Kees Thijs

Er zijn van die dagen dat Thijs zou willen dat hij al-
leen op de wereld was. Zonder Michiel. Meestal zijn
dat dezelfde dagen dat Michiel dat ook zou willen.
Maar dan andersom. Dan zou hij tenminste geen stom klein broertje meer hebben, dat aan zijn gitaar zit. En aan de knopjes draait, zodat hij hem weer helemaal moet gaan stemmen.

„Stomme Thijs,” zegt hij, terwijl hij probeert de toon
weer goed te krijgen.

„Ik ben niet stom.”

,Je bent verschrikkelijk stom juist. Daarom heet je
ook Thijs. Thijs is niet wijs.”

„Hou op!” roept Thijs. Waarom heet hij toch ook
zo? Als je Thijs heet, word je altijd gepest. Dat weet
iedereen. Michiel in ieder geval.

„Hou op, hou op,” doet Michiel hem na. Niet met
een gewone stem, maar op zo’n jengeltoontje. Waar
het allemaal nog veel erger van wordt. „Thijsje is een meisje, Thijsje is een meisje,” zingt hij nu. Vlak voor Thijs zijn ogen zwaait hij de maat.

„Hou op!” gilt Thijs en hij begint te huilen. Dat was
niet de bedoeling, maar het gebeurt toch.

„Hé joh,” zegt Michiel meteen troostend. „Ik maak
maar een grapje.” Hij slaat een arm om Thijs zijn
schouders.

Maar Thijs duwt de arm weg en rent naar boven.
Naar hun slaapkamer. Hij kruipt onder zijn bed. Daar
ligt zijn knuffelaap. Thijs is er eigenlijk te groot voor,
daarom ligt Aap onder het bed en niet erin.

De glanzende oogjes van Aap kijken vriendelijk naar
Thijs. Hij duwt Aap stevig tegen zich aan. Met de
zachte apenstaart droogt hij zijn tranen. Het is dat Michiel zo groot en sterk is. Anders zou Thijs het wel
weten. Stomme Michiel.

„Wat zegje, Aap?” vraagt Thijs opeens verwonderd.

Aap heeft nog nooit gepraat. Hij lag vroeger altijd
in bed, met zijn glimmende bruine oogjes net boven

de rand van het dekbed. Aap snapt alles, dat wist Thijs
al lang. En Aap vindt niks gek. Fijn, dat hij ook nog
heeft leren praten.

„Thijs is gewoon een rotnaam,” zegt Aap.

,Ja, dat weet ik ook wel,” antwoordt Thijs. Op die
manier kan Aap beter zijn mond houden.

,Je moet gewoon een andere nemen,” zegt Aap weer.

,Ja hoor, je kunt wel merken dat je een aap bent.
Dat kan toch niet zomaar?”

„Waarom niet? Je doet het gewoon. Je vader en moeder hebben Thijs verzonnen, dan mag jij toch wel iets anders verzinnen?”

Thijs kijkt peinzend in de oogjes van Aap. Hij ziet
zijn eigen gezicht erin. Aap pest nooit. En hij heeft
gelijk, waarom zou hij zijn naam niet gewoon ver-
anderen? Waarom zouden vaders en moeders dat te
vertellen hebben? Laten ze zichzelf dan maar Thijs
noemen, als ze dat zo leuk vinden.

Thijs klimt onder zijn bed vandaan. Hij duwt het
harige snoetje van Aap even tegen zijn wang. Zoen-
tjes geven doet Thijs niet, maar Aap is er gek op.
Voorzichtig legt Thijs hem onder het dekbed. Zijn
ogen er net bovenuit.

Thijs is al onderweg naar de deur, als hij opeens iets
bedenkt. Hij loopt terug en doet het dekbed iets naar beneden. „En als ze me nou toch Thijs blijven noemen?” vraagt hij aan Aap. Maar die geeft geen antwoord. Eerst wil Thijs boos worden. Maar dan knikt hij stilletjes voor zich uit. ‘Slimme Aap,’ denkt hij.

„Ha, Thijsje,” roept Michiel wanneer hij weer bene-
den komt. Hij heeft zijn gitaar ondertussen gestemd.
„Zijn we weer vrienden?”

„Ik heet geen Thijs,” zegt Thijs. „Ik ben Kees.”

„Kees?”

,Ja, je hoort me toch.”

„Waarom Kéés in hemelsnaam?”

„Daarom. Zo heet ik gewoon.”

„Kees, hmmm…” Michiel kijkt alsof hij de nieuwe
naam even moet proeven. „Oké… Kees! Zijn we
vrienden, Kees?”

„Nee,” zegt Kees.

„Hè Thijs. Doe niet zo flauw.”

Kees geeft geen antwoord. Hij draait zich om en
loopt gewoon weg. Kees gaat naar de keuken. Daar
zit zijn vader aan de keukentafel de krant te lezen.
Op het fornuis staat een pan waar damp uitkomt. Het ruikt niet goed. Naar kool of zoiets smerigs.

„Mag ik een koekje?” vraagt Kees.

„Nu niet, Thijs,” zegt zijn vader. „We gaan zo eten.”

Kees loopt in één rechte lijn door naar de keuken-
kast. Hij doet de deur open en pakt de koektrommel.

„Thijs, wat doe je nou? Hoor je me niet?”

Kees maakt het deksel open, pakt een koekje en zet
de trommel bedaard terug in de kast.

„Ik heet Kees,” zegt hij, terwijl hij het koekje in zijn
mond duwt en de keuken weer uitloopt.

In de kamer staat Michiel verbaasd voor zich uit te
kijken. „Hoe kom je aan dat koekje, Thijs?” vraagt
hij, als Kees binnenkomt.

Die pakt een puzzel uit de kast. Hij legt de doos op
de grond en neemt de stukjes er één voor één uit. Ondertussen knabbelt hij lekker op zijn koekje.

„Geef antwoord! Stomme Kees!” schreeuwt Michiel.

„Ik heet gewoon Kees,” zegt Kees en zoekt naar het
stukje van de puzzel waar hij altijd mee begint. „Geen
Stomme Kees.”

Michiel kan er niet meer tegen. Woedend stapt hij
de kamer uit. Hij smijt de deur hard achter zich dicht. Kees heeft al tien stukjes van de puzzel op hun plaats liggen. Hij zoekt naar het elfde en eet ondertussen zijn koekje. Tussen de kruimels door neuriet hij een liedje.

Dan gaat de deur op een kier open. Het hoofd van
Michiel komt naar binnen. Het is rood, met tranen.

„Ik moet naar boven, omdat ik niet met deuren heb
te smijten,” sist hij. „En dat komt allemaal door jou!
Stomme Thijs Eigenwijs!”

„Ha, daar is het,” zegt Kees en hij pakt het elfde puzzelstukje van de grond. Boven zijn hoofd hoort hij Michiel met veel lawaai rondlopen. Kees is blij dat
hij geen Thijs meer is. Een woedende Michiel bete-
kent altijd schelden en pesten. Maar Kees is gewoon
geen pestnaam. „Dat heb ik goed bedacht,” mompelt Kees met een tevreden lachje. Misschien dat hij zo nog een koekje gaat halen.

Met een zacht piepje gaat de deur van de kamer
weer open. Michiel sluipt naar binnen. Onder zijn
arm heeft hij een grote doos. Het is de mooiste puz-
zel die Kees heeft. En de beste, daarom ligt hij altijd
veilig onder zijn matras verborgen.

Kees springt op. „Geef hier!” schreeuwt hij. „Die is
niet van jou.”

„En ook niet van jou,” zegt Michiel op zijn pesteri-
ge jengeltoontje.

Kees rukt aan de doos onder Michiels arm. „Laat
los! Hij is van mij.”

„Even kijken,” zegt Michiel en hij houdt de doos zo
hoog dat Kees er niet meer bij kan. Hij doet het dek-
sel ervan af en leest wat er aan de binnenkant staat
geschreven. Hij hoeft het eigenlijk niet te lezen, want hij weet het precies. Hij heeft het er zelf opgeschreven, op verzoek van Thijs. Als het geschreven is, geldt