangrijkste onderzoeker, Russell Poldrack, verbonden aan de Universiteit van Californië in Los Angeles.32 Op het net, waar we gewoonlijk niet twee maar diverse mentale taken in de lucht houden, zijn de ‘omschakelkosten’ nog veel hoger.

Het is belangrijk te benadrukken dat het feit dat het net alles in de gaten houdt en automatisch berichten verstuurt juist een van zijn grote krachten is als communicatietechnologie. Op basis van die eigenschap kunnen wij het systeem personaliseren, de gigantische database zodanig programmeren dat hij inspeelt op onze eigen behoeften, interesses en verlangens. Wij willen gestoord worden, omdat elke onderbreking ons waardevolle informatie brengt. Als we al die alerts uitschakelen, lopen we de kans ons niet meer op de hoogte, of zelfs sociaal geïsoleerd te voelen. De vrijwel constante stroom van nieuwe informatie die het web uitspuwt, speelt ook in op onze natuurlijke neiging ‘enorm over te waarderen wat er op dit moment met ons gebeurt’, zoals psycholoog Christopher Chabris, verbonden aan het Union College, uitlegt. ‘We hunkeren naar het nieuwe, ook al weten we dat het nieuwe vaker triviaal is dan essentieel.’33

En dus vragen we het internet om ons voortdurend, op steeds meer en andere manieren, te onderbreken. We accepteren gewillig het verlies aan concentratie, de verdeling van onze aandacht en de fragmentatie van onze gedachten, in ruil voor de rijkdom aan urgente of in ieder geval afleidende informatie die we ontvangen. De boel uitzetten is voor de meesten van ons geen optie.

In 1879 ontdekte de Franse oogheelkundige Louis Émile Javal dat de ogen van iemand die leest niet in één vloeiende beweging over het papier gaan. De visuele focus maakt kleine sprongetjes, die we saccades noemen, en pauzeert kort op verschillende plaatsen in elke regel. Een van Javals collega’s aan de Universiteit van Parijs ontdekte snel daarna dat er grote verschillen kunnen zijn in het patroon van pauzes of ‘oogfixaties’, afhankelijk van wat er gelezen wordt en door wie. Als gevolg van deze ontdekkingen begonnen hersenonderzoekers zogenoemde eyetrackingexperimenten uit te voeren om meer te weten te komen over hoe we lezen en hoe onze hersenen werken. Dergelijke onderzoeken bieden ook inzicht in de effecten van het net op concentratie en kennisverwerving.

In 2006 voerde Jakob Nielsen, een webdesignconsultant die al sinds de jaren negentig onderzoek doet naar onlinelezen, een eyetracking-experiment uit met gebruikers van het web. Met behulp van kleine camera’s werden de oogbewegingen van 232 mensen gevolgd terwijl ze op het net teksten en andersoortige inhoud doornamen. Nielsen kwam tot de conclusie dat vrijwel geen enkele deelnemer de tekst op een methodische wijze, regel voor regel, las zoals je gewoonlijk een boek leest. De overgrote meerderheid keek de tekst vluchtig door, waarbij de ogen naar de onderkant van de pagina gingen in een patroon dat ruwweg leek op de letter ‘F’. Ze begonnen met het doorlezen van de eerste twee of drie regels tekst helemaal boven aan de pagina. Daarna zakten hun ogen een beetje naar beneden en scanden halverwege de pagina nog een paar regels. Ten slotte zakten ze helemaal naar beneden langs de linkerkant van de pagina. Dit patroon van onlinelezen werd bevestigd door een daaropvolgend eyetrackingonderzoek uitgevoerd aan het Software Usability Research Laboratory van Wichita State University.34

‘F,’ schreef Nielsen in het rapport waarin hij zijn bevindingen aan zijn opdrachtgevers rapporteerde, ‘staat voor fast, snel. Zo lezen gebruikers jouw kostbare content. In een paar seconden bewegen hun ogen met duizelingwekkende snelheid over de woorden van jouw websites in een patroon dat drastisch afwijkt van wat je op school hebt geleerd.’35 Als vervolg op zijn onderzoek analyseerde Nielsen een uitgebreide database over het gedrag van webgebruikers die was samengesteld door een team van Duitse onderzoekers. Zij hadden de computers van vijfentwintig mensen gemonitord gedurende gemiddeld honderd dagen en de tijd bijgehouden die de proefpersonen besteedden aan het bekijken van ongeveer vijftigduizend webpagina’s. Nielsen ontdekte dat wanneer het aantal woorden op een pagina toeneemt, de bezoeker weliswaar meer tijd aan die pagina besteedt, maar niet véél meer. Voor elke honderd extra woorden besteedt de gemiddelde gebruiker slechts 4,4 seconden méér aan het doornemen van de pagina. Maar zelfs de meest ervaren lezer kan hooguit achttien woorden lezen in 4,4 seconden. Dus zei Nielsen tegen zijn opdrachtgevers: ‘Als je een woordenstroom toevoegt op een pagina kun je ervan uitgaan dat de klanten er 18 procent van zullen lezen.’ En dat, waarschuwde hij, is vrijwel zeker een overschatting, want het is onwaarschijnlijk dat Nielsens proefpersonen al die tijd aan het lezen waren; ze keken waarschijnlijk ook naar plaatjes, video’s, advertenties en andere content.36

De analyse van Nielsen onderschreef de conclusie die de Duitse onderzoekers zelf hadden getrokken. Ze hadden gerapporteerd dat de meeste webpagina’s tien seconden of minder bekeken worden. Minder dan één op de tien pagina’s wordt langer dan twee minuten bekeken, en een groot deel van die tijd gaat ook nog eens op aan ‘browservensters die toevallig openstaan ergens op de achtergrond van de desktop’. De onderzoekers concludeerden dat zelfs nieuwe pagina’s met veel informatie en veel links vaak slechts kort bekeken worden. De resultaten ‘bevestigen dat browsen een snelle, interactieve activiteit is’.37 De resultaten bevestigen ook wat Nielsen in 1997 schreef na zijn eerste onderzoek over het onlinelezen. ‘Hoe lezen webgebruikers?’ vroeg hij toen. Zijn bondige antwoord luidde: ‘Zij lezen niet.’ 38

Websites verzamelen regelmatig gegevens over het gedrag van hun gebruikers, en deze bevestigen hoe razendsnel we van de ene naar de andere pagina springen als we online zijn. De Israëlische firma ClickTale, die software maakt om te analyseren hoe mensen zakelijke webpagina’s gebruiken, verzamelde in 2008 twee maanden lang het surfgedrag van een miljoen bezoekers van sites die onderhouden werden door klanten over de hele wereld. De conclusie was dat in de meeste landen mensen gemiddeld tussen de negentien en zevenentwintig seconden naar een pagina kijken voordat ze naar de volgende gaan, inclusief de tijd die verstrijkt tot de pagina op het scherm geladen is. Duitse en Canadese surfers besteden ongeveer twintig seconden aan elke pagina, Amerikaanse en Engelse surfers ongeveer eenentwintig seconden, Indiërs en Australiërs ongeveer vierentwintig seconden en de Fransen ongeveer vijfentwintig seconden.39 Zoiets als ontspannen browsen bestaat niet op het web: we willen zoveel mogelijk informatie verzamelen, zo snel als onze ogen en vingers kunnen bewegen.

Dat geldt zelfs voor wetenschappelijk onderzoek. Als onderdeel van een vijfjarig onderzoek, dat eindigde in begin 2008, hield een groep van University College London het gedrag bij van bezoekers van twee veelbezochte wetenschappelijke sites. De ene werd beheerd door de British Library, de andere door een Engels consortium op het gebied van onderwijs. Beide sites gaven de gebruikers toegang tot tijdschriftenartikelen, e-books en andere bronnen van geschreven informatie. De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat de sitebezoekers een opvallende vorm van scannen aan de dag legden, waarbij ze snel van de ene bron naar de andere gingen en zelden terugkeerden naar een bron die ze al bezocht hadden. Meestal lazen ze ten hoogste een of twee pagina’s van een artikel of een boek voordat ze naar een andere site sprongen. ‘Het is duidelijk dat de gebruikers niet onlinelezen op de traditionele manier’, zo schreven de onderzoekers in hun verslag. ‘Er zijn tekenen dat er nieuwe vormen van lezen opkomen, een soort “power-browsing”, waarbij lezers titels, inhoudsopgaven en samenvattingen horizontaal vluchtig doornemen in de hoop zo snel mogelijk iets van hun gading te vinden. Het lijkt er bijna op dat gebruikers online gaan om het traditionele lezen te vermijden.’40

Dat onze benadering van lezen en onderzoek bedrijven verschoven is, is volgens Merzenich een onvermijdelijke consequentie van onze afhankelijkheid van de technologie van het net en getuigt van een diepe verandering in ons denken. ‘Zonder twijfel hebben moderne zoekmachines en verfijnde websites in hoge mate bijgedragen aan efficiënter onderzoek en communicatie. Maar zonder twijfel zijn onze hersenen ook minder direct en oppervlakkiger betrokken bij de synthese van informatie wanneer we onderzoeksstrategieën gebruiken die zijn gericht op “efficiency”, “secundaire verwijzingen (zonder de context)” en “nog even doorlezen”.’41

De verschuiving van lezen naar power-browsing voltrekt zich in een snel tempo. Volgens Ziming Liu, hoogleraar bibliotheek- wetenschap aan de San José State University, heeft de komst van digitale media en de toenemende hoeveelheid digitale documenten ons leesgedrag al ingrijpend beïnvloed. In 2003 deed Liu onderzoek naar mogelijke veranderingen in leesgedrag bij 113 hoogopgeleiden: ingenieurs, wetenschappers, accountants, docenten, businessmanagers en doctoraalstudenten, voornamelijk tussen de 30 en 45 jaar oud. De vraag was of ze de afgelopen tien jaar anders waren gaan lezen. Bijna 85 procent beweerde meer tijd te besteden aan het lezen van elektronische documenten. Op de vraag hoe hun leesgedrag was veranderd, zei 81 procent meer tijd te besteden aan ‘browsen en scannen’, en 82 procent zich meer bezig te houden met ‘niet-lineair lezen’. Slechts 27 procent gaf aan dat de tijd die ze besteedden aan ‘diepgaand lezen’ toenam, terwijl 45 procent zei dat die tijd juist afnam. Slechts 16 procent meldde meer ‘met volle aandacht’ te lezen; 50 procent van de deelnemers zei dat minder te doen.

De bevindingen wijzen er volgens Liu op dat de digitale omgeving mensen aanspoort om veel onderwerpen te onderzoeken, maar op een oppervlakkiger niveau, en dat hyperlinks storen bij het lezen en diep nadenken. Een van de deelnemers aan het onderzoek vertelde Liu: ‘Ik merk dat mijn geduld afneemt wanneer ik lange documenten lees. Ik heb de neiging om snel naar het einde te gaan.’ Iemand anders zei: ‘Bij html-pagina’s scan ik veel meer dan bij het lezen van gedrukte pagina’s.’ Het is volgens Liu duidelijk dat met de toevloed van digitale teksten via onze computers en telefoontjes de mensen meer tijd besteden aan lezen dan in het verleden. Maar het is nét zo duidelijk dat het een heel ander soort lezen betreft. ‘Er ontstaat een soort “schermlezen” dat zich kenmerkt door browsen en scannen, het opsporen van trefwoorden, eenmalig en non-lineair lezen. De tijd die we besteden aan diepgaand en geconcentreerd lezen neemt aan de andere kant gestaag af.’42

Er is niets mis met browsen en scannen, en zelfs niet met power-browsing en power-scanning. Kranten hebben we altijd al veel meer gescand dan gelezen, en we laten onze ogen automatisch dwalen over boeken en tijdschriften om er snel achter te komen waar ze over gaan en of het de moeite is om ze grondig te lezen. De vaardigheid om een tekst te scannen is even belangrijk als de vaardigheid om een tekst diepgaand te lezen. Maar het is verontrustend dat scannen onze belangrijkste manier van lezen aan het worden is. Wat ooit een middel was om informatie te beoordelen op bruikbaarheid, wordt nu een doel op zich. Het scannen wordt onze favoriete methode om allerlei informatie te verzamelen en te interpreteren. We hebben een punt bereikt waarop iemand als Joe O’Shea – een doctoraalstudent filosofie nota bene met een prestigieuze Rhodes-studiebeurs op zak – zonder blikken of blozen toegeeft dat hij geen boeken leest, sterker nog, dat hij geen reden ziet om boeken te lezen. Waarom zou je de moeite doen als je op Google in een fractie van een seconde alle stukjes informatie kunt vinden die je nodig hebt? Wat we meemaken is metaforisch gezien een omkering van het vroegere traject van de beschaving: we evolueren van telers van persoonlijke kennis tot jagers-verzamelaars in het woud van elektronische data.

Er zijn ook lichtpuntjes. Onderzoek toont aan dat bepaalde cognitieve vaardigheden sterker worden, soms substantieel, door het gebruik van de computer en het net. Deze vaardigheden hebben vaak betrekking op de primitievere hersenfuncties zoals de oog-handcoördinatie, reflexgedrag en het verwerken van visuele aanwijzingen. Een veel geciteerde studie naar de effecten van videogames, gepubliceerd in het tijdschrift Nature in 2003, liet zien dat een groep jongeren na slechts tien dagen spelen van games op hun computers hun visuele focus tussen de verschillende beelden en taken aanzienlijk sneller kon verschuiven. Ook bleek dat geoefende spelers veel meer items in hun blikveld konden identificeren dan beginnelingen. De onderzoekers concludeerden ‘dat hoewel videogaming er wellicht nogal stompzinnig uit kan zien, het wel een radicale verandering teweeg kan brengen in de aandachtige verwerking van visuele informatie’.43

Hoewel er weinig bewijsmateriaal is, lijkt het logisch dat het doorzoeken van het web ook hersenfuncties versterkt die te maken hebben met diverse soorten snelle probleemoplossing, vooral die soorten waarbij de herkenning van patronen in een woud van data van belang is. Via de herhaalde beoordeling van links, koppen, tekstfragmenten en beelden zouden we handiger moeten worden in het snel schiften van allerlei informatiesignalen, in het analyseren van hun in het oog springende kenmerken en in het beoordelen van de vraag of ze praktisch nut hebben voor de specifieke taak waarmee we bezig zijn. Een Brits onderzoek keek naar de manier waarop vrouwen online medische informatie zoeken. Het wees erop dat de snelheid waarmee de vrouwen de mogelijke waarde van een webpagina konden bepalen toenam naarmate ze meer vertrouwd waren met het net.44 Een ervaren browser deed er maar een paar seconden over om een accurate beslissing te nemen of een pagina betrouwbare informatie zou opleveren.

Andere studies suggereren dat het soort mentale fitness dat we bedrijven als we online zijn, zou kunnen leiden tot een lichte toename van de capaciteit van ons werkgeheugen.45 Ook dat zou ons helpen deskundigere datajongleurs te worden. ‘Dergelijk onderzoek toont aan dat onze hersenen leren om snel onze aandacht te focussen, informatie te analyseren en vrijwel onmiddellijk een beslissing te nemen om een handeling al dan niet uit te voeren,’ zegt Gary Small. Hij meent dat naarmate we de enorme informatiehoeveelheid op het internet langer doorzoeken ‘velen van ons neurale circuits ontwikkelen die toegespitst zijn op snelle en scherpzinnige vlagen van doelgerichte aandacht’.46 Het zou best kunnen dat naarmate we meer bezig zijn met browsen, surfen, scannen en multitasken, onze plastische hersenen ervoor zorgen dat we die handelingen makkelijker uitvoeren.

Het belang van dergelijke vaardigheden moeten we niet on- derschatten. Ons werk en sociaal leven draaien meer en meer om het gebruik van elektronische media. Als we sneller om kunnen gaan met die media en handiger worden in het switchen tussen allerlei onlinetaken, worden we waarschijnlijk waardevollere werknemers, en zelfs waardevollere vrienden en collega’s. Zoals de schrijver Sam Anderson stelde in ‘In Defense of Distraction’, een artikel dat in 2009 in het tijdschrift New York verscheen: ‘Ons werk hangt af van connectiviteit en ons dagelijks plezier – zeker niet onbelangrijk – is er in toenemende mate mee verbonden.’ Het web heeft veel praktische voordelen en dat is de belangrijkste reden dat we zo vaak online zijn. ‘Het is te laat,’ betoogt Anderson, ‘om zomaar terug te gaan naar een rustigere tijd.’47

Hij heeft gelijk, maar het zou een grove fout zijn om met oogkleppen te kijken naar de voordelen van het net en te concluderen dat de technologie ons intelligenter maakt. Jordan Grafman, hoofd van de afdeling Neurowetenschap aan het National Institute of Neurological Disorders and Stroke, meent dat de constante aandachtsverschuiving die plaatsvindt wanneer we online zijn, onze hersenen soepeler maakt als het gaat om multitasking. Maar naarmate we beter kunnen multitasken, raakt ons vermogen om diep en creatief te denken verstoord. ‘Als we beter kunnen multitasken, functioneren we dan ook beter, dat wil zeggen, zijn we dan creatiever, inventiever en productiever? Het antwoord luidt in de meeste gevallen: nee,’ aldus Grafman. ‘Hoe meer je multitaskt, hoe minder gericht je wordt en hoe minder je in staat bent om na te denken over een probleem en dat op te lossen.’ Volgens hem ga je veel meer vertrouwen op conventionele ideeën en oplossingen, in plaats van die op de proef te stellen met originele gedachten.48 David Meyer, neurowetenschapper aan de Universiteit van Michigan en deskundige op het gebied van multitasking, zegt iets vergelijkbaars. Naarmate we meer ervaring krijgen in het snel verleggen van onze aandacht zijn we misschien in staat ‘een deel van de inefficiënties’ van het multitasken te overwinnen, ‘maar behalve in zeer speciale omstandigheden kun je oefenen tot je een ons weegt, je zult nooit zo goed zijn als wanneer je je focust op één ding tegelijk’.49 Multitasken is niets anders dan het ‘aanleren van vaardigheden op een heel oppervlakkig niveau’.50 Misschien dat de Romeinse filosoof Seneca het tweeduizend jaar geleden nog het best verwoordde: ‘Wie overal is, is nergens.’51

Begin 2009 vertelde Patricia Greenfield, een prominent ontwikkelingspsychologe verbonden aan de Universiteit van Californië in Los Angeles, in een artikel in Science hoe zij meer dan vijftig studies doornam over de effecten van verschillende soorten media op intelligentie en leervermogen. Ze concludeerde dat we door elk medium bepaalde cognitieve vaardigheden ontwikkelen ten koste van andere. Ons toenemend gebruik van het net heeft geleid tot de wijdverbreide en geraffineerde ontwikkeling van visueel-ruimtelijke vaardigheden. We kunnen bijvoorbeeld beter dan ooit in gedachten objecten roteren. ‘Maar onze nieuwe vaardigheden op visueel-ruimtelijk gebied gaan gepaard met een verzwakking van het soort “diepe verwerken” dat nodig is voor kennisverwerving, inductieve analyses, kritisch denken, verbeelding en reflectie.’52 Met andere woorden: het net maakt ons alleen maar slimmer als we intelligentie definiëren in termen van het net zelf. Als we intelligentie in bredere en traditionele zin opvatten – als we denken aan de diepte van onze gedachten in plaats van aan alleen de snelheid – moeten we tot een heel andere en veel somberdere conclusie komen.

Gegeven de plasticiteit van onze hersenen weten we dat ons onlinegedrag doorwerkt in onze synapsen, ook als we niet online zijn. We kunnen aannemen dat de neurale circuits die we gebruiken om te scannen en te multitasken steeds groter en sterker worden, terwijl de circuits die we gebruiken om te lezen en diep na te denken langzaam uiteenvallen. In 2009 beweerden onderzoekers van de Universiteit van Stanford dat er tekenen zijn die erop wijzen dat een dergelijke verandering al aan de gang is. Zij legden een aantal cognitieve testen voor aan een groep zware mediamultitaskers en een groep betrekkelijk lichte multitaskers. Ze merkten dat de zware multitaskers veel sneller waren afgeleid door ‘irrelevante omgevingsprikkels’, minder controle hadden over de inhoud van hun werkgeheugen en over het algemeen veel minder in staat waren hun concentratie voor een bepaalde taak vast te houden. Terwijl de lichte multitaskers een vrij sterke ‘topdown’-beheersing van hun aandacht lieten zien, demonstreerden de zware multitaskers een grote neiging tot ‘bottom-up’-beheersing van hun aandacht. Dit duidt erop dat zware multitaskers hun uitvoering van de belangrijkste taak deels opofferen om andere informatiebronnen binnen te laten. ‘Intensieve multitaskers zuigen irrelevante zaken aan,’ aldus Clifford Nass, de professor die het onderzoek leidde. ‘Alles leidt hen af.’53 Michael Merzenich schetst een nog somberder beeld. ‘Wanneer we online multitasken, trainen we onze hersenen aandacht te besteden aan troep.’ De gevolgen voor ons intellectuele leven kunnen ‘dodelijk’ zijn.54 De geestelijke functies die in dit ‘survival of the busiest’-gevecht van de hersencellen het loodje leggen, zijn die functies die het kalme, lineaire gedachteproces ondersteunen – die we gebruiken wanneer we een lang verhaal of een redenering doornemen, en die we inschakelen wanneer we onze ervaringen overdenken of onze gedachten laten gaan over een bepaald fenomeen. De winnaars zijn die functies die ons helpen om snel losse stukjes informatie te lokaliseren, te categoriseren en te evalueren. Ze zorgen ervoor dat we de kluts niet kwijtraken, terwijl we worden bestookt met allerlei visuele prikkels. Het is niet toevallig dat die functies erg lijken op de functies die uitgevoerd worden door computers. Die zijn er immers op geprogrammeerd om gegevens zo snel mogelijk in te voeren in het geheugen en ze er vervolgens weer uit te krijgen. Opnieuw lijken we de kenmerken over te nemen van een populaire nieuwe intellectuele technologie.

Op de avond van 18 april 1775 ging Samuel Johnson samen met zijn vrienden James Boswell en Joshua Reynolds op bezoek bij Richard Owen Cambridge in diens villa aan de oever van de Thames, net buiten Londen. Cambridge wachtte hen op in de bibliotheek. Na een korte begroeting liep Johnson naar de boekenkasten en las in stilte de rugtitels. ‘Doctor Johnson,’ zei Cambridge, ‘het lijkt me vreemd dat iemand zo’n verlangen heeft om de ruggen van boeken te bekijken.’ Johnson, zou Boswell later memoreren, draaide zich onmiddellijk om en antwoordde: ‘Mijnheer, de reden is erg eenvoudig. Er bestaan twee soorten kennis. Ofwel we weten zelf veel van een bepaald onderwerp, ofwel we weten waar we er informatie over kunnen vinden.’55

Het net verschaft ons ogenblikkelijk toegang tot een kennisbibliotheek van ongekende omvang en maakt het ons makkelijk die bibliotheek te doorzoeken. En als we niet exact datgene kunnen vinden waarnaar we op zoek zijn, dan treffen we op z’n minst iets wat voorlopig toereikend is. Wat het net doet afnemen, is het eerste soort kennis waar Johnson op doelde: het vermogen om zelf, diepgaand, een onderwerp te kennen, om binnen onze geest rijke en persoonlijke verbanden te ontwikkelen die leiden tot een geheel eigen intelligentie.