De zwarte zwaardvechter

Thijs en Michiel lopen samen naar de stickerwinkel.
Het is een winkel waar ze van alles verkopen. Siga-
ren en kranten, en zo. Maar wat Thijs betreft verko-
pen ze er maar één ding: stickers. Ze staan op de toonbank. Eén zakje kost zestig cent. In een zakje zitten vijf stickers. Als je ze koopt, kun je niet zien welke je krijgt, maar dat geeft niet.

Thijs wil ze allemaal hebben. De dubbele ruilt hij
op school. En die hij nog niet heeft, plakt hij in het
album dat erbij hoort. Voor iedere sticker staat er al-
vast een plaatje in afgedrukt. Dan weet je waar ze
moeten komen. Achterin zit een envelop, voor de
dubbele. Die heeft Michiel er voor Thijs ingeplakt.

„Wanneer word jij eigenlijk mijn vader?” vraagt
Thijs terwijl hij onder het lopen naar de lange benen
van Michiel kijkt. Zijn ene hand houdt die van Mi-
chiel vast. In zijn andere klemt hij een gulden: zijn
zakgeld van deze week.

„Ik blijf gewoon altijd je broer,” antwoordt Michiel.

Thijs kijkt hem ongelovig aan. „Maar toch niet als
je… veertig bent? Of zeventig?”

„Natuurlijk wel. Dan ben jij zelf ook groot.”

„Mag ik dan mezelf soms zakgeld geven?” vraagt
Thijs met een tevreden glimlach bij het idee.

„Dan moetje het wel eerst verdienen. Met werken.”

„Weet jij dan hoe dat moet?”

„Gewoon, in een kantoor, of zo.”

„Zo eentje met van die donkere ramen, waar papa
werkt?” Thijs heeft dat weieens gezien. Je kunt ner-
gens naar binnen kijken, alles is pikzwart. Het zit er
vol grote mensen. En je mag er pas aan het eind van de dag weer uit. „Kan het niet gewoon van je vader?” vraagt hij aan Michiel.

„Wat?”

„Zakgeld krijgen.”

„Als hij nog leeft, geeft hij het misschien wel.”

Ze zijn bij een kruispunt gekomen. Michiel drukt
op een knop.

„Als het poppetje groen is, mogen we,” zegt hij te-
gen Thijs.

Die luistert niet zo best, want hij moet goed in de
gaten houden waar de lichte tegels zijn. Hij mag al-
leen op de donkere. Hij kijkt vast of er aan de over-
kant genoeg van zijn.

„Waar ga je eigenlijk allemaal aan dood?” vraagt hij
als ze zijn overgestoken.

Michiel denkt even na. „Van ongelukken,” zegt hij.
„Als een auto over je heen rijdt, ben je dood.”