
te wachten. Auto’s toeteren naar hem als hij niet precies langs de stoep blijft. Soms rijdt er een zo dicht langs hem, dat hij de wind tegen zijn fiets voelt slaan. Als een spookhand die een klap uitdeelt.
Bij de volgende zijstraat stuurt Thijs de hoek
om.
Hij mag zelf zeggen waar hij naar toe gaat, tenslotte.
Hier is het een stuk rustiger. Thijs is nog nooit in de-
ze straat geweest. Er staan veel bomen en in de tui-
nen ziet hij overal bloemen.
Midden op de weg maken een paar kinderen
met
stoepkrijt een grote tekening. Twee jongetjes doen
wedstrijdje op de fiets. Ze hebben hun stuur ook omgedraaid, ziet Thijs. En niemand die er wat van zegt! Hun moeders staan gewoon lachend te kijken en roepen ‘zet hem op!’. Langzaam fietst Thijs verder door de straat. Hij ziet een stel grote jongens die aan een brommer werken. Hun handen zitten vol zwarte vegen en overal ligt gereedschap op de grond. Daarnaast zit een klein jongetje. Hij is nog kleiner dan Thijs. Een stuk kleiner zelfs. Thijs denkt dat hij pas vijf is. Maar hij hoeft helemaal niet weg, hij mag gewoon kijken. Straks, als die grote jongens klaar zijn, mag hij vast even op het zadel zitten. Het zijn natuurlijk zijn grote broers, die hem vreselijk aardig vinden en waar hij alles van mag.
„Wil je een stukje achterop eh… Bartje?” Hij
heet
vast Bart en die grote broer noemt hem dan heel
vriendelijk ‘Bartje’.
,,Ja!” roept Bartje dan.
„Nou, spring maar in het zadel. Dan scheuren
we
een blokje om. Hou mij maar goed vast. Dat kan je
wel, hè Bartje?”
Hun vader en moeder staan natuurlijk lachend
toe
te kijken. „Wat een fijne knullen,” zeggen ze tegen
elkaar.
En niemand vindt het erg dat Bartje helemaal
niet
kan tellen. Bij hun thuis hoefje niet eens te tellen.
Naast Bartje ligt een poes. Lekker in het
zonnetje
op de warme tegels. Hij knijpt zijn ogen dicht. Thijs
kan hem bijna hóren spinnen van tevredenheid.
Thijs rijdt verder, leunend op zijn omgedraaide
stuur. Waar de straat een bocht maakt, is een
klein
pleintje. Er staat een klimrek en een paar jongens zijn aan het
voetballen. Ze hebben hun shirtjes uitgetrokken en die in
stapeltjes op de grond gelegd om een goal te maken. Gewoon midden
op het pleintje. Niemand die het erg vindt.
Ze roepen naar elkaar: ,Ja, hierheen!” En: „We
ma-
ken ze in!”
Thijs rijdt naar de rand van het pleintje en
gaat daar
op zijn bagagedrager zitten om te kijken.
De jongens hebben rode hoofden van het
rennen.
Telkens hollen ze met zijn allen van de ene naar de
andere kant van het pleintje. Tijdens het hollen, roe-
pen en duwen ze. Iedereen wil winnen. Wanneer er
eentje scoort, hangen de jongens van zijn ploeg om
zijn nek van blijdschap. De anderen schudden ver-
drietig hun hoofd. Of maken boze gebaren naar de
speler die een fout heeft gemaakt. Maar niet lang. Dan stormen ze
met zijn allen alweer naar de andere kant.
Iemand schiet. ,Ja, goal!” Zijn vrienden springen zo-
wat op zijn schouders om het te vieren. De anderen
lopen woedend naar hun keeper. Die maakt boze gebaren terug. Hij
pakt de bal van de grond en schopt hem een flink eind het pleintje
op. Nogal scheef. De bal zeilt hoog door de lucht.
‘Die gaat uit,’ denkt Thijs. Maar in plaats
daarvan
suist hij recht op hem af. En knalt tegen zijn hoofd.
Hard. Met fiets en al valt Thijs om. Zijn wang gloeit
van de klap. Langzaam voelt hij de pijn komen. Veel
pijn. Thijs probeert zo’n beetje te lachen. Dat ze zien
dat hij er niet zo eentje is die dan gaat
janken. De
voetballers komen zijn kant op.
„Hij is uit!” hoort Thijs.
„Helemaal niet! Hij is hartstikke in!”
Ze komen met zware stappen aangelopen. Pas als
ze
zowat op Thijs zijn voet staan, stoppen ze. Hijgend
en zwetend drommen ze om hem heen. Eentje duwt
met zijn voetbalschoen tegen Thijs zijn been.
„Wat doe je hier eigenlijk?”
„Gewoon,” mompelt Thijs. Veel meer kan hij
niet
zeggen, want hij wil niet dat er tranen komen.
Eén van de jongens pakt zijn fiets. Hij tilt
hem op
alsof het een pakketje lucht is.
„Zullen we hem in de boom hangen?” roept hij
la-
chend naar de anderen.
„Die knul of die fiets?” grinnikt iemand.
„Het is hier verboden toegang, jongen,” zegt
een
voetballer die vlak voor Thijs is komen staan.
„Wat nou verboden?” vraagt Thijs. De grote
jongen
staat met één voet op de veter van Thijs zijn schoen, zodat hij wel
moet blijven zitten.
„Gaan we nog slim doen ook?” De voetballer
buigt
voorover. Zijn gezicht is vlak bij dat van Thijs. „Dit
is ons pleintje,” zegt hij. „Dat weet iedereen.”
„Laat hem zeggen waar hij woont,” roept
iemand.
„Dan gaan wij daar een keertje langs.”
,Ja, zeg op. Hoe heet je? Waar woon je?”
Thijs zegt niks terug.
Iemand duwt tegen zijn schouder, zodat hij
bijna
omvalt. „Schiet op! Hoe heet je?”
„Thijs,” mompelt Thijs zo zachtjes mogelijk.
„Wat? Kan je niet praten of zo?”
„Thijs!” zegt hij dan.
„Thijs, zooooo. En waar woont Thijs dan wel?”
Thijs houdt zijn mond stijf dicht. Als hij het
zegt,
is niemand in de straat meer veilig.
„We laten je niet eerder gaan,” sist de
grootste van
de jongens vlak bij zijn oor.
Maar Thijs zegt niks. Dan moeten ze hem maar
mar-
telen. Hij blijft gewoon voor zich uit staren en doet
net of hij ze niet meer hoort.
„We nemen hem mee,” zegt een van de voetballers.
„We sluiten hem gewoon op, tot hij het zegt,”
roept
iemand anders.
„Of we mollen zijn fiets!”
,Ja, dat doen we. We trimmen hem helemaal
in
elkaar.”
De voetballers staan nu dicht om Thijs heen.
Over-
al ziet hij rode gezichten met bezwete haren. En be-
nen met zware schoenen eraan. Sommige hebben
van die harde noppen eronder. Eén daarvan komt
omhoog. Er zit rotzooi aan de onderkant, ziet Thijs
nog.
„Hé! Hou daarmee op!” wordt er dan opeens
ge-
roepen.
Tussen de benen van de voetballers door ziet
Thijs
het wiel van een fiets. En verderop nog een. En nog
een.
„Laat die jongen gaan. Dat is mijn broer!”
‘Michiel’ is alles wat Thijs denkt. Michiel is
hem
komen redden.
„Pas op,” zegt iemand vlak naast Thijs, „ze
zijn met
een heleboel.”
„Hij hoort bij ons,” hoort Thijs Michiel zeggen.
De voetballers maken een beetje ruimte. Alleen
de
grootste blijft vlak bij Thijs staan.
„Hoe oud ben je wel niet?” vraagt hij aan Michiel.
Michiel komt op zijn fiets naar hem toe. Vanaf
het
zadel is hij een stuk groter. „Tien!” zegt hij.
„Pfff,” doet de voetballer, „ik heb een broer
van zes-
tien.
„Fijn voor jou,” zegt Michiel. „Ga die dan maar
pes-
ten.”
‘Dat is een goeie,’ denkt Thijs. Zelfs iemand
van de
voetballers moet er zachtjes om grinniken.
„Kom op, jongens,” zegt een ander, „laten we
ver-
der spelen.”
Iemand schopt nog even zo’n beetje tegen de
voor-
band van de fiets van Michiel. Dan slenteren ze de
een na de ander terug naar het doel waar het laatst
was gescoord. Michiel en zijn vrienden komen naar
Thijs toe.
„Pak je fiets,” zegt Michiel. „We kunnen beter
snel
gaan. Ze zijn met veel meer.”
Thijs zet zijn fiets overeind.
,Je stuur zit verkeerd,” zegt Michiel. „Dat is
ge-
vaarlijk.”
Thijs knikt en draait het weer goed. Naast
Michiel
rijdt hij het pleintje af. Michiels vrienden er achter-
aan.
„We krijgen jullie nog wel,” roept één van de
voet-
ballers. „Dan laten we niets van jullie heel.”
„Wat hebben ze met je gedaan?” vraagt Michiel
aan
Thijs als ze de hoek van de straat om zijn.
Thijs haalt zijn schouders op. „Niks,” zegt
hij. „Ze
wilden onze straat weten.”
„Dat heb je toch niet verteld, hoop ik?” vraagt
Mi-
chiel.
„Ik ben niet gek,” antwoordt Thijs.
Michiel kijkt even opzij naar zijn kleine broer. ‘Die
Thijs,’ denkt hij. „We hebben je gezocht,” zegt hij.
Thijs luistert naar het geluid van Michiels
banden
op de straat. Achter zich hoort hij Michiels vrienden
kletsen over die stomme voetballers.
„Zouden ze nog terugkomen?” roept iemand
naar
Michiel.
„Naah,” zegt hij. „Ze weten niet eens waar we
wo-
nen.”
„Als ze komen, help ik wel,” zegt Thijs. „Ik
ben niet
bang voor ze.”
Michiel glimlacht even. „Oké,” zegt hij dan.
Met zijn allen fietsen ze verder.
„Michiel?” zegt Thijs als ze hun eigen straat
in-
draaien.
„Hmmm?”
„Leer je mij een keer wat er na duizend komt?”
„Dat heb ik toch al zo vaak gezegd.”
„Maar ik ben het weer vergeten.”
„Gewoon, duizend en één.”
„En daarna?”
„Duizendtwee.”
„En dan?”
„Duizenddrie.”
„Is dat alles?”
,Ja, zo gaat het gewoon verder. Duizendvier,
dui-
zendvijf.
„Net als aan het begin?”
,Ja, maar dan met duizend ervoor.”
Thijs kijkt om zich heen. Zijn straat, zijn
huis. „Heb
jij ook wel eens datje denkt datje eigenlijk een poes
bent?” vraagt hij aan Michiel als ze precies
gelijk hun
voorwiel ietsjes optillen om de stoep voor hun huis
op te bonken.
„Doe niet zo idioot,” zegt Michiel en hij
stuurt zijn
fiets het tuinpaadje in. ,Je hebt het hekje open laten
staan.”
„Weet ik,” knikt Thijs tevreden. „Heb ik expres
ge-
daan.”