

zijn hoofd. Soms begrijpt Michiel toch wel erg
wei-
nig. „Vandaag is hun eerste dag,” zegt hij beslist.
Samen kijken ze hoe het volgende miertje
tegen het
losse zand op naar boven klautert. Wanneer hij bij-
na bij de rand is, breekt een richeltje hard zand af,
waar hij net tegenop wil klauteren. Samen met het
zand stort het miertje zijn hol weer binnen. Thijs en
Michiel komen een stukje dichterbij en turen in de
spleet. Alleen maar zand.
„Die is er geweest,” zegt Michiel.
Thijs knikt stilletjes. „Als hij er geweest
is…” vraagt
hij voorzichtig, „voelt hij dan nog pijn aan zijn ogen?”
„Als je dood bent, voel je niks meer,” zegt Michiel.
„Gelukkig maar.”
„Hoezo?”
„Al dat zand. In de zandbak heb ik dat ook wel
eens
gehad. Met dat rotjoch van een Thomas.”
„Wat dan?”
„Die gooide zand in mijn gezicht. Toen moest
ik
mijn hoofd onder de kraan houden. Met mijn ogen
open. Anders zou ik blind worden. En als je blind
bent, kun je niet vliegen.”
„Bij mieren gaat dat anders,” beslist Michiel.
„Waarom?”
„Die hebben geen kraan. Dus moet het wel.”
Thijs en Michiel turen naar het zand waar het
zwar-
te miertje onder begraven ligt.
„Is dood zijn datje slaapt en niet meer wakker
kunt
worden?” vraagt Thijs.
„Nee,” zegt Michiel, „Als je dood bent, ben je
ge-
woon helemaal weg.”
„Als je slaapt toch ook? Ik zeg altijd gedag
tegen
mezelf als ik ga slapen. Tot de volgende morgen. Al-
leen soms durf ik niet.”
„Wat bedoel je nou?”
„Soms ben ik bang dat ik de weg terug niet
meer
weet. Dat ik daar de volgende morgen lig, zonder mezelf. Is dat
doodgaan?”
„Ik denk het, ja. Zoiets,” zegt Michiel aarzelend.
„Krijg nou wat!” roept hij dan en hij wijst op het zand tussen de tegels, waar eerst het mierenholletje was.
„Hij redt het! Michiel! Hij komt er toch nog
uit!”
Thijs is overeind gekomen en springt ongeduldig
heen en weer. „Zou het ons miertje zijn?”
„Vast,” zegt Michiel. Korreltjes zand vallen nu
ach-
ter elkaar naar beneden en tussen de tegels komt weer een holletje
te voorschijn. Uit dat holletje kruipt een klein zwart-met-grijs
miertje naar boven. Zijn vleugeltjes zijn een beetje in de war,
maar verder ziet hij er fris en vrolijk uit.
„Zo, hé,” zegt Michiel bewonderend.
„Het is écht een supermier,” zegt Thijs. Het
miertje
is nu helemaal uit de spleet gekropen. Hij loopt een
stukje over de warme tegel en blijft dan staan. Thijs
gaat voorzichtig op de tegels liggen, met zijn gezicht
vlak bij het miertje.
„Hij zit zich te wassen,” meldt hij aan Michiel.
„Hoe weetje dat nou, jongen?”
„Ik zie het toch. Hij veegt het zand van zijn koppie.”
Het miertje legt zijn vleugels wijduit op de tegels.
„Hij gaat vast vliegen,” zegt Thijs, die alles
precies
kan zien.
De vleugeltjes trillen een beetje, klaar voor
de su-
persprong. Maar verder gebeurt er niets. Het miertje
blijft gewoon zitten.
Thijs tuurt naar het beestje. „Het gaat niet
goed met
hem,” zegt hij tegen Michiel.
„Hoezo?”
„Hij laat zijn koppie hangen. Hij redt het niet.”
„Misschien is hij te moe, van die instorting.”
Thijs knikt. „Of dat er toch zand in zijn ogen zit.”
„Misschien,” zegt Michiel.
Het miertje loopt een stukje over de grijze
tegel. Zijn
veel te lange vleugels slepen over de grond. Dan blijft hij alweer
staan. Thijs denkt dat hij hem hoort zuchten, heel zachtjes
natuurlijk. En zo blijft het miertje zitten, met zijn vleugels plat
op de grond.
„We moeten hem redden,” besluit Thijs.
„Wat nou, redden?”
„Hij kan hier niet blijven. Iedereen kan op hem
trap-
pen. En hij moet eten. Hij is helemaal mager aan het
worden.”
„Ach,” zegt Michiel en hij haalt zijn schouders
op.
„In een potje is misschien toch wel een goed idee,”
bedenkt hij dan. „Kunnen we kijken wat hij allemaal
doet.”
„Dat zie je nu toch ook.”
„Maar in een potje kun je erop studeren. Dan
kan
ik een werkstuk over mieren maken.”
„Dus we doen het?” vraagt Thijs die niet zo
goed
begrijpt waar Michiel het over heeft.
„Hou jij hem in de gaten,” zegt Michiel. Hij
staat op
en loopt naar de keuken om een leeg potje te zoeken.
„Zit hij er nog?” vraagt hij als hij even later
met een
leeg pindakaaspotje de tuin weer inkomt.
Thijs heeft rond het miertje kleine dijkjes van
zand
gebouwd. Maar nodig was dat niet. Hij zit nog pre-
cies als daarnet.
„Durf jij?” vraagt Thijs aan Michiel.
„Best wel,” antwoordt hij en hij gaat op zijn
knieën
naast het miertje zitten.
„En als hij nou toch bijt?” vraagt Thijs.
„Pech,” zegt Michiel en hij zet met een stoere
tik
het lege potje op de tegel, vlak naast het miertje. Hij
steekt zijn hand uit naar het grijze beestje, maar be-
denkt dan hoe erg dat zal kriebelen. Op zijn vingers.
En in zijn hand. Hij rilt even. „Geef dat takje eens,”
zegt hij tegen Thijs.
Die knikt. „Ze bijten,” zegt hij en hij geeft
Michiel
het dunne takje dat naast zijn knieën ligt.
Michiel breekt het in twee stukken. Het ene
stuk
houdt hij vlak voor de kop van het miertje. Met het
andere geeft hij hem aan de achterkant een klein duwtje.
,,Je laat hem struikelen,” roept Thijs als hij
ziet dat
het miertje over het voorste takje tuimelt.
„Weet jij dan soms iets beters?” vraagt
Michiel. Hij
kijkt rond, op zoek naar een slim idee. „Geef het potje eens,” zegt
hij. Thijs schuift het naar hem toe. Michiel legt het
pindakaaspotje plat op de tegel, met de opening vlak voor het
miertje. „Kom op beestje,”
zegt hij en met zijn twee takjes geeft hij hem een
duwtje.
„Waaaah! Je hebt hem!” roept Thijs als het
miertje
met een mooi boogje zijn glazen huisje binnenzeilt.
„We hebben een mier met vleugels. We hebben een
supermier!”
„Hou jij hem vast, dan haal ik iets om eroverheen
te doen,” zegt Michiel en duwt Thijs het glazen
mie-
renhuisje in zijn handen.
Die houdt het zo ver mogelijk van zich af en
zet het
snel in het gras op de grond. „Dat is veel gezelliger,
hè miertje?” zegt hij.
Ondertussen komt Michiel met een stukje papier
en
een elastiekje weer naar buiten.
„Hij moet wel lucht hebben,” zegt Thijs.
„Ik heb er gaatjes in gemaakt,” stelt Michiel
hem ge-
rust.
„En eten. Hij moeten eten. Wat lusten ze eigenlijk?”
„Ik weet niet,” zegt Michiel. „Alles wel denk
ik. Sui-
ker in ieder geval. Alle beestjes houden van suiker.”
„Ik haal het!” zegt Thijs meteen. Hij rent naar
de
keuken. In de kast staat de suikerpot. Thijs schept
een flinke berg op zijn hand. Het miertje zal wel honger hebben.
Met de suikerhand voor zich, loopt hij weer terug naar de tuin.
„Dat is veel te veel, jongen,” zegt Michiel als
hij de
suiker aan alle kanten van Thijs zijn hand ziet lopen.
„Waarom?” vraagt Thijs.
„Daar verdrinkt hij in, zoveel.”
Thijs kijkt een beetje ongelukkig naar zijn
hand vol
suiker.
„Het is wel een halve pindakaaspot vol,” legt
Mi-
chiel uit.
Maar Thijs heeft allang een prima idee. „De
rest
neem ik wel,” zegt hij en hij neemt meteen maar vast de eerste hap.
Het knarst tussen zijn tanden. „Lekker,” zegt hij. „Echt iets voor
een supermier.” Met de vingers van zijn andere hand doet hij wat
suiker in het mierenhuis. „Pas op je koppie,” zegt hij als hij het
naar beneden laat komen. „Wil jij ook?” vraagt hij aan Michiel en
hij houdt hem een hand vol plakkerige suiker voor.
„Nee, laat maar,” zegt Michiel. Hij doet het
papier
met de gaatjes over het lege potje. Met het elastiekje
zet hij het stevig vast.
„Zo,” zegt Thijs tevreden. „Die zit lekker in
zijn
huis.” Hij likt de laatste restjes suiker van zijn hand.
„Hij kan er niet meer uit, hè Michiel?” Thijs pakt het
glazen potje van zijn broer en zet het tussen hen in,
in het gras. Ze gaan op hun buik liggen om het
goed
te kunnen zien. „Hij klimt op zijn eten,” zegt Thijs.
„Als hij maar niet valt.”
„Nee, hij redt het! Ze kunnen gewoon
hartstikke
goed klimmen, die mieren.”
„Zou hij durven eten?” vraagt Thijs.
„Vast wel. Hij is niet bang. Dat zie je zo.”
Samen turen ze door het glas. Soms is
supermier
heel groot. Vooral als hij over de bodem van gebub-
beld glas loopt. Zijn vleugels lijken dan wel een lan-
ge wijde mantel. Grijs, met kronkelende zwarte lij-
nen erdoor.
„Zou het niet ongezellig zijn? Zo alleen in
een
pindakaaspot?” vraagt Thijs.
„Wij zijn er toch bij,” antwoordt Michiel.
„Zeker,” zegt Thijs. „En we gaan niet weg.”
Dat deden ze dus ook niet. Bij het eten niet.
En zelfs
toen ze in bad moesten, stond supermier op de rand
toe te kijken. En ‘s avonds bij het slapen, zetten ze
het glazen mierenhuis op het tafeltje tussen hen in.
„Zullen we het licht aan laten?” Vanuit zijn
bed kijkt
Thijs naar het donkere beestje. Hij staat boven op de witte
suikerberg. Zijn vleugels als een donkere jas om hem heen.
„Waarom?” vraagt Michiel.
„Dat hij niet bang wordt in het donker.”
„Naah, hij woont toch onder de grond?”
Daar had Thijs niet aan gedacht. Hij kijkt naar
de
donkere supermier. Met alleen het bedlampje aan is
hij veel zwarter dan buiten in de tuin. Zijn vleugels
maken een donkere schaduw op de suikerberg.
„Het
elastiekje zit goed vast hè?” vraagt Thijs.
,Ja hoor,” zegt Michiel.
„Zelfs voor een supermier?”
In plaats van antwoord te geven, doet Michiel
het
licht uit. „Ik wil slapen,” zegt hij. En samen liggen ze
nog lang daarna te luisteren naar kleine geluidjes. Ritselende
geluidjes, van vleugels tegen het papieren dak.
De volgende morgen is Thijs al vroeg wakker. Er
is
iets heel spannends, maar hij moet eerst even na-
denken wat het ook al weer was. Dan weet hij het.
Ze hebben een beestje. Een supermier, helemaal voor henzelf in een
glazen pot. Hij pakt het mierenhuis van het tafeltje naast zijn
bed. En dan ziet hij het.
Hun beestje ligt op zijn rug boven op de suikerberg.
Zijn pootjes steken als kromme, zwarte draadjes in
de lucht. Zijn grijze vleugels zijn gekreukeld.
„Hij is dood,” zegt Michiel die naast Thijs op
zijn
bed is komen zitten.
„Ons miertje,” zegt Thijs. Hij hoort aan zijn
eigen
stem dat hij moet huilen. „En hij had zijn eten nog
niet eens op,” snikt hij. „Zou hij nog levend kunnen
worden?”
Michiel schudt zijn hoofd. „Hij is er geweest,”
zegt
hij somber. „Ons allereerste beestje.”
„Wat moeten we nu doen?” vraagt Thijs.
Michiel weet even niets te zeggen. „We moeten
hem
begraven,” besluit hij dan. „In de tuin.”
„Zo, in zijn blootje?” vraagt Thijs.
„Hij mag zijn glazen pot houden,” zegt
Michiel.
„Dan heeft hij meteen een soort kist. Dat hoort bij
begraven.”
„Net als bij opa,” zegt Thijs.
Zonder eerst hun kleren aan te trekken lopen ze
in
hun pyjama naar beneden. Michiel draagt de mier in
zijn glazen huisje. Met twee handen, dat hij niet valt.
Dood, en dan nog tussen de scherven van de trap afvallen, dat zou
te erg zijn.
In de tuin lopen ze naar het stukje aarde
achterin,
waar niet zoveel planten staan. Het gras is nat aan
hun blote voeten, maar dat geeft niet.
„Ik haal een schepje,” zegt Thijs.
Michiel blijft met de mier in zijn handen bij
de rand
van de aarde op hem wachten.
Ze doen alles een beetje langzaam, zo ging dat
toen
bij opa ook.
Met het tuinschepje maakt Thijs een gat in de
zwar-
te aarde. „Het is wel donker daarbinnen,” zegt hij over zijn
schouder tegen Michiel.
„Dat is begraven worden altijd,” antwoordt hij.
Wanneer het gat groot genoeg is, zet Michiel
het
pindakaaspotje voorzichtig op de bodem. Het kleine
zwarte miertje schudt een beetje heen en weer op zijn suikerberg.
Dan ligt hij weer doodstil. Thijs en Michiel kijken naar hem.
Michiel pakt het tuinschepje. Hij doet er een beetje aarde op en
laat dat in het mierengraf vallen. De aarde tikt op het papieren
dak van het mierenhuisje. Daarna geeft hij het schepje aan Thijs.
Die doet precies als zijn grote broer, maar hij zorgt er wel voor
dat de aarde net naast het potje valt.
„Anders klinkt het zo naar,” legt hij uit. Hij
legt het
schepje in het gras en met hun handen schuiven ze
het gat verder dicht.
„We moeten vandaag een steen zoeken,” zegt
Thijs.
„Dat had opa ook.”
„Een vuursteen,” zegt Michiel, „dat zijn de
mooi-
ste.”
Samen lopen ze terug naar huis.
„Had jij het wel eens eerder gezien?” vraagt Thijs aan Michiel, „een mier met vleugels?”
„Nee, nooit,” zegt Michiel.
Het natte gras is koud aan hun voeten. Als ze
bij de
tegels komen, zoeken ze naar het holletje waar gis-
teren hun mier uitkroop. Het is weg. Hier en daar
scharrelt een gewoon miertje over de tegels. Piepklein en zonder
vleugels.
„Het was gewoon maar één keer, denk ik,”
zegt
Thijs.
Michiel knikt. „Kom, we moeten eten,” zegt hij.