Supermier

„Michiel! Michiel, word wakker!” Thijs zit rechtop
in zijn bed. „Ons beestje! Er is iets met ons beest-
je.” In zijn hand houdt hij het lege pindakaaspotje
waar ze gisteren een huis voor hun beestje van had-

den gemaakt. Voor hun miertje.

Uit een spleet tussen de tegels van de stoep kwam
hij opeens te voorschijn. En hij niet alleen, nog wel
honderd andere mieren. Het waren geen gewone mieren. Ze waren groter dan normaal en op hun rug hadden ze twee grijze vleugels. Veel te lang leken die. De mieren liepen er nogal onhandig mee rond te zeulen. Tot ze eenmaal een lekker ruim stukje tegel hadden gevonden. Daar lieten ze even de warme zon op hun vleugels schijnen. Dan maakten ze hun vleugels nog een beetje langer, sloegen ze wapperend in het rond en stegen op. De lucht in, naar de zon toe. Ze vlogen een beetje rommelig en onhandig, maar voor een mier was het toch heel wat. Nog eens wat anders dan rondsjouwen met zandkorreltjes. Steeds meer kwamen er uit de spleet tussen de tegels te voorschijn, struikelend over hun eigen vleugels.

Thijs en Michiel liggen op hun knieën op de war-
me tegels om ernaar te kijken.

„Bijten ze?” vraagt Thijs aan Michiel.

„Nee, ze zijn heel aardig,” zegt Michiel.

„Hoe weet je dat?”

„Ik weet niet, ik denk het. Zo zien ze eruit.” On-
dertussen duwt Michiel met een takje tegen een vlie-
gende mier die net tussen de tegels te voorschijn is
gekropen. Meteen valt hij om. Zijn grijze vleugels plat op de grond, zijn pootjes spartelend in de lucht.

„Het lijkt wel of hij gymnastiek doet,” zegt Thijs.

Met zijn takje geeft Michiel hem een zetje terug, zo-
dat de mier weer op zijn pootjes rolt. Meteen spreidt

hij zijn vleugels uit, neemt een aanloopje en ver-
dwijnt als een klein zwart helikoptertje richting zon.

„Krijgen wij ook een keer vleugels?” vraagt Thijs.

Michiel haalt zijn schouders op. Hier gaat hij geen
antwoord op geven.

,Je weet het nooit,” zegt Thijs. „Die mieren dach-
ten eerst ook van niet.”

„Ze krijgen ook lang niet allemaal vleugels,” zegt
Michiel.

„Nee, natuurlijk niet,” antwoordt Thijs, blij dat Mi-
chiel toch wat terugzegt. „Alleen de goede, hè Mi-
chiel?”

„Wat nou, de goede?”

„Supermieren natuurlijk. Wat dacht je dan?”

„Ze zijn wel groot,” moet Michiel toegeven.

„En ze vliegen. Gewone mieren vliegen niet, dat zei
je zelf.”

Michiel knikt en tikt met zijn stokje tegen de vol-
gende mier. Die valt op zijn rug en glijdt zo terug in
het holletje tussen de tegels. „Erg handig zijn ze niet,”
zegt Michiel. „Voor een supermier bedoel ik.”

,Ja, hèhè dat moeten ze toch nog leren,” antwoordt
Thijs. „Zou jij het meteen kunnen, de eerste dag met vleugels?”

„Hoe weetje nou dat het de eerste dag is?”

„Heb jij ze gisteren dan gezien soms?”

„Nee, maar misschien zaten ze binnen, in hun hol-
letje.”

„Met vleugels zeker. Ja hoor. Een supermier die vlie-
gen kan, gaat toch niet binnen zitten.” Thijs schudt