3

Revolutie

Dagboek Jan Gorter

Trévoux, mei 1955

 

Ik schrijf dit in het huis van Jeanne, ze gaf me een nieuwe pen. Misschien is Pian niet haar achternaam, maar haar tweede voornaam. Jeanne-Pian? Ze nam me mee naar huis, ik schrijf in een kleine logeerkamer, groen bloemetjesbehang, ik heb me gewassen in een zinken wasbak, ze klopte op de deur en bracht me warm water in een grote ketel.

Chalandon noemde haar Jeanne-Pian. Ik durfde niet te vragen wat haar volledige naam was. Vandaag gingen we ‘s middags in een ander café in Bourg eten, Bourg Central, achterin een zaal met vijf tafeltjes. Dondin, Chalandon en Jeanne Pian (Jeanne-Pian?). En ik. Zij begonnen snel met elkaar te praten, over eten, koffie is nauwelijks te krijgen, vlees en brood gaat steeds beter. Alles weer gewoon. Fruit halen ze uit de omgeving waar boeren nog appelen hebben van de vorige oogst. Hoge prijzen. Hoe het in Nederland is? Ik vertelde dat tot 1949 veel op de bon was, ik vertaalde bon met recu, eerst snapten ze het niet, toen ik met een potlood het woord pain tien keer onder elkaar op een papiertje schreef en die dan stuk voor stuk afscheurde snapten ze het.

‘Aaahhh vous êtes rationné, c’était la même ici,’ riep Jeanne.

Ze heeft een gezicht dat blijft verbazen, het is zowel peinzend als vrolijk, peinzend bij haar ogen, haar mond lacht, haar ogen zijn grijs en afwachtend, haar lippen dun en bewegelijk, af en toe komt haar tong tevoorschijn waarmee ze heel kort langs haar lippen strijkt. Weer ondervroegen ze me. Ze geloven nog steeds niet wat ik hier kom doen. Ik zei dat ik schrijver was en materiaal zocht voor een boek. We rookten. Ik zei dat het iets met mijn ouders te maken had, dat er vroeger altijd op 5 november een familiedag was, dat op die dag in 1804 een Nederlandse schrijfster overleed, Betje Wolff. Jeanne zei de naam zacht voor zich uit, Betje Wolff, Setje Wolff, de j kon ze niet uitspreken, het werd een s, Betse Volff.

‘Elle est morte en 1804,’ zei ik.

Ik sprak het jaartal langzaam uit, dixhuitcentquatre. Ik zei dat we nazaten waren.

‘Des descendants.’

Ze lachte. Ik deed mijn best me niet te schamen. Ik vertelde dat ik met mijn ouders verschillende keren op de begraafplaats ben geweest waar ze samen met haar vriendin werd begraven. Madame Aagje Deken. Ik zei dit nog een keer. ‘Aagje Deken.’ Dondin zei ‘Aakje Dekin’. Ik vertelde dat het in Nederland beroemde schrijfsters waren. Ze woonden in Trévoux, een jaar of negen, dat ik er een boek over wilde schrijven.

‘Ik wil in dat boek zo dicht mogelijk bij ze komen,’ zei ik, ‘ik wil begrijpen wat ze in Trévoux deden, ik wil hun geschiedenis aanvullen.’

Het had geen zin het uit te leggen, ik wist niet zeker of ze nog luisterden, ze keken niet naar me, ik kon niet meer stoppen met praten, de woorden gleden mijn mond uit.

‘Ik wil me zo inleven dat ze opnieuw in de geschiedenis kunnen staan,’ zei ik. ‘Nu zijn ze vergeten, dode vrouwen, hun botten zijn geruimd, disparus, verdwenen. Hun leven is zinloos geworden omdat de geschiedenis er geen enkele betekenis meer aan geeft, ik vind dat absurd, ik wil een roman in scènes over ze schrijven, misschien een toneelstuk. Maar ik heb nog geen spoor van ze gevonden in Trévoux.’

Ze knikten en luisterden. De naam Albitte viel opnieuw.

‘C’était un nazi,’ zei Dondin.

 

Afgelopen nacht sliep ik weer in de tuin van het grote huis, eerst at ik soep in een laag houten gebouw in de stad, tussen grauwe mannen in. ‘s-Nachts wakker van de honger. Het huis bleef donker, waarschijnlijk verlaten, een berg zwarte stenen. Vanochtend belde ik naar Jopinat. De centrale zei dat er geen nummer bekend was.

‘Le numero est faute Monsieur.’

Faute. Faute. ‘s-Ochtends ben ik naar het station gelopen en heb ik water gedronken. Niemand lette op me. Mijn tas steeds zwaarder, volgepropt met beschreven papier, zinloze boeken en vuile kleren. Zo kon het niet doorgaan. Vanochtend en vanmiddag zat Morel in het archief achter zijn tafel, doodstil, hij keek niet naar me, hij schreef de hele dag, alsof hij van hogerhand een teken had gekregen aan het werk te gaan. Jeanne-Pian bracht me een in groen pakpapier verborgen stapel papier, ze kwam bij me zitten, legde een hand op het pak en praatte snel tegen me. Ik schreef de titel op: Premier Ré gistre de la Société des Bons Républicains Sans-Culottes, uit 1888, overgenomen uit het tijdschrift Bibliotheca Dumbensis, ruim honderd dichtbeschreven vellen. Ik bladerde erdoorheen. Pas langzamerhand begon ik te begrijpen wat in mijn handen gevallen was: een ooggetuigenverslag van vergaderingen van een revolutionaire vereniging die bestond uit slagers, pruikenmakers, ongeletterden, gevallen priesters, touwslagers, notarissen, brutalen, schuinsmarcheerders, warhoofden, allemaal uit Trévoux. Tussen october 1795 en maart 1794 vergaderden ze in een gebouwtje bij het paleis.

Jeanne-Pian rookte de ene sigaret na de andere, sloeg bladzijden om, wees me op namen, zinnen, ‘voyez, voyez’. Dit waren de notulen van de vergaderingen, in 1888 door anderen overgeschreven en in deze verzamelmap terechtgekomen. Vergaderingen, dag in dag uit, ruzies, verdachtmakingen, vechtpartijen, soms gesteld in een nauwelijks te begrijpen taal omdat de notulisten niet goed konden spellen en alles in een eigen tekensysteem weergaven. Ik heb een stukje van zo’n kromme bladzijde vertaald:

‘II a été mit un paqué sur le bureaux. Le président a fait lecture. Ces trouvé des lettres des citoyent Bellet pour prouvé leur conduite depuis la Révolution. La Société arrête que le paqué cerat examiné dimanche prochain. Le président a fait lecture du maximone que le comité a fait. Plusieurs citoyen ont discuté sur le maximome pour les objet taxé et on aplaudit. La Société arrête que douze commissaire prit dans son sein pour alés au devan du représentant du peuple Javogue. La séance até leve à la maniere coutumé par un coublé de lime marcellois.’

[Erbij geschreven:] later te gebruiken in de roman.

Jeanne-Pian schaterde erom en wees me op alle fouten, ik schreef de vertaling op, terwijl ik de woorden langzaam uitsprak, waarop ze opnieuw hardop lachte.

[In kantlijn:] vertaling Jan Gorter.

‘Er is een pakje op het bureau gezet. De voorzitter heeft het ingezien. Het bevat brieven van burger Bellet om zijn gedrag sinds de revolutie te rechtvaardigen. Het genootschap besluit dat het pakje aanstaande dinsdag wordt onderzocht. De voorzitter leest het maximum voor dat het comité vaststelde [het gaat hier om een vaststelling van de prijzen]. Verschillende burgers discussiëren over het maximum dat is vastgesteld over de getaxeerde zaken en er is applaus. Het genootschap bepaalt dat er twaalf commissarissen uit hun midden worden benoemd om naar de volksvertegenwoordiger Javogue te gaan. De zitting wordt op de gewone manier opgeheven met het zingen van een couplet uit de hymne de Marseillaise.’

 

Ik las de hele middag in dit verslag. Hoe de revolutie in Trévoux verliep. Men kwam drie keer per week bijeen, ‘s-middags om vijf uur, de vergaderingen gingen door tot ongeveer half acht ‘s-avonds. Achterin bevindt zich een alfabetische lijst van namen die in het verslag voorkomen. Meer dan 400 verschillende: de revolutie leeft in Trévoux. Er zijn oproepen om verdachte burgers aan te geven, eindeloze discussies en stemmingen over wie in Trévoux wel of niet Verdacht’ is. Gesprekken over de invoer van kolen en hout, over de inlevering van geld en juwelen voor het leger, over toepassing van de nieuwe wetten, over het doden van de honden van Trévoux, over het bericht dat men in Parijs het woord ‘vous’ heeft afgeschaft, over de aankoop van een nieuw paard voor een stadswacht, over de gevangenen of die wel of niet recht hebben op goede verzorging, of ze niet beter verspreid kunnen worden over meerdere gebouwen, anders hokken ze maar bij elkaar, over stadspatrouilles, over de veiling van in beslag genomen goederen, over de oprichting van een kinderleger. Onderlinge ruzies worden de volgende dag onder applaus en met de broederkus bijgelegd.

Bouclet, oorspronkelijk kapper en pruikenmaker, is de grootste ruziemaker, af en toe spreekt hij het gezelschap bestraffend toe, dat ze te weinig oplettend zijn, dat ze moet zorgen dat de revolutie geen droom blijft, dat ze waakzaam moeten zijn. Hij gaat verschillende keren op de vuist met andere leden. Men vergadert over strafmaatregelen tegen comitéleden die niet vaak genoeg komen. Discussies over de plaats van de vrijheidsboom. Aanhoudende vergaderingen over de vergadering zelf: een rem op spreektijd, verbod op applaus in de vergadering, verbod op het drinken van wijn tijdens de vergadering, verzoeken om ingezonden smeekbrieven korter te behandelen, de vermelding van giften aan de Armen en aan Goede Revolutionairen, over de benoeming van steeds nieuwe subcomités. Eentje voor de regeling van het bezoek aan dorpen in de omgeving, eentje voor de indeling van de stadspatrouilles, eentje voor de bestelling van nieuwe stadslantaarns, eentje voor de vaststelling van de broodprijzen, eentje voor de organisatie van het 14-juli-feest.

Maar vooral eindeloze vergaderingen over de opsporing en de behandeling van verdachten. Wie steunt de revolutie in Trévoux niet genoeg? Vooral Bouclet hamert hierop, vergadering na vergadering dringt hij aan op vervolging van verdachte figuren. Vrouwen die rouge dragen zijn verdacht, een oude priester uit een dorpje in de omgeving die een kind wil dopen krijgt ernstige moeilijkheden, lelietekenen moeten uit het stadsbeeld verdwijnen, wie niet snel genoeg tekenen van het koningschap uit huis verwijdert is verdacht. Mannen uit Trévoux laten uit hun zondagse kleding en uit hun uniformen zilver- en goudstiksels verwijderen en schenken deze aan de armen van Trévoux. Op pagina 12 staat met naam en toenaam een lijst van 66 volwassenen uit Trévoux die verdacht worden van subversieve activiteiten. Welke activiteiten is niet vermeld. Op 20 november wordt gestemd:

Cejourd’huy vingt de brumer, par continuation du recensement et le scrutin des gens suspects notés sur la liste rapelé dans le proces-verbal d’hier, sous la présidence du citoyen Toilet.’

[Eronder:] ‘Vandaag de twintigste brumaire wordt de lijst met verdachten bekendgemaakt als gevolg van de volkstelling en de stemming gisteren achter gesloten deuren, onder voorzitterschap van Toilet.’

De comitéleden moesten bij iedere naam een witte of een zwarte gedroogde boon in een doos stoppen: een witte boon wanneer het lid meende dat de verdachte vrijuit ging, een zwarte wanneer het mis was. Ik probeerde me hiervan een voorstelling te maken: mannen komen een voor een naar voren, zichtbaar voor iedereen pakken ze een witte of zwarte boon van een bord en leggen die in doosjes waarop namen staan. [In potlood in kantlijn:] scène in boek gebruiken de priester Eustache krijgt 27 witte en 27 zwarte bonen, over hem zal het nog vaak gaan in de notulen, Chavain père krijgt 58 zwarte en 12 witte, hij wordt geroyeerd, Chavain fils krijgt 50 zwarte en 22 witte (idem), Chavain mère krijgt 18 zwarte en 31 witte bonen (gaat vrijuit). Deze familie belandt later, zonder de moeder dus, met zes personen in de overvolle gevangenis van Trévoux. Over Aagje en Betje wordt niet gestemd. Maar wel over nummer 21, de heer Michallet, hoofd van de familie over wie de twee in een noot van Cornelia Wildschut schreven: ‘Bij haar slijten we onze gelukkigste dagen.’ En waar ze nog later, na terugkeer in Holland, veel vriendelij ks over schreven in een paar herinneringsgedichten.

Ook Hendrika Ghijsen heeft het in haar boek over hem, ze noemt deze notulen overigens niet. Michallet krijgt twaalf zwarte en negentien witte bonen, hij ontspringt de dans.

Als je verdacht bent, hoef je nog niet gelijk de gevangenis in; het ligt eraan wie je vrij komen pleiten. Je mag ook zelf voor het Comité verschijnen en uitleggen dat je trouw aan de revolutie bent en altijd bent geweest, dat je altijd achter de terechtstelling van de koning hebt gestaan. Dat er geen sprake van is dat je oude tafelkleden bewaard hebt waarop lelies staan afgebeeld, dat je de broodprijzen absoluut niet ontdook en dat jij er niets aan kunt doen dat je oom in Lyon geëxecuteerd is, dat je hem al jaren niet had gezien of gesproken. Onder deze lijst verdachten staat een lijst van vrouwen die onder surveillance staan omdat ze zich aan ‘nonnerie’ hebben overgegeven, wat het is weet ik niet, waarschijnlijk overdreven religieus gedrag.

Namen, namen, namen, ik schreef ze over op een vergeeld stukje papier, in potlood, alle verdachten, waarom weet ik niet, Jeanne-Pian zag me het doen. Op pagina 58 verschijnt een lijst van het jongensleger dat in Trévoux wordt opgericht. Louis Tearville is 12 jaar oud, Pierre Cusset 14, Pierre Raverot 12, Pierre Besson 14, de zoon van Ribaud is 13, die van burgemeester Charles is nog maar 10. Ik vergelijk de 56 jongensnamen met de namen van de oprichters van het Comité. Daar staan ze inderdaad: Raverot, Ribaud, Charles, Vernai en nog een paar.

Albitte komt 22 keer in de notulen voor. Ik las vandaag tot pagina 60, nog geen spoor van Betje en Aagje. Waren ze niet verdacht? Werden ze in Trévoux met rust gelaten? Brunet, de man met wie Betje een keer danste staat er een paar keer in, men heeft het over ‘capitaine Brunet’. De eerste keer op pagina 32 waar men besluit hem een brief te schrijven over de kwestie van de heer Montagne, die wel stadswacht is, maar nog steeds geen paard heeft. Misschien kan hij er iets aan doen. Op pagina 35, het is 18 december, komt Toilet, de ex-vicaris die meestal als voorzitter optreedt met het nieuwtje, ‘un phénomène singulier’, dat Brunet in Bourg een van de belangrijkste sansculotten is. Waarom dit een bijzonder fenomeen is wordt niet uitgelegd, maar vermoedelijk keek de vergadering er behoorlijk van op. Brunet als extreem aanhanger van de revolutie, als sansculotte, wie had dat gedacht. Op pagina 36 gaat het nog even over een brief die Brunet over de kwestie met het paard terugschreef, maar hier wordt ineens over Brunei gesproken. Is dit wel dezelfde of heeft de notulant zich verschreven? Je zou denken dat het Brunet is, het gaat wel degelijk over dat paard. Hij belooft zijn best te zullen doen, maar de verwarring wordt nog vergroot omdat het nu ineens over de heer Julien gaat wiens paard is gestorven. Of is dat de voornaam van de heer Montagne?

‘lis étaient fous,’ zei Jeanne-Pian verschillende keren toen ik dit las, ‘fous.’

We liepen met elkaar door de straten van Bourg, de zon was verdwenen achter wolken, regendruppels sloegen tegen de straatstenen. Ik zweeg omdat ik niet wilde zeggen dat ik wanhopig was. Waar moest ik heen, mijn tas kleren bungelde hulpeloos aan mijn arm. Op een hoek van een lange straat waarin hoge bomen stonden, zei ik dat ik naar links ging en ik wees in de richting van het station. Ze hield me tegen, wees de andere kant op en zei dat ik met haar mee moest komen, dat ze thuis ‘des livres, des magazines’ had, die ik moest zien, over La Révolution, dat ze haar man erover had verteld, over mijn onderzoek, dat ik mee moest gaan. Ze praatte langzaam alsof ik een kind was.

E-mail oktober 2002

 

Van:

H. Halbertsma

Aan:

T. van Dijk

Onderwerp:

Utrecht

 

Beste Tanja, ik vond het erg leuk in Utrecht, prima eten ook, dat wilde ik nog even laten weten. Ben je nog goed thuisgekomen, haalde je de trein? Ik heb een hotel in Utrecht genomen omdat ik niet helemaal nuchter meer was, autorijden was niet verantwoord. Mooi dat we er zo goed zijn uitgekomen. We kunnen nu met een gerust hart over een paar weken vergaderen.

 

Wat ik je nog vragen wilde: we hebben in Amsterdam een commissie die promotieonderzoek aan de hele universiteit moet stroomlijnen. Het gaat er niet om dat we strakke richtlijnen opstellen voor alle promoties maar een beetje eenvormigheid mag er wel zijn. Daar moet ook een niet-Amsterdammer in, als je begrijpt wat ik bedoel. Zou jij dat willen zijn? Ik hoor het wel van je. Ik meende het heel serieus van die uitnodiging naar Domburg. We hebben slaapkamers genoeg en mijn vrouw vindt het erg leuk als er gasten zijn.

 

Met hartelijke groet

Hans Halbertsma

E-mail oktober 2002

 

Van:

Mies Halbertsma

Aan:

Vincent Gorter

Onderwerp:

slapen

 

Ha, lieve Vinmans, ik moest vannacht nog erg om je lachen, je praat in je slaap, weet je dat. ‘Ik kom niet thuis,’ zei je een paar keer, en daarna nog zoiets als ‘tekening en de symbolen.’ Wat is dat, ‘tekening en de symbolen’? Wat was nou dat verhaal met die Italiaanse piloten? Dat moet je nog maar eens een keer vertellen. Waren er helemaal geen vrouwen bij, daar zei je niets over?

Nou ja, vanochtend een beetje last van duizeligheid, misschien te hoge bloeddruk van het vrijen, ik kreeg kramp in mijn lies toen ik bovenop je zat, dat kan het ook zijn. Heb jij wel eens een schrale pik? Of werkt dat niet zo bij mannen? Die hebben alleen maar jeuk. Omkering van jeuk is kuej. Je kunt er ukje van maken. Ukje heeft pukje. Dus jij hebt dat archief in Leeuwarden nog bewerkt. Van paaseieren voorzien. Hoe zei je het ook alweer: archieven zijn de leugenbanken van de toekomst. Vast niet zelf verzonnen.

Maak je maar niet druk dat ik het aan pa vertel. Je schrijft trouwens prachtig achttiende-eeuws, mooie kriebelkrullers. Weet je dat pa gisteren in Utrecht in een hotel is blijven slapen? Zo dronken als een tor. Hij was uit eten geweest met ene Manja, of Marcia of Hanna van Dijk, van de commissie. Stella belde erover. En als je nog langer over Polly (Polly eet geen lolly) zeurt, stuur ik haar op je af, ze is mijn zelfbedachte penvriendin, al vanaf mijn tiende, meer niet, ze heet voluit Apollonia en ze bestaat niet. Dat snap je toch wel, of snap je niets en ben jij een meisjesonbenul weet je dat, een sukkel, moet ik je alles zeggen. Misschien laat ik een keer iets lezen. Lekkere gladjongen. En je weet niet eens waarom.

Ben je nog boos om Viktor, ja ik vind het ook een lul, ik kon er niets aan doen, dat vertelde ik je allemaal, je mag niet kwaad zijn. Komen alweer traantjes, e–mailtranen, omdat jij er gisteravond steeds over begon, steeds opnieuw, er was niets aan de hand, ik kon er niets aan doen, je moet er niet over praten. Nu huil ik niet meer zo erg. Met jou kan je lachen. Vind je me dom? Vooral als ik je pijp zeker. Droplul pijpen. Dochter van hoogleraartje werkt in schoonheidssalon, kijken jullie zeker op neer hè? Jullie van de Academia Nervosia. Ik niet. Vanmorgen mevrouw Stielstra aan de beurt, lachen hoor, heeft man in stukadoorsbusiness, komt haar halen, bij haar altijd gegiechel en gestoei, ze vroeg hoe het met mijn vriendje was, heeft hij een mooie kop, dat telt hoor Mies, zei ze, als ze lelijk zijn maar wel goed kunnen lullen heb je er niets aan. Mijn hondje heeft altijd in het park een vriendje, zei ze, dat hem niet wil bijten, gaan ze rennen als marmotten, en hoe heet je nieuwe vriendje dan, heb ie ook een hondje, o is ie student, die andere was geen student, o ja, die was van de skivereniging, je trainer, mijn hondje kan over een stokje heen springen en dan blijft ie even leggen omdat ie er zo moe van wordt, ik wil graag doorschijnende nagels, dat vindt mijn schoondochter leuk, die heeft ook een hondje en als ze komen gaan ze elkaar bijna opvreten en gaat me zoon er eentje in het hok opsluiten.

Je begon weer te lang over oom Frans te zeuren hoor, niet doen, gewoon ophouden, hoe oud was je toen? Acht? Erg lang geleden. Koortslip, dat is pas zielig, koortslip, koortslip, koortslip, koortslip, heel vlug zeggen en dan je kop onder de kraan steken.

Wat leuk dat je vader een boek wilde schrijven! Laat me alles lezen. Mijn liezen zijn nog helemaal stijf van het knijpen en bewegen. Zij bewoog als een konijn, o wat vond dat jongetje dat fijn. Zal ik deze zin heel netjes en achttiende-eeuws voor je opschrijven? Kan ik niet mee naar Trévoux?

De groeten van Betje Halbertsma. Wat denk je: kon Betje net zo lekker pijpen als ik? Gauw vertellen hoor. Daag!

 

Miesje (tussen duim en drie vingers)

E-mail oktober 2002

 

Van:

C. Oppelaar

Aan:

P. Buijnsters

Onderwerp:

politie

 

Beste Piet, vanmiddag waren er ‘twee heren van politie’ op het instituut. Of ze me even een paar vragen mochten stellen. Twee van die jonge blagen, met gymschoenen aan en van die bleke regenjassen, kaalgeschoren koppen. Ze hadden allebei een ringetje in hun oor, de een links, de ander rechts. Gelukkig zeiden ze tegen de portier niet wie ze waren, anders had het hele instituut het twee minuten later geweten, je weet hoe het gaat.

 

Ze wilden weten of wij, jij en ik dus, wel eens in Hattem waren geweest. Ik ruim dertig jaar geleden toen ik nog korfbalde. Ben jij er ooit geweest? En verder of ik ene Rijkman in Hattem kende? Nee, die kende ik niet. Ken jij een Rijkman? Daarna begonnen ze met me over die actiegroep ‘Pretty’ die bij jou huisgehouden heeft. Of ik daar toch niet al eens eerder over had gehoord. Ik heb ze voor de zekerheid nog maar eens verteld waarom we in Grave waren, maar daar ging het ze blijkbaar niet om.

Ik heb de mensen hier wijsgemaakt dat het een paar studenten uit Utrecht waren die met een promotieonderzoek over geloofsbelijdenissen in de zeventiende eeuw bezig zijn, maar ik vraag me af of ze het helemaal geloofden. Studenten over geloofsbelijdenissen met een ringetje in hun oor? Het blijft een rare zaak, vind je niet? Zijn we verdacht?

 

Hartelijke groet,

Carel

E-mail oktober 2002

 

Van:

S. Gorter-Jorissen

Aan:

Vincent Gorter

Onderwerp:

tante Martha

 

Lieve Vincent, ik hoorde via de telefoon van Mies dat je weer terug bent uit Leeuwarden, ze belde me op om te vragen hoe het met mijn koorts ging. Dat vond ik erg aardig. Ze zei dat ze zelf ook regelmatig last van koortsaanvallen had. Wanneer kom je haar eens aan me laten zien? Er was gisteren iemand aan de deur die dat onderzoek doet naar de voorouders van de dichter Herman Gorter. Ik heb hem maar binnengelaten en een taartje gegeven. Dat had ik riog over van de verjaardag van de buurman, die gaf me een stel taartjes omdat zijn familie uit Veenwouden niet kon komen. Nu niet gelijk over de buurman gaan dromen, hij is erg aardig, meer niet, maar veel te oud en hij heeft van die wapperige haren, je weet dat ik daar niet tegen kan.

 

Martha en ik hebben goed contact met elkaar, via e–mail en ook gisteren nog een keer telefonisch. Ze wilde weten hoe het met je onderzoek gaat en of je nog eens langskomt. In een e–mail schreef ze iets over de familiedag van 5 november, of we daar aanstaande november bij willen zijn. Kun jij dan? Ik zou wel graag willen, maar ik weet dat je binnenkort naar Trévoux vertrekt voor je onderzoek. Ze had het weer over de oude traditie van die familiedag. Over jullie als Nazaten. Dat had je vader in Trévoux verder willen uitzoeken. Ben jij daar al iets meer over te weten gekomen?

Laat je gauw iets horen? Ik ben weer helemaal beter.

Internetten vind ik steeds leuker, ik begin nu meestal bij de ‘startpagina’ en dan zoek ik via ‘Google’, dat heb ik van de buurman geleerd.

 

Je moeder

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

S. Gorter-Jorissen

Onderwerp:

Betje

 

Lieve ma, ik kom gauw weer langs hoor, misschien nog voor ik naar Trévoux vertrek, maar ik heb het erg druk. Die buurman lijkt me erg aardig. Dus je krijgt nu ook al internetles van hem, dan staat hij zeker achter je en helpt hij je om de muis op de goede manier vast te houden. En taartjes eten! Wanneer ga je je verloven? Hij zit toch niet achter je centen aan hè? O nee, die heb je helemaal niet.

 

Ik ben nog maar een paar dagen terug uit Friesland en heb daar heel wat afgereisd en nagespeurd. Ik ben in Wolvega geweest, in Wiewerd, in Harlingen, in Leeuwarden, allemaal op zoek naar sporen van de reis die Betje en Aagje in 1798 maakten. Je zult er verbaasd van staan wat er nog over te vinden is, al heb ik nog niet alles bij elkaar. Wist je dat ze in Wiewerd de mummies daar bezocht hebben? In een klein kerkje liggen in een grafkelder een stuk of wat verdroogde lijken, echte mummies. Niemand weet precies hoe het komt dat ze zo mooi zijn opgedroogd. Ze waren in de zeventiende eeuw al een bezienswaardigheid. Tegenwoordig liggen ze onder glas en dat moet ook, want bezoekers namen vroeger gewoon stukken van die lichamen mee. Er zijn er nog maar drie, vroeger waren er meer, de rest is langzamerhand verdwenen. Ik ben er wezen kijken, echt bruinige lijken, een raar gezicht, alsof het uitgedroogde poppen zijn, veel van mensachtigheid is er niet meer aan te zien. Betje en Aagje hebben zich hier flink misdragen. Ze hadden een grapjas bij zich, ene Beekkerk die voor de lol een van de mummies een hand gaf, blijkbaar om zich voor te stellen en toen viel de arm eraf. Grote hilariteit. Ik denk dat ze allemaal dronken waren.

Betje en vooral Aagje hielden wel van de lep, zo noemden ze drank in de achttiende eeuw. Nazaten van die Beekkerk leven nog, ik ben bij ene Toussaint op bezoek geweest in Leeuwarden en als je het mij vraagt was die verrekte goed op de hoogte van wat er die middag in Wiewerd was gebeurd, hij lachte hard om mijn verhaal van die mummie maar later begreep ik dat hij het al kende.

Ik zal mijn uiterste best doen om op 5 november bij die familiedag te zijn. Ik heb nog eens tussen de papieren van vader gezocht of ik iets kon vinden wat met die Nazaten te maken heeft, maar iets nieuws vond ik niet meer. Ik heb ook al bij tante Martha navraag gedaan.

Ik vroeg je al eerder of je me geld wilde lenen voor mijn reis naar Trévoux. Ik vergat er door de telefoon verder naar te vragen. Van de faculteit krijg ik geld maar misschien heb jij nog iets over. Zou dat lukken? Ik wil niet te erg zeuren hoor. Driehonderd euro? Vierhonderd? Ik vertrek over een dag of vijf, weet nog niet precies wanneer. Ik zag dat ze in Trévoux een camping hebben, maar als er een goedkoop hotel is ga ik daar zitten. Ik reis met de TGV, die stopt in Lyon en van daar ga ik met de bus naar Trévoux. Aan Mies durf ik niet zo goed geld te vragen, ze verdient best redelijk in de schoonheidssalon, dat valt helemaal niet tegen, maar ik vind het vervelend.

Heel fijn dat het de goede kant op gaat tussen jou en tante Martha. Wat is er eigenlijk destijds in Trévoux gebeurd tussen pa en zijn zus? Uit de papieren van pa kan ik het niet goed reconstrueren. Er ontbreken een paar bladzijden uit zijn dagboek. Ze kregen ruzie en dat had iets te maken met pa die erg lang in Bourg-en-Bresse bleef hangen. Ik weet het niet zeker maar volgens mij werd hij daar verliefd op een meisje of vrouw. Jeanne-Pian. Of gewoon Jeanne. Vertelde hij je daar over? Ik wil in Bourg gaan uitzoeken of die vrouw nog leeft.

 

Veel liefs en hartelijke groeten van

Vincent

E-mail oktober 2002

 

Van:

H. Halbertsma

Aan:

F. van Oostrom

Onderwerp:

etentje

 

Beste Frits, vrijdag dus uit eten geweest met Tanja van Dijk. Ze was volgens mij al een beetje aangeschoten toen ze aankwam, ze was eerst bij een borrel geweest. Ik vond het een mooie meid. En jong ook nog. Nou goed, een jaar of 45. Het werd gezelliger en gezelliger, ze vertelde openhartig dat ze dat onderzoek van Gorter helemaal niets vond maar dat het haar geen bal kon schelen als hij het werd, als ik dan haar kandidaat zou steunen. Zo unverfroren zei ze dat, niets geen mooie praatjes, gewoon hupla, laten we een deal sluiten. Dat ben ik niet gewend in onze kringen, zal ik maar zeggen.

 

Dus waren we het gauw eens. De kandidaat uit Groningen kan zijn borst natmaken, want die hebben we op zijn zwakke punten door zitten nemen. ‘Dus,’ zei ze. ‘Dus, we zijn het eens,’ zei ik. Ze zegt steeds ‘dus’. Dus dit, dus dat.

Ze zou ook bij Maria, de minister zelve dus, een goed woordje doen voor de nieuwe gelden voor de kleinere afdelingen geesteswetenschappen. Volgens haar hoeven we ons geen zorgen te maken, ze kent een hoge ambtenaar op het ministerie, die haar onder grote geheimhouding vertelde dat historisch onderzoek hoge ogen gooit bij de minister. Wij hoeven bij de eerstvolgende bezuinigingsronde met te vrezen, ons soort onderzoek doet het goed want historisch onderzoek vinden de kiezers belangrijk. Als het historisch is mag alles. Je weet, de kiezers worden ouder en ouder en als je ouder wordt wil je het verleden dichterbij halen. Al die amateur-onderzoekers met hun gewroet in het verleden, dat is onze toekomst, dat zal bij jullie in Utrecht ook wel zo zijn. Ze staan in de rij, dus voorlopig zit je goed, Frits! We geven hier tegenwoordig speciale geschiedeniscursussen voor genealogiespitters.

Overigens gaat het met dat onderzoek van die ‘schoonzoon’ van me goed geloof ik, er lag een brief op mijn bureau met goeie informatie. Die dames Wolff en Deken schijnen zich wel degelijk met allerlei rare zaakjes te hebben beziggehouden. Wil je nog eens kijken naar het onderzoek van onze kandidaat uit Groningen, jij vond het destijds al weinig, maar misschien weet je een paar extra argumenten te bedenken om het onderuit te halen. Je vermoedde dat Ankersmit het ook niet veel vindt. Het gaat om dat onderzoek over de vertelstructuur van westerse grondwetten en de relatie daarvan met mythen. Misschien zijn de beste argumenten te vinden in de sfeer van dat het niet-empirisch onderbouwd is en dat Fraziers’ The Golden Bough nu toch echt niet meer bruikbaar is als bronnenboek, om over Mieke Bal verder maar te zwijgen.

Toen we uiteengingen, Tanja en ik, was ik trouwens behoorlijk bezopen, ik heb geloof ik twee flessen wijn in mijn eentje opgedronken, Tanja was aan de whisky gegaan en we hebben nog even de hele samenstelling van alle historische faculteiten in Nederland doorgenomen. Hou haar in de gaten, ze kent bijna iedereen en je kunt haar het beste te vriend houden. En met een zachte g praat ze absoluut niet, ik geloof dat je daar in het katholieke Zuiden niet ver meer mee komt.

Ik nam in Utrecht een hotel en Tanja haalde, hoorde ik later van haar, nog net de laatste trein naar Maastricht. Afscheid genomen, met zoenen, dat kwam er ook van.

 

Met vriendengroet van Hans Halbertsma

 

(Ik ben benieuwd of Smeding nog door blijft zeuren over Gorter als hij merkt dat Van Dijk om is.)

Brief van M. van Veen-Gorter aan Vincent Gorter

 

Den Haag, oktober 2003

 

Beste Vincent,

 

In deze brief vind je een paar kopieën van wat ik nog over die familiereünies in huis heb. Veel is het niet, een klein briefje en twee naamlijstjes. Die brief is wel oud denk ik, van de namenlijsten weet ik het niet. Ik hoop dat je er 5 november bij kunt zijn.

 

Met zeer hartelijke groet van je tante Martha (van je moeder hoorde ik dat jij die advertentie in De Telegraaf hebt gezet!!)

 

Te ‘s Gravenhage 18 (…onleesbaar) Waarde broeder,

Op 5 November aanstaande hoop ik u en uwe echtgenoote en de kinderen weer op ‘Ter Navolging’ te zien. Ik schrijf ditzelfde ook aan Oom Modderman en de kleinkinderen en de andere nazaten. Zoovelen zijn er niet meer, nu de familie Steens naar Indië is vertrokken. Daarover zullen wij spoedig eens nader spreken. Het weder is eindelijk wat verbeterd hier, hoewel de boom voor het huis half is omgewaaid.

In de hoop u weldra te zien,

Uwen B (naam onleesbaar)

 

1.

Kinderen (oom en tante)

Steenhuis (Jacob, Alb.)

Steens (Alphen en Soest)

Modderman (lozien en kinderen Leen)

P. Modderman

F. Steens

G. van Alberda (Frederiekje en Marcellus)

Mr. Botte en Agatha Botte

De Hr. en Mevrouw Baart

Familie Van der Veen

Steens-Mapeel

 

2.

Modderman (Pieter en Jansje en Leen)

G. van Albeda

Y. van Albeda

Steens (familie Stellema)

Steens Frederik

Vincent en Leen Steens

Fam. Baart

(Hieronder nog vier onleesbare namen)

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

H. Halbertsma

Onderwerp:

onderzoek

 

Zeer Geachte Heer,

 

Fijn vanochtend in het instituut te horen dat de problemen in de commissie rond mijn onderzoek zich langzamerhand toch op lijken te lossen. Ik vergat u nog te bedanken voor uw tussenkomst bij de aanvraag van ‘reisgeld’ aan de faculteit. In een attachment bij deze mail vindt u de eerste uitgewerkte externe computernetwerkmodellen, veel valt er niet aan af te lezen, het betreft hier de eerste driehonderd uitdraaien die gebaseerd zijn op ‘external interchangeable permutators’ zoals Streppolt die hanteerde. Ik wijs vooral op pagina 158 van de uitdraai waar de eerste ‘knots and topics’ zichtbaar worden.

Over twee dagen vertrek ik naar Trévoux, ik denk dat ik daar een kleine week blijf. Ik heb al gebeld met archieven in Lyon en Bourg voor eerste oriëntaties, van de archieven daar krijg ik een zeer goede indruk. In een tweede attachment volgt nog wat ik in Leeuwarden als restmateriaal aan sporen boven tafel kreeg. Natuurlijk vormt dit materiaal niet de kern van mijn onderzoek, zie daarvoor de uitdraai, maar het ondersteunt wel de gegevens.

 

Met hartelijke groet, Vincent Gorter.

 

(Wilt u ook uw vrouw hartelijk groeten? Ik heb laatst geprobeerd spaghetti op haar manier te maken, maar zo lekker als toen in Domburg werd het niet!!)

 

Attachment

 

Langzamerhand wordt het beeld rondom Wolff en Deken duidelijk. Ze opereerden in een sterk divers exogeen netwerk. In gewone taal: ze verkeerden zowel in radicaal patriottische kringen als in die van orangisten. Ik liet u dat al in vorige berichten zien, vooral aan de hand van de figuur van dominee

Staal, die overigens ook in de permutators (zie attachment i) te vinden is.

Ik heb me in Leeuwarden op nog een paar figuren gericht, waarbij vooral de naam Beekkerk er sterk uitspringt. Buijnsters zet hem in zijn biografie over Wolff en Deken uit 1984 in een noot tamelijk onschuldig neer als een ‘lakenkoper te Leeuwarden’, maar in het tweede deel van zijn uitgave van de Briefwisseling van Befje Wolff en Aagje Deken uit 1987 traceerde hij al meer over Beekkerk. In een noot bij de u al bekende Rymbrief van Betje en Aagje over hun verblijf in Friesland meldt hij dat deze Haye Beekkerk (1759-1822) van 1795 tot 1813 ‘in diverse militaire functies’ diende en in 1782 tot de oprichters behoorde van de vrij metselaarsloge De Friesche Trouw. Herinnert u zich nog mijn citaat in die brief aan u, waarin Beekkerk de arm van een van die verdroogde mummies in Wiewerd af rukte? Dat was dus deze Beekkerk.

Haye Beekkerk was volgens het proefschrift van Jacques Kuiper (heeft u het al gelezen?) wel iets meer dan iemand die in ‘diverse militaire functies’ diende. Hij was commandant (sommige stukken spreken over ‘colonel’) in het primitieve patriottische legertje dat destijds een aantal opstootjes in de provincie Friesland met harde hand probeerde te onderdrukken. Vooral zijn rol bij het beruchte Kollumer Oproer van 1797 moet niet worden onderschat.

In februan van dat jaar brak in Kollum en omgeving een forse opstand uit waaraan honderden, zo niet duizenden mensen meededen, een opstand die duidelijk antipatriottisch was en zelfs pure orangistische elementen bevatte. De aanleiding was de invoering van de dienstplicht door het centrale bestuur in Leeuwarden, dat toen radicaal patriottisch was. Je hoefde nog niet gelijk het leger in maar je moest je in de hele provincie inschrijven en daar paste men in Kollum en omgeving voor. Die dienstplicht was duidelijk de aanleiding. Volgens Jacques Kuiper bestond er op het platteland van Friesland vlak voor de opstand in Kollum een ware patriottische terreur, waarbij willekeurige gevangennemingen plaatsvonden en zelfs mensen in elkaar werden geslagen die men te orangistisch vond. Blijkbaar ging dat langzamerhand veel mensen te ver. Een rol hierbij speelde ook de slechte economische toestand waarvan men de patriottische kliek in Leeuwarden, misschien niet eens ten onrechte, de schuld gaf.

In februan sloeg de vlam in de pan. Tijdens die beruchte inschrijvingen voor de dienstplicht braken vechtpartijen uit en er werd geplunderd, waarbij niet alleen de lagere klassen zich lieten gelden: volgens Kuiper namen ook klerken, werkbazen, en handelaren deel. Er waren bijvoorbeeld 23 schippers die zich weigerden te laten inschrijven. Kuiper denkt dat deze rellen een weinig gefundeerd antwoord waren op de plotseling nogal snelle machtsontplooiing van het centrale gezag in die streken, waar men tot dan toe gewend was geweest aan plaatselijke bestuurders die alles via het bekende adagium van pappen en nathouden in goed overleg dachten te regelen. Net als nu. Maar De Nieuwe Tijd sloeg ook in Kollum toe en die bleek dus gepaard te gaan met onalledaagse instituties als de dienstplicht. Een paar honderd man ging de straat op en kort daarop leek het hele gewest tussen Dokkum en Leeuwarden in opstand te komen.

Belangrijk figuur bij deze opstand was ene Johannes Sperling, een vreemde kwiebus, die zich voordeed als een aristocraat van Zeer Hogen Huize en over wie geruchten de ronde deden dat het de erfprins zelf was, de zoon dus van stadhouder Willem v. Toen later bleek dat dit op onzin berustte, bleven geruchten opduiken over een landing van de erfprins, in Harlingen nog wel.

Zo vreemd waren die geruchten niet eens. U kent ongetwijfeld het werk De Bataafsche Republiek van prof. dr. Colenbrander uit 1908. U zou eens na moeten lezen wat deze over prins Willem Frederik, de latere koning Willem i, te melden heeft. Volgens Colenbrander verveelde hij zich in Londen kapot en deed hij daarbij systematisch zijn best op het verkeerde paard te wedden. Hij maakte ruzie met zijn vader, die ‘tot een leven verviel van nietsdoen en met gekruiste handen afwachten’, zoals Colenbrander het mooi formuleert. De zoon vond dat stilzitten niets en bedacht steeds de wildste plannen die in het geheel niet uitvoerbaar waren of rechtstreeks tegen de belangen van Engeland in gingen, waar hij met zijn vader noodgedwongen verbleef. Hij reisde zelfs tegen de zin van zijn vader naar Pruisen, waar hij betrokken was bij allerlei onduidelijke pogingen om Pruisen te bewegen de Republiek binnen te vallen. ‘Zijn ijver was groot,’ schrijft Colenbrander, ‘maar zijn ogenblikkelijk doel zeer onklaar.’ Zelfs probeerde hij zijn vader ervan te overtuigen dat onderhandelingen niet Frankrijk wenselijk waren. Voor de Engelse politici was dit uitgesloten.

Colenbrander probeert zijn wilde acties nog wat te vergoelijken en schrijft: ‘Om den langen, verwarden brief, waarin hij zijn vader dit alles voorstelt, billijk te beoordelen, moet men bedenken dat de schrijver nog maar drie-en-twintig jaar oud was.’ De erfprins bleef vanuit Pruisen zonder resultaat stoken in de uitermate gevoelige politieke deliberaties rondom de aanspraken van de Oranjes op de Republiek. ‘De wanverhouding tusschen aanspraken en feitelijke macht was bij hem in dezen tijd angstwekkend groot,’ schrijft Colenbrander fijntjes in zijn studie.

Haye Reekkerk was een van de militaire leiders die de opstand in Kollum onderdrukten en met deze figuur maakten Betje en Aagje dus een jaar later een gezellig tochtje naar de mummies van Wiewerd, waarover ik u al eerder berichtte. Bent u wel eens in Kollum geweest? Ik nam in Leeuwarden vanaf het station de bus en liep er een uurtje rond. Het vvv-kantoor in de plaatselijke boekhandel was helaas gesloten maar gelukkig had ik uit de Provinciale Bibliotheek in Leeuwarden een handig boekje meegenomen dat die opstand met kaarten en al piekfijn in beeld brengt: Het Kollumer oproer van 1797 heet het, geschreven door de amateur-historicus Berend Klaas van der Veen en daarin kom je onze Beekkerk pontificaal tegen. Je kunt in Kollum nog zien waar een stuk of honderd oproerkraaiers stonden toen ze een van hun leiders, de anarchist Abel Reitzen, uit de gevangenis verlosten. Het was precies bij het gemeentehuis, dat vergeleken met die tijd nog niets veranderd is. Het ging er werkelijk heet aan toe, de bestuurders van Kollum zetten zelfs ergens in hun stadje een kanon neer en schoten daarmee—bijna raak-op samenscholers die het dorp in handen hadden en naar Dokkum wilden optrekken om steun te zoeken voor hun acties. Dokkum hield de poorten gesloten, maar bij een poort vielen daar toch de nodige doden, zes stuks.

In ieder geval liep het danig uit de hand, zo erg dat het Centrale Bestuur in Leeuwarden besloot er een compagnie Bataafse soldaten op af te sturen, onder leiding dus van Haye Beekkerk. Beekkerk hoefde overigens zelf geen slag te leveren, dat deed een clubje soldaten dat voor hem al uit Leeuwarden vertrokken was, onder leiding van ene Van Slooten, die bij Kollumervaart, een gehuchtje bij Kollum, direct het vuur liet openen op wat hij voor rebellen aanzag: vijf doden. Dat bracht de schrik er goed in, Beekkerks clubje patriottische soldaten kwam eigenlijk te laat om nog iets te kunnen betekenen.

Hij marcheerde met zijn legertje ongeregeld naar Dokkum om daar nog wat laatste brandhaarden te blussen. Veel was het niet wat hij onder zijn commando had: nauwelijks geoefende vrijwilligers, gekleed in de meest bizarre kostuums, die zichzelf als bevrijders van tirannen zagen en het verbazingwekkend vonden dat ze overal werden uitgejouwd. Beekkerk zelf had geen enkele militaire ervaring, hij was lid geworden van de Volksvergadering in Leeuwarden en was daar met een stelletje vrienden aan het exerceren geslagen. In feite had Van Slooten het vuile werk al opgeknapt. Jacques Kuiper geeft in Een revolutie ontrafeld een meeslepend verslag, let u vooral ook op de triomfale intocht in Leeuwarden toen alles achter de rug was, in bijlagen in mijn proefschrift wilde ik dit soort gebeurtenissen zeker aan de orde stellen:

 

‘De tweede groep schutters,’ schrijft Kuiper, ‘onder bevel van Haye Beekkerk die in de nacht van 4 op 5 februan was uitgemarcheerd en via Hardegarijp, Veenklooster, Rinsumageest, Mumerwoude, Akkerwoude en Damwoude ‘s-avonds om half acht Dokkum bereikte, begon van daaruit op maandag 6 februan een strafexpeditie tegen het roerige Oostdongeradeel, ten noordoosten van Dokkum. Niet het verzet van de rebellen maar de natuurlijke gesteldheid van het terrein vormde daarbij het grootste obstakel. De ‘zwaare kleyweegen’ eisten een buitengewone krachtinspanning van de voortploeterende burgermilitairen. De eerste dag ging het via Aalsum, Witzens, Lioessens, Morra naar Metslawier. Vlak voor aankomst in dat dorp bood een viertal zich volksgecommitteerden noemende personen Beekkerk een capitulatie voor het gehele district aan. ‘Doch de artikelen waren zo ridicuul,’ aldus de burgercommandant, dat hij niet op het aanbod inging. De tweede dag ging het verder naar Anjum, waar men drie dagen kwartier hield. Op 10 februan trok de groep via Ezumazijl langs de zeedijk naar Ee. Om tenslotte vanuit dat dorp op 12 februan langs Engwierum over de Nieuwe Zijlen in Kollum te arriveren, waar Van Slooten en zijn mannen inmiddels al een week verbleven. Met een grote hoeveelheid buitgemaakt wapentuig en talloze gevangenen trokken de beide detachementen de volgende dag gezamenlijk naar Bergum om van daaruit op 14 februan rond het middaguur weer in Leeuwarden te arriveren. Daar wachtte hun een groots onthaal. In ware triomf trokken de schutters door de volgepakte straten van de hoofdstad, waarbij ze vol trots hun krijgsbuit aan het uitzinnige publiek toonden.’

 

Kuiper geeft vervolgens een pakkend citaat uit de Friesche Courant van 18 februan 1797:

De vrugten der overwinning, door onze Vryheids-helden, op ‘t Oranje-gebroedzel behaald, bestaan in vier Boerenwagens, volgelaaden met allerlei zoort van Jagtgeweeren, Moordtuigen, klein Scheepskanon, Pistoolen enz, waarmede de Collumer Oranje-vrienden zekerlyk besloten hadden ons naar de eeuwigheid te zenden.

Vervolgens braken in Friesland een paar weken van terreur uit, waarbij veel vermeende of echte oranjeklanten onder het motto ‘Oranje Beeft’ allerlei vernederingen moesten ondergaan. Zo werd tijdens een andere feestelijke optocht in Leeuwarden een toch al niet helemaal goed bij zijn hoofd zijnde oranjeklant vermomd als stadhouder. Hij kreeg reusachtige bakkebaarden opgeplakt omdat Willem V daar beroemd om was en men voerde hem in triomf door de stad.

Na 12 juni 1798 waren de rollen dankzij Daendels weer omgekeerd en kwamen radicale figuren als Beekkerk en Van Slooten in de grootste moelijkheden. Veel was daarvan niet te merken tijdens het vrolijke tochtje van Betje en Aagje naar Wiewerd. In hun Rymbrief doen ze hun uiterste best de politieke troebelen te verzwijgen, vermoedelijk omdat ze daar nog een te grote rol in speelden. Het wordt steeds duidelijker dat ze met concrete politieke bedoelingen in Friesland waren en daar vermoedelijk zelfs spionageactiviteiten op touw moesten zetten. Sterker en sterker heb ik het idee dat ze hierbij een dubbelrol speelden: die van fanatiek patriot én van oranjeklant.

Hoe het met Beekkerk verder is gegaan is niet duidelijk. In het Rijksarchief en de Provinciale Bibliotheek van Friesland heb ik gekeken of er nog iets over zijn loopbaan te vinden is. In het archief bevindt zich een lijst met betalingen aan de deelnemers van het legertje dat onder leiding van Beekkerk naar Kollum optrok; zijn naam komt daarop voor, zonder verdere vermeldingen. Ook bestaat er uit 1812 een brief waarin hij verzoekt mee te mogen met de napoleontische legers naar Rusland (verzoek werd afgewezen). Hij leefde van 1758-1822, was dus veertig jaar toen hij met Aagje en Betje kennismaakte, en hij staat ingeschreven in jaarboeken van de Doopsgezinde Kerk in Leeuwarden. Er bestaat een portret van hem door de Leeuwarder schilder Groenia, die ook een dubbelportret, van Betje en Aagje maakte, toen ze in Friesland waren. Kuiper nam het portret van Beekkerk in zijn boek op: je kunt je bij dit openhartige, ronde gezicht moeilijk een geharde militair voorstellen die door de modder van Friesland rondtrok op zoek naar slecht bewapende rebellen die zelf het meest verbaasd waren over het aanvankelijke succes van hun acties.

In mijn proefschrift wil ik de reis naar Friesland van de dames een prominente rol geven: hij zou in het eerste hoofdstuk kunnen functioneren als een treifend voorbeeld van wat Streppolt een ‘dominant event’ noemt, een gebeurtenis dus die eerst als onbelangrijk werd afgedaan, maar waarvan het belang pas achteraf kon worden vastgesteld.

E-mail oktober 2002

 

Van:

P. Buijnsters

Aan:

C. Oppelaar

Onderwerp:

politie

 

Beste Carel, ik vind je e–mail over die agenten tamelijk verontrustend, vooral omdat ze in het instituut langskwamen. Bij mij zijn ze nog niet langs geweest maar ik heb wel het gevoel dat mijn huis in de gaten wordt gehouden. Af en toe staat hier een Volkswagen aan de overkant van de straat en daar zitten dan twee kerels in te niksen. Misschien is dat nog vervelender dan dat ze gewoon bij me aanbellen en me in de boeien slaan.

 

Ik heb er geen spijt van dat ik tot nu niets aan de heren van de wet vertelde over de connectie tussen Betje Wolff en ‘Pretty’, maar het zou vervelend zijn wanneer ze daar achter kwamen, al lijkt me dat uitgesloten. Ze zullen zich ongetwijfeld afvragen of ‘Pretty’ iets met Willem Leevend te maken heeft. Maar je kunt niet verwachten dat ze zich in het leven van Betje Wolff gaan verdiepen. Leuk vind ik dit overigens allang niet meer.

Wat vind je: moet ik ze maar eens inlichten over dat hondje Pretty?

 

Hartelijke groet van Piet

 

(Heb je al iets gehoord van de Indonesische ambassade over je reis?)

E-mail oktober 2002

 

Van:

P. Buijnsters

Aan:

C. Oppelaar

Onderwerp:

briefje

 

Beste Carel, er was net bij de post in Molenhoek een zeer verontrustend anoniem briefje, in een soort onbeholpen Duits geschreven. Ik stuur je vandaag een kopietje. Er is verdorie blijkbaar iemand bezig zich ernstig met mijn zaken te bemoeien. Het gaat langzamerhand te ver. Wat is dit voor iemand en wat wil hij of zij? Weer duikt die ‘Pretty’ erin op. De schrijver of schrijfster ondertekende het briefje met ‘Staal’, dat was iemand uit de kring van Betje Wolff-Bekker en Aagje Deken, een nogal wilde dominee uit Leeuwarden aan wie ze een keer een bezoek brachten toen ze een reisje naar Friesland maakten.

 

Ik ben nu echt ongerust. Ik krijg het rare gevoel dat iemand doelbewust bezig is me in diskrediet te brengen. Zou het iets te maken kunnen hebben met die advertenties in De Telegraaf!

Wat vind je, moet ik de politie hiervan op de hoogte stellen? Het maakt wel een rare indruk als ik ze pas nu vertel dat ik wel degelijk weet wat de naam ‘Pretty’ te betekenen heeft. Men heeft dan goede redenen om te denken dat ik niet helemaal zuiver op de graat ben. Voorlopig zeg ik nog maar niks.

 

Met groet van Piet

 

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

A. Houttuin

Onderwerp:

Ontmoeting

 

Geachte Heer, dank voor het in mij gestelde vertrouwen en voor uw nieuwe e–mailadres. Zodra deze e–mail is verstuurd, zal ik hem uit al mijn bestanden verwijderen. U kunt ervan verzekerd zijn dat ik in al mijn contacten met u zeer discreet te werk zal gaan. Ik wacht uw telefoontje over een nadere afspraak af.

 

Hoogachtend en met vriendelijke groet,

Vincent Gorter

 

Notulen Vergadering Cultuurcommissie Gemeente Den Haag

Oktober 2002

 

Aanwezig: Mevrouw L. Engering (wethouder), drs. A. Alil, H. Dol, drs. J. Modderman, J. van Meurs, drs. J. Valens, mevr. drs. A. van Willigen.

Voorzitter: mevrouw Engering

Afwezig: P. Stelleman

Notulist: Tilly Dorper

Notulen vorige vergadering: er zijn geen opmerkingen. Ingekomen stukken: geen.

 

De vergadering is belegd naar aanleiding van de voorgenomen herdenking van de sterfdagen van Elizabeth Wolff-Bekker en Aagje Deken op 5 en 14 november 2004.

Mevrouw Engering opent om kwart voor tien de vergadering. Ze vertelt dat het goed zou zijn enkele principebesluiten te nemen. Zij deelt mede dat Hare Majesteit op 5 november 2004 in de schouwburg aanwezig zal zijn bij de officiële herdenking. Dit mag nog niet naar buiten worden gebracht. Er is ook een eerste contact gelegd met een hoofdsponsor maar hierover kunnen helaas nog geen mededelingen worden gedaan. Zij dankt mevrouw Van Willigen voor haar initiatief.

Er ligt nu een definitief voorstel ter tafel voor een aantal activiteiten op 5, 8 en 14 november 2004. Mevrouw van Willigen geeft een korte toelichting. Er is gekozen voor vier centrale vieringsmomenten waarbij die in de Schouwburg het meeste gewicht heeft. Maar ook de twee herdenkingen op de begraafplaats Ter Navolging krijgen juist door de aanwezigheid van zoveel mogelijk vertegenwoordigers uit de bevolking van Den Haag de nodige nadruk. De bijeenkomst op 8 november in de Koninklijke Bibliotheek heeft meer een wetenschappelijk karakter, helaas kon de vertegenwoordiger van de bibliotheek vandaag niet aanwezig zijn, maar men zal op 8 november een Internationaal Congres over de Europese Roman tijdens de Verlichting organiseren. Hierbij zal worden geprobeerd gerenommeerde internationale schrijvers als Naipaul, Coetzee en Rushdie naar Nederland te krijgen. De eerste contacten daarover zijn al gelegd.

De vergadering toont zich enthousiast over de voorgenomen plannen, ook de prijsvraag voor scholieren en de prozawedstrijd voor volwassenen krijgt veel instemming. Zo’n prijsvraag is volgens mevrouw Engering geheel in de geest van de tijd waarin beide dames hun werk schreven: ook toen werden vaak prijsvragen uitgeschreven voor het schrijven van een prozatekst. Men ondersteunt algemeen het idee een organiserende stichting in het leven te roepen waarvan het bestuur moet bestaan uit vertegenwoordigers van de gemeente, aangevuld met een vertegenwoordiger van de Koninklijke Bibliotheek en van de stichting Dichters aan Huis. Mevrouw van Willigen en de heer Alil zullen namens de gemeente in deze stichting participeren. Zij zullen ook uitvoerend werk op zich nemen. Mevrouw Van Willigen wijst erop dat deze stichting ook in de komende jaren activiteiten zal organiseren rondom de sterfdagen van beide schrijfsters.

Het idee om een comité van aanbeveling in het leven te roepen vindt brede instemming. Hierover zijn al positieve contacten gelegd met mevrouw Hella S. Haasse, de heer Harry Mulisch en prof. dr. P. Buijnsters. Oorspronkelijk was gekozen voor de heer Gerrit Komrij maar omdat mevrouw Haasse de koningin goed kent, is voor haar gekozen. Mevrouw van Willigen zegt dat zij via mevrouw Susan van Veen van de afdeling voorlichting hoorde dat een onderzoeker in Amsterdam een proefschrift over de dames Wolff en Deken schrijft, wellicht zou hij geschikt zijn om mee te doen in het uitvoerend comité. Zijn naam is V. Gorter. Men besluit na enige discussie dat met hem contact wordt opgenomen. Er wordt besloten dat in de komende dagen een eerste persbericht zal worden uitgegeven over deze festiviteiten, waarin alleen over de grote lijnen informatie wordt gegeven.

Rondvraag: de heer J. Valens vraagt zich af of in de stukken steeds de academische titels van de aanwezigen vermeld moeten worden. Wat hem betreft kunnen deze worden weggelaten. J.’ van Meurs wijst erop dat men dan in de gemeente Den Haag hierover één lijn zou moeten trekken, daarvan is nu geen sprake. Men besluit hierover te informeren bij Algemene Zaken.

 

De vergadering wordt gesloten om 10.30 uur.

Brief van Mies Halbertsma aan Polly

 

Leiden, oktober 2002

 

Lieve Polly,

 

Viktor stond me gisteravond op te wachten. Ik ben de winkel in gerend en op de plee gaan zitten: tegeltjes tellen, hardop liedjes zingen, pleepapier om mijn hoofd gewikkeld, in wc-pot gekeken. Niet gehuild hoor. Moet ik de politie bellen? Mevrouw timmerde op de deur, wat doe je wat doe je wat doe je. Ik doe niks, riep ik, niks, niks, niks. Driemaal is scheepsrecht. Is er niks? Er is niks. Waarom komt Vin me niet van de wc-pot af rukken? Doppie kwam erbij, ze moet er altijd bij en toen het even rustig was, ben ik de plee weer af gegaan, trap op, naar de voorraadkamer gegaan, op stoel geklommen en naar buiten gekeken. Viktor was er niet meer. Onderaan de trap mevrouw, nog in het witte pak, zojuist van stoombad weggelopen, bezorgd, bezorgd over Mies. Wat is er Miesie? Ik voelde me ziek, zei ik, ik was duizelig. Ben je zwanger? Nee, nee, nee. Weer driemaal. Driemaal drie is negen. Ik heb bulten op mijn knie. Bulten op je knie? Nergens anders? Nee, nergens.

Pollia, wil je bij me wonen, Vin is altijd weg. Als hij bij me zit, staat mijn huid op brand en vuur, hij kan zo warm zijn, al het vocht stop ik in me terug als het eruit gestroomd is, kom bij Mies en blijf bij Mies, dat is de wettelijke Mies. En wet is neuken. Doppie had gezichtscontrole die middag, ik de wasserij van huid, mevrouw het stoomgemaal en Mipje nagels en de tenen. Toen ik weer gewoon beneden was zei Doppie het. Mies, Mies ik zag Viktor buiten staan. Hij wil dat ik hem trek, riep ik, ik moet eraan geloven, meisjeshand en wortelspuit. Vin is blauw en Viktor is oranje. Op straat was ik alleen, Rapenburg om, Leistraat, Hoogdiep af, naar huis, wie omkeek veranderde in giftige paddestoel, wie voor zich keek was verlangen. Nergens meer Viktor. Doppie belde op het apparaat met knopjes, waar was je nou, waar ik was, ik was weggerend, Viktor stond te wachten.

Ik huil niet, ik huil niet. Ik wou dat Vin hier was, met benen op mijn tafeltje, veel te kleine onderbroek, gladhuid, zo glad zijn huid dat iedere bult een kanker is, en praten over thuis: zijn vader dit, zijn vader dat, zijn vader heette Jan, oom Frans, schuim om zijn mond langzaam, bozig, bozig, Vincent gaat verdrietig doen dan. Hij is uit huis gezet toen vader Jan doodging, moeder was overspannen, hij moest bij oom Frans logeren, bij Die Aap. Iedereen moet gelukkig zijn, ook Vincent. Vincent is gelukkig. Wraakachtig. Vincent gaat dan schreeuwen en smijten en mijn ogen kussen, waste mijn ogen met zijn natte vocht, drupte tranen langs mijn borstenkast. Viktor niet meer gezien.

 

Dag Pollia, nu ga ik weg. Daag!!!

Je Mies

Briefje van P. Buijnsters aan C. Oppelaar

 

Molenhoek, oktober 2002

 

Beste Carel,

 

Hier is een kopietje van dat briefje. Piet

BeSTE MIJNHEER PieT VAN BijnSTERS Nog bedangt voor uw PRETTY-catalogus. Mooie PLAATJES van U weet Well. Dat zieter goed verzorgt uIT. Ik kan keken ob ik in Duitsland nog BoekHANDELS voor U kan regeln. Uw Willem LEEVEND is hier goed GEVALLEN, zullen we WEER in HATtem Absprken? Groetten van Staal

SMS oktober 2002

 

Van:

Mies Halbertsma

Aan:

Vincent Gorter

 

:—) xxxx

SMS oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

Mies Halbertsma

 

:—) XXXX

SMS oktober 2002

 

Van:

Mies Halbertsma

Aan:

Vincent Gorter

 

hrrrlk xxxxpk

SMS oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

Mies Halbertsma

 

Lkkr:—) xxxkt

E-mail oktober 2002

 

Van:

Inspecteur J. van Stralen

Aan:

Inpecteur N. Temminck

Onderwerp:

Pretty

 

Beste Nico, bedankt voor je informatie. Misschien moet ik die ene mevrouw uit Hattem een bezoekje brengen, heb je haar adres? Ik kon je niet aan de telefoon krijgen, vandaar deze mail. Zat je bij de een of andere vergadering? Ze deden nogal geheimzinnig. Kijk maar uit voor de mannen in de grijze pakken met de aktetassen, je weet wie ik bedoel.

 

Maar nu even dit. Ons bureau in Grave werd opgebeld door een of andere Duitser die vertelde dat ‘Hause Pretty’ in Molenhoek op het punt stond met de noorderzon te vertrekken met belangrijke brieven en dat we daar maar eens moesten kijken. Iets anders kon onze telefonist er niet van maken, volgens hem was het allemaal erg onduidelijk, niets van te verstaan, waarschijnlijk een ouder iemand maar dat wist hij niet zeker. Half Duits, half Nederlands. Wat moet ik hier nu weer van denken? Een raar verhaal. Ik krijg over die Buijnsters verder geen vreemde verhalen te horen, er gebeurt niets vreemds, mijn jongens vragen zich af wat ze in Molenhoek te zoeken hebben en volgens hen valt het veel te veel op dat ze daar af en toe uit hun neus staan te vreten. Het blijft een rare zaak, vind je niet?

Zal ik Buijnsters weer eens aan de tand voelen? Die assistent van hem, Oppelaar, die wist van niks, hoorde ik van mijn jongens. Of hij iets weet over ‘Hause Pretty’ en brieven? Ik weet dat het niet ons beleid is om op anonieme telefoontjes in te gaan maar een vriendschappelijk bezoekje aan onze hoogleraar kan geen kwaad, denk je niet? Volgens mijn dochter is hij een groot kenner van de achttiende eeuw. Weet je al iets meer over Rijkman? Laat het horen als je meer weet.

 

Met hartelijke groet, Jim

 

(We hebben vandaag eindelijk de nieuwe computers gekregen, ‘de nieuwe uitrol’ noemden ze het, maar nu bleek er geen goede kabel te zijn en mijn wachtwoord deugde ook niet. Ik ben dus naar huis gegaan om deze mail te schrijven.)

Brief van A. van Willigen aan Vincent Gorter

 

Den Haag, oktober 2002

 

Geachte Heer Gorter,

 

In navolging van ons telefoongesprek van vanochtend stuur ik u bijgevoegd materiaal over de door ons voorgenomen herdenkingen van de sterfdagen van Betje Wolff en Aagje Deken. We waarderen het zeer dat u bereid bent met ons mee te doen.

Van onze kant is het geen bezwaar dat u binnenkort enige tijd in Trévoux verblijft, we hopen dat uw onderzoek daar vruchtbaar is. Wel stellen we het zeer op prijs indien u binnenkort gelegenheid heeft op het stadhuis kennis te maken.

Zou het schikken op woensdag aanstaande om 14.00 uur in het stadhuis (bijgevoegd vindt u een routebeschrijving)? U kunt het beste naar mij vragen.

We verzoeken u geheimhouding over onze plannen te betrachten, zeker het feit dat onze koningin onze festiviteiten wil bezoeken mag nog niet naar buiten komen.

Zou u ons een fotokopie van uw paspoort willen sturen en uw sofi-nummer? We zijn verplicht daarover te beschikken in verband met door u gemaakte onkosten en de afgesproken geldelijke vergoeding.

 

Hopelijk tot woensdag en met vriendelijke groet,

Mevrouw A. van Willigen

(Hoofd Cultuur en Welzijn van Gemeente Den Haag)

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

Mies Halbertsma

Onderwerp:

betje

Aan Liefste Mieskuskopje, ik zit bij de Betje Wolff-organisatie. Hoe vind je die? Weet je wie in het Comité van Aanbeveling zit? De heer prof. dr. P.J. Buijnsters. Dat wordt me wat als hij erachter komt dat ik er iets mee te maken heb.

We zien het wel. Morgen ga ik op bezoek bij de heer A. Houttuin in Amsterdam, weet je nog, die van Marie-Antoinette en minetten, hij belde me en gaf me zijn adres door. Ik ben benieuw wat hij te melden heeft.

 

Daag Miesia. Je Vinxxx

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

Mies Halbertsma

Onderwerp:

Houttuin

 

Ha Mies, vanmiddag zat ik eerst in het archief aan de Amsteldijk. Briefjes open, briefjes dicht. Namen schrijven, namen gummen, namen in laptop zetten, buiten staan, naar boten kijken, weer schrijven, aan jou denken, aan je spitsneus. Waarom zeg je altijd Sletje Wolff? Het was geen sletje en zeker geen pretsletje. Wanneer mag ik naar de schoonheidssalon? Voor de mee-eters. En de mannelijke ontharingen daarginds. Waarom noem jij het altijd ‘daarginds’? Daarna naar het instituut, kon je vader nergens vinden. Was er niet.

Ga er maar eens even lekker voor zitten, want vanavond ben ik op bezoek geweest bij onze vuilbekschrijver, de heer Houttuin, hij belde om zes uur op, of ik om negen uur langs wilde komen. Ik ben net thuis, heb een halve fles champagne met hem naar binnen gewerkt en nu zit ik een beetje bij te komen.

De heer Houttuin woont aan de Keizersgracht, niet ineens zover van mijn kamer, de bovenste drie verdiepingen zijn van hem, op de begane grond zit een advocatenkantoor. Op de deur staan twee bordjes: ‘mr. A.J. de Lange en Firma’, en ‘Firma Buisman advocaten’. Geen bordje met ‘Houttuin’ erop. Bij hem is alles geheimzinnigheid.

‘Dag meneer,’ zei ik toen hij opendeed.

Lange man met een smal gezicht, knipoogogen. Geen bril. Leef tijdloos. Tussen de vijftig en zestig. Hij gaf me geen hand, zei niks. Toen ik achter hem aan door de gang liep—marmeren vloerplaten—dacht ik dat het de huisknecht was. Plantenbakken langs de wanden, nergens tekenen van een advocatenbureau.

‘Loop maar achter me aan,’ zei hij.

Aan het einde van de gang een gedraaide trap omhoog, knars, piep, knars piep, zo breed als een snelweg en daar was dus de eerste verdieping. Nieuwbouw-inrichting. Of noem je dat design? Witte gang langs witte wanden, in de kamer twee grote schilderijen aan de muur: een Mondriaan, een echte denk ik, en een groot schilderij met kleurige vlekken erop. Appel? Een reusachtige kamer, veel rood erin, donkerrode kasten. Meer naar achteren donkerrood tapijt, ook schilderijen, hier met voorstellingen erop: eentje met een skiff, een man met een snor zit erin, een wit strooien hoedje op, in de verte andere boten, het is zomer met verder weg een trein over een brug. Negentiende eeuw, denk ik.

‘Een Eastkin,’ zei hij, ‘ken je hem, je studeert geen kunstgeschiedenis hè? Thomas Eastkin, Amerikaanse voorloper van het impressionisme, schilderde later ook naakte mannen en vrouwen, van foto’s die hij zelf maakte, werd daarom aan de kunstacademie van Pittsburg ontslagen, bezat een grote verzameling pornografie.’

‘Mooie boten,’ zei ik, want je moet toch iets zeggen wanneer je met een vreemde meneer in een witte kamer op een rood vloerkleed staat. ‘Mooie strakke boten.’

‘Ja jongen,’ zei hij, ‘mooie strakke boten, zie je die lijn in het water, de perfecte lijn is dat, daar was hij mee bezig, die trein en dat water konden hem niets schelen, het ging precies om die lijn hier over die skiff.’

Hij praatte een beetje lacherig, ironisch, alsof niets belangrijk was, een beetje smalend. Een leraar op een middelbare school was hij die in de hoogste klassen alleen nog moeite deed voor de drie of vier geïnteresseerde leerlingen. De heer Houttuin is iemand die iedereen en alles om hem heen opvat als een tragische vergissing die niet meer kan worden rechtgezet. Je moet ermee leren leven en dan is het misschien te harden. Hij was vroeger eenzaam geweest, denk ik, een jongetje dat geen andere jongetjes mee naar huis mocht nemen en alleen moest blijven omdat zijn moeder vaak ziek was en hem dan bij zich in bed nam en hem heel geduldig een paar keer op een middag aftrok. Hij droeg een grove zwarte trui alsof hij vanmiddag nog op een vissersboot dichtbij de kust garnalen had gevangen. Hoge zwarte schoenen.

‘Ik heet Anton Houttuin,’ zei hij, ‘maar je mag geen Anton zeggen, ik heet eigenlijk Anton Wiebe Jaab Houttuin, Jaab met een b: dat was een grapje van mijn vader. Hoe was jouw vader?’

‘Mijn vader ging dood toen ik heel jong was,’ zei ik, ‘een jaar of zes, op een zondagochtend. Ik was erbij, ik dacht eerst dat hij een grapje uithaalde, maar dat was niet zo. Daarna werd mijn moeder een jaar ziek en werd ik opgevoed door iemand die oom Frans heette.’

‘En oom Frans misbruikte je.’

Hij zei het een beetje verveeld, alsof hij gevraagd had nog een kopje thee in te schenken. ‘Nee,’ zei ik, ‘hij sloeg me wel, iedere ochtend, voor de zekerheid, maar daarna kreeg ik warme melk. Hij rook aan mijn vingers, omdat hij daar volgens hem aan kon ruiken wat ik die dag gedaan had.’

Het was vreemd, Mies, maar tegen de heer Anton Wiebe Jaab Houttuin was het heel goed aanpraten, misschien door zijn knipooggezicht, met die trui eronder, of het Amsterdamse accent dat steeds verder doorklonk.

‘Jij bent dus Vincent,’ zei hij, ‘en je bent op zoek naar de geheimen van Betje Wolff en Aagje Deken. Je moet eigenlijk Elizabeth zeggen hoor, niemand noemde haar Betje, daar had ze een hekel aan, dat weet je toch. Ga zitten, jongen.’

Steeds dat ‘jongen’, wat vind je jongen, wat is dat mooi jongen, mooi idee jongen. Visser was altijd eenzaam gebleven, ook toen hij later nog rijker was geworden dan zijn ouders, hij schaamde zich voor zijn rijkdom.

We verlieten de kamer. Trap op, nog een trap op. Ik had het gevoel dat we op het hoogste punt van het huis beland waren. Maar we waren er nog niet.

Weer een trap op, onze voetstappen klonken hard over de planken. We betraden een bibliotheek, waarschijnlijk over de hele oppervlakte van het huis, eerder een boekopslag, een archief, dan een bibliotheek. Langs de wanden kasten met boeken, niet netjes naast elkaar gezet, maar bij elkaar gekwakt alsof iemand er iedere dag een nieuwe indeling in wilde aanbrengen zonder die ooit te voltooien. In de ruimte hoge, naast elkaar opgestelde open kasten, vol met boeken, ook volgestouwd met al of niet genummerde mappen die boven of naast elkaar lagen, stapels papier, met daartussen in weer boeken en nog eens boeken. Ik heb niet gemeten hoeveel boeken hier stonden, ik ben wel eens met een excursie in grote depots van de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam geweest, daar leek het op, alleen was hier alles veel rommeliger. Wacht even Miesje, er wordt gebeld, ik sluit af.

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

Mies Halbertsma

Onderwerp:

Porno

 

Daar ben ik weer. Het was een collectant voor de Dierenbescherming, drie trappen af, 10 cent in de bus, weer naar boven. Waar was ik? O ja, de bibliotheek. De heer Houttuin uit Amsterdam, die eruitziet als een schipper, bezit dus, naar eigen zeggen, de grootste pornografieverzameling van de hele wereld. Groter dan de verzameling in de Bibliothèque National van Parijs. Groter dan die van Mister Starinsky uit de vs, vertelde hij, waar ik nog nooit van had gehoord.

‘Mooi hè,’ zei hij, terwijl hij naar de kasten wees. Wanneer hij op een veiling verschijnt, stijgen de prijzen van de pornoverzamelingen met gemiddeld twintig procent, vertelde hij. Hij kan tegenwoordig alleen nog door steeds verschillende stromannen laten bieden, anders rijzen de prijzen de pan uit en kan zelfs hij het niet meer betalen. Hij is trots op zijn verzameling.

‘Je bent de eerste in lange tijd jongen,’ zei hij, ‘en dat komt door die advertentie van je.’

Eerste drukken van De Sade kreeg ik te zien, het was volgens hem geen kunst om die te krijgen, daar waren er nog vrij veel van. Ook werken van de tekenaar André Dumont uit het einde van de achttiende eeuw, gespecialiseerd in kloostertaferelen, zie je het voor je Mies? Nonnen en paters in allerlei standen.

‘Priesters, altijd met een bril op, zie je dat,’ zei hij. ‘Dumont droeg zelf een bril, of iets wat toen een bril heette en hij tekende altijd alleen zichzelf, ik heb nog een paar autografen van hem, originele tekeningen bedoel ik.’

Een ladekast ging open, twee verweerde bladen papier, achttiende-eeuws, dat was duidelijk, lichtgroen geribbeld, je kent ze wel, daarop een stuk of twintig tekeningetjes, probeersels, Dumont was aan het oefenen geweest. Twee priesters met een non, ach je weet wel, een non met twee pikken in haar mond, een non die haar brevier las en tegelijk door een varken bereden werd, een priester (met bril) die een blijkbaar adellijke dame gezellig onderspoot. Allemaal piepkleine tekeningen, nog kleiner dan een strip van tegenwoordig. Porno uit de achttiende eeuw.

‘Wanneer maakte hij dit?’

‘Eind achttiende eeuw, daarom laat ik het je zien, ergens in 1792. Dumont zat in de Conventie, hij hoorde tot de groep van Robespierre en kende bijvoorbeeld Jacques-Louis David, de latere hofschilder van Napoleon. Dumont schreef trouwens ook pornografische pamfletten over hofdames, Marie-Antoinette, lakeien, de koning, de broer van de koning, en wie er verder allemaal aan het hof rondliepen.’

Hij praatte op een doceertoon tegen me, haalde uit een kast twee kleine boekjes, kwartoformaat, groene kaft, niet meer dan 16 pagina’s. Les dames de Versailles heette er eentje, Picpus à la campagne een ander.

‘Echte politieke pornografie met de bedoeling openbare figuren omlaag te halen. Er verschenen honderden van dit soort boekjes, de een nog goorder dan de ander, straks zal ik er wat meer laten zien. De meeste met de bedoeling Marie-Antoinette te belasteren en de koning vrij te pleiten, die wordt er altijd als een goeie sul in voorgesteld die van niets wist. Wist je dat de koning als jongeman een te nauwe voorhuid had? Dus toen hij met Marie-Antoinette trouwde kon hij haar niet neuken, dat deed veel te veel pijn, het was een echte ramp, het geschreeuw was tot ver in de omtrek van de koninklijke slaapkamer te horen, totdat een arts, de heer Montbriarde, het lumineuze idee had die voorhuid gewoon een beetje in te snijden, zo gepiept en meneer de koning kon erop los.

Maar het gerucht had zich, via hofpersoneel, al in Parijs verspreid en daar werd zijn klein gebrek door tegenstanders vertaald in impotentie. Dat kwam wel zo goed uit. Na de dood van Robespierre viel hij in ongenade, Dumont bedoel ik, en hij belandde samen met Collot d’Herbois in Frans Guyana, ja, precies jongen, op het Duivelseiland. Na drie maanden was hij dood. Wist je dat hij een keer samen met Collot d’Herbois in Trévoux is geweest? Die was toen nog toneelspeler in Lyon en hij gaf daar een voorstelling, nee, niet toen jouw dames er waren, maar eerder, in 1784. Collot d’Herbois was een van de beulen van Lyon, hij zorgde ervoor dat er meer dan drieduizend burgers werden vermoord, op de guillotine of voor kanonnen of gewoon doodgeschoten. Collot d’Herbois schreef ook toneelstukken, maar was niet altijd succesvol, soms kreeg hij zeer slechte recensies en in 1785 verliet hij Lyon om er begin 1794 weer terug te komen, nu als revolutionaire held. Toen Dumont en Collot d’Herbois met een gevangenisrijtuig door Parijs trokken, op weg naar Calais voor inscheping naar Guyana, is er nog een poging gedaan ze te bevrijden, er vielen vier doden, maar het hielp niets. D’Herbois zoop zich trouwens dood in Guyana. En dat was dat.’

We liepen langzaam verder door de bibliotheek, langs de kasten, af en toe stonden we stil en liet hij boeken of pamfletten aan me zien.

‘Ik verzamel alleen gedrukt werk,’ zei hij, ‘die bewegende beelden van nu, daar is geen beginnen aan. Bovendien hebben die voor verreweg het grootste deel geen politieke bedoelingen, als je het tenminste niet politiek vindt dat mannen en vrouwen zichzelf drie keer per dag bij die beelden zitten te bevredigen en dat de maffia er schatrijk mee wordt. Ik ben er wel mee begonnen, filmbeelden van Marilyn Monroe met een pik van een onbekende neger in haar mond, ja, die heb ik wel, maar het gewone werk, daar kun je niet meer tegenop kopen, het is ook altijd hetzelfde, nooit eens een grap of een statement, altijd die pikken overal in en dan maar pompen, duizenden filmpjes worden er per week over de hele wereld gemaakt, allemaal hetzelfde.

Wist je dat er in Roemenië een organisatie bestaat die zorgt voor de dubbele penetratieshots? De sandwich. Erg in de mode, maar bijzonder lastig uit te voeren en bekende pornosterren piekeren er niet over zich door twee kerels tegelijk in het echt te laten penetreren. Aftrekken, pijpen, neuken, allemaal best, maar niet die dubbele pikkenboel. Maar in Roemenië zijn ze tot specialisatie overgegaan. Daar kun je tegenwoordig close-ups kopen van allerlei soorten sandwich, het is maar wat je wil, twee negers en een witte vrouw, twee witte mannen met een zwarte vrouw, alle combinaties kun je daar krijgen. Alles volgens de wensen van de makers en die shots worden dan in de filmpjes van de pornosterren gemonteerd, uiteraard een beetje aangepast aan die sterren, dus met op de goede plaatsen pukkels en wratjes. Die Roemeen laat gewoon eens in de zoveel tijd een stel werkstudenten opdraven en die laat hij dan voor relatief weinig geld een nieuwe serie maken.

Drukwerk, dat zoek ik, overigens ook niet goedkope blaadjes als Chick, Candy, Girls en Pleasure, daar zit trouwens tegenwoordig helemaal de klad in, maar echt de verhalende porno, als het enigszins kan met een politieke bedoeling erbij, al of niet uitgegeven met plaatjes.

Kijk, hier heb je een werkje van Victor Hugo, die kon er ook wat van, hij schreef ze voor zijn vrienden. La petite herbergière, hij liet zijn vrienden erin voorkomen, daar zullen ze zich wel kapot om hebben gelachen. Zola schreef een fors pornografisch werk in de Rougoris-Macquart-reeks, daar heb ik het handschrift van, hij voltooide het niet omdat het hem ging vervelen. Hij liet Napoleon in erin neuken met koningin Victoria van Engeland, titel La Grange, de schuur, toepasselijk vind je niet? Proust schreef een paar pornografische fragmenten, heterostukken vreemd genoeg, die circuleerden alleen bij kleine groepen vrienden. Eén verhaal is in druk verschenen, daar zijn er denk ik twintig van gedrukt. Kijk, hier heb ik het.’

Het begon erop te lijken dat ik een college in Historische Pornografie kreeg! Hij liet me nu een dun grijs boekje zien met op de kaft een zwarte tulp, titel La Tulipe Noire.

‘De handtekening van Proust staat erin, zie je? Daar heb ik veel geld voor betaald, het verhaaltje is wel erg flauw hoor, met een gravin en haar koetsier, die het in de koets doen, terwijl de graaf denkt dat de koetsier het in de koets met een dienstmeisje doet, vermoedelijk zit er ook een parodistisch element op Flaubert in.’

Hij legde het weer terug in de la.

‘Koning Willem 1 was een groot liefhebber, die legde vooral in Engeland, voordat hij dus koning werd, een grote verzameling aan. Zo’n kunst was dat niet want het genre was daar ongelofelijk populair. Hij dacht overigens dat hij aan de tering zou overlijden en dat je dat eerder kreeg wanneer je je te veel aftrok. Daar zat hij behoorlijk mee in zijn maag. Hij kocht werkelijk alles, er waren handelaren die de boekjes op het laatst zelf schreven en uitgaven en dan beweerden dat ze van een Russische monnik waren die nog bij Catharina de Grote had gediend. Ben je Willem 1 nog tegengekomen in je onderzoek? Zijn vader, stadhouder Willem V heeft een keer in Middenbeemster met Elizabeth gesproken, weet je dat. Ze brachten toen een werkbezoek aan de polder en Elizabeth maakte zich grote zorgen omdat ze wel eens iets naars over de heren van Oranje had geschreven. Maar het liep goed af, men had de Oranje-familie ingefluisterd net te doen alsof ze haar werk gelezen hadden, maar er verder niets over te zeggen, anders trok het te veel de aandacht. En dus prevelde de stadhouder een paar vriendelijke woorden, terwijl zijn zoon er in een belachelijk jagerskostuum bij stond te ginnegappen.’

Af en toe greep Houttuin boeken uit de kasten of viste hij er een paar mappen uit, liet me een naam zien, een tekening, een vignet. Meestal waren het kleine, onooglijke boekjes waaraan je aan de buitenkant niets kon zien.

‘Kijk, deze zijn van Huygens, ook weer vriendenwerk, die was van het poep- en pieswerk, en met kleine jongetjes die je klaarzuigen, daar schreef hij een heel stel gedichten over, ook wel denk ik omdat ‘suijgen’ zo makkelijk op Huygens rijmde, en op ‘duygen’ en ‘vuygen’. Dit boekje is in heel wat regentenkamers van die tijd gelezen—nee, zijn naam staat er niet in, dat kon hij niet maken, maar je kunt erop rekenen dat ze allemaal wisten dat hij het geschreven had. In zijn brieven maakte hij er wel een paar toespelingen op. Hooft schreef Aletrino-achtige verhalen, meer in het nette, dat je moest raden wat er gebeurde, vaak komen er twee dames met een heer in voor, dat vond hij blijkbaar gezellig; je kunt in die geschriften zeker de voorkeuren van de heren aflezen. Je weet toch dat men in de zeventiende eeuw al aan partnerruil deed? Dat was heel normaal, althans in de hogere kringen.

Je had pornografie rondom de godsdiensttwisten, tussen de Arminianen en de Gomaristen. Hele stapels over Arminiaanse dominees die het met vrouwelijke gemeenteleden deden. Of nog veel erger, kijk die zagen er zo uit. Altijd van die kleine boekjes, je kon ze dus gemakkelijk in je broekzak meenemen, dat speelde zeker een rol. Dit was in die tijd een hele beroemde, De Avonturen van een Greijs, zie je dat, ja, daarmee bedoelden ze Johan van Oldebarneveldt die zich in bordelen flink laat verwennen en met jonge meisjes tussen de lakens springt. Mooi is dat hij in dit boekje enorm potent is: eigenlijk waren ze erg bang van hem, de oranjeklariten die dit maakten. Die oude Van Oldebarneveldt liet niet met zich spotten, moet je lezen:

‘en driemael beghon sijn oude Speer te jubeltonen sodat joffer Dien sichself ghoet voelde bhelonen’.

 

Het zijn allemaal rijmpjes van niks, maar ze waren wel doeltreffend. De andere partij kon er ook wel iets van, die lieten zich niet onbetuigd en schrokken er niet voor terug Maurits met paarden en varkens te laten copuleren. Erg fijnzinnig was het allemaal niet. Kijk, hier is zo’n boekje, In den Hoeve van Holland, waarin Maurits natuurlijk een boer is die het er eens stevig van neemt wanneer zijn vrouw van huis is. Er is de laatste tijd steeds meer onderzoek naar dit soort werk, maar nog niet de helft van wat er was, kregen ze tot nu toe boven tafel. Mij zoeken ze niet op en dat wil ik graag zo houden, geen mensen aan de deur, maar over die Elizabeth en Agatha van jou, daar wilde ik toch wel eens iets meer over kwijt. Daar zit een mooi verhaal aan vast.’

We waren naar de andere kant van de kamer gelopen en stonden nu bij een laag raam dat op de donkere gracht uitkeek, het water spiegelde licht, aan de overkant was een huis van boven tot onder verlicht.

‘In Frankrijk is veel meer en grondiger onderzoek naar dit soort literatuur gedaan,’ zei hij. ‘De Amerikaan Danton is ermee begonnen in een boek over illegale drukwerkjes tijdens de Franse revolutie en daarna kwam het echt op gang. In 1989 verscheen in Frankrijk een bijzonder werk over illegale pornografische boekjes van die periode. Ken je het al? Nee natuurlijk. Het heet La Reine Scélérate: Marie-Antoinette dans les Pamphlets en is geschreven door mevrouw Chantal Thomas. Die is hier een keer geweest, want ze had via via over mijn verzameling gehoord. Ik kreeg haar niet meer weg, dat was een leuke tante, ik liet haar alles zien op voorwaarde dat ze me niet zou noemen. En ze heeft hier drie dagen gestudeerd.

Ik heb een heel grote verzameling van die Marie-Antoinette-gorigheid. De Bibliotheek van Parijs heeft ze natuurlijk ook, maar ik heb er meer. Ik ontmoette haar voor het eerst op een veiling en we boden allebei op een boekje van ene Etienne Christophe Maignet, ECM noemen de kenners hem, die nog tijdens het Robespierre-bewind een pamflet tegen Robespierre uitgaf, daar was moed voor nodig. Het heet La Familie à la Campagne, het is een toneelstukje, met allerlei regieaanwijzingen, zo van, ze gaan nu op de grond liggen, of ze staan nu rechtop, of hier begint ze hem te pijpen. Nee stippeltjes zette die ECM niet in het werk, hij vond dat iedereen alles precies voor zich moest zien en Robespierre wordt hier voorgesteld als een meidengek die in Parijs alle vrouwen neukt maar er niet in slaagt klaar te komen. Op het einde laat hij hem een piepklein straaltje spuiten in de schoen van de Duchesse de Patrivales. Als je zo’n boekje in je bezit had kon je op de guillotine belanden, helemaal wanneer je het geschreven had. Dit boekje kwam uit het bezit van de familie Philippot die na de Restauratie weer naar Frankrijk terugging en dit soort boekjes kocht om nog wat na te genieten van de val van Robespierre. Ik bracht het hoogste bod uit en een paar maanden later stond Chantal voor mijn deur, ze had gewoon wat speurwerk gedaan. Zullen we naar beneden gaan, daar praten we verder en daar zal ik je iets moois laten zien, jongen.’

In de kamer beneden stond nu op een tafeltje een fles champagne, plus een paar glazen, net was dat er nog niet, blijkbaar was er een personeelslid dat alles netjes verzorgde. Houttuin wurmde de fles open, schonk me in en daarbij serveerde hij een schaaltje pinda’s. Hij vertelde verder over de illegale boekdrukkunst van vlak voor en na de revolutie, zowel in Parijs als in Lyon. In Parijs moest vooral Marie-Antoinette het ontgelden, dat maakte Chantal Thomas hem wel duidelijk. Porno was een bruikbaar politiek wapen, tegenstanders van Lodewijk xvi gebruikten het om allerlei laster te verspreiden dat het gezag van de koning moest ondermijnen. Marie-Antoinette die het met zowat de hele hofhouding deed, Marie-Antoinette met de Zweedse diplomaat Fers, met wie ze een verhouding zou hebben, Marie-Antoinette met de broer van de koning terwijl zij tegen de rug van de slapende koning aan zat en zich in die positie door diens broer liet neuken.

Hij liet een paar van die boekjes aan me zien, hij had ze alvast naast de champagne laten klaarzetten, weer dat kwartoformaat, meestal niet meer dan 52 pagina’s, groene kaftjes, soms grijs, een paar donkerrode, goedkoop geribbeld papier. Drukkers konden ze volgens hem zo tussendoor even drukken en soms werden ze op de machines van gerenommeerde drukkers gemaakt door personeelsleden die het voor veel geld tussen de brave missaalwerkjes door deden. Wil je titels weten, Mies? Les Amours de Charlot et Toinette, Le Godmiche Royale, La Bordelle Royale. Allemaal expliciete neukpartijen erin, erop gericht via Marie-Antoinette ook de koning onderuit te halen. En ze waren verschrikkelijk populair, niet alleen bij het volk, maar ook in hogere kringen, zoals dat heet, ze zijn later bijvoorbeeld teruggevonden in de nalatenschap van allerlei hoge heren, onder andere in die van Talleyrand. Oplages van duizenden. Je moet bedenken, vertelde hij, dat ze vaak door mensen uit de betere kringen werden geschreven. Mirabeau schreef pornografie, maar ook Saint Just, de rechterhand van Robespierre. Het was niet helemaal onchic om het te doen, omdat het niet alleen de bedoeling had de seksualiteit te prikkelen, zoals nu, maar om het op een ander niveau over politiek te hebben.

‘Tegenwoordig zijn ze nauwelijks meer te krijgen,’ zei hij, ‘omdat mensen ze vaak na lezing vernietigden. Als er weer eens eentje opduikt moet je er als de kippen bij zijn. In Nederland verschenen een paar vertalingen, onder andere van Le Godmiche Royale, dat hier trouwens treffend De Koninklijke Nachtkaars heette. En een werkje, De Hofdames van Marie-Annette, dat zich in een fantasieland afspeelde en uiteraard de naam Dildoriië droeg. Tenslotte heb je ook nog De Apenkolonie, waarin de hele santenkraam van Lodewijk xvi voorgesteld wordt als een aperikolonie. Ze werden allemaal bij een drukker voor stichtelijke literatuur in Amerongen gedrukt, dat kun je zien aan de afslag van de machines.’

Er bestond volgens hem een merkwaardig prozageschriftje over het kleine piemeltje van ene Lodewijkje, die in dit werkje wordt voorgesteld als het zoontje van een kasteelheer in Pikkeringendam, die natuurlijk niets voor elkaar krijgt bij de gezelschapsdames op het kasteel. Het heet De ongelluckighe avonturen van de Kleyne Lodewijkck. Ik kreeg het te zien. Al deze werkjes stammen ongeveer uit de periode tussen 1786 en 1790, vertelde hij, en ze waren ook hier populair: al stonden er weinig toespelingen in op Nederlandse toestanden, je kon er als drukker en vertaler flink aan verdienen.

Er verscheen in Nederland een stel van dit soort werken dat toegesneden was op de Nederlandse politieke verhoudingen. Uit de patriottenhoek en gericht tegen de oranjekliek. Vooral na 1787, na de inval van de Pruisen en de machtsverhefhng van de Oranjes werd dit genre hier populair en volgens Houttuin was het wel duidelijk wat voor soort taferelen we hierin voorgeschoteld krijgen. De hertog van Brunswijk met de prinses van Oranje, de stadhouder met de dochters van de opperstalmeester van Pruisen et cetera, et cetera. Ze kwamen soms uit St. Omer, waar de patriotten heen waren gevlucht, daar was een drukker die er waarschijnlijk schatrijk mee is geworden en ze werden vervolgens naar Nederland gesmokkeld langs een route die via Gent en Rotterdam naar Den Haag liep. Vaak speelde ene David Elias er de hoofdrol in, dat was een in die tijd zeer beruchte oranjeklant die in Amsterdam, Hoorn en Utrecht behoorlijk tekeer was gegaan tegen patriotten. In de Oranjesaal heet er eentje, uit 1788: groene kaft, helemaal gaaf, prachtig drukwerk en al gelijk op de eerste pagina gaat de prinses van Oranje, die men voor het gemak maar een paar jaartjes jonger heeft gemaakt, uit de kleren om haar ‘Geyle Minnaar’, waarmee Elias is bedoeld in haar ‘Aarsgat te laten passagieren’.

‘Dat is zo aardig aan Hollandse pornografie,’ zei hij, ‘je weet gelijk waar je aan toe bent en opvallend is ook de aan de zeevaart ontleende beeldspraak. En als ze dan net lekker bezig zijn komt de hertog van Brunswijk binnen die net heeft liggen vozen met een paar landelijke joffers en die neukt Elias weer in zijn ‘Suydelijkck Kanaal’. Er is weinig verhaal in te ontdekken, gewoon een aaneenschakeling van gorigheden.’

Houttuin vond het allemaal erg leuk, hij las er stukken uit voor en moest er dan geweldig om lachen. Hij vermoedt dat niet de minste schrijvers pornografie produceerden. Hij liet me een ‘berymde’ versie van Julia zien, vermoedelijk door Rhijnvis Feith zelf gemaakt, waarin Julia en Ferdinand het niet alleen met elkaar maar ook met allerlei andere figuren deden. Julia wordt voorgesteld als een Oranjegezinde dweepster die door Ferdinand wordt meegenomen naar het hof en daar kennismaakt met ‘Fameuse Prinsen van Prinselijkce Bloede’. Ze blijkt er vooral goed te zijn in ‘mondje vangen’, daar kun je je vast iets bij voorstellen. Zo raar is het niet dat Feith dit soort werk schreef, hij was een radicale patriot.

Maar nu komt het, Miesje!! De aap uit de mouw: ook onze Betje en Aagje legden zich volgens Houttuin toe op deze weinig bekende richting in onze letteren. Daarom reageerde hij op die advertentie en daarom wilde hij me spreken. Ze schreven minstens één tekst, in deze trant, misschien zelfs twee, of ze schreven er in ieder geval aan mee. Zeker van hen, volgens Houttuin, is Eenige Aengename Reizen van Soldaat Donders, waarbij je niet al te lang hoeft na te denken om te snappen dat met Donders generaal Daendels is bedoeld, de man die op 12 juni 1798 de grote staatsgreep in Den Haag pleegde, maar die al veel eerder een belangrijke pro-Franse rol had gespeeld en zich tijdens het Robespierre-bewind in Frankrijk voorlopig even koest had gehouden. Wat vorm betreft lijkt dit Rym volgens hem sterk op De Menuet en de Domineespruik en kun je er gemakkelijk de vlot ‘rymende’ hand van Betje in herkennen.

De tekst bestaat niet meer helemaal, Houttuin bezit alleen nog een paar resten ervan. Het ging waarschijnlijk om een reis door Nederland, langs alle provincies, waarbij in iedere hoofdstad een paar Oranjegezinde dames zich aan de lusten van Soldaat Donders onderwierpen. Een paar bladzijden ervan kreeg ik te zien, en ik mocht kopieën meenemen, maar erg overtuigend vond ik het nog niet, er was geen enkele vermelding van de schrijvers. Leuke zinnen erin, wat dacht je van:

Ay lief kind zei hy, wat ben je glad van onderen En alweer liet hy syn canon van voren donderen.

Ik acht die dekselse Betje wel tot zoiets in staat. Het boekje stamt uit september 1798, dus van vlak na die staatsgreep waarbij de ultra’s het moesten afleggen tegen de gematigden en vlak na de reis van Betje en Aagje naar Friesland.

Het grote nieuws is dat het boekje volgens Houttuin bij Van der Plaats in Harlingen werd gedrukt en daar had hij dus wél harde bewijzen voor. Je kunt de herkomst van vroeg drukwerk vaak zien aan bepaalde steeds terugkerende afwijkingen van de druksels. Drukker Plantijn uit Antwerpen herken je gelijk aan een hoofdletter G, daar zitten altijd dezelfde afwijkingen in. Maar ook aan kleine afwijkingen in het papier, aan steeds terugkerende vlekjes of streepjes. Hij liet me twee doopsgezinde traktaatjes zien die in 1798 bij Van der Plaats waren gedrukt en toonde me linksonder op iedere wisselende bladzijde, dus om de pagina, twee kleine vlekjes, net onder de onderste drukregel, geen twijfel mogelijk.

‘Dat is de vingerafdruk in die tijd van Van der Plaats,’ zei hij, ‘je moet goed kijken, maar voor de kenners is het duidelijk. En kijk nu eens naar Soldaat Donders? Zie je dat, jongen, hier dezelfde vlekjes, het kan absoluut niet missen. Die Aengename Reyzen zijn bij Van der Plaats in Harlingen gedrukt. En bij wie logeerden de dames in 1798? Daar hoef ik je natuurlijk niets over te vertellen: bij de familie Van der Plaats.’

‘Ja maar,’ zei ik, ‘dat bewijst nog steeds niet dat ze dit soort pornografie schreven.’

Nee, bewijs was het volgens Houttuin niet, maar het scheelde niet veel, en het ligt wel voor de hand. Hij vertelde dat hij een jaartje geleden nog in Harlingen was geweest om te kijken of er nog nabestaanden van Van der Plaats waren. Misschien hadden ze nog stapels van deze boekjes op zolder liggen. Niets ontdekt. Vervolgens lazen we samen een stukje uit Donders avonturen, waarin de burgemeestersvrouw van Deventer het met die ‘fyne’ Donders aanlegt, ik schrijf ze nu gauw over, een paar schrijffouten meer of minder maakt niet uit (het is toch al half drie ‘s nachts):

lek sal nu draaijen gaan: o Zalige Soldatenman,

Hoe wel voegt gy uw Kaars in myn Spuytlokaal

Lieve Lust waar alles in my Brandt

En branden gaat door wellust in myn Bruiloftzaal

Nooit zag men aangenaamer geyl gestreel

En fyn gehoor en lustig zanggekweel

Dat kwam uit mijne welgevulde keel

Waar blyft ghy met uw zaal’ge spuytery

Daar komt het in stroomen aangedropen

En in mijn keel en langs myne lippen lopen

Nu sprack Donders wel wat andere Taal

Hij steunde en hijghde tegen Mefrouwe van der Paal

Totdat al wat hij deed goed was gedaan

Uwen mont is als een warme bakkersoven

Waarin u al mijn Vlammen wist te dooven

Ik heb dit fragment vanavond alvast vergeleken met een stukje uit De Menuet en de Domineespruik, dat Betje in 1772 schreef en waarmee ze beroemd en berucht werd. Daar staan al op de tweede bladzijde de volgende regels:

Dus hief hy aan: ‘ö Zalige Echt,

Hoe wel voegt gy den bloem der Jaaren!

O Lieve staat, waar in aan ons is opgelegd.

Den wellust aan den pligt te paaren!’

Hoe prachtig was het in de ruime Bruiloftzaal!

De blonde Vreugd deed zich hier vinden.

Nooit zag men aangenaamer maal, dan Eerryk gaf aan zyne vrinden.

Die Donders-tekst is hier rechtstreeks op gebaseerd, zie je dat? Houttum begint gelijk te krijgen vind ik, let maar eens op de rijmklanken en vooral op het begin. Volgens mij zijn hele stukken van Menuet gewoonweg hertaald in de richting van de Aengename Reyzen. Maar ook dit is natuurlijk nog geen echt bewijs voor het auteurschap van Betje en Aagje, dat Donders-fragment is eerlijk gezegd behoorlijk slecht geschreven, je kunt er nauwelijks een touw aan vastknopen.

Ik moet toegeven dat er verderop mooie, grappige stukken voorkomen, die zo van de dames afkomstig hadden kunnen zijn, moet je dit maar eens lezen. Ze wisten waar Abraham de mosterd haalde en schreven er lekker op los:

Myn Koninkryk zei hy dat kunt u krygen van hier Tot aan de Duinenry en nog een deel voorby de zee Maar eerst wil ick u vragen achter van uw kleed een kier Te mogen blooten sodat ick doen kan met myn Heer In uwen derden mond met myrien opgeschooten knop Oranje heet hy Oranje is hy gecleurd tot aan de kop Laat my van binnen gaan en kleedje spreyden Met uw sachtste parel daar tuschen uw beyden Heuvels, waermee myn handje vulling maakt. Ick ben uw prins prinses wanneer ick binnen raak Myn prins staat al gereed met volle trommelslag Hy singt en maakt een lied dat dreunen en welluyden mag. Voel maar aan deez’ Oranjekaars en sijn twee vazallen Hy zal u van onder boren en u gunstig gaan bevallen. Snel maakte de Hertooglycke vrouw zich bloot van daar benee. En gleed hij onbevreesd in haar allerdonkerste stee Daar waar de vuren branden en de winden meestens waaien Begon hij de Hertogin aan zijn Oranjeknop te naayen.

Als ik dit aan je vader laat lezen en dat verhaal van Houttuin erbij vertel, dan krijgt hij het helemaal op z’n zenuwen. Om over Buijnsters maar te zwijgen. En dan die geschiedenis rondom de aardappelsmokkel erbij. Zie je het geschreeuw in de Huizinga-commissie voor je? Echte bewijzen zijn er nog niet, er moet nog meer boven tafel komen. En er komt meer!

Hij vertelde dat er ook in Lyon voor de opstand van 1795 zo’n illegale drukkerswereld bestond, maar die zag er weer anders uit dan in Parijs. In Lyon had je minder debat over de macht van de koning, een stad als Lyon was in veel opzichten behoorlijk aan zichzelf overgelaten, ze had eigen privileges en bestuurders die zich niet al te veel van Parijs aantrokken. De verbindingen waren slecht. Een staand leger had je tot aan Napoleon niet in Frankrijk, de provincie was tamelijk autonoom. In Lyon had je dus een heel ander lasterlijk circuit, waarbinnen men niet alleen obscene geschriften tegen de adel schreef, maar ook tegen industriëlen. In Lyon bestond toen al een kleine, rijke industriële klasse en sommige opstanden in de stad van voor de revolutie lijken sterk op de latere arbeidersopstanden elders in Europa. Er bestond een grote zijdeindustrie en een hoedenindustrie, er woonden duizenden hoedenmakers in Lyon, die hun handel sterk zagen teruglopen toen de revolutie uitbrak.

‘Een prachtig werkje,’ zei Houttuin, ‘is dat over een bekende hoedenmaker in Lyon, de heer Polarimin, die een grote naam op het gebied van de hoedemnode had. In L’Amour de la Tête werd hij flink belachelijk gemaakt, niet alleen als hoorndrager maar ook als impotent ventje. Dat boekje werd bekostigd door een van zijn concurrenten, ene André Pichard, die later tijdens de grote terreur na de val van Lyon onder de guillotine belandde. Ook hier had je weer gerenommeerde drukkerijen die dit soort werkjes maakten, misschien zonder dat de bazen het wisten. In Lyon werden ze gedrukt op de machines van bijvoorbeeld de firma Jaouvard en Braval, die gewoonlijk keurige kerkelijke werken over de biecht of de religie van de jeugd of kerkelijke mededelingen drukten. Er verschenen misschien minder obscene werkjes dan in Parijs en ze waren zeker minder bedreigend voor het koningshuis, maar ze waren net zo schandelijk. En kijk wat ik hier heb?’

Van de tafel tussen de pindabakjes en champagneflessen vandaan viste hij een stapeltje kleine boekjes. Weer de bekende schandelijke teksten, nu in het Nederlands, deze keer over Mirabeau, ene Merlin natuurlijk, de onvermijdelijke Marie-Antoinette en een vreemd boekje dat, volgens Houttuin, uit het Frans was vertaald en waarin de hofhouding van Marie-Antoinette naar het Nederlandse Oranjehof was overgeplaatst. Het heette in het Frans Description de la Menagerie Royale des Animaux Vivants (étabhe aux Thuileries). Houttuin het me het oorspronkelijke, in grijze kleuren gedrukte boekje zien. In het Nederlands had de vertaler ervan gemaakt: Beschrijvinghe van de menagerie van alle Komncklijke Dieren en dan volgt een uitvoerig verhaal waarin het hele Friese hof de revue passeert, met alle neefjes en nichtjes en stuitende taferelen die daarbij horen in dit type werk. De vrouw van de stadhouder wordt hier uiteraard voorgesteld als een wellustig type dat het met iedereen doet en diens zwager is duidelijk geportretteerd naar het voorbeeld van de hertog van Valois, de broer van de Franse koning. De stadhouder zelf wordt voorgesteld als een vreemd monsterlijk wezen dat half patriot en half aristocraat is, een merkwaardig beeld, dat veel zegt over de politieke bedoelingen van dit pamflet. Men wil de prins van Oranje losweken van verkeerde raadgevers en hem in het kamp van de patriotten plaatsen. Volgens Houttuin was dit een zeer duidelijk voorbeeld van een geschrift uit de patriottische hoek.

‘Maar kijk eens naar de boekjes zelf, zie je dat?’

Ik zag natuurlijk helemaal niks, al zat ik er nog zo lang tegenaan te turen.

‘Kijk maar eens op deze bladzijde. Zie je dit merkje hier, dat vreemde merkje? Vergelijk het maar eens met deze Franse boekjes die in Lyon zijn gedrukt.’

En toen zag ik het. Die Nederlandse boekjes zijn ook in Lyon gedrukt.

‘Zie je het,’ zei Houttuin. ‘Allemaal dezelfde vlek op dezelfde plaats, ze komen dus van dezelfde drukker. De firma Gaflandère. Is het niet merkwaardig? Nederlandstalige smerige pamfletten die in Lyon gedrukt zijn?’

Dat moest ik toegeven.

‘Ik heb deze boekjes op een veiling in Marseille gekocht,’ zei hij, ‘een jaar of vijf geleden, ik bedoel, een van mijn stromannen kocht ze. Ze zaten in een geelkleurige enveloppe, kijk hier heb ik hem, waarin bestuurders hun kronieken en brieven bewaarden, zie je, dat lintje, daar konden ze zo’n enveloppe mee dichtknopen. Vijf Nederlandstalige boekjes, een paar dubbele erbij, allemaal bij dezelfde drukker gemaakt. En in een van die boekjes zaten twee handgeschreven briefjes, het ene waarschijnlijk geschreven door de man die het drukproces in Lyon onder zijn hoede had, een soort boodschap voor de ontvanger van de boekjes, met een groet erop, kijk maar.’ En daar stond dit, Mies:

Citoyen, la ci présente facture, établie le 16 nivöse de l’an n de la République en présence du citoyen Parvionat et de la demoiselle Elise Wolfsin, est destinée au citoyen Von der Plaatz, résidant a Harlungin. Votre dévoué serviteur vous prie d’assurer le citoyen Von der Plaatz de ses meilleurs sentiments. A-L. A

Vertaald luidt het zo ongeveer:

‘Deze brief en rekening bestemd voor de burger Van der Plaats in Harlingen opgemaakt de 16 nivöse van het jaar II van de Republiek in aanwezigheid van de heer Parvionat, en mejuffrouw Elise Wolfsin. En met zeer hartelijke groet van uw dienstwillige dienaar aan de burger Van der Plaats. A-L. A.’

Een briefje in een Nederlandstalig, in Lyon gedrukt pornografisch politiek werkje! Het was een half foliootje, netjes dichtgevouwen, geschreven in een gelijkmatig handschrift, jammer dat de rekening zelf ontbrak. En wie denk je dat die Elise Wolfsin is? Volgens Houttuin kan het niet anders dan dat dit Betje Wolff was.

Het klonk bijzonder plausibel: ze zat dus niet alleen voor de aardigheid in Trévoux, maar trad ook op als tussenpersoon bij de handel in politiek geladen geschriften, die ze in opdracht van Van der Plaats in Lyon liet drukken en vervolgens naar Nederland terugsmokkelde. Houttuin zat er breed bij te grijnzen.

Hij liet me het tweede briefje zien, nauwelijks leesbaar, vlekkerig, gebleekt, maar te ontcijferen viel nog de naam ‘Van der Plaats’ plus een paar woorden: Twaalf drucks in kwarto vel.

‘Het handschrift van Elizabeth,’ zei Houttuin alsof het niets was, ‘moet je hier maar eens naar kijken.’

Hij liet me een kopie zien van een van haar brieven. Haar handschrift. Ik weet het zeker. Haar handschrift.

‘Kijk maar, zie je het jongen?’

Ik zag het. Volgens mij was dit het handschrift van Ons Betje, geen twijfel mogelijk, en ik keek er niet eens van op, dat is het rare. Ik had het allemaal verwacht, mij verbaast niets meer. Betje Wolff en Aagje Deken schreven dus niet alleen pornografie, ze handelden er ook in en in Trévoux vertaalden ze een paar pornografische werkjes uit het Frans, die ze aanpasten aan de Nederlandse omstandigheden en bij hun terugreis naar Nederland meesmokkelden.

En wat betekenen die A-L A. onder de brief? Antoine-Louis Albitte? Zou het zo in elkaar zitten? Kende Betje Albitte? Zaten ze in hetzelfde complot? Handel in porno? Wat zal je vader hiervan zeggen als ik het hem vertel? Ik denk dat hij vindt dat ik mijn mond erover moet houden, hij wil dat ik me bij mijn onderzoek en mijn modellen moet houden, meer niet, anders kan ik die plaats op het Huizinga op mijn buik schrijven. En dat is belangrijk voor hem: de faculteit wordt beloond voor iedere promotieplaats die ze weet te scoren, daar wordt hij op afgerekend. Dit moet naar buiten komen, dat snap je wel. Hier kan hij niet langs, denk ik!

Nu ga ik slapen, het is bijna half vier. Dag lieverdje. Moet je morgen werken, zal wel, kijk uit hoor, met die dames, ik ga in bed nog eens wat aan je liggen denken.

Jae myn liefste Joifer, nu treed ick naar mijn slaapplaats aan, ga liggen, op de dekens, er luystert niemand naar me, je mondje is op myn mondje, je Tong glipt in mynen mond met mynen mond, ick bevoel je zachte Billen, lieve Miesio, kom by me wil je, wil je, wil je.

 

Dag Mies. Daag!!!

Je Vincent

Brief van H. Halbertsma aan de Sollicitatiecommissie van het Huizinga Instituut

 

Amsterdam, oktober 2002 ter attentie van Prof. dr. T. van Dijk Prof. dr. L. Smeding Prof. F. van Oostrum Prof. dr. F.R. Ankersmit

 

Geachte Commissieleden,

 

Via de telefoon wisten we gelukkig overeenstemming te bereiken over een datum om de stand van zaken rondom onze kandidaten door te nemen. Ik dank u allen nogmaals voor uw bereidwilligheid mee te werken. Het is 1 november geworden, in het gebouw aan het Singel in Amsterdam, om 16.00 uur, de precieze ruimte mail ik u nog. We komen nu in het stadium dat er gekozen moet worden. In deze brief zet ik nog even, wellicht ten overvloede, de onderzoeken van onze kandidaten, in alfabetische volgorde, heel kort op een rijtje. In bijlagen laat ik hen zelf aan het woord, daar treft u van onze vier kandidaten een voorlopige opzet van hun onderzoek aan en een overzicht van de stand van zaken tot nu toe.

1. De heer drs. V. Gorter uit Amsterdam onderzoekt het interne en externe netwerk van de schrijfsters E. Wolff-Bekker en A. Deken. Hij wil de hypothese toetsen dat fractievorming in de late achttiende eeuw niet verliep volgens lineaire patronen, zoals men gewoonlijk aanneemt (zie in Nederland o.a. Sterkenbosch en Haitsma Muller), maar volgens aantoonbaar primaire inductiestrategieën, zoals die o.a door Streppolt in de Verenigde Staten zijn onderzocht. Hij onderzoekt via de kwantitatieve Mosswill-modellen de netwerken in Friesland, Den Haag en Trévoux. Hij hoopt hiermee eerder onderzoek (zie o.a. dat van Baumstring in Duitsland en van Wollmark in Engeland) nader te kunnen onderbouwen.

2. Mevr. drs. L.P. Hoogkarspel uit Maastricht onderzoekt de wederzijdse literaire invloed tussen Limburg en Duitsland in de zestiende en zeventiende eeuw. Zij wil aantonen dat er sprake is van een sterk samengaan van narratieve structuren in predikboeken die in deze gebieden verschenen en zij wil dat in verband brengen met een bewuste samenwerkingsstrategie die in die tijd tussen verschillende geloofsgemeenschappen tijdelijk bestond. Ze hoopt hiermee een belangrijke bijdrage te leveren tot het onderzoek (zie o.a. dat van Steppens in Duitsland) naar lutherse bewegingen in het grensgebied van Duitsland en Limburg.

3. Mevr. drs. G. Langeveld uit Utrecht onderzoekt de naamgeving in Nederland tijdens en vlak na de Franse revolutie. Ze wil aantonen dat in zeer brede kring de naamgeving na 1787 aan sterke veranderingen onderhevig was. Haar onderzoek sluit aan bij antroponymisch naamgevingsonderzoek, zoals dat bijvoorbeeld in Frankrijk door de Duitse onderzoekster Nicoline Hörsch in Republikanische Personennamen (1994) is ondernomen. Zij wil laten zien dat in ons land de naamgeving in hoofdzaak verbonden bleef met het koningshuis en het protestantisme en dat men, anders dan in Frankrijk, slechts tijdelijk teruggreep op classicistische voorbeelden.

4. De heer drs. P.L.M. Scheen uit Groningen onderzoekt de relatie tussen narratieve structuren van Noord–Europese mythen en die van een aantal grondwetten van landen die aangesloten zijn bij de Europese Unie. Zijn werk sluit aan bij vertel-strategisch onderzoek van o.a. Mieke Bal en P. Oelschlaeger in de Verenigde Staten. Hij werkt met modellen van de Duitse mytheonderzoeker Zabernthal en hoopt recente hypotheses over overeenkomsten tussen wetsformuleringen en narratieve structuren van mythes te kunnen onderbouwen.

In de bijlagen treft u nadere informatie over deze onderzoeken aan. Ik hoop u 1 november in Amsterdam te kunnen verwelkomen.

 

Met hartelijke collegiale groet, H. Halbertsma

Brief van P. Ghijsen aan Vincent Gorter

 

Middelburg, oktober 2002

 

Geachte Heer,

 

Een deel van het archief van mijn oudtante is in het bezit gekomen van het Roosevelt-archief in Middelburg. Dit instituut verzamelt alle stukken die in verband staan met de Nederlandse slavenhandel op de Verenigde Staten. U weet wellicht dat Elizabeth Bekker in een milieu van slavenhandelaren opgroeide. Het gaat in dit deel van het archief vooral om enkele stukken die met de jeugd van mevrouw Bekker te maken hebben.

Het overige archief is na haar dood in 1976 sterk verspreid geraakt onder de kinderen van haar broers, die beiden al eerder waren overleden. De zoon van een van haar broers is mijn vader, de heer S. Ghijsen. Hij woont, net als ik, in Middelburg. Ik herinner mij dat zich bij ons op zolder vroeger in een hutkoffer een deel van dit archief bevond, het gaat hierbij ook om materiaal rondom haar biografie van de dames Wolff en Deken. Ik weet nog dat ik er als jongen wel eens op gestoten ben. De kist bevatte oude papieren, eerste versies van haar biografie, probeersels, brieven aan studievrienden en collega’s en vrienden in Frankrijk, een poesiealbum uit haar jeugd, stapels oude tijdschriften en kranten, zelfs een brief van koningin Juliana.

Ik vond het destijds nogal intrigerend maar heb er verder niet meer bij stilgestaan. Wel herinner ik me dat verschillende instanties pogingen hebben ondernomen dit archief in handen te krijgen, maar mijn vader weigerde dit altijd. Waarom weet ik niet. Gisteren heb ik naar de kist gezocht en hij staat inderdaad nog op de zolder. Mijn vader (hij is nu 82 jaar oud) maakt geen bezwaar tegen een eventueel bezoek van uw kant. Mijn oudtante had, zoals u wellicht weet, geen kinderen en ze is zeer oud geworden, 92. Ze was binnen onze familie buitengewoon geliefd. Ik heb haar nog gekend, we noemden haar tante Rika, ze hield erg van kinderen.

Hieronder vindt u mijn adres, e–mailadres en telefoonnummer, indien u contact met me opneemt kunnen we wellicht een afspraak maken.

 

Met vriendelijke groet,

Paul Ghijsen

Dagboek Jan Gorter

Trévoux, mei 1955

 

Toen ik met haar meeliep vertelde ik voor de vierde keer dat ik een boek wilde schrijven, een roman. Ik wist niet wat ik moest zeggen, schaamde me diep dat ik niet protesteerde toen ze me vroeg mee te gaan. Ik ken haar nauwelijks, ik weet niet waarom ze me meevroeg. Ik was een verlegen schooljongen.

Het begint donkerder te worden in huis, ik doe een lamp aan, de elektriciteit werkt. Ik zei niet dat ik in Bourg geen onderdak had, dat ik als een zwerver buiten had geslapen. Ik vertelde dat er in Nederland al iemand een boek over de jeugd van een van die twee schrijfsters had geschreven.

‘C’est Jan Mens,’ zei ik.

‘Comment s’appelle-t-il?’

Ik herhaalde zijn naam, ze zei hem zacht na, Jean Manse, maakte ze ervan. Ik vertaalde de naam, Jean Humain zei ik, ze lachte er hard om, Jean Homme, zei ik daarna. Ze was kleiner dan ik eerst dacht, af en toe raakte haar schouder me. Ik legde uit dat hij vooral over Betjes jeugd schreef, haar huwelijk met een veel oudere dominee, ik stotterde en zwaaide met mijn armen, probeerde haar in een keer alles uit te leggen, ik zei dat zijn boek aan de oppervlakte bleef, het noteerde haar geluk en ongeluk, haar vrouw-zijn, ‘être une femme’, hoorde ik mezelf zeggen. Jeanne lachte, ze keek naar me, daarna voor zich.

We liepen door smalle straten in de stad, ik was er nog niet geweest, hoge huizen, de straten werden breder. Tussen de huizen waren kriskras over straat elektriciteitsdraden gespannen, ze zwaaiden als springtouwen. Ik vertelde dat ik een filosofisch boek wilde schrijven, een boek over hun wanhoop hier, hun verlatenheid, hun pogingen met elkaar in contact te komen, hun eenzaamheid die te maken had met hun geldgebrek.

‘Ze hebben ook gedanst,’ zei ik, ‘in Trévoux.’

Ze hield me met haar hand tegen, we stonden bij een smal huis, een stenen trap omhoog naar de voordeur, de luiken voor de ramen waren dicht. Ze zei dat ze hier woonde. ‘Betje Wolff,’ zei ik. Ze herhaalde de woorden, bij haar waren het gefluisterde letters, de naam Wolff kon ze nog steeds niet uitspreken.

‘Niemand weet wat ze precies in Trévoux deden,’ zei ik, ‘ik heb een biografie over hen gelezen, er is niets van ze bekend. De Franse schrijver Mazade schreef volgens biografe madame Ghijsen al in 1812 over hen, kent u hem?’

We gingen naar binnen, ze kende Mazade niet. Ik praatte haastig door, in belachelijk Frans, stotterend.

Ik vertelde dat ik hun mogelijke huis in Trévoux had bezocht, dat ik er over het hek was geklommen, door het park was gelopen, het was een soort buitenhuis, veel te groot, dat het niet eens zeker is of ze er echt woonden, alles is onzeker. Ik had het van monsieur Rendu gehoord, vertelde ik, maar madame Ghijsen noemt het huis niet eens. Tijdens de Rode Terreur zijn ze bedreigd, het kan niet missen. Morgen lees ik het verslag van de Bons Républicains uit, de Sansculotten van Trévoux, ik ben op pagina 66, misschien komen ze verderop nog voor. Ze zijn vast en zeker doodsbang geweest, voelden zich van iedereen verlaten, buitenlanders waren verdacht, zij helemaal, ze waren protestant en wilden niet rooms-katholiek worden.

Jeanne Pian luisterde naar me terwijl we in de gang stonden, we rookten. Ze vroeg waarover ze schreven. Ik vertelde dat het meestal over morele kwesties ging, soms ook natuurgedichten, en godsdienstige beschouwingen, ze publiceerden in 1782 de eerste Nederlandse roman, een boek in brieven.

‘Comme Les Liaisons Dangereuses, ’ zei ze.

‘Ja, in brieven en daar werden ze beroemd mee in Nederland. Ze waren origineel,’ zei ik.

Wat bedoelde ik ermee?

In de gang bij mijn kamer klinken voetstappen, ik wacht met schrijven, ze verdwijnen, een deur slaat. Jeanne vertelde dat haar man arts is, chirurg, ze gebruikte het woord ‘chirurgien’, ik weet niet zeker of dat hetzelfde als chirurg is. Toen ik vroeg of hij in de oorlog aan het front opereerde, begon ze te lachen. Hij was tijdens de oorlog geïnterneerd, in een kamp in de buurt van Grenoble waar duizenden soldaten zaten, niemand wist dat hij arts was.

De deur in de gang ging open en twee kinderen stonden in de opening, achter hen in de kamer lag papier op de grond, met potloden erbij, ze hadden getekend.

‘Philip et Marie,’ zei Jeanne, ze wees.

De kinderen bogen naar me, ze maakten geen aanstalten me een hand te geven, ze gingen bij hun moeder staan. In de deuropening verscheen een vrouw. Ze had grijs haar, een witte huid, over haar gezicht hing een glans van zwaarmoedige ernst, ze zou kunnen poseren als heilige op leeftijd en ze praatte rap tegen Jeanne. Was dit het kindermeisje? We gingen de kamer in. De wanden waren bedekt met donkere schilderijen, er stonden hoge kandelaars op de grond, vier hoge stoelen met kleurige bekleding, een notenhouten kastje boven op de tafel. Twee vazen op een laag tafeltje, de vrouw ruimde het papier op. Jeanne en ik gingen in de achterkamer aan een ovalen tafel zitten.

‘Ik ben een nazaat,’ zei ik, ‘een nakomeling.’

Ze begreep me eerst niet.

‘Un descendant,’ zei ik.

Ze vroeg of de schrijfsters kinderen hadden.

‘Nee, geen kinderen, mijn familie kwam vroeger bijeen op hun sterfdagen.’

Ze bekeek me. We zwegen.

 

Waarom schrijf ik alles op, ik weet het niet. Jeanne Pian keek zo ernstig dat ik niet naar haar durfde te kijken. Ze bracht me naar boven, twee trappen op, mijn kamer is aan de voorkant van het huis. Er is een wastafel, een tafel en een bed. Mijn tas zette ze op het bed. Toen ze wegging, pakte ik hem uit, legde de kleren op het bed, vouwde ze, deed ze weer in de tas. Het woordenboek en de biografie van Hendrika Ghijsen legde ik op het tafeltje, de andere papieren op de grond bij het bed. Ik wist niet wat ik moest doen. Schreeuwend voor het raam staan?

Ik waste me bij de fontein. Later stond ik voor het raam naar buiten te kijken. Ik wil een scène schrijven waarin Albitte geconfronteerd wordt met Betje Wolff en Aagje Deken. Ik bedenk kleuren, stemmen, ik bedenk een huis in Bourg waar zich dit af moet spelen: een herenhuis bij de kerk, Albitte is ernstig en schrijft, laat de dames wachten, ze spreken over godsdienst, hij vraagt over Merlino, over Daendels; Albitte kende Daendels. Ik begon te schrijven maar het werd een andere scène. Betje ontmoet Albitte.

‘s-Avonds ontmoette ik Jeannes man, hij is kleiner dan zij, heeft een hoekig gezicht met een lange neus die hij steeds omhoog lijkt te willen duwen, hij heet Robert. Doodsbleke man, zag eruit als een bejaarde; kromme rug, slepend langzame bewegingen. Doodmoe. We aten soep en een donkere groente waarvan ik de naam niet weet, een klein stukje vlees dat naamloos op mijn bord lag, een augurk. Geen aardappelen. Tijdens het eten vertelde ik over mijn boek en over Albitte, Robert wist wie dat was. Hij vertelde dat Albitte in Bourg bij een hoge magistraat logeerde en dat die magistraat per ongeluk op een lijst van veroordeelden terecht was gekomen en dat Albitte zijn uiterste best had moeten doen hem daar weer af te krijgen. Anders was hij samen met achttien andere veroordeelden onder de guillotine van Lyon terechtgekomen. Er gingen geruchten dat Albitte in melk baadde omdat hij last van allerlei ziektes had, misschien zelfs geslachtsziektes. Hij was opvliegend, een echte tiran, maar kon plotseling sentimenteel zijn als een dienstmeisje bij een liefdesscène. Hij was de ergste niet, anderen waren erger. Willekeurige moordpartijen, daar deed hij niet aan mee. Maar in Lyon dan? In Lyon ook niet, hij werd daar wel benoemd om de Terreur te leiden, maar uiteindelijk deed hij er niet aan mee. Bij het begin van de moordpartijen daar, in october 1793 was hij nog niet in Lyon, hij werd in november benoemd, maar toen in december de echte moordpartijen begonnen maakte hij zich uit de voeten en volgde hij hier de politieke commissaris Gouvion op. Die was nog maar net benoemd en twee weken later, eind december, werd hij door Albitte vervangen. Blijkbaar voelde hij niets voor moordpartijen. Hij schreef volgens Robert gedichten. Hij organiseerde in Bourg, toen de Terreur in Lyon op zijn hoogtepunt was, literaire avonden waarbij men over de Deugd en de Moraal moest discussiëren. Robert Pian vermaakte zich over mijn verbazing,

‘C’est absurde,’ zei hij, ‘absurde.’

Waarom begreep ik niet.

Jeannes ogen bekeken me alsof ik een vreemde steen was. De kamer werd een tombe.

Robert vertelde dat in Frankrijk mensen als Albitte zeer slecht bekendstaan. Volgens hem waren het monsters en despoten, maar hoe zou u zijn tijdens de revolutie? Zou u de adel steunen? De geestelijkheid? Hoe zou u zijn onder dit soort omstandigheden?

Blijkbaar was dit een onderwerp dat beter vermeden kon worden, Robert stond op, Jeanne stond op, ze praten door elkaar, opgejaagd, Jeanne verliet de kamer. Hij vertelde dat Albitte er helaas dus wel voor zorgde dat achttien mensen uit Bourg met de guillotine van Lyon terecht werden gesteld. Een van die mensen was volgens hem een voorvader van de buren, ze hebben een portret van hem in huis, ze bewaren nu nog kleding van hem en hebben zelfs een oude viool waarop hij goed kon spelen. Alles is hierover tot in de kleinste details bekend, beweerde hij.

Hij vertelde dat niet Albitte over die achttien doden van Bourg had beslist, maar zijn raadgevers. Albitte verzette zich ertegen, maar Desclisles, Alban, Chaigneau, Frilet en Duclos, die beslisten. Ze discussieerden een nacht lang over de namen, een hele nacht, Albitte was ziek, maar hij was er wel bij, zwijgend. En later ondertekende hij de brief die in Lyon overhandigd moest worden.

Jeanne kwam de kamer binnen met een boekje, ze legde het voor me op de tafel terwijl Robert was opgestaan. Jeanne praatte zacht met me. Ze vertelde dat het een tijdschrift was, het bestond sinds 1925, om de twee maanden kwam het uit, alleen met artikelen erin over de grote revolutie. Ze was geabonneerd toen ze ging studeren, kreeg het als cadeau van haar vader. Toen ze door de oorlog met haar studie moest stoppen, bleef ze geld ervoor betalen en men bleef het sturen. Annales historiques de la Révolution Français e heet het, het was een nummer uit 1946, nummer 101. Ze sloeg het open en zocht een artikel op, van Louis Meunier: ‘Albitte conventionel en mission (plus specialement dans l’Ain et Le Mont Blanc’). Ze zei dat ik het moest lezen.

Het werd donker, Jeanne stak in de voorkamer een paar kaarsen aan, we wachtten en zwegen.

‘Albitte bezocht de sansculottenclub in Trévoux,’ zei ik, ‘ik heb er vandaag over gelezen.’ Later op de avond zat ik in de voorkamer met Jeanne en Robert, de kinderen heb ik sinds vanmiddag niet meer gezien, ook de grijze vrouw niet. Ik vertelde opnieuw over mijn plannen een boek te schrijven, mijn handen bewogen als opgewonden vogels voor mijn lichaam, mijn huid plakte, speeksel schoot mijn mond uit, ik verdroogde langzaam. Robert was nu zwijgzamer, we spraken over de politieke situatie in Nederland en Frankrijk. Hoe was de situatie in Algerije? Waarom hadden wij het koningshuis na de oorlog niet verjaagd? Ik probeerde het hem uit te leggen. Jeanne bracht me naar mijn kamer, ze deed het licht aan, haalde uit een kast een paar kussens en legde die op het bed. Ze klopte erop. Mijn tas was verdwenen, de boeken en de schriften lagen op het tafeltje. Ik vroeg niet waar mijn kleren waren.

‘Hoe was het hier in de oorlog?’ zei ik.

‘La guerre n’est plus,’ zei ze.

De oorlog bestaat niet meer. Toen liet ze me alleen, bij de deur knikte ze naar me alsof ik een stervende was van wie ze voor het laatst afscheid nam. Jeanne. Ik las in het halve duister het artikel van Meunier, waarin Albitte voor een deel wordt gerehabiliteerd. Ik heb het net uit. Ik besef ineens dat Jeanne een toespeling maakte op de titel van de vier boeken die Herriot over de opstand en de moordpartijen in Lyon schreef: Lyon nest plus. De titel is ontleend aan de laatste zin van een pamflet uit begin 1794 dat mede door Albitte is ondertekend en waarin de moordpartijen in Lyon worden aangekondigd en dat besluit met de zin dat de naam Lyon uit de geschiedenisboeken zal worden verwijderd, dat de stad wordt herdoopt tot Ville Affranchie, dat geen steen op de andere zal blijven en dat de schuldigen zullen worden gestraft. In naam van de ene, ondeelbare en democratische republiek. ‘Lyon bestaat niet meer.’

E-mail oktober 2002

 

Van:

Inspecteur N. Temminck

Aan:

Inspecteur J. van Stralen

Onderwerp:

Buijnsters

 

Beste Jim,

 

Doet je e–mail het nu? Ik kan die Rijkman steeds niet bereiken, hij is onvindbaar, hij had een paar dagen vrij genomen. Ik begin het gevoel te krijgen dat hij er meer van weet en dat hij Buijnsters bijzonder goed kent. Ik ben nog bij die mevrouw langsgegaan, ze heet Drumhoff, maar dat leverde geen extra informatie op. Toch heb ik het idee dat ook zij meer weet; haar stokoude moeder was erbij, ze zaten elkaar af en toe aan te kijken, zo van: mondje dicht.

Het blijft heel goed mogelijk dat Buijnsters ons om de tuin probeert te leiden en een stel handlangers, wie weet uit een voormalig Oostblokland, heeft gerekruteerd om hier illegale boeken op te kopen en te verhandelen. Met Rijkman als een soort tussenhandelaar. Ik stel voor dat je die Buijnsters en eventueel Oppelaar toch weer eens aan de tand voelt. Ik zoek naar Rijkman.

 

Met hartelijke groet, Nico Temminck

Brief van J. van Goens aan Vincent Gorter

 

Leeuwarden, oktober 2002

 

Geachte Heer,

 

Een paar dagen geleden spraken we elkaar over die aardappelsmokkelzaak in de provincie Friesland. Ik deed in dit verband zojuist een zeer bijzondere vondst, die u ook wel zal interesseren. In het Rijksarchief in Leeuwarden bevindt zich in het Van Beilen-archief een bericht dat mijn vermoedens over de heren Wolff en Deken nog verder bevestigt. Ik voeg hierbij een kopie van dit bericht toe, het is te vinden in Archief Van Beilen, G.A. L, A.B. K. pagina 762 (verslaggeving nr. 546).

Die Johannes Andele Van Beilen was een grote landbouwhandelaar in de provincie Friesland. Hij was oorspronkelijk van oude Friese adel, maar van de opbrengst van de landerijen kon hij niet goed meer bestaan en dus ging hij de handel in, in landbouwproducten.

U moet zich niet voorstellen dat deze handel groot was, het ging om kleinschalige activiteiten, althans als we volgens onze normen denken. Van Beilen speelde in op nieuwe producten, entameerde bijvoorbeeld de bloemkoolteelt in de noordelijke landbouwstreken en probeerde veel boeren over te halen meer luxeproducten te maken voor de ‘buytenlanden’, waarmee Scandinavië en Engeland werden bedoeld. Handel op Engeland was verboden, dus de naam van dat land kom je in de archieven niet tegen. Het Van Beilen-archief is op zich niet erg interessant, het bevat brieven over zakelijke transacties, contracten en mededelingen, geen persoonlijke ontboezemingen. Ook tref je er lijsten in aan van verhandelbare oogstdelen, die hield hij zeer zorgvuldig bij. In een van die lijsten bevindt zich het zeer bijzondere fragment waarvan ik u een kopietje stuur: het is een bericht over een aardappeltransactie waarop de door u gezochte namen voorkomen, zij het enigszins verbasterd. Van Beilen zorgde ervoor dat zijn eigen naam uit de stukken is verwijderd. Hopend u hiermee van dienst te zijn, groet ik u, hoogachtend,

 

J. van Goens

Kopie

Aan levering aaerdappels 320 kasten Ofringae

Aanlevering aaerdappels 470 kasten Dronryp aanlevering dito 120 Veendam

Aenlevering dito 75 Franeker dito 45 Sneek dito 44 Sneek

By verlatinge van meermalen te schryven

C. Oneides

H. Romkes

W. Deeken

E. Wolf

M.A. van der Wal

Dearsum. den 246 julij 1798

Brief van Bart Toussaint aan Vincent Gorter

 

Leeuwarden, oktober 2002

 

Beste Vincent,

 

Ik hoop niet dat je je erg in de maling voelde genomen toen je laatst bij mij op bezoek was. Heb je die grafstenen in het Leeuwarder Bos nog bezocht? Ik kreeg de indruk dat je me niet erg geloofde, maar alles wat ik je vertelde is waar. Dat wil nog niet zeggen dat ik je alles heb verteld, misschien vind je het de moeite waard nog een keertje bij me langs te komen. Ik heb iets voor je. Hopelijk kun je mijn handschrift lezen. Tot ziens!

 

Hartelijke groet van

Bart Toussaint

E-mail oktober 2002

 

Van:

Vincent Gorter

Aan:

Mies Halbertsma

Onderwerp:

aardappelen

 

Lieve Mies, de aardappelman is erin getrapt. Lang leve Van Beilen! Vin

Brief van Vincent Gorter aan H. Halbertsma

 

Amsterdam, oktober 2002

 

Zeer geachte Heer,

 

In verband niet mijn onderzoek las ik een uitvoerige studie van de Franse historicus Michel Biard die begin dit jaar een boek publiceerde over revolutionaire commissarissen aan het einde van de achttiende eeuw. Het heet Missionaires de la République (ondertitel Les réprésentants du peuple en mission (1795-1795)) Tot mijn onderzoek behoort uiteraard ook het sociale netwerk dat Wolff en Deken in Trévoux binnentraden en onderhielden. Een van de ‘netwerkknopen’ (zie bijgevoegde computeruitdraai) beschrijft zo’n commissaris in het departement l’Ain, waarbinnen Trévoux valt. Het gaat hier om een zekere Albitte. In Frankrijk bestaat sinds de viering in 1989 van de tweehonderdste verjaardag van het begin van de Revolutie een debat over het morele en politieke gehalte van deze commissarissen, waarvan Albitte er eentje was. Biard voegt in zijn uitvoerige boek een nieuw hoofdstuk hieraan toe.

Volgens hem moeten we het werk van bijvoorbeeld Albitte niet langer alleen afwijzen. Het waren niet alleen laaghartige samenzweerders die onschuldigen om zeep hielpen, ze brachten belangrijke economische verbeteringen tot stand en zorgden er zelfs voor dat de overgang van het ancien regime naar het revolutionaire bewind zonder al te veel schokgolven verliep. Ik denk dat het voor mijn onderzoek goed is als ik deze Albitte wat nader in beeld breng. Mijn hypothese is dat de beide schrijfsters hem verschillende keren hebben ontmoet. Kent u Biard? Hij werkt aan de Universiteit van Parijs I Panthéon-Sorbonne.

Ik maak goede vorderingen met mijn onderzoek. Het is steeds duidelijker dat de schrijfsters op allerlei terreinen zeer actief waren, vooral nadat zij hun geld kwijtraakten door de manipulaties van hun financiële waarnemer, de heer Nissen. Ook hun betrokkenheid bij de smokkel van aardappelen staat vast, een collega uit Wageningen ontdekte toevallig in het Rijksarchief te Leeuwarden een interessant document op dit gebied.

 

Met hartelijke groet

Vincent Gorter

(dit briefje in haast geschreven)

Brief van Vincent Gorter aan Gemeente Den Haag, afdeling Cultuur en Welzijn

 

Amsterdam, oktober 2002

t.a.v: Mevrouw A. van Willigen

 

Geachte Mevrouw,

 

Graag doe ik mee aan de organisatie van de herdenking rondom de 200ste sterfdag van Betje Wolff en Aagje Deken. Ik was blij verrast door uw uitnodiging. Uw plannen lijken me buitengewoon vruchtbaar.

Ik kan helaas niet deelnemen aan de eerste vergadering, omdat ik over enkele dagen in verband met mijn proefschrift naar Trévoux vertrek. De geplande vergadering daarna zal ik zeker wel aanwezig zijn.

Het is voor u misschien interessant te weten dat ik verschillende nieuwe aspecten van het werk en het leven van de dames Wolff en Deken naar voren kan brengen. Misschien zouden we aan uw programmaonderdelen een bijeenkomst kunnen toevoegen over functie en positie van pornografie binnen de patriottische beweging van het einde van de achttiende eeuw. Pornografie was in die tijd een uitingsmiddel van politieke onvrede; mijn naspeuringen brachten aan het licht dat beide schrijfsters enige tijd—vooral in Frankrijk—dit genre beoefenden.

In Trévoux hoop ik meer gegevens te kunnen achterhalen en ik verzoek u voorlopig nog geen ruchtbaarheid aan dit aspect van hun werk te geven.

 

Met vriendelijke groet,

Vincent Gorter

E-mail oktober 2002

 

Van:

C. Oppelaar

Aan:

P. Buijnsters

Onderwerp:

Grave

 

Beste Piet, een paar dagen geleden kreeg ik dat briefje van je, sorry dat ik zo laat reageer, het was tussen reclamefolders terechtgekomen. Het ziet er inderdaad bijzonder vreemd uit, het lijkt of iemand bezig is je in een of ander erg duister zaakje te betrekken, een soort netwerk van bordelen of zoiets.

 

Ik geloof dat ook ik nu in de gaten word gehouden door de politie, sinds gisteren staat er opvallend vaak een auto met een paar heren erin voor mijn huis. Misschien wordt het toch tijd dat je open kaart gaat spelen en vertelt wat er precies met ‘Pretty’ aan de hand is. Straks krijgt de politie dat anonieme briefje in handen en dan zijn de poppen aan het dansen. Of ze doen een inval waarbij ze onze computers in beslag nemen, dan zijn we helemaal in de aap gelogeerd.

Misschien heeft het inderdaad te maken met die advertentie in De Telegraaf, zou nog te achterhalen zijn wie die plaatsten? Misschien moet je De Telegraaf eens bellen, maar ik denk dat die geen namen door zullen geven. Ik ben er niet gerust op.

Ik kreeg van de Indonesische ambassade bericht dat er geen mogelijkheden zijn me in Jakarta in gastverblijven van de universiteit onder te brengen. Alles is vol, staat er, maar dan in diplomatieker bewoordingen. Wel lijken ze geïnteresseerd te zijn in mijn onderzoek naar Bruusken Huut, zoals ze schrijven, blijkbaar hebben ze nog nooit van hem gehoord. Ik krijg niet de indruk dat hun verleden erg hoog op de prioriteitenlijst staat. Misschien komt zwo wel over de brug, heb jij het daar nog aangekaart? Mijn biografie kan zonder een gedegen onderzoek naar het verblijf van Huet in Indonesië nooit goed worden.

 

Met groet van Carel

 

Archief Jan Gorter

[pen en potlood]

Romanfragment

 

BETJE IN BOURG

De koets vertrok ‘s-ochtends om zes uur vanaf het kerkplein in Trévoux, vlakbij het Parlement. Behalve Elizabeth en haar begeleidende bewaker, bevond zich ook de tweede schrijver bij het telbureau van de Saöne in de koets, de heer Louvion. (In de kantlijn: details over het vertrek van de koets.) Men had haar ervan verzekerd dat ze niet bewaakt werd en dat haar bewaker alleen meereisde om erop toe te zien dat alles netjes verliep, ‘propre’ zoals men het noemde, opdat ze onderweg niet in moeilijkheden zou raken.

Ze kende de naam van haar verplichte escorte niet. Hij droeg een lichtgroene broek en een donkergroen jasje over een wit hemd waarop zilveren knopen zaten, wat zijn gehele verschijning deed denken aan een jachttafereel op een schilderij. Op zijn hoofd wiebelde een driekante groene hoed waarop hij voor de zekerheid een revolutionaire kokarde had gespeld. Hij kon ieder ogenblik een kleine jachthoorn te voorschijn toveren waarop Elizabeth de revolutionaire hymne zou moeten blazen. Vermoedelijk had hij dit kostuum aangetrokken omdat hij een militaire indruk wilde maken en men hem in Trévoux niet kon laten beschikken over een behoorlijk stadskostuum. De beraadslagingen in de Sansculotten Sociëteit over de kostuums van stadswachten duurden nu al ruim een halfjaar zonder dat er resultaat was geboekt. Zelfs over de kleur was men het niet eens.

Ze spraken niet. Ze had haar onopvallende grijze robe aangedaan, daaroverheen een wit vest, smetteloos door Agatha gestreken. Op haar hoofd droeg ze een blauw mutsje, met een bloemetjesmotief erop, misschien iets te frivool, maar andere vrouwen in Trévoux had ze dergelijke mutsjes ook zien dragen. Haar begeleider hield alle doorreispapieren op zijn schoot: zijn eigen bewijs van goed burgerschap, dat van Elizabeth en haar tijdelijke reisdocument, gistermiddag nog in Corcelles bezorgd door een jongetje dat zijn naam weigerde te noemen en in de hal eindeloos naar de grond staarde, zelfs toen Agatha hem een koekje aanbod.

‘C’est pour toi,’ had ze erbij gezegd, ‘comment t’apelles-tu?’ Niets had hij gezegd, men had hem vermoedelijk wijsgemaakt dat de dames in dit kasteel protestants waren, dus naar sekteleiders luisterden die getrouwd waren en zelfs kinderen teelden en ertoe verplicht waren bij iedere preek het bestaan van Christus in twijfel te trekken. Ook spraken deze dames een vreemde taal en hadden ze verschillende keren reizen naar Lyon gemaakt, waarheen wist men niet, misschien wel naar de tovenaarssekte die zich daar vanuit Macon een paar jaar geleden had gevestigd en die erom bekendstond bloed van jonge meisjes te verhitten en daarna te drinken. Sommige bewoners van Trévoux hadden hen ‘s nachts bij een haardvuur naakt zien dansen en tijdens de rellen rondom hun huis van een paar weken geleden, was dit jongetje er vermoedelijk door zijn moeder toe aangezet stenen naar de bovenruiten te gooien zonder er in te slagen die te vernielen. Agatha wist niet eens wie zijn ouders waren, hadden de sansculotten hem ingehuurd om gevaarlijke boodschappen te bezorgen? Of was hij een lid van de kindermilitie die men een paar maanden geleden in het leven had geroepen? En die aan de oever van de Saóne bij het vallen van de avond onder het raspende gebrul van Bouclet zelf exercitieoefeningen deed? Daar was hij te jong voor. Agatha had hem nog willen vragen of hij graag soldaat wilde worden, maar ze was er niet in geslaagd de juiste woorden te bedenken.

Toen Elizabeth beneden kwam had hij haar het document overhandigd, het zat in een kleine open enveloppe. Blijkbaar had hij instructies gehad het papier alleen aan de ‘kleinste’ van de twee te overhandigen, ‘zij die een bril draagt en op kousenvoeten rondloopt’. Ze droeg geen bril gistermiddag, Agatha ook niet, zodat haar afmeting beslissend was geweest. Daarna was hij als een haas vertrokken. Elizabeth had niet kunnen ontcijferen wat in het document stond, haar naam was onleesbaar geweest, de naam Albitte kwam er niet in voor, er stonden een paar data op, die waren wel te lezen. In de nieuwe jaartelling, die ze nog steeds niet goed onder de knie hadden en waarvan ze de symbolische betekenis met begrepen. Nivóse, pluvióse, ventöse, germinal, floréal, het was niet te onthouden, in welke maand waren ze nu, het was januari, was dat niet nivöse? In ieder geval stond die naam in het document, de rest was onleesbaar, een paar handtekeningen herkende ze wel. Gouvion, Davion. Haar eigen naam had ontbroken.

Erg koud was het niet. Eindelijk droog. Ze reden door glooiend, bebost gebied, eindeloze eikenbomen, de wielen bonkten over boomwortels, slipten door uitgeslepen paden. Wanneer ze door een gehucht kwamen liepen er haveloze kinderen met de koets mee.

‘Monsieur, monsieur, monsieur, madame, madame, madame,’ riepen ze, en nog meer, maar dat was niet te verstaan.

Verwensingen, scheldwoorden? Na een uur van eindeloos zwijgen kwamen ze door een stadje met een grote spitsloze kerk die aan de linkerkant van de weg in een dal was neergezet, op een kale heuvel. Elizabeth informeerde bij haar begeleider naar de naam van het stadje, maar hij wist het niet, of misschien verstond hij haar niet.

Daarna richtte ze zich tot de heer Louvion. Het was Neuvil-le-les-Dames, de kerk bleek ontdaan te zijn van de spits waarin de klokkentoren had gezeten. De klokken waren omgesmolten. Allemaal in opdracht van Albitte. Louvion vertelde dit met een toonloze stem alsof hij het van papier voorlas. De hele weg door het stadje liepen mannen en vrouwen met de koets mee, ze riepen en schreeuwden, hieven hun handen ten hemel, schudden hun vuisten, wat er aan de hand was werd niet duidelijk. Louvion probeerde er een verklaring voor te geven, maar Elizabeth durfde hem niet te vragen langzamer te praten en nog een keer te vertellen waar het over ging.

Ze was duizelig, er leken rafelige muggen voor haar ogen te dansen, dat had ze de laatste maanden steeds, alsof haar hersenen haar blikveld wilden vertroebelen, soms dacht ze dat het licht in haar linkeroog begon te doven. Ze frunnikte nerveus aan de linten van haar muts. Louvion droeg een klein grijs mutsje, wat hem het uiterlijk gaf van een oud vrouwtje op weg naar een klooster voor gepensioneerde nonnen. De bewaker of begeleider had bernodderde en versleten laarzen aan, hij probeerde te doen alsof hij niet tot het gezelschap hoorde en bestudeerde af en toe de documenten die op zijn schoot lagen, zonder de indruk te geven ook maar een woord ervan te kunnen snappen. Zijn lippen bewogen onophoudelijk. Hij stonk naar rottende appelen.

Vlak voor Bourg werd de koets aangehouden door drie soldaten van het Alpenleger, ze waren te herkennen aan de zilveren krullen op hun lage zwarte mutsen. Twee ervan hielden een geweer vast. De derde eiste op hoge toon hun reisdocumenten. Hij hield ze vast, tilde ze naar zijn gezicht omhoog, alsof hij eraan wilde likken en besloot toen dat het hem niet interesseerde. Aan de begeleider vroeg hij wat ze in Bourg kwamen doen, of ze nog vreemde figuren waren tegengekomen, mannen in halflange jassen met gele broeken aan. ‘Des culottes jaunes, des culottes jaunes.’ Waarop de begeleider in raspend lachen uitbarstte, wat Elizabeth plotseling een onredelijke angst aanjoeg. Ineens wist ze zeker dat ze niet meer uit Bourg terug zou keren. Citoyen Albitte zou haar onmiddellijk aan de autoriteiten in Lyon overdragen, ze zou in een wagen die door twaalf zwarte paarden werd getrokken direct naar La Place des Terreaux gebracht worden waar ze eerst kaalgeschoren zou worden en vervolgens onder goedkeurend gemompel van een opvallend gering publiek direct het schavot op zou moeten.

Daarna reden ze door, onder hoge bomen, langs een vaal-bruine rivier. Haar geleide begon tegen haar te praten, vertelde dat hij een van de soldaten had herkend, hij had hem in Grenoble ontmoet, die jongen met dat hondachtige gezicht ‘la tête de chien’. Met hem had hij in een kazerne in Grenoble gezeten, Les Minerais—nee, die kazerne kende ze niet—hij had er in ieder geval een illegale drankstokerij opgezet. Officieren waren eraan mee gaan doen. Of madame ook wel dronk? Elizabeth had geknikt. Of dat in Bavaria ook bestond. Vertelde hij dit verhaal om aan te geven dat hij een militaire achtergrond had? Ze probeerde uit te leggen dat ze niet uit Beieren kwam, maar uit Hollande, La République des Bataves. Daarop was een verder zwijgen ingevallen. De koets ratelde over keien, ze reden onder een poort door, La Porte Royale, links en rechts huizen met smalle kanalen ervoor, tientallen mannen en vrouwen stonden zwijgend met kauwende monden voor lage deuren, rook steeg op uit vuren die vlak langs de kanalen brandden alsof men huisraad aan het verbranden was, een paar honden renden met de koets mee. Was Bourg bezet? Hadden er executies plaatsgevonden? Ze durfde het niet te vragen.

 

Ze moest wachten in een zaaltje waarin langs de muur een lage bank stond. Er brandde een klein bibberend vuur in een lage schouw. De vloer was belegd met kleine roodbruine tegels. Haar begeleider was verdwenen, zonder te zeggen waar hij haar weer zou ontmoeten, hij had alle papieren meegenomen. Dit was vermoedelijk de ontvangstkamer van Albittes gasthuis. Af en toe kwamen groepjes mensen binnen, drie of vier, meestal alleen mannen, ze droegen witte hemden, met zwarte vestjes, zwarte ronde hoeden. Om hun mouwen, vlakbij hun handen, zaten zwartgevlekte manchetten. Klerken. Ze bekeken haar en liepen verder, gingen een deur binnen aan de andere kant.

Ze kreeg een bloedneus, merkte het pas toen er vocht langs haar mondhoeken liep, ze veegde het bloed met haar hand weg en likte die daarna schoon, pakte uit haar tasje een doekje en drukte die tegen haar neus. Ze legde haar hoofd in haar nek, maar nu dreigde het bloed rechtstreeks haar hals in te lopen. Daarop ging ze voorover zitten, bloeddruppels lekten tegen de tegels, het doekje was doorweekt, er verschenen donkere druppels op de tegels. Ze leek uit haar hele lichaam te bloeden en wist niet hoe ze het kon laten stoppen. Ze deed haar rechterschoen uit en ontdeed zich van haar zwarte wollen kniekous. Weer kwamen er twee mannen door de zaal, ze keken niet naar haar. Toen ze weg waren drukte ze de kous tegen haar neus, en hield hem daar terwijl ze haar hoofd zo laag mogelijk hield. Wanneer ze nu naar binnen moest zou ze de bebloede kous tegen haar mond houden, nam ze zich voor, ze zou naar binnen gaan met een bebloede mond. Ineens wilde ze alleen zo naar binnen gaan.

Zweetdruppels parelden op haar gezicht, hoewel het niet warm was. Had ze haar bril nog hier? Ze tastte er met haar linkerhand naar en voelde hem. Het was beter hem niet op te zetten. Het bloeden stopte langzamerhand, ze veegde de donkere druppels met haar kous van de grond weg, veegde met haar hand nog langs haar neus, het was voorbij. Er verscheen een in lila geklede vrouw, die een rode muts droeg, ze knikte in haar richting en ging zo ver mogelijk van Elizabeth vandaan zitten. Drie kinderen kwamen binnen en verdwenen in de deur aan de andere kant. Toen ze weg waren trok Elizabeth de bebloede kous aan, hij was klam. Ze deed haar schoen aan; de vrouw aan het andere einde van de bank had niet naar haar gekeken. [In de kantlijn:] Betje moet zowel superieur als slachtoffer zijn, Festdijkiaans.

Haar begeleider verscheen toen ze het allang had opgegeven hier ooit nog vandaan te komen. In zijn gezelschap was een gebochelde man, die een zilverkleurig stokje bij zich had dat hij tijdens het lopen als steun gebruikte. Deze man wees met een kromme vinger naar Elizabeth, ze stond op, hij had gewezen alsof ze een kind was dat gestraft moest worden, ze kleurde rood van woede. Ze liep achter de twee mannen aan, met gebalde vuisten, trillend van drift en angst, ze was er zeker van dat straks opnieuw het bloed uit haar neus zou spuiten, dan zou ze het in haar handen opvangen en het aan iedereen laten zien, ze zou schreeuwen van wanhoop. ‘C’est mon sang,’ zou ze schreeuwen, ‘c’est mon sang.’

Maar ze wist niet zeker of iedereen zou begrijpen wat ze bedoelde, iedereen zou denken dat ze het over haar borst had, dat ze ‘het is mijn borst’ riep, omdat ‘sein’ en ‘sang’ nauwelijks in uitspraak van elkaar verschillen. Haar bewaker was bleek, alsof hij bloed gespuwd had, hij had niet eens naar haar gekeken, het leek alsof hij een verse laag poeder over zijn gezicht had gesmeerd dat op sommige plekken dik was gaan aankoeken. Pas nu zag ze dat hij een misprijzende mond had, eentje die alles af zou keuren, die aan de commissie had verteld dat ze in de koets op weg hierheen voortdurend de maagd Maria had aangeroepen en voor het zielenheil van de koning had gebeden, of dat ze toverspreuken had gefluisterd en op haar zakdoekje ineens vreemde sterren had getoverd.

Ze liepen eerst door een lege zaal waar kasten opeengestapeld stonden, bovenop elkaar. Hoe waren ze zo hoog gestapeld? Twee mannen stonden bij een raam en keken niet om toen ze voorbijliepen. De gebochelde man liep vlak voor haar uit, met trippelpasjes, alsof hij een aanloop nam voor een verre sprong. De volgende zaal was van boven tot onder beschilderd met engelen die palmtakken zwaaiden, hier lagen kledingstukken opgestapeld, in ordeloze hopen op de grond gesmeten. Er waren bureaus waaraan klerken stonden te schrijven, stemmen schalden, soldaten liepen af en aan, de deuren naar de tuin stonden open, hoewel het buiten koud was, gisteren had het nog gesneeuwd, ook daar waren soldaten. Er brandden in de tuin twee vuren waarop grote bruine ketels dampten.

In de volgende zaal was Albitte. Hier was het warm. Eerst herkende ze hem niet omdat er mannen druk pratend bij elkaar stonden, die hem aan het oog onttrokken, maar toen zij ineens begonnen te lachen en uiteenweken alsof ze haar ook een blik op hem wilden laten werpen, zag ze hem. Hij hield papieren en doeken in zijn hand, misschien zweetdoeken, ze kon niet zien of ze beschilderd waren, hij was de enige die geen hoed en geen pruik droeg. Hij had lange, donkere haren die op zijn witte hemd rustten alsof ze daar vanmorgen door de kapper zelf overheen waren gedrapeerd. Hij was hier veel meer een jongen dan de keer toen ze hem vanuit de verte in Trévoux gezien had. Daar was hij een ernstige man geweest, dat had hij toen willen zijn, en daar was hij ook in geslaagd: hij had er als een man gelopen. Elizabeth had het gezien, ze vond hem minzaam, een kalme man die een wandeling door een klein stadje maakte en die zeker niet van plan was ooit te veel woorden daaraan vuil te maken. Hij liet zien dat zijn aanwezigheid vanzelfsprekend was. Hier slaagde hij er niet in een dergelijke pose naturel van de grond te krijgen, hier was hij een jongen die wachtte tot zijn kameraden het initiatief voor een nieuw spel zouden nemen.

Albitte had wachten tot een kunst verheven. In Trévoux had hij geen moment gewacht, daar was hij iedereen voor geweest. Elizabeth stond voor hem en knikte. Ze zweeg. De andere aanwezigen drongen weer in de richting van Albitte en keken daarna naar Elizabeth. Ineens week iedereen uit naar de andere kant van de zaal waar achter een lange tafel vijf stoelen stonden, men stommelde erheen, elkaar duwend en grappen makend, jonge mannen waren het allemaal, ze droegen kleine pruiken en witte hemden. Albitte was blijven staan. Vanuit de achtergrond doemde een kleine gezette man op. Het was Merlino.

Elizabeth zette een stap in zijn richting, haar voet in de bebloede kous glibberde in haar schoen. Werd van haar verwacht dat ze zich tot Merlino zou richten? Ze knikte naar hem, tranen sprongen in haar ogen, ze wilde zijn naam roepen, ‘monsieur Merlino, aidez-moi’. Of hoe zei je dat precies. Merlino’s handen waren gewikkeld in witte doeken, helemaal, zijn vingers waren onzichtbaar. Vermoedelijk speelde zijn schurft op. Om zijn nek hing een koord waaraan een bril bungelde, hij was kleiner dan Albitte. Hij begon tegen Albitte te praten zonder naar Elizabeth te kijken, ze had evengoed niet aanwezig kunnen zijn. Aan de lange tafel begon een vrolijke sfeer het geheel te overheersen, er werd geroepen, gezongen, een van de mannen stond op, maakte een lacherige buiging in Albittes richting en ging weer zitten. De andere mannen bulderden het uit.

‘Bonjour citoyenne,’ zei Albitte tegen haar.

‘Bonjour monsieur,’ zei Elizabeth.

Had ze hem citoyen moeten noemen? Hij kwam dichterbij, ze zag dat hij een donkergroene broek met strepen droeg en gesploze schoenen. Merlino vergezelde hem, ze stonden nu met z’n drieën vlakbij elkaar.

‘Welke poëzie is beter voor de Republiek,’ zei hij, ‘pastorale of tragische poëzie?’

‘Pastorale, denk ik,’ zei Elizabeth ‘daarbinnen kan het verstand de schoonheid het beste in toom houden.’

Ze sprak plotseling foutloos Frans, de woorden bleken moeiteloos bij elkaar te horen.

‘In tragische poëzie, u bedoelt ongetwijfeld poëzie die aan de ouden is ontleend, is de reden ondergeschikt gemaakt aan de wens van de goden; ik denk niet dat dergelijke poëzie voor de revolutie geschikt is.’

Het was stil in de zaal geworden. Niemand wees Elizabeth te gaan zitten; ook Albitte en Merlino bleven staan.

‘Maar van de ouden kan men de revolutie leren begrijpen,’ zei Albitte, ‘we hebben voorbeelden nodig die de jeugd kunnen inspireren. Zonder Racine zou de Bastille niet gevallen zijn, madame.’

‘U heeft gelijk,’ zei Elizabeth ‘maar te veel Racine brengt een groot verlangen terug naar koningen en dictators, daar bestaat op dit moment geen behoefte aan zoals u weet. In pastorale poëzie kan men dichter in de buurt van stedelingen blijven en hun wensen verbeelden.’

Ze wist dat ze glad ijs betreden had, ieder ogenblik kon Albitte haar terechtwijzen, maar het gebeurde niet. Hij lachte.

‘Uw reputatie is u vooruit gesneld madame,’ zei hij. ‘Citoyen Merlino heeft me over u ingelicht. U heeft meer verstand van poëzie dan van revolutie.’

Hij zette een paar passen naar achteren en riep iets naar de mannen aan de groene tafel, die ineens keihard met hun vuisten op de tafel begonnen te slaan. Merlino lachte voluit, blijkbaar was het ijs gebroken, iedereen sprak door elkaar, de mannen stonden weer op en kwamen dichterbij, Elizabeth was het middelpunt van een halve cirkel. Ze beantwoordde alle vragen, ja, ze was afkomstig uit Vlissingen, ze was niet katholiek, vertelde ze, ja, er waren wel priesters in Holland, maar niet zoveel als hier, hoewel je ze hier ook niet meer zoveel tegenkwam. Bulderend gelach. Ja, het was waar dat ze een boekje over slavernij vertaald had, dat in Lyon door citoyen Frossard geschreven was. Had ze hem ontmoet? Ja, een paar keer, in 1788. Zelfs het jaartal rolde gemakkelijk uit haar mond. Dix-septcentquatrevingthuit. Hoe lang schreef ze per dag?

Misschien drie uur, zei ze, meestal ‘s-avonds. Waarom had ze eigenlijk een paar vluchtelingen verborgen? De vraag werd gesteld door een dikke jongeman die steeds een zakdoek over zijn voorhoofd wreef, en keek alsof hij een guitige opmerking over de kleur van haar jurk gemaakt had. Elizabeth kon niet zwijgen, al had ze zich dit voorgenomen. Er had geen vijandigheid uit de vraag doorgeklonken en de man was jong, hij leek op een oliebezorger in Vlissingen die altijd door haar moeder werd binnengenodigd om een glas water met azijn en suiker te drinken. Ze had niemand verborgen, vertelde ze, ze kende eigenlijk niemand in Trévoux, de familie Perrain en Strappe, die kende ze wel en die kwamen ook wel bij haar en ze ging ook wel bij hen op bezoek, al was het ver lopen, eerst afdalen naar de Saöne, dan daarlangs lopen en door de Porte Royale weer de stad in, dat was de beste tocht, de heer Perrain was wel eens in Doornik geweest, jaren geleden, had daar gewerkt voor een Oostenrijkse zakenman die hij in Lyon had leren kennen, dat was eigenlijk alles.

‘Heeft de heer Michalet bij u gelogeerd,’ vroeg de dikke man.

Daarop verhief Albitte plotseling zijn rechterarm hoog in de lucht, hij glimlachte, strekte zijn wijsvinger uit.

‘Het is niet nodig dat citoyenne Volf hierop antwoordt,’ zei hij, nog steeds glimlachend, ‘men ondervraagt gasten niet, meneer, u bent nu te ver gegaan, dit is een moedige citoyenne, die onder erbarmelijke omstandigheden in Trévoux moest wonen, ze is van alle verdachtmakingen vrijgesproken, zelfs de meest schandelijke, dat dient u te weten, ze was niet betrokken bij welke verdachte acties dan ook.’

Hij was roze aangelopen, langzaam was zijn arm naar beneden gezakt. Merlino stond nog steeds naast hem, hij liet nog niet merken dat hij Elizabeth kende, maar keek geamuseerd naar Albitte. Het gezelschap waarvan Elizabeth het middelpunt was geweest dreef nu weer uiteen, men had andere besognes, uit verschillende deuren kwamen mensen binnen, alsof er een nieuwe scène gespeeld moest worden: soldaten, mannen, vrouwen en kinderen, men stelde zich bij de muur op en leek te wachten tot Albitte zich tot hen zou richten, maar dat gebeurde niet. Hij bleef in de nabijheid van Elizabeth, wachtte, zoals ook Elizabeth wachtte. Waarop wist ze niet. Was het werkelijk de bedoeling dat Albitte alleen met haar wilde spreken, dat hij wachtte tot iedereen verdwenen was? Er gleed vocht naar haar bovenlip. Was het bloed? Ze wist het niet.

‘Ik heb uw boek gelezen,’ zei Albitte, ‘L’histoire de Mademoiselle Sara Burgerhart.’ Elizabeth lachte.

‘U heeft het gelezen?’

‘Ik heb het gelezen,’ zei hij, ‘hoe schreef u het, dat interesseert me zeer, niet de inhoud, maar uw gevoel, uw werkinkleding. Hoe bent u begonnen? Met welke scène, op welke manier komt uw verbeelding tot stand? Waarom bent u het gaan schrijven, had u van tevoren een indeling in brieven gemaakt, een werkplan, of liet u zich leiden door wat er tijdens het schrijven aan het ontstaan was?’

Hij sprak zacht, maar toch ook hard genoeg zodat iedereen in de zaal het zou kunnen horen, alsof hij wilde dat iedereen naar hem luisterde, wat hoogstwaarschijnlijk ook werkelijk het geval was. De mensen tegen de muur waren stil en hielden hun gezicht in Albittes richting, alsof van hem alle aanwijzingen voor deze scène te verwachten waren. [In de kantlijn:] Andere historische scènes bekijken, meer doorwerking interieurs.

Bloedde ze uit haar neus, ze wist het nog steeds niet, ze durfde haar bovenlip niet af te vegen, de vloer om haar heen begon plotseling te golven, heel even, het was geen aanval van duizeligheid, ze zette haar voeten iets meer uit elkaar, zuchtte diep, de linten van haar muts zwaaiden in haar oogbeeld.

‘Ik heb ook altijd geschreven,’ zei Albitte, ‘ik ben in schrijvers geïnteresseerd. Vanaf mijn vroegste jeugd schreef ik, de brieven aan mijn moeder bewaarde ik al, ze werden in de familiekring voorgelezen. Mevrouw, ik ging naar school en schreef verhalen, ik heb ze bewaard, toen ik negentien was publiceerde ik een bundeltje verzen. La Jeunesse heette het en ik stuurde het in voor een prijsvraag in Le Havre. Ik kreeg de derde prijs. Later schreef ik nog een bundel, toen was ik al advocaat in Dieppe. Mevrouw, ik wilde en wil nog steeds schrijver worden, dat vult mijn bestaan, daarvan droom ik.’

De laatste zinnen waren alleen voor haar oren bestemd geweest, hij fluisterde ze zonder dat iemand in de zaal ze kon horen. Elizabeth had zich hersteld van haar verwarring, deze man had een groot en verheven idee over schrijven, dat herkende ze, dat had iedereen, daarom werd ze in de Nederlanden gevraagd in gezelschappen voor te komen lezen, om het schrijven zichtbaar te laten worden. Van achteruit de zaal klonk geschreeuw. Een oude man in een zwart pak met witte haren was op de grond gevallen en werd daarvan door een soldaat opgeraapt, en aan zijn armen uit de zaal gesleept. Daarna was het weer stil. Elizabeth zag dat uit haar schoenen bloed begon te sijpelen, er begon een vlek te ontstaan.

‘U moet over hartstocht beschikken, meneer,’ zei ze, ‘geen blinde hartstocht, maar een die u zelf onder controle weet te houden. U moet bij uzelf te rade gaan over wat u is aangedaan, uw belang moet het belang van anderen zijn, niet alleen dat van u zelf. Meneer, u moet schaamteloos zijn, u moet leren schaamteloos te zijn in uw verhevenste gevoelens.’

[In de kantlijn:] dit anders doen, zo praat Betje niet.

Merlino had zijn hoofd gebogen. Plotseling begreep ze. Albitte had haar hierheen laten komen om over literatuur te praten, niet over Trévoux, niet over de familie Regnaud, niet over Ravanel, dat kon hem niets schelen; hij had gehoord dat ze schrijfster was en had daarover willen praten. Het bloed steeg haar naar het gezicht, ze zweeg.

‘Ik heb een verzoek, mevrouw,’ zei Albitte. Hij wenkte een jongeman die bij de tuindeuren had gestaan. Deze kwam dichterbij en gaf Albitte een klein boekje, half-folioformaat.

‘Deze gedichten, mevrouw,’ zei hij, ‘ik verzoek u ze te vertalen, in uw taal en ze in uw Republiek uit te geven. U weet hoe dat in zijn werk gaat, binnenkort gaat u terug, ik hoorde van citoyen Merlino dat u uw voorbereidingen aan het treffen bent.’

Hij legde het boekje in de handen van Elizabeth. La Jeunesse stond er in krullerige letters op. Elizabeth boog.

 

Fax oktober 2002

 

Van:

Inspecteur J. van Stralen

Aan:

Inspecteur N. Temminck

Onderwerp:

piepelen

 

Beste Nico,

 

We worden gepiepeld jongen, dat is wel duidelijk. Ik kreeg een belachelijk anoniem briefje hier op het bureau (zie de kopie), blijkbaar probeert iemand óf ons óf Buijnsters in de maling te nemen. Je hoort nog van me, dit gaat echt te ver. We moeten die Rijkman vinden, weet je al meer van hem?

 

Hartelijke groet, Jim

BESte PoLIzei, Kennen sIE de Heer Byijnsders. Aus Nijmegen⁄Mollehoek? PrettY LADieS. Vele BuCHERN und PRETTY prETTy Ladies. InFORMIereü! HarteIJJKE GrUSSEN van StaAL und Willem Leevend.

Brief van Mies Halbertsma aan Polly

 

Leiden, oktober 2002

 

Lieve Pollonia,

 

Vincent sliep hier gisteravond en hij werd dronken, kwam al dronken, we waren vriendjes, samen op bed liggen, toen viel hij in slaap met zijn arm om me heen, hij piept als hij ademt. Zou hij een poliep in zijn longen hebben? Morgen moet hij naar de dokter. Wilde alleen over pornografie praten. Overmorgen gaat hij naar Trévoux. Ik aan hem ruiken, hij zoog aan mijn tenen als een zeehondje, zei hij, ik ging gillen, gilbillen, gilbillen. (Viktor afwezig geweest.) Vin belde om half zeven aan, wilde zoenen als geen ander (zoenen als geen ander, dat kan geen ander, dat kan alleen ik), zette mijn bril af, zoog aan mijn nek om me morgen een sjaaltje aan te laten doen, dan weten de dames toch wel wat er aan de hand is, zei hij, de dames weten alles (de dames weten niks, de dames zijn in shampoobaden en eeltraspingen gekleefd).

Niet alle vrouwen met een sjaaltje om hun nek hebben zuigplekken van het vozen. Ik was zo nat dat ik mijn broek uit wilde glibberen, vergeetachtig geworden van wat ik aangetrokken had, wist het niet meer, ik was armzalig ongekleed vanbinnen, vanbuiten zat alles goed. ‘Ben jij existentialiste,’ zei hij, echt waar en Vincent begon te huilen, op bed tegen me aan, als zoutzak. Net Viktor, Polly, als Vincent Viktor wil worden dan zal hij mij terugvinden tussen de droogkappen en de computerprogramma’s. Maar waarom zeg je dat, waarom moet je huilen, waarom huil je, wat is er? Drankgeur van boven tot onder alsof hij ondergedompeld was in vaatje pleegzuster bloedwijn met jenever toe. Wat is er wat is er?

Ben jij existentialiste? Pollynia, zeg ik streng als een dode mug op een boek, Polly, ben jij existentialiste. Mijn moeder zegt dat ik het centrum van de wereld ben, mijn vader zegt van niet, mijn moeder zegt, ik lees ik lees, ik ben geweest. Wat bedoel ik?

Vandaag haren bij mezelf weggeschoren, rond het kutgebied vanboven, kleine haartjes, wiebelhaartjes, gaan zich midden tussen de dijen ingroeien, of uitgroeien, dat is de bekendheid van het omgekeerde. Vincent Gorter stonk naar zweet. Heb jij je wel gewassen ventje, ben jij wel goed schoon geweest, heb je je mond gespoeld, of was je viespeuk tegen alle wetten in. Huilen, snikken, op mijn buik, luisterde naar toenemend gerommel ervan, buikgeborrel, dat heb ik al weken. Zwangerschap? Of darmk? Zwanger van een duidelijke tweeling die de eerste spuitbui gegrepen heeft om aan het groeien te slaan. Vincent spoot niet eens alles naar binnen, resten op de buik, de eerste keer, waar was dat ook alweer? Bij hem thuis.

‘Ik ben geen existentialiste,’ zei ik, ‘ik wil het worden, maar ik kan het niet omdat mijn moeder het al is.’ Polly, ik ben kind van mijn vader en mijn moeder en dus geen existentialiste. Geen een. Viespeukiste. Ruikiste. Geuriste. Vinger in Vincents aars steken en er dan aan ruiken. Dat ook. Heb jij dat al gedaan, Polly, bij jouw vriendjes?

Vertel eens over Fredje P. en Mike van Beembreekbergen? Hadden ze geuren? Namen ze modderbaden? Hingen ze hun lul in de champignonsoep voordat jij ze pijpte? Ruiken is het gevoel dat je niet in de steek gelaten wordt, als je ruikt aan mensen kun je eenzaamheid oppoppen (een woord met drie lettergrepen zonder t erin) en verbergen. Ruikmensen zwijgen in treinen.

Dat is geen drama. Wat is er gebeurd, wat is er gebeurd, wil je bij me blijven, ga je niet naar Trévoux, ga je Betje vermoorden? Sletje Wolff. Blijf toch bij me jongen? Blijf toch jongen? Wil je me iets vertellen? Heb je geheimen jongen? Ben je bij oom Frans geweest? Ben je geslagen? Ben je gescholden? Heb je je pijn gedaan aan schoenriempjes jongetje. Laat Betje voor je zorgen, kijk je buik is rustig, je mondje trekt nog wel omlaag. Wat is er dan gebeurd? Er is niets gebeurd, zei Vincent. Vincent zei: Niets gebeurd. Heeft mijn vader je belazerd? Vader heeft niet belazerd. Ach jongen toch, het is oom Frans geweest. Oom Frans is bijna dood in het gesticht, ze sterven hem, weet je dat Miesje, zei hij, ze sterven hem, ze sterven hem. Is het zo erg.

‘Ik moet kotsen,’ riep hij. Ga maar braken. En daar ging hij, broek op half zeven, lultje ter grootte van een piggelmee-souvenir uit 1949, ach hulpvaardig was ik wel, de schoonheidsspeciaalvertoningsscholiste van Leiden en de verre, verre omgeving. Braken en kotsen en spugen, kletteren maar. Polly, kloeke keelgeluiden vanuit de buik, drie keer, bwalk, nog eens bwalk, daarna bwaark, veel langer. Waar heb je dan gezopen? Vanmiddag al? Wat was er dan? Ik weet het niet. Ik weet het niet. Bwooaark. Op knietjes voor de bak, met naast zich de meisjesdingen, verbandjes in papier, flesjes, doekjes, natte handjes, doekjes met een geur. Terug op bed, uitkleden maar, ja mij ook uitkleden, kutje invoelen, jij bent nat zeg, Mies, jij bant nat zag Mies, Vincent weer aan de academische ballen-praat, ik ben nat van jouw gehuil, ik kan er niet van huilen, jij bent zo nat, dat het op me oversloeg.

Jij bent de liefste Mies, de liefste, weer huilen, huilen. Dan zeggen: is Viktor nog geweest, ik sla hem op zijn bek. Ach, jongen, sla jij je Betje maar en je Houttuintje en vadertje en de Netwerken. Jij en de netwerken. Heb je die Italiaanse piloten nog gezien? Wie bedoel je? Die Italiaanse piloten. O die. Ja die. Niet gezien. Nooit gezien. Mies, Mies, ik ben je Miepje niet. Pollyyyyyyyyyoooooo, groeistuipen rechtstreeks tegen de huid aan, tegen de onderdij, dus trekken maar, niet te vlug Mies, god zo ziek ben je niet, ik heb iets verkeerds gegeten, je hebt te veel gezopen, Miesie, Miesie, niet zo vlug en alleen tussen duim en drie vingers. Heb je je haar geknipt, kun je het voelen, ik voel je ik voel je, en Vincent schudde erop los. Hoe de heer Vincent klaarkwam in de schoonheidssalon, omringd door alle klanten van de zaak, op de stoel, ieder om de beurt aan het zuigen, mevrouw Spee, mevrouw Aanma, mevrouw Van der Wallen met de vele nagelriemen, om de beurt en niet dringen, hou je handen thuis dames, alleen de mond is goed genoeg voor onze Vin.

Nu slaapt hij als een ding, als een schepnet, een appeltje op een fruitmand met een blauwe dolfijn erop getekend. Ik draag zijn hemd, ik schrijf met krassen.

 

Dag lieve Polly, schrijf je gauw terug.

Je Mies Halbertsma

E-mail oktober 2002

 

Van:

P. Buijnsters

Aan:

C. Oppelaar

Onderwerp:

verhoor

 

Beste Carel, ik ben net thuisgebracht van een verhoor. Een echt serieus verhoor. Er stonden twee heren voor de deur die zeiden dat ik mee moest komen, ze beweerden me van tevoren gebeld te hebben maar dat ik niet thuis was. Dat moet dan wel heel vroeg zijn gebeurd want vanaf negen uur waren we op. Geen telefoon gehoord.

Ik werd naar het hoofdbureau van Nijmegen gebracht, aan de Stieltjesstraat, alles heel vriendelijk, niet in de handboeien of zo, maar wel heel beslist. Ik moest in de auto achterin zitten en kreeg een jonge vent naast me, zo’n jonge brutale man met een leren jasje aan, alsof ik drie illegale vrouwen uit Bulgarije voor me laat tippelen. Daar werd ik in een zaaltje gebracht dat dan wel de verhoorzaal zal zijn, er stond een typemachine, een formicatafel, en een computer.

Een beetje bezorgd was ik wel dat ze thuis alles overhoop zouden gaan halen en die anonieme brief zouden vinden, die heb ik nu in een van mijn boeken in de bibliotheek gestopt, het zal niet meevallen hem daar te vinden. Na een tijdje kwam de inspecteur, met nog iemand erbij. En gelijk met de deur in huis vallen. Of ik nu niet eens een echte verklaring wilde afleggen. Heel vriendelijk allemaal, maar wel doorvragen. Of ik ooit in Hattem was geweest, wilden ze daarna weten en toen lieten ze me een briefje lezen, zo’n zelfde briefje als ik heb, weer dat stompzinnige half-Duits en onzinpraat erin over ‘Pretty’ en Willem Leevend. Gelukkig ben ik nog nooit in Hattem geweest, ik dacht dat ze dat nu wisten en dus kon ik dat allemaal makkelijk ontkennen.

Volgens mij denken ze dat ik iets te maken heb met een bordelencircuit, of met de smokkel van illegale vrouwen, hoe komen ze erbij! Ze zaten ernaar te vissen, wilden steeds maar weten wie die Pretty is. Of ik wel eens van ‘Huize Pretty’ had gehoord, enz. enz. Ik vertelde waarom we in Grave waren en dat we alleen gehoord hadden dat er een complete Willem Leevend te vinden zou zijn, waarin misschien een bijzonder briefje zat van een van de schrijfsters, dat was alles, meer moest er niet achter worden gezocht. En ik vertelde ook dat ik van die inbraak niets begreep—wat waar is.

Na een tijdje mocht ik weer naar huis, veel wijzer waren ze niet geworden en eerlijk gezegd begon ik er een beetje plezier in te krijgen. Gelukkig maar dat politieagenten geen veellezers zijn. Maak je voorlopig geen zorgen.

 

Hartelijke groet van Piet

Brief van S. Gorter-Jorissen aan M. van Veen-Gorter

 

Amersfoort, oktober 2002

 

Beste Martha,

 

Het spijt me dat ik je e–mail zo lang onbeantwoord heb gelaten. Ik had niet veel tijd omdat ik de afgelopen dagen een beetje heb gezorgd voor mijn buurman, die alleen woont en zijn pols gebroken had, waardoor hij zijn huishouden niet goed kon doen. Maar ik had ook wat tijd nodig om na te denken over je voorstel de oude familietraditie weer in ere te herstellen. Ik denk dat het tijd wordt.

Veel familie is er niet meer, alleen jij nog en Susan en Vincent. Susan heeft geen kinderen en bij Vincent zie ik ze ook nog niet zo gauw komen. Misschien is het leuk als je op 5 november ook andere mensen uitnodigt, andere betrokkenen, Vincents hoogleraar bijvoorbeeld, en de biograaf van de dames, die professor Buijnsters, en andere mensen die bij Vins onderzoek betrokken zijn. De Nazaten van Betje en Aagje nodigen u uit voor een bijeenkomst in begraafplaats Ter Navolging. Zou dat niet mooi zijn? En rechtvaardig? Ik denk dat Vincent het ook een goed idee vindt. Binnenkort, ik geloof morgen al, vertrekt hij naar Trévoux om daar door te speuren naar jullie voorouders.

Ik kom in ieder geval op 5 november en Vincent komt ook, dat weet ik zeker. Er komt in het dagboek van Jan een zekere Jeanne Pian voor, daar is hij vroeger erg verliefd op geweest, ik denk dat hij je daarom veel te lang aan je lot overliet. Hij wilde haar jaren later, waar ik bij was nota bene, opzoeken. In Bourg-en-Bresse. Maar dat ging niet door, ik vond het bespottelijk. Ik probeer zijn gedrag in Trévoux van destijds zeker niet goed te praten. Wat weet ik er ook allemaal van. Je kunt in november op ons rekenen.

Van Vincent hoorde ik dat hij zeer vereerd is met de uitnodiging om de tweehonderdste sterfdag van Betje en Aagje in Den Haag mee te helpen organiseren.

 

Met hartelijke groet van

Stientje

E-mail oktober 2002

 

Van:

P. Buijnsters

Aan:

C. Oppelaar

Onderwerp:

sterfdag

 

Beste Carel, van de gemeente Den Haag kreeg ik een berichtje wie in de organisatie zit van de viering van de tweehonderdste sterfdag van Betje en Aagje in 2004. Je weet dat ik samen met Hella S. Haasse en Harry Mulisch in het aanbevelingscomité zit. Weet je wie alles mee helpt organiseren? Ene Vincent Gorter!! Nota bene!! Dat is die promotiekandidaat met dat krankzinnige onderzoek naar de ‘netwerken’ van de schrijfsters, ik vertelde je over hem toen we naar Grave reden. Die weet zich blijkbaar overal in te vechten.

 

Hoe zijn ze erop gekomen hem te vragen? De andere leden van de organisatie lijken me wel adequaat, ik ken ze verder niet. Ik weet nog niet of ik het erbij zal laten zitten. Die Gorter is tot alles in staat—ik wil je niet verder met Streppolt lastigvallen, maar wie daarmee in zee gaat is niet geschikt om dit soort werk te doen. De koningin komt het geheel bijwonen en openen. Ik hou mijn hart vast.

(Niets meer van de politie gehoord.)

 

Groeten van Piet

Archief Jan Gorter

[Vertaling Jan Gorter 1955]

 

Verkorte samenvatting van de Archieven van de Stad Trévoux

 

Floréal jaar II:

—Over belasting op vlees.

—Over brood en graan voor de armen.

—Verordening over de onderdrukking van voortdurend liederlijk gedrag van jongeren.

—Verordeningen tegen priesters die een clandestiene cultus uitvoeren; men wil een dijk opwerpen tegen diegenen die tegen de rede ingaan en zich dwaas gedragen.

—Vernay wordt na stemming in de Volkssociëteit benoemd tot volkscommissaris en vervangt daarmee Bouzon, die benoemd is tot onderwijzer.

 

Prairal jaar II:

—Er zal aan het district worden gevraagd om 40 stuivers per dag toe te kennen aan priesters die niet gearresteerd zijn maar van wie het burgerlijk gedrag nog niet zodanig is dat ze een bewijs van goed gedrag kunnen krijgen.

—Discussies over de nieuwe vrij heidsboom.

—Discussies over gewichten en maten.

 

Messidor jaar II:

—Over het naar huis zenden van 100 leden van de nationale garde; de lijst wordt door communes gegeven.

—Wegens de hitte moeten burgers de straat voor hun huis besproeien, op straffe van een boete.

—Over de instelling van marktpolitie.

 

Thermidor jaar II:

—Over de overhandiging van een petitie over de duurte van het levensonderhoud.

—Plechtig feest van de tiende augustus; met een preek.

Fructidor jaar II:

—Over de verbranding van vertrouwenspapieren.

—Verordening over krijgsgevangenen: 200 gevangenen door het Noordelijke leger.

—Over de vernietiging van de poort van Lyon; de materialen zijn aan Charbonnel gegeven.

—Over verordeningen voor de gedetineerden.

—Oprichting van een bewakingsdienst.

—Over de dagprijs voor de wijnoogst.

—Over de nieuwe instelling van autoriteiten door Boisset: Charles wordt burgemeester; Vernay wordt nationaal agent; Clayette, Raffin, Picard, Sève, Gravillon, komen in het districtsbestuur, het tribunaal, worden vrederechter etc. etc.

—In de algemene vergadering keuren 100 burgers de benoeming van Goy als gedeputeerde naar de Conventie goed.

 

Vendémiaire jaar III:

—Over de opheffing van de garde, instelling van patrouilles.

—Bevel tegen Bouclet.

—Verkoop van goederen van de emigranten Polignac en de Panette.

Brief van A. van Willigen aan burgemeester W. Deelman

 

Den Haag, oktober 2002

 

Beste Wim,

 

Voor de zekerheid heb ik dit briefje in een enveloppe gedaan. Ik kreeg van V. Gorter een merkwaardig bericht. Hij doet mee met de organisatie van de grote herdenking van de sterfdag van Betje en Aagje.

Blijkbaar schreven die dames ook pornografie. Ik weet niet of we daar gelukkig mee moeten zijn. Ik denk dat de koningin het niet erg op prijs stelt indien deze toch zo nette dames ineens heel wat minder netjes blijken. Lees maar eens, ik heb een kopietje erbij gedaan.

We moeten er even over praten. Voorlopig stuur ik die brief van Gorter niet aan de overige leden door.

 

Met zeer hartelijke groet van Anneke

Brief van Vincent Gorter aan Mies Halbertsma

 

Amsterdam, oktober 2002

 

Lieve Miesje,

 

Ben je nog erg boos op me? Ik heb me misdragen, al vond jij het geloof ik nogal amusant allemaal, ik heb er echt spijt van. Dat gezeur van mij over oom Frans neemt nu gênante proporties aan.

Ik neem morgen de trein naar Lyon, vertrek om half twaalf, overstappen in het Gare du Nord en dan moet ik met de metro naar een ander station in Parijs, vlakbij station Austerlitz, lastig allemaal. Ik heb geen tent bij me, misschien zijn de hotels in Trévoux goedkoop genoeg, maar als het moet ga ik op de camping staan, ik kan daar vast een tent of een huisje huren. Als ik de kans krijg zal ik je e–mailen, maar ik weet niet hoe dat in Trévoux in elkaar zit, in Lyon zul je wel internetcafés hebben. In Trévoux hopelijk ook of anders bedenk ik wel iets.

Ik heb een druk programma. Eerst naar het archief in Bourg-en-Bresse, waar ik ook naspeuringen ga doen naar de familie Pian, wie weet leven die nog, dat zou fantastisch zijn, zij kenden mijn vader. In Lyon ga ik proberen achtergronden van de revolutie in kaart te brengen. Ik ga daar ook op onderzoek uit naar pornografische literatuur. Zou dat te vinden zijn? Je weet maar nooit, misschien weet iemand in de archieven of in de bibliotheken daar waar ik naar moet zoeken. En wie weet bevinden zich in Trévoux zelfs nog mensen die er meer van weten.

Wie is toch de familie Marillon? Ik kreeg nog een briefje van de zoon van de familie Ghijsen. Daar moet ik ook achteraan. In ieder geval ga ik onderzoeken hoe die plaquette aan de muur in Trévoux is terechtgekomen. Buijnsters beschrijft hem. Heeft mijn vader daar iets mee te maken? Volgens zijn dagboek wel. Ik moet het nog zien. Ik heb je vader verteld dat ik netwerkonderzoek in Lyon, Trévoux en Bourg-en-Bresse ga doen; eerlijk gezegd heb ik daar niet erg veel zin in, maar zeg hem dat maar niet. Ik weet het nu wel met die netwerken, mijn onderzoek daarnaar is allang klaar, ik heb meer dan genoeg gegevens. Ik voel me nu meer een detective. Op Zoek naar Nazaten. O nee, voorzaten. Het is allemaal meer dan tweehonderd jaar geleden! Ik heb het idee dat Streppolt gelijk gaat krijgen.

En de reünie op 5 november gaat door. Ga je dan mee? Kun je gelijk met mijn moeder kennismaken. Ze vertelde me dat ze weer goed contact heeft met tante Martha en dat die haar nu officieel heeft uitgenodigd.

Volgens mij heeft ma een verhouding met de buurman, ze vertelde dat ze hem de laatste weken verzorgde omdat hij ziek was. Ze is al jaren verkikkerd op hem, maar oudere mensen zijn wat traag bij het leggen van contacten. Dat ging bij ons anders Mies, weet je nog. Nu vijf minuten was het al bekeken. Ze wil trouwens allerlei mensen uitnodigen op die familieherdenking, ook je vader en zelfs professor Buijnsters. Daar moet ik nog even over nadenken.

Dag liefste, liefste, ik hou van je, je hoort van me, via SMS en de rest. Kusjes, kusjes, kusjes. En de groeten aan Polly van je eigen Vincent

 

(Hoe vind je mijn handschrift, ik schrijf steeds achttiende-eeuwser!)