Abchazië
Samen met een vriend met wie ik een aantal vrij avontuurlijke trips heb ondernomen, ging ik op vakantie.
Het zijn meestal vrij hopeloze ondernemingen, zoals op de bonnefooi de grens tussen Turkije en Iran oversteken zonder visum, waardoor wij meestal onze vakantie doorbrengen in een ander land dan wij oorspronkelijk in ons hoofd hadden. Nu zouden we een keer gewoon in een huurauto naar Bulgarije rijden en daar op een strand gaan liggen.
Het mocht niet zo zijn. Wij hadden niet de juiste papieren meegenomen voor onze auto en Bulgarije wilde in die tijd heel graag bij de EU horen, dus omkopen lukte ook niet. Om alles nog erger te maken had het ons vier uur gekost om bij het douanehokje uit te komen. Al voordat het douanehokje in zicht was, stond de weg vol met een onoverzichtelijke massa van auto’s, voornamelijk Turken op weg naar hun tweede vaderland. We zagen een auto een vaag zandpaadje op rijden en reden erachteraan. Vast een sluiproute voor uitgekookte locals, was onze theorie. En verdomd, we zaten ineens aan de andere kant van de grens. Dat ging wel heel erg snel. De man voor ons stopte en stapte uit zijn auto. Het bleek een douanebeambte te zijn die zijn collega ging aflossen. De zandweg was speciaal en alleen voor douanebeambten. De man was zo ziedend en de situatie zo onmogelijk met deze twee illegale toeristen dat, voor hij tijd had om te reageren, we al snel rechtsomkeer hadden gemaakt.
Terug bij de grensovergang was het absolute chaos. Ongeveer 1500 auto’s die met zijn allen, liefst tegelijkertijd, langs twee trage loketten wilden komen – daar was de EU nog ver weg – met humeurige en vermoeide chauffeurs die al drie dagen onderweg waren met schreeuwende kinderen op de achterbank. Van georganiseerde rijen was dus geen sprake. Maar omdat ik toen al twee jaar in Rusland woonde, was ik gelukkig zeer bedreven in het voordringen geraakt. Vrij soepeltjes sneed ik een Duitse Mercedes. De man achter het stuur begon te schelden maar ik hield mijn gezicht in de Russisch-autistische modus – die krijg je cadeau bij de kunst van het voordringen, het is een onafscheidelijk duo. Toen zette de man zijn eigen geheime wapen in: zijn dochtertje van acht dat met zigeunertranen in het Duits smeekte hen voor te laten (‘Bitte! Bitte!’). Alsof dat niet genoeg was ging zijn vrouw pathetisch voor onze auto staan, met de non-verbale boodschap: als je gaat rijden, dan moet je over mij heen. Mijn vriend hing uit het raampje, wees naar mij en zei tegen de vrouw: ‘Ik zou ophouden als ik jullie was, hij is namelijk een Rus’, wat onmiddellijk effect had, waarschijnlijk toch echt door mijn Russische blik.
Na drie uur dringen en wringen kwamen we dus alsnog de grens niet over. Daar zaten we, om twee uur ’s nachts in Servië in een of ander shabby grenscafé, ieder met een slappe pizza uit de magnetron. Geen goed moment om erachter te komen dat er een deuk in de huurauto zat, waarschijnlijk opgelopen bij de voordringmanoeuvre met de Mercedes. Later in de vakantie liepen we nog een deuk op, precies aan de andere kant van de auto, waardoor wij een zeer onwaarschijnlijk ongeluksscenario moesten bedenken voor de verzekeringsmaatschappij.
De volgende dag besloten wij maar door te rijden naar Montenegro, waar in ieder geval stranden waren. Verreweg de kortste route ging door Kosovo. We wisten niet of wij erdoorheen konden rijden en al helemaal niet of dat kon zonder de juiste papieren. Op goed geluk reden wij toch maar naar de grens. Daar aangekomen hadden wij inderdaad problemen met onze papieren. De chief van de douane, een boomlange VN-soldaat uit Ghana, moest eraan te pas komen. Papieren vond hij niet zo belangrijk, het was het paspoort van mijn vriend, in het bijzonder zijn tweede naam Carl, die zijn aandacht trok.
VN-soldaat: ‘Who is Carl?’
Daniel: ‘Carl is my second name.’
VN-soldaat: ‘Who is Carl?’
Daniel: ‘There is no Carl; Carl is me, it’s my second name.’
VN-soldaat: ‘Where is Carl? Open the trunk.’
Na een halfuur gesoebat konden we toch door, wel pas na betaling van 50 euro ‘insurance’ aan een of andere Albanees die rechtstreeks uit een of andere stal geplukt leek. Zo snel mogelijk reden we door Kosovo. Kosovo is een soort van roversnest en bovendien een lelijk roversnest. In Mitrovitsa lunchten wij snel bij een decadent hotel op een terras dat uitzicht bood op alle lelijkheid. Naast ons zat een groep Franse VN’ers ijsjes te eten met een shady Albanese zakenman. Meer viel er eigenlijk niet te beleven in Kosovo, dus toen wij onze ijsjes ophadden reden we gauw door naar Montenegro.
Op mijn reis in Abchazië, zes jaar later, moest ik vaak aan Kosovo denken. Net als Kosovo is Abchazië een klein landje dat graag onafhankelijk wil zijn, en heeft het, net als Kosovo toen, een beetje een schimmige status en lopen er een hoop VN-soldaten en shady figuren rond. Wel is het er een stuk mooier dan in Kosovo.
De onduidelijkheid begon al bij de grens met Rusland. Met Simon, mijn Deense collega, vloog ik naar Sotsji in het zuiden van Rusland. Van daaruit scheen je een taxi naar Abchazië te kunnen nemen. Met de taxi naar een ander land klinkt best ver. Toen de chauffeur een vrij exorbitant bedrag vroeg keken wij daar niet van op. Vanwege dit royale bedrag was de chauffeur bereid een ‘sluiproute’ te nemen waardoor wij een stuk minder lang aan de grens hoefden te wachten. Hij kocht een douanier bij een grenspost om, die ons over een zandpaadje liet rijden, waardoor wij direct bij de paspoortcontrole uitkwamen. Dat in Abchazië de zandpaadjes in ieder geval ergens heen leiden vond ik veelbelovend.
Een bord aan de Russische zijde sommeerde reizigers om met een interval van niet meer en niet minder dan vijf seconden door een metaalpoortje te stappen. Ik nam een popelend aanloopje zoals je dat ook bij touwtjespringen doet. Met een marge van vijf seconden was dat wel nodig. Een man met een autobumper als bagage had meer moeite met de timing.
Tussen de Russische en Abchazische grens zat een taxfreeshop wat ik bijzonder vond aangezien Abchazië door geen enkel land ter wereld wordt erkend op de wereldmachten Rusland en Nicaragua na. Abchazië maakte vroeger deel uit van Georgië, maar vocht zich in de jaren negentig los in een bloedige oorlog. Nu is er een soort wapenstilstand. Er zitten Russische soldaten om ‘de vrede te bewaren’, maar in feite om Abchazië op de lange termijn in te lijven. Rusland is het enige land dat Abchazië steunt, voornamelijk om de Georgiërs te pesten. Waarom Nicaragua Abchazië heeft erkend, is voor iedereen een raadsel.
Aan de Abchazische kant wachtte Kristina ons op. Zij werkte voor het Abchazisch persbureau en was verantwoordelijk voor het escorteren van buitenlandse journalisten. Kristina was knap, maar ‘alle Abchazische meisjes hebben broers en vaders’, merkte de Russische journalist Zjenja op, die met ons meereisde. ‘Die je castreren als je ook maar een blik op hun oorlel werpt,’ moest je er zelf in gedachten aan toevoegen.
Zjenja was een kennis van Simon en vond het vanzelfsprekend om ons van het vliegveld in Sotsji op te halen. Zelf woont Zjenja op driehonderd kilometer van Sotsji, vandaar. Wij dronken wat koffie op het vliegveld en vertelden hem over onze plannen in Abchazië. ‘Weet je wat, ik ga met jullie mee,’ besloot Zjenja ter plekke. Hij belde zijn hoofdredacteur die prompt zijn toestemming gaf. Het was mij al eerder opgevallen dat Russen vrij impulsieve personen zijn. Nu zag ik klassieke Russische impulsiviteit in actie. Een Nederlander zal niet snel in een ingeving beslissen een vierdaagse tocht door een oorlogsgebied te maken, zonder dat hij bijvoorbeeld weet waar te overnachten.
Zo niet Zjenja, die in de taxi naar de grens belde met een vriend die een moeder van een nicht van de neef van een vage kennis in Sochoemi had wonen, de hoofdstad van Abchazië. Die had een zoon die zijn dienstplicht aan het uitvoeren was; in zijn appartement kon Zjenja wel terecht. Zonder bagage en dergelijke. Maar wie hecht er nou echt aan een schoon overhemd in Rusland?
Zjenja was wat je ‘een figuur’ noemt. Zelfs voor Nederlandse begrippen was hij een expressief persoon, dus al helemaal voor Russische. Zo bleef hij tijdens onze reis op vrij willekeurige momenten midden op straat staan, spreidde zijn armen alsof hij Kate Winslet in de film Titanic was en zong dan ‘Confessa’ van de Italiaanse zanger Adriano Celentano – om onbegrijpelijke redenen waanzinnig populair in Abchazië.* Ook schreef hij voor Novaja Gazeta, zo’n beetje de enige overgebleven kritische krant in Rusland. Werken voor Novaja Gazeta is in die zin lastig dat a) je elk moment kan worden doodgeschoten vanwege een kritisch artikel (Rusland is na Algerije en Irak het gevaarlijkste land voor journalisten) en b) je er geen rooie cent mee verdient.
Hij was ook ‘een figuur’ omdat hij leek op Borat en praatte als Borat in een rare mix van officieel Engels en niet-bestaand Engels. Zo zei hij dingen als: ‘Let’s buy a great quantity of drugs’, en over een vriend: ‘Yes, he had a lover. But she had moustache.’ Toen ik hem een paar keer dezelfde vraag stelde die hij niet begreep, zei hij: ‘Formulate your question’, wat tegelijkertijd lomp en overdreven netjes klonk.
Aangekomen in Sochoemi werden wij gedropt bij hotel Rizza, het enige hotel dat niet kapot was gebombardeerd in de jaren negentig. Buiten stond een VN-jeep met het toffe nummerbord UN 2. In het hotel was natuurlijk van alles misgegaan met de reserveringen, hoewel de kamers waren gereserveerd in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Alleen de presidentiële suites waren nog over, wat wij natuurlijk geen ramp vonden. Bovendien was de receptioniste erg charmant, maar ik probeerde mij haar vader en broers voor te stellen.
Elke suite had drie kamers die uitkeken over de promenade langs de Zwarte Zee. Het toilet was aan de ene kant van de suite en weer aan de andere kant lag de badkamer waar een bidet stond. In theorie zou je dus met je broek omlaag door je presidentiële suite naar het bidet moeten rennen. Kennelijk hadden de bouwers geen idee waar een bidet voor diende, maar hadden ze het neergezet omdat dat nou eenmaal zo hoort in een duur hotel.
In het naastgelegen internetcafé liepen wij tegen de eerste onprettigheid aan: in Abchazië kan je geen sites bezoeken die eindigen op .com, zoals ook mijn mailadres. Dat had volgens de uitbater te maken met het feit dat Abchazië als staat niet geaccepteerd was. Ik had daar in Palestina nooit problemen mee, maar goed, met dit internetprobleem viel in ieder geval nog te leven. Een andere onprettigheid was ernstiger: wij konden niet pinnen in Abchazië, dit waarschijnlijk ook vanwege de onduidelijke status van het land. Daar kwamen wij achter toen wij met veel pijn en moeite de enige pinautomaat in Sochoemi hadden gevonden. Met creditcard betalen ging ook niet. Zelfs Western Union, die je in principe nog in elk Afrikaans dorp vindt, bestond niet in Abchazië.
We moesten kiezen: teruggaan naar Rusland en daar pinnen, waardoor we een dag kwijt waren, of leven van het geld in onze portemonnee, waarvan wij de helft al hadden uitgegeven aan de presidentiële suites. We besloten voor het laatste te gaan, waarmee overigens wel weer het probleem van de rijke westerse journalisten en de arme Russische journalist was opgelost: we hadden alle drie even weinig geld. Het betekende wel dat we een aantal dingen moesten schrappen. Zo stond de datsja van Stalin op het programma, die ergens aan het schitterende Rizzameer in de bergen lag en waar je kon overnachten. Kristina vertelde dat Stalin niet van kookluchtjes hield en dat hij daarom de keuken aan de andere kant van het meer had laten bouwen. Iemand roeide elke dag zijn maaltijd over het meer. Eerder las ik al in de hilarische memoires van Traudl Junge dat Hitler niet van rookluchtjes hield. Zijn gezelschap in de Wolfschans moest elke nacht zijn ellenlange verhalen aanhoren – zonder alcohol – en naar muziek van Wagner luisteren en verzon dan ook telkens een excuus om buiten een sigaret te paffen. Bij Stalin waren er misschien geen kookluchtjes en ook Stalin had de neiging om laat naar bed te gaan, maar hier konden de generaals in ieder geval roken en drinken. Misschien heeft hij daarom wel de oorlog gewonnen.
Op een latere reis heb ik alsnog de datsja van Stalin bezocht. Het verhaal over de kookluchtjes bleek inderdaad waar te zijn. Ook had Stalin drie slaapkamers, omdat hij een panische angst had om in zijn slaap vermoord te worden. Zo kon het gebeuren dat Stalin in de ene kamer naar bed ging en in een andere kamer opstond. Als je het mij vraagt had hij in elke kamer een andere vrouw, maar goed. Zijn favoriete kamer was de zogenaamde ‘donkere kamer’ waar alle muren van donker hout waren. Ik vroeg of ik in het bed van Stalin mocht liggen en tot mijn verbazing vond de gids het prima. Probeer dat maar eens in het Paleis op de Dam! Het bed was nogal muf, kraakte een beetje en was aan de korte kant, maar dat laatste kwam omdat Stalin volgens de gids een bescheiden 1 meter 56 mat, waarmee hij een traditie voortzette van dwergdictators. Om die reden waren het bad en de massagetafel, allebei origineel, ook erg klein.
In hotel Rizza haalde Kristina ons op voor het grote registratiecircus. Eerst moesten wij onze accreditatie halen bij een lelijk schoolgebouwtje. Kristina wees echter met een weids gebaar naar het gebouw. We liepen langs een zelfs voor Russische begrippen gammel trappetje omhoog. Op de eerste verdieping stopte ze en zei, opnieuw met een weids gebaar: ‘Hier zit het ministerie van Buitenlandse Zaken. En het ministerie van Onderwijs. Op de tweede verdieping zit het ministerie van Economie. En van Cultuur.’ Waar zit het ministerie van Onderwijs precies, vroeg ik. Achter dit deurtje, antwoordde Kristina en verdomd, op de deur hing een bordje met: MINISTERIE VAN ONDERWIJS.
In verband met ons budget besloten we die avond niet in een restaurant te eten, maar in een winkeltje wat in te slaan. We moesten ook spullen kopen om alles mee op te eten, zoals vorken, die Zjenja consequent ‘foggets’ noemde. De helft van de gekochte zaken, waaronder een pot ‘kaviaar van courgettes’ bleek echter nog uit de oorlog te stammen en oneetbaar. Het had wel wat, knoflookworst met brood eten in de presidentiële suite.
Die avond keken we naar de Abchazische MTV, waar elk ander nummer eentje van Celentano was. Dat gebeurt mij wel vaker, dat mij totaal onbekende muzikanten uit het Westen in Rusland razend populair zijn. Voornamelijk artiesten wiens platen tijdens de glasnost in de jaren tachtig werden verkocht, en waar mensen begrijpelijk genoeg nostalgische gevoelens bij hebben. Russen gaan er altijd van uit dat ik ze ook wel ken. Dan vragen ze bijvoorbeeld: ‘Wat vind je van Patrice Comcombre?’, en als ik zeg dat ik nog nooit van ene Patrice Comcombre heb gehoord, kijken ze mij aan alsof ik een gore cultuurbarbaar ben.
De volgende ochtend ontbeten wij met chatsjapoeri, een soort Georgische kaasflap. De Turkse koffie werd om de een of andere reden gebrouwen in een bak met gloeiende as. Buiten wuifden de palmen bij het strand ons uitnodigend toe, maar er moest worden gewerkt. Om te beginnen moesten wij permissie vragen bij het ministerie van Defensie om het instabiele grensgebied met Georgië te bezoeken. De beste strategie om een interview te krijgen was volgens Kristina een interview afnemen met een van de onderministers en het verzoek er aan het eind van het interview tussen te moffelen. Als wij hem alleen maar toestemming zouden vragen dan was hij niet gevleid, was haar argumentatie.
Het ministerie van Defensie had als enige ministerie in dit kleine landje een eigen gebouw, een voormalig sanatorium. Bij de toegangspoort zat een oud vrouwtje buiten aan een tafel onze documenten te bekijken. Tegen de regen had iemand een legertent om haar heen gebouwd. We werden ontvangen in de commandokamer waar diverse posters hingen die deden denken aan een spelbord van Risk, met vlaggetjes en plekken waar je nog nooit van hebt gehoord. Boven een van de kaarten stond ‘geheim’ in het Russisch. Niemand had eraan gedacht de posters weg te halen, of ons in een andere ruimte te ontvangen. Midden in het interview ging een van de vijf bakelieten telefoons van de onderminister, hij moest voor een snel oorlogsoverlegje naar een andere kamer. De man vertelde ons dat wij niet van dichtbij naar de kaarten mochten kijken en liet ons alleen.
Dit herinnerde mij aan het jaar dat ik in Amerika studeerde, toen wij bij het eerste college officieel moesten zweren dat wij nooit zouden spieken. Dat was voor deze docent wel genoeg. Bij tentamens gingen hij dan ook doodleuk weg om wat te lunchen, erop vertrouwend dat wij ons woord met God niet zouden breken. Dat was voor de twee Nederlanders in de zaal het sein om de studieboeken tevoorschijn te halen en alle antwoorden over te schrijven. De naam van het vak was overigens ‘cross cultural understanding’. Kennelijk hadden de Amerikanen er niet veel van opgestoken: zij keken vol walging naar ons gespiek.
Natuurlijk namen wij in het kabinet van de onderminister een kijkje op de kaart, waar wij natuurlijk helemaal niets van begrepen, maar dat lieten we niet aan elkaar merken. Toen de man terugkwam had ik werkelijk geen flauw idee waar dit interview over zou moeten gaan, want daar kwamen we niet voor. Simon en Zjenja hadden al hun fantasie al uitgeput, maar de man gaf overal zeer korte antwoorden op, zoals het een militair betaamt. Over het enige saillante detail van het gesprek, dat hij aanwezig was als officier in het Irakese leger bij de Amerikaanse inval in Irak in 2003, wilde hij verder niets kwijt. Dus vroeg ik maar of hij dacht dat er ooit vrede zou komen. Zijn antwoord: ‘Ik ben een militair en het is mijn taak om oorlog te voeren.’ Zoals afgesproken vroegen wij tussen neus en lippen door om de toestemming en vertrokken.
Buiten werd ons verteld dat de minister van Buitenlandse Zaken ‘nu’ tijd had voor een interview, hoewel wij nooit om een interview hadden gevraagd. In het gebouw opende ik per ongeluk eerst de deur van het ministerie van Cultuur. Nadat ik de goede deur had gevonden en tegenover de minister zat hoorde ik niet echt wat hij zei, want ik was afgeleid door zijn gebedskettinkje waarvan hij voortdurend de kralen door zijn vingers liet glijden. Het was natuurlijk een beetje een rare man: op dat moment werd Abchazië door geen enkel ander land erkend en dus was de baan van deze man nogal beperkt, met uitzondering van het kennelijk fanatieke lobbywerk in Nicaragua. Vandaar misschien dat hij ons na een uur nog niet wilde laten gaan. Ik kon geen VN-resolutie meer aanhoren en bovendien leken wij te laat te komen op onze afspraak bij het apencentrum, waar ik meer van verwachtte.
Na ruim een uur wisten wij te ontsnappen. Onze chauffeur Ruslan reed ons naar de heuvels bij Sochoemi, waar het Instituut voor Experimentele Pathologie en Therapie ligt. Het is, net als alle andere instituten in de voormalige Sovjet-Unie, een tragische plek. Er zijn de gebruikelijke problemen, zoals gebouwen die uit elkaar vallen en onderbetaalde werknemers. Maar in een land waar elk ander gebouw is kapotgeschoten en waar de minister van Economie 200 euro per maand verdient, is dat allemaal niet zo verschrikkelijk. Het was vooral triest omdat er een hele stroom buitenlandse correspondenten naar het apencentrum was gekomen om vervolgens te schrijven hoe slecht het er allemaal wel niet was. Op zich is dit land nog niet klaar voor een Partij voor de Dieren. Maar de situatie van de apen is niet veel slechter dan die van de Abchaziërs, die zelf ook veel te lijden hebben gehad onder de oorlog. Vanwege al die slechte publiciteit had de directeur weinig zin om met ons te praten. Meer dan het aantal apen, 286, en het aantal soorten, 8, konden we van hem niet ontfutselen. Dus gingen we maar naar buiten om een kijkje te nemen bij de apen. Op het dak van het gebouw stonden heel funky zonnecellen uit de Sovjettijd, uiteraard roestend en kapotgeslagen. De kooien zagen er niet erg vrolijk uit en het stonk er natuurlijk een beetje.
Maar voor zover een leek dat kan zien zagen de apen er niet ongezond uit. Een mannetjesbaviaan had een glanzende vacht, een mandril in een kooi ernaast met gezonde rode billen kauwde wat op een mandarijn. Het hoofd verzorging, die rondliep in een doktersjas, vertelde dat de apen op een dieet van mandarijnen en brood leven. Drie keer in de week worden zij getrakteerd op een gekookt ei. Het hoofd verzorging bleek er ook in de tijd van de oorlog te hebben gewerkt. Zij wees naar een gebouw ietsje verderop en zei: ‘Hier liep de frontlijn. Het is een wonder dat geen enkele aap is doodgeschoten. De kogels vlogen je om de oren in die tijd.’ Wel, zo vertelde ze, is er een aantal apen van honger en kou omgekomen. Maar goed, er zijn ook een hoop mensen van kou en honger omgekomen. Daarom kon ik mij ook zo ergeren aan alle publiciteit rond die ene leeuw in de dierentuin van Kaboel in Afghanistan, die alle oorlog en ellende had overleefd maar na de oorlog alsnog het loodje legde.
Een aantal apen schijnt in de chaos van de oorlog uit de kooien te zijn ontsnapt en woont nu wat hoger in de bergen. Dat is best mogelijk: hier aan de kust van de Zwarte Zee heerst een soort subtropisch klimaat. Op zoek naar nog wat quotes liepen we weer het instituut in. Een oude man geheten Vladimir Barkajev, die al iets van 100 jaar bij het instituut werkte, wilde ons wel wat vertellen over de geschiedenis van het instituut. We gingen met de lift, die niet alleen heftig schudde, maar waarvan ook het licht niet werkte, wat een nieuw persoonlijk dieptepunt was in mijn lange geschiedenis met Enge Sovjetliften. Hij nam ons mee naar zijn werkkamer waar de laatste twintig jaar stil leken te hebben gestaan. Misschien was dat ook wel zo: ik zag een onafgeschreven A4’tje in een typemachine steken, met 4 februari 1987 in de aanhef. Ook lag er een Current Affairs uit 1985. Ik was benieuwd wat de man de laatste twintig jaar had uitgespookt.
Maar Barkajev had het liever over de glorietijd van het instituut, die zelfs voor Russische begrippen behoorlijk freaky is. Het werd in de jaren twintig opgericht in opdracht van Stalin, die ervan overtuigd was dat het mogelijk was een nieuw ras te creëren – een soort kruising tussen de mens en een aap – dat al het vuile werk kon doen, zodat het proletariaat margarita’s kon drinken aan het zwembad. Dat vond ik een beetje kortzichtig, en niet alleen omdat het een onhaalbaar en krankzinnig idee was. Want wie zegt dat die aapmensen dan niet hun eigen socialistische revolutie zouden beginnen?
Ilja Ivanov, de dokter Mengele van het instituut, spoot in die tijd wat mensensperma in een chimpansee. Er gaan verhalen dat het ook andersom gebeurd is, maar dat was volgens Barkajev ‘westerse propaganda’. Juist op dat moment begonnen de apen in hun kooien buiten te krijsen, alsof zij er meer van wisten. Maar goed, een aapmens is er nooit gemaakt. Ivanov werd om onduidelijke redenen naar een Goelag gestuurd – zoals iedereen om onduidelijke redenen naar de Goelags werd gestuurd – waar hij overleed.
Boris Lapin, de opvolger van Ivanov, was een stuk succesvoller. Hij transformeerde het instituut in een centrum voor de ruimtevaart. De hoogtijdagen waren in de jaren zestig en zeventig, toen er apen werden getraind die door de Sovjets de ruimte in werden geschoten en Amerikaanse delegaties bij het instituut op bezoek kwamen die geïnteresseerd waren in de experimenten voor hun eigen ruimteproject. Barkajev liet ons enthousiast foto’s zien van twee apen met een soort stalen helm op hun kopjes, die rechtstreeks uit een folder van de Dierenbescherming gejat leken. Als je al zulke slechte publiciteit hebt kan je dit soort plaatjes beter achterwege laten.
Als ik Barkajev mocht geloven was die Lapin ook ‘een figuur’. Zo nam hij van een expeditie in Nigeria, waar hij vast op zoek was naar aapjes die in zijn stalen helm pasten, twee babykrokodillen mee. De krokodillen woonden in zijn kantoor en werden steeds groter, waardoor uiteindelijk niemand meer in zijn kantoor durfde te komen. Geniaal. Misschien wilde hij stiekem wel een krokodillenmens creëren (ik stel voor: de ‘krokomens’ of nog beter de ‘mensodil’) die al zijn administratief werk zou kunnen doen.
Aapjes Lapik en Multik gingen in 1997 als laatste de ruimte in met hun kleine stalen helmpjes. Barkajev was niet meer te stoppen over het glorieuze verleden, toen apen nog gewoon de ruimte in werden geschoten. Maar elke keer als ik vroeg wat ze sinds de oorlog in dit instituut uitspookten, kreeg ik geen antwoord. Uiteindelijk slaagde ik er toch in uit een lange en onduidelijke monoloog het antwoord te distilleren. Ten eerste werd er onderzoek gedaan naar de transfusie van bloed tussen apen en mensen. ‘U bedoelt tussen apen en mensen?’ vroeg ik. Nee, tussen apen onderling en mensen onderling, antwoordde hij. Het antwoord: het is mogelijk. Goed nieuws voor de 2 miljard mensen die ooit een bloedtransfusie hebben ondergaan. Of voor een gewonde aap, als er een apenbloedbank in de buurt is.
Het andere onderzoek was nog baanbrekender. Dat spitste zich toe op ‘langjarige apen’, wat wetenschappelijke taal is voor ‘oude apen’. Er werd gekeken waarom deze apen ouder worden dan gemiddeld. Wat bleek: zij waren gezonder. Dus de ongezonde apen gingen eerder dood dan de gezonde. Barkajev onderstreepte dat dit voorlopige resultaten waren en dat ze op het instituut een slag om de arm hielden. Ik neem aan dat de brief in de typemachine hierover ging.
De man werd wat ongemakkelijk en schakelde over op de toekomst, die net als het verleden natuurlijk glorieus zou zijn. Het is de bedoeling dat het instituut opnieuw apen de ruimte in gaat schieten, in dit geval naar Mars. Barkajev is nog steeds in onderhandeling over de levering van apen voor het project. Wat voor rol zij daar gaan spelen is niet helemaal duidelijk, misschien worden de apen wel naar Mars geschoten in een soort van testrit. Barkajev is namelijk ook betrokken bij het ‘Mars 500’-project. In het project, dat in 2009 begint, worden zes vrijwilligers tussen de 26 en 50 jaar oud bijna twee jaar opgesloten – ongeveer de tijd die het duurt om naar Mars te reizen en terug naar de aarde. De deelnemers zijn afgesloten van de buitenwereld en hun medische situatie wordt voortdurend in de gaten gehouden. Ook wordt gekeken naar de psychologische effecten van deze opsluiting – kennelijk vormen de talloze Big Brother- en Gouden Kooi-shows niet genoeg onderzoeksmateriaal.
Als het eenmaal tot een reis naar Mars komt, wordt de voedselvoorziening nog lastig. Vis groeit te langzaam in gewichtsloze toestand, en kippen vertikken het om een ei te leggen. Een vegetarisch dieet lijkt nog de beste oplossing. Een experimentele ‘trucktuin’ kan tweehonderd gram groenten per vier dagen leveren – en bovendien koolstofdioxide omzetten in zuurstof. De kosten voor een bemande vlucht worden door de Russen geschat op 100 miljard dollar, daarbij is het onduidelijk of de apen zijn meegeteld. Buiten vroeg ik de verzorger de oudste aap te laten zien, wat een dertigjarige Japanse makaak was, die er zeer gezond uitzag.*
Vanuit het instituut reden we door naar de markt voor een artikel dat Zjenja wilde schrijven over ‘de prijs van dingen’, je werkt bij de enige kritische kwaliteitskrant in Rusland of je werkt er niet. Een van de marktlui wenkte ons. Ze stond met een groot stuk zwoerd op een houten schraag, en nodigde ons uit voor een stukje. Daar konden wij natuurlijk geen nee tegen zeggen. Zij vertelde dat zij eerder als zuster in een ziekenhuis werkte, maar daar verdiende zij 700 roebel per maand, iets van 20 euro. Op de markt verdiende ze aanzienlijk meer met haar zwoerdblok.
Toen wij ergens voor de regen wilden schuilen klampte een smoezelige man mij aan en vroeg of ik Deutsch sprach. Mijn Duits is dramatisch, onze leraar Duits op de middelbare school was namelijk nogal excentriek. Voor proefwerken kreeg je of een 10 of een 1. Er zat niks tussen. Ik koos zelf altijd met passie voor de 1. Meestal schreef ik op het velletje van het proefwerk alleen maar de woorden Otto Normalverbraucher, wat de enige woorden zijn die ik kon onthouden uit Wortschatz (het betekent Jan Modaal). Hij was ook onze leraar filosofie en ook dat onderwees hij op eigen wijze. Op de eerste schooldag kregen wij opdracht de bijbel te lezen want ‘je moet je vijand goed kennen’.
Hoe dan ook, ik zei ik dat ik natürlich Duits sprach. We raakten in gesprek en de man nodigde ons uit om wat Abchazische wijn te proberen. Vanwege de regen vonden we dat wel een puik idee. Hij nam ons mee naar een café op de markt dat op traditioneel Abchazische wijze was opgetrokken uit wilgentakken. In rap Abchazisch bestelde hij voor ons – en voor hemzelf – een aantal Abchazische gerechten. En een kruik wijn, die werd gevuld uit een traditioneel en rustiek plastic olievat. Abchazische wijn kan vanwege de status van het land nergens heen worden geëxporteerd, dus mensen drinken het alsof het water is. Het was de bedoeling dat je de glazen wijn telkens in één keer leegdronk. De man stelde zich voor als Dima, had zijn Duits in Hannover geleerd, was een jaar of veertig, stonk een beetje en woonde in een hutje in de bergen buiten Sochoemi zonder vrouw en kinderen. ‘Waarom één vrouw als je elke dag een andere kan hebben,’ was zijn filosofie. De serveerster gaf mij een blik die zei: ‘Waarom zou ik een nacht doorbrengen met een onwelriekende man in een hutje in de bergen?’
Dima maakte geen onderscheid tussen Abchaziërs, Georgiërs en Russen. Alleen de in Abchazië wonende Mingreliërs mocht hij niet. ‘Mingrelische vrouwen hebben nog grotere snorren dan Georgische mannen,’ verduidelijkte hij, om eraan toe te voegen dat ‘Mingreliërs de joden van Georgië zijn’, wat dat ook mocht betekenen. Volgens hem waren de Abchaziërs ‘zuiver blank’, en zouden sommigen alleen donker zijn door Turkse inmenging. Hij liet zijn arm zien: ‘Kijk, mijn aderen zijn blauw. Net als die van Hitler.’
Intussen kregen wij ons eerste Abchazische gerecht voorgeschoteld: rijstepap waar een stuk schapenkaas uit stak. Apart waren de pap en de kaas misschien wel lekker geweest, maar de combinatie was niet zo’n succes. De kokkin kwam er gezellig bij zitten, dus wij hadden geen keus dan het braaf op te eten. Zij vertelde over de geboorte van Abchazië. Volgens de Abchazische overlevering is het land als volgt ontstaan: de dag dat God alle volkeren een stukje land gaf, lagen de Abchaziërs te slapen. Zij werden de volgende dag wakker toen al het land al was uitgedeeld. Maar God is de beroerdste niet, streek de hand over zijn hart en liet de Abchaziërs op zijn eigen land wonen – dat is voor hen de verklaring voor de paradijselijke schoonheid van hun landje in de Kaukasus. Precies hetzelfde verhaal doet de ronde in Georgië, maar dan gaat het natuurlijk over heel Georgië, en niet alleen Abchazië. Het enige verschil is dat de Georgiërs nog lagen te slapen omdat zij zich hadden bedronken. Dat heeft er misschien mee te maken dat de Georgiërs overwegend christenen zijn, en de Abchaziërs moslims.
Abchazisch is trouwens een onmogelijke taal, zoals het een taal in de Kaukasus betaamt. Gek genoeg had mijn Deense collega Simon aanleg voor de Abchazische woorden, maar welbeschouwd is Deens natuurlijk ook een belachelijke taal. Met name het woord duif, wat ‘aoegh’ is op zijn Abchazisch, ging hem goed af. Tot hilariteit van de aanwezigen noemde hij de serveerster een ‘aoegh’, waarmee wij een gratis kan Abchazische wijn hadden verdiend. Naarmate de tweede kan leger werd, werd steeds meer duidelijk over het leven van Dima. Wij wisten namelijk nog steeds niet hoe hij in Hannover was beland en hoe hij uiteindelijk weer in Abchazië terecht was gekomen. Het bleek dat Dima bepaald geen Otto Normalverbraucher was geweest in Duitsland. Gedurende zijn epische verhaal, dat enkele kannen wijn in beslag nam, zoog hij op een zuurtje dat om mysterieuze redenen maar niet kleiner werd.
In de woelige jaren negentig had Dima geen zin in een eventuele oorlog en lulde zich op een vliegtuig van het Rode Kruis met als bestemming Duitsland, waar hij als illegaal zijn geld verdiende met diverse duistere zaakjes. Eerst als small time crook. Dima zwoer dat hij nooit in drugs had gehandeld. ‘Uitsluitend vrouwenhandel,’ voegde hij eraan toe. Ik vertelde hem dat sommige mensen ook bij de handel van vrouwen hun wenkbrauwen optrekken. Daar moest Dima enige tijd over nadenken. ‘Ja, je bedoelt de Albanezen natuurlijk. Ik ken er een, die verkocht zijn eigen zus voor 1000 Deutschmark. Ik handelde uitsluitend in vrouwen die ik niet kende. Die dwong ik dan later in de prostitutie, dat soort werk.’
Hij had interessante technieken om uit handen van de politie te blijven. Zo droeg hij nooit goed zittende Hugo Boss-pakken, zoals zijn criminele collega’s uit Abchazië en Georgië. Hij kocht uitsluitend goedkope pakken die slecht zaten. Terwijl zijn collega’s één voor één van de straat werden gepikt, gebeurde Dima niets. Een keer merkte een politieman hem op. ‘Toen heb ik onmiddellijk een ijsje gekocht. Vrouwenhandelaren eten geen ijsjes.’ Zo groeide Dima aan het eind van de jaren negentig uit tot de maffiabaas van Hannover. Hij breidde de vrouwenhandel uit naar andere ongure activiteiten. Als ik hem mocht geloven waren alle nachtclubs en cafés en obscure pornowinkels in handen van Dima. Ik vroeg hem of de Georgiërs nog steeds de maffia in Amsterdam controleerden. Volgens Dima maakten nu de Tsjerkessen de dienst uit in Amsterdam. Iets wat later in Tsjerkessië door iedereen met klem werd tegengesproken, dus het zal wel waar zijn.
Met zijn groeiende macht kreeg Dima ook steeds meer vijanden. De keus voor een lijfwacht was ook een gouden greep. Dat was namelijk ‘eine Afrikanische Frau mit zwei Taschen’. In elk van die Taschen zaten machinegeweren, maar daar keek de politie natuurlijk nooit. Hoe hij weer in Abchazië kwam kon ik later niet meer helemaal uit mijn aantekeningen opmaken. Intussen was er ook al een derde en vierde kruik met wijn op tafel gezet, het regende nog steeds per slot van rekening, en een kleine hoeveelheid rijstepap had mijn aantekeningen gedeeltelijk weggevaagd. Het komt er in ieder geval op neer dat de Duitsers hem op een gegeven moment op een vliegtuig naar Georgië hadden gezet. Daar was hij, de maffiabaas, de vrouwenhandelaar, de illegaal, erg verontwaardigd over. ‘Ik zal het ze niemals vergeven,’ zei hij bitter. ‘Niemals,’ herhaalde hij dramatisch terwijl hij met een stuk schapenkaas wat rijstepap in zijn mond stopte.
De pech wilde dat Abchazië intussen in oorlog was met Georgië, en bij aankomst in Georgië werd hij onmiddellijk gearresteerd. Daarna bracht hij een jaar door in een ondergrondse cel waar constant ‘ein Zentimeter’ water stond. Een ploeg ratten sliep ’s nachts op zijn lichaam, maar dat vond Dima niet erg want ze hielden hem warm. Hoe hij uit de cel ontsnapte en in Abchazië belandde, is eveneens in spirituele nevelen gehuld. Als ik mijn opschrijfboekje mag geloven spaarde hij een aantal scheermesjes die hij in het gezicht van een bewaker gooide. Waarschijnlijker is dat hij die bewaker gewoon heeft omgekocht, eventueel met die scheermesjes.
Sindsdien woont hij in zijn hutje in de bergen en herleeft hij zijn gloriedagen als vrouwenhandelaar in Hannover. De markt ging sluiten, en door al dat gezuip had hij de laatste bus naar zijn hutje in de bergen gemist. Dat er überhaupt een bus naar zijn hutje ging maakte het wel een stuk minder romantisch, maar goed. We gaven hem wat van ons schaarse geld voor een taxi. Buiten zette hij ons op de bus naar het centrum. Het was nog licht en een beetje dronken besloten we naar de zee te lopen, die we nog niet hadden begroet. Op de pier vergat ik even dat ik in de Sovjet-Unie was en zakte met mijn been door een van de rijkelijk aanwezige gaten in de pier.
Terug in de presidentiële suite dronken we het allergoedkoopste biertje uit de kiosk en in het restaurant bestelden wij het allergoedkoopste gerecht, met de veelbelovende naam ‘complexe garnituur’, dat echter teleurstellend eenvoudig was. Voordat we aan het betalen van de rekening toe waren gekomen werden we het restaurant uitgegooid omdat wij vrij luid meezongen met Adriano Celentano, die op de televisie zijn lied zong. Dat scheelde weer een paar roebels waar Zjenja ongevraagd en ongewenst een fles wodka van kocht die wij in zijn appartement van de onbekende soldaat soldaat maakten. Dat kwam erop neer dat Zjenja de fles min of meer in zijn eentje opdronk, terwijl ik probeerde een Sovjetkacheltje aan de praat te krijgen – zonder succes. Terug in het hotel had Simon uit bezuinigingsoverwegingen zijn presidentiële suite opgezegd en sliep bij mij op de bank in een van mijn vertrekken. Zo hadden we net geld genoeg bij elkaar geschraapt voor een taxirit naar de Gali-regio, waar de bestandslijn loopt met Georgië.
De volgende ochtend werd ik wakker van een sms van Zjenja met de tekst ZHENYA IS DIED. Het was goedkope wodka, natuurlijk. We hadden een lange weg voor de boeg. De vader van onze chauffeur Ruslan reed ons naar de grens, gekleed in een militair uniform. Hij was weliswaar geen militair, maar het zou volgens hem handig zijn om eventueel wraaklustige Mingreliërs en Georgiërs af te schrikken, die in het grensgebied de meerderheid van de bevolking uitmaken. Een Georgische minderheid in een Abchazische minderheid in Georgië dus. Wie dacht dat de Balkan ingewikkeld was zou eens naar de Kaukasus moeten gaan.
Volgens de chauffeur kon het nog steeds gevaarlijk zijn in het grensgebied. Ik vroeg hem maar niet wat er in die zware langwerpige tas in de achterbak zat. Om alles nog riskanter te maken hadden we ondanks ons charmeoffensief op het ministerie van Defensie geen toestemming gekregen om erheen te gaan.
In de Gali-regio werd het aantal bewoonde huizen steeds minder tot er alleen nog maar karkassen langs de weg stonden. De weg veranderde langzaam in een gatenkaas. De VN had er een bord neergezet met de tekst: DIT STUK WEG IS DOOR DE VERENIGDE NATIES GEREPAREERD. Het verbaasde mij helemaal niets dat dit bord er stond. De Verenigde Naties zijn namelijk officieel de minst effectieve organisatie aller tijden. Zo’n bureaucratische rompslomp heb ik zelfs in Rusland nooit meegemaakt. Oorspronkelijk was het mijn bedoeling om op de officiële manier in Abchazië vanuit Georgië te komen. Hiervoor moest ik contact opnemen met diverse organisatie met namen als UNOMIG en UNOXSOEP. Vervolgens moest ik toestemming krijgen bij de verantwoordelijke ministers aan beide kanten. De minister aan de Georgische zijde had het aandoenlijke e-mailadres [email protected]. Waarschijnlijk is zijn antwoord in mijn spamfolder beland en is daarom mijn aanvraag nooit rondgekomen.
Overigens maakt Artsen zonder Grenzen het ook bont. Ik was van plan een kliniek in Abchazië te bezoeken waar mensen lijden aan multiresistente open tbc. Voorafgaand aan mijn reis probeerde ik bij het hoofdkantoor van AzG in Parijs toestemming te regelen, waar ik aan een soort kruisverhoor werd onderworpen. Uiteindelijk kreeg ik toestemming om het verhaal te doen, op voorwaarde dat ik ‘drie à vier dagen’ in de kliniek zou doorbrengen zodat ik een gedegen verhaal zou schrijven. Alsof een freelancer daar tijd voor heeft. Maar het zou inderdaad een indrukwekkend verhaal zijn geworden. Op dag drie had ik waarschijnlijk zelf open tbc opgelopen en dat vond ik het niet waard.
Onderweg naar de grens stopten we voor een kopje koffie bij een wegrestaurantje. Onze serveerster was een Mingreelse, zonder snor overigens, die tijdens de oorlog met haar man naar Rusland was gevlucht en een jaar geleden had besloten om terug te gaan en een toko aan de weg te beginnen. Haar echtgenoot was bezig een soort patio van bamboe te bouwen. Die zag er vrij hip uit in vergelijking met de door oorlog verwoeste omgeving. Zij wees naar haar huis dat ietsje verderop stond naast een soort ruïne. Ik vroeg of ze de mensen kende die in de ruïne hadden gewoond. De serveerster moest lachen en vertelde dat het hun huis was geweest tot de oorlog. Vond ze het dan niet vreemd om naast haar eigen kapotgebombardeerde huis te wonen, qua herinneringen en oorlogstrauma. Ze haalde haar schouders op en antwoordde: ‘Zo is de situatie.’
Dat soort vage, defaitistische antwoorden heb ik wel vaker gehoord in Rusland. Zo las ik laatst het bericht van een elektricien die wakker werd met een mes in zijn rug. De dag ervoor had de man zich bezopen met collega’s en had een van hen in een ruzie een mes in zijn rug gestoken, al dan niet bij wijze van grap. Volgens de Russische tabloid Komsomolskaya Pravda nam de man erna nietsvermoedend de bus naar huis en at enkele worstjes om daarna in slaap te vallen. Door de alcohol voelde hij kennelijk niet dat er een mes van vijftien centimeter in zijn rug zat en viel in slaap, waarna zijn vrouw de volgende ochtend het mes ontdekte. Zijn antwoord op de hele situatie: ‘Dit soort dingen gebeuren.’
Intussen was Zjenja in gesprek met een buurvrouw die onkruid stond te wieden. Ze had de fantastische voornaam Zjoezjoena. Ze woonde al sinds 1958 in haar huisje. Het dak bestond uit een tinnen reclamezuil voor sigaretten. Zjoezjoena was Georgische en was nooit uit Abchazië gevlucht. Ze was niet bezorgd, maar evenmin opgelucht: ‘Er komt geen oorlog, maar er komt ook geen vrede. Alleen de VN is hier, maar die doen ook geen zier. Maar ik vind het allemaal wel best. Ik heb mijn veldje, mijn koe en mijn hazelaar,’ vatte ze alles samen.
Even verderop, op de markt van Gali, was praktisch iedereen Georgisch. Ik ging er op zoek naar Mingrelische chatsjapoeri waarover ik al eerder in Georgië had gehoord en waarvan ik hoge verwachtingen had. Uiteindelijk vond ik ergens achter in de markt een oud vrouwtje met wat klamme zakjes, waar tot mijn plezier Mingrelische chatsjapoeri in zat. Dat viel echter reuze tegen. Het waren een soort gekookte lasagnevellen met een snippertje kaas. Maar het kan ermee te maken hebben dat ik mij in een soort vluchtelingenkamp in een oorlogszone bevond. Ik ben bereid de Mingrelische chatsjapoeri een tweede kans te geven, mocht de situatie zich voordoen.
Intussen waren Simon en Zjenja bezig met degelijk journalistiek werk en praatten met wat Abchazische soldaten, die een sigaretje stonden te roken en tegen de afspraken van de wapenstilstand in in het grensgebied waren. Ze keken wat ongemakkelijk om zich heen tussen al die potentiële Georgiërs. Natuurlijk gooiden zij de schuld van het conflict op de Georgiërs: ‘De kans dat Georgië vrede wil is net zo groot als de kans dat ik die kip daar kan melken,’ vertelde een van hen. En tenzij het een loslopende koe-kip van het Experimentele Instituut voor Pathologie en Therapie was, had de jongen natuurlijk een punt.
Bij de grens werd Simon subiet opgepakt omdat hij een foto had gemaakt van een billboard met de tekst ABCHAZIË: 15 JAAR ONAFHANKELIJKHEID. In de grenspost was het echter een rommeltje en op een onbewaakt moment kon Simon gewoon naar buiten lopen. Een soldaat kwam naar mij toe en vroeg wat er aan de hand was. Ik vertelde dat mijn collega was vrijgelaten, de soldaat geloofde het. Er kwam een gewichtige man naar mij en Zjenja toe tegen wie wij glashard logen dat we een vergunning hadden gekregen om naar de grens te gaan. Terwijl hij aan het bellen was met de minister van Defensie, reden wij als de sodemieter terug. Hopelijk zouden ze bij de volgende militaire post niet op de hoogte zijn gesteld van onze overtreding.
We besloten voor de zekerheid maar in een keer het land uit te rijden. We hadden toch geen geld meer, zelfs niet voor wat complexe garnituur. De laatste twintig roebel in mijn portemonnee besteedde ik aan het kopen van twee pakjes Astra-sigaretten die nog stammen uit de Sovjet-Unie en die in Rusland allang niet meer gemaakt worden. De weg ging langs een warmwaterbron die een plantenkas aandreef. Daar vertelde Ruslan dat Abchazië twee wereldrecords heeft: de schoonste rivier en de diepste grot. Ruslan stond er echter op om een andere plek te laten zien. Daar kon hij met zijn auto, met de motor uit, omhoogrijden terwijl de weg omhoogging. De auto reed inderdaad, maar de weg leek eerder omlaag dan omhoog te gaan, wat het natuurlijk een stuk minder magisch maakte.* Ruslan had de plek gevonden toen hij net een vriendinnetje had, die wel eens van de plek had gehoord, maar niet wist waar het precies was. Vervolgens ging Ruslan kriskras door Abchazië rijden, totdat hij de plek had gevonden. Dat is pas liefde.
Geheel blut kwamen wij aan bij de Russische grens waar wij werden verwelkomd met een bord WELKOM IN RUSLAND, dat boven een stinkende vuilnishoop hing die gedeeltelijk in brand was gestoken en nog wat nasmeulde. Bij de douane zag ik, net als op de heenweg, een man met een autobumper staan. Kennelijk neem je gewoon een autobumper mee als je de grens overgaat, je weet nooit wanneer die misschien van pas komt. De broer van Ruslan woonde over de grens en pikte ons op in een grote zwarte Wolga. Ooit was ik in de showroom van de Wolga in de Russische stad Nizjnij Novgorod. Daar lieten zij het nieuwste model zien, dat precies leek op het klassieke model uit de jaren zestig: denk aan een auto in Donald Duck. Ik vroeg of het een retromodel was. De directeur van de fabriek was diep beledigd. De auto was niet retro, in de afgelopen veertig jaar was er gewoon niets aan de auto veranderd. Ook de auto van de broer van Ruslan was groot en lomp. Hij deed echter alsof het een racewagen was en hield zijn grote handen op een piepklein sportstuurtje.
We reden door naar Sotsji, waar we de laatste nacht doorbrachten in hotel De Parel, een reusachtig Sovjethotel, compleet met de usual suspects, zoals daar zijn: de voordeur die niet opengaat, de toiletdeur die niet dichtgaat, het raam dat niet opengaat, de kraan die niet dichtgaat, de lift die wel omhooggaat, maar omlaag vertikt tot de begane grond te gaan, de onbeleefde receptioniste en de zeer luide muziek van de nachtclub die zelfs oordopjes van industriële sterkte penetreert. Dit alles voor de prijs van twee Abchazische presidentiële suites.
Abnormaal was het aantal hoeren. Elk hotel telt er wel een paar, maar meestal hangen ze netjes rond in de lobby en in de uitgestorven nachtclub. Maar Sotsji leek wel een groot bordeel. Dima, de maffiabaas van Hannover, zou er goede zaken kunnen doen. Tevergeefs speurde ik naar een Afrikaanse vrouw met twee tassen. Bij het inchecken zei de receptioniste in een adem: ‘Ontbijt is van negen tot elf uur, check uit is elf uur ’s ochtends en de stripclub is geopend vanaf tien uur ’s avonds.’ De hoeren waren overal en altijd. Ik was al bang om de garderobekast te openen, omdat er wel eens een meisje uit zou kunnen donderen. De elitehoertjes hielden zich op in de lobby van het hotel. Zij deden hun best om zo ongeïnteresseerd mogelijk voor zich uit te staren, gekleed in goede kopieën van A-merken. De tweedeklashoertjes hielden zich colaatjes drinkend op in de restaurants, gekleed in polyester tijgerpakjes. Ten slotte waren er de derdeklashoertjes die vanuit de bosjes vroegen of wij ‘uit wilden rusten’.
Tot mijn vreugde zat er een Amerikaans restaurant in het hotel met Amerikaanse verkeersborden en standbeelden van indianen, alles erop en eraan. Aan de bar bestelde ik een hamburger. Het meisje antwoordde: ‘Wij hebben geen hamburgers. Wij serveren alleen Europese gerechten’, en gaf mij daarbij een knipoog alsof zij er iets anders mee bedoelde. Misschien was het een of ander seksueel innuendo, in Sotsji was alles mogelijk. Maar het restaurant bleek wel degelijk geen Amerikaanse gerechten te serveren. Waarom noemen jullie het dan een Amerikaanse diner? Het meisje liep weg. We gingen bij gebrek aan alternatieven toch maar zitten en bestelden uit arren moede een bord patat.
De kok dacht heel erg nouvelle cuisine te zijn door chocoladesaus in kunstige vormen over ons bord te spuiten, wat er met de patat vrij potsierlijk uitzag en bovendien gaan chocola en patat niet samen. Uitgerekend bij mijn gebakken banaan ontbrak de chocoladesaus. Tijdens de maaltijd waren twee roedels hoeren steeds dichterbij komen schuiven, van tafeltje naar tafeltje, telkens toevallig in de buurt van een eenzame Russische zakenman, zogenaamd nonchalant colaatjes drinkend, en uiteindelijk op jacht naar de hoofdprijs: De Naïeve Buitenlander. Gauw namen wij afscheid van Zjenja, die op de trein naar huis sprong. Nadat twee vrouwen nog vriendelijk over de telefoon in de hotelkamer hadden geïnformeerd naar ‘mijn stemming’ (moe) viel ik als een blok in slaap.
In de ochtend van mijn vlucht deed ik nog een reportage over een dorp dat moet wijken voor de Olympische Winterspelen van 2014, die in de buurt van de stad Sotsji worden georganiseerd. ‘Wat ik van de Olympische Spelen vind? Die komen er niet,’ was het meest gegeven antwoord van inwoners in Sotsji. ‘Het organiseren van de Spelen op deze plek is een van de grootste uitdagingen in de geschiedenis van de Olympische Spelen,’ klonk het in de voorzichtige woorden van een bezoekend IOC-lid. En dat is een understatement. Het vliegveld is verouderd en van een sportinfrastructuur is helemaal geen sprake. Alleen de weg van het vliegveld naar de skigebieden is onlangs geasfalteerd en voorzien van on-Russsiche dingen als reflectoren en strepen op de weg – speciaal gemaakt voor het bezoek van een IOC-delegatie. Op andere plekken dreigt een milieuramp, zeggen lokale milieuactivisten. Volgens hen zijn de locaties uitgekozen zonder enig onderzoek naar de effecten op de kwetsbare subtropische flora en fauna. Tot overmaat van ramp kan net over de grens in Abchazië elk moment een oorlog beginnen. Het is dat Rusland zo goed is met steekpenningen en het IOC zo goed is in het ontvangen ervan, anders waren die spelen natuurlijk gewoon in Zwitserland georganiseerd.
Geld is overigens het probleem niet. Het budget staat op 7,6 miljard euro: dat is meer dan de laatste drie winterspelen bij elkaar. En het budget wordt waarschijnlijk nog verder verhoogd naar 12,7 miljard. Volgens critici, zoals oppositieleider Garri Kasparov – en iedereen die ik in Sotsji sprak – zijn de Olympische Spelen niets anders dan een omvangrijk project voor smeergeld en steekpenningen.
Het dorp bestaat uit een gemeenschap van oud-gelovigen, gelegen aan de – voor Russische begrippen – schilderachtige Imeritinskibaai. De oud-gelovigen splitsten zich af van de Russisch Orthodoxe kerk in de zeventiende eeuw. Sindsdien werden ze vervolgd tot tsaar Nicolaas II hier een eind aan maakte met een wet op godsdienstvrijheid in 1905. De voorouders van de ruim honderd gezinnen aan de Imeritinskibaai kwamen in 1911 over uit Turkije, waar zij eerder naartoe verbannen waren. De oud-gelovigen waren niet de enigen: een handvol Kaukasische volkjes werd in die tijd naar Turkije verbannen. Sindsdien leiden zij aan de baai een eenvoudig en rustig bestaan, relatief geïsoleerd van de hoerenkast Sotsji, die op een steenworp afstand ligt.
Aan die rust kwam vorig jaar een einde toen Sotsji de Spelen kreeg toegewezen. Niet lang daarna werd duidelijk dat het lokale bestuur zijn zinnen had gezet op het lapje grond van de oud-gelovigen, een van de weinige plekken langs de dichtbevolkte Zwarte Zeekust waar nog niet alles is dichtgebouwd met lelijke Sovjethotels.
Ik had een groep orthodoxe en inflexibele religieuze fanaten verwacht, maar niets bleek minder waar. Ik sprak met het informele hoofd van de gemeenschap voor het hek van zijn huis en langzaamaan verzamelde de hele gemeenschap zich om zich in het gesprek te mengen. Een van de oud-gelovigen omschreef de plaatselijke politici als ‘hoeren’, wat mij best grof leek. Het groepje moest er echter om lachen en een van hen bood aan om de zonde van het schelden op zich te nemen.
‘Honderd jaar geleden was dit een moeras vol met malariamuggen. Onze grootouders hebben hier een bewoond gebied van gemaakt en nu moeten wij deze plaats verlaten voor twintig dagen Olympische Spelen,’ merkte de leider, Dmitri Visjnjevski, op. ‘Zij boden ieder van ons een stuk grond aan van zeven are. Moet je je voorstellen! Mijn land is dertig are groot. Het is alsof iemand aanbiedt je een dollar te geven in ruil voor een briefje van honderd.’ Zoals wel vaker in Rusland was het volstrekt onduidelijk wie er nou precies recht had op de grond. De dorpelingen hebben geen eigendomspapieren, maar wezen erop dat zij de grond cadeau hebben gekregen van de tsaar. Ook was het onduidelijk of de lokale regering hun een keus geeft, of dat het dorp hoe dan ook wordt afgebroken. Volgens de bewoners heeft de gouverneur aanvankelijk beloofd geen enkel huis af te breken.
Een maand geleden bezocht een delegatie van het Olympisch Comité het dorp om de voorbereidingen voor de Spelen te observeren. Een demonstratie van de oud-gelovigen, die hun zaak met spandoeken onder de aandacht probeerden te brengen, werd op afstand gehouden door de politie. Een jongen speelde op zijn laptop beelden van de hardhandige arrestatie van vier oud-gelovigen door de Russische ME. Visjnjevski liet een brief zien, waarin de oud-gelovigen werden beschreven als ‘terroristische organisatie’. Dat is het favoriete woord van de Russische autoriteiten voor iedereen die ook maar een spandoek probeert op te hangen. Aan de andere kant van het spectrum worden moorden van skinheads op buitenlanders altijd afgedaan als ‘hooliganisme’.
Een omaatje nodigde mij bij haar uit om me een aantal iconen te laten zien die al vierhonderd jaar, van generatie op generatie, overgaan. Toen ik een foto wilde nemen zei ze: ‘Dat is eigenlijk verboden, maar oké, ik neem je zonde op mij.’ Die oud-gelovigen waren zeer royaal in het overnemen van andermans zonde. Achter haar huisje liet zij mij een veldje zien waar de meest fantastische radijsjes groeiden, zo groot als een vuist. Zij wees naar de horizon. ‘Daar in de bergen willen zij ons hebben. Maar daar wordt het moeilijk om onze groenten te verbouwen. Bovendien kom ik daar in een flat met servicekosten. Maar die kosten liggen hoger dan mijn pensioen. Dat heb ik allemaal niet nodig, ik heb mijn radijsjes en mijn put,’ vertelde ze. Ik moest denken aan Zjoezjoena, haar koe en haar hazelaar.
Een van de oud-gelovigen reed mij in een aftandse Mercedes naar de begraafplaats, waar een platform voor officiële gelegenheden moet verrijzen. We reden langs een paar huizen in aanbouw. In afwachting van hun toekomst hadden de huiseigenaren de bouw stilgelegd. Goede kans dat een bulldozer ze binnenkort af zal breken. Bij de begraafplaats was een stok in de grond gestoken. ‘Hier moet de olympische fakkel gaan branden,’ vertelde Lek Konstantinovitsj. Tien meter verderop was zojuist iemand begraven. ‘Zij hebben geen respect voor onze voorouders,’ somberde Konstantinovitsj. Ik vroeg hoe hij aan die ongebruikelijke voornaam kwam. Hij bleek uit Zuid-Korea te komen. Technisch gesproken lagen hier dus niet zijn voorouders, maar goed.
Toen ik een paar maanden later in het dorp terugkeerde met een televisieploeg vroeg ik Visjnjevski het graf van zijn oma te laten zien. Dat leek mij wel een sterk beeld, dat iemand het graf van zijn grootmoeder laat zien dat moet wijken voor een stompzinnige olympische fakkel. Eenmaal aangeland bij de begraafplaats kon Visjnjevski het graf in eerste instantie niet vinden, wat ik persoonlijk geen goed teken vond. Uiteindelijk liep hij een soort van dichte muggenrijke subtropische jungle in, in de buurt van de oudste graven. Hier ligt mijn oma, mompelde hij, terwijl ik mijn lachen probeerde in te houden. En daar ergens ligt nog een oompje van mij, vertelde Visjnjevski terwijl hij naar een struik wees. Het leek erop dat zijn oma maar weinig bezoek kreeg. Maar Visjnjevski vertelde dat oud-gelovigen nooit een grafsteen op het graf leggen, omdat het voor de ziel moeilijk is naar de hemel op te stijgen. En dat ze er wel elk jaar komen om de boel te fatsoeneren, maar dat het groen hier gewoon welig tiert vanwege het fijne klimaat.
Ik vertelde aan Lek dat prins Willem-Alexander in het IOC zit. Hij werd meteen enthousiast en was ervan overtuigd dat dankzij mijn artikel in Trouw de prins naar hen toe zou komen om een kijkje te nemen en hoogstwaarschijnlijk een stokje zou steken voor de sloop van het dorpje. Terug in het dorp begon hij onmiddellijk voorbereidingen te treffen. ‘We zullen uw prins onthalen op een geweldige maaltijd. Drinkt de prins ook?’ wilde hij weten. Mijn pogingen om zijn enthousiasme te temperen haalden niets uit. Sindsdien krijg ik regelmatig een telefoontje van Lek: ‘Brandt! Heeft u al iets van de prins gehoord? Wij hebben alles klaarstaan. Iedereen is klaar voor uw prins,’ zegt hij altijd als een soort mantra, waarna hij een update geeft hoeveel ‘extremisten’ er nu weer zijn gearresteerd of welk huis er nu weer is platgereden met een bulldozer.
Uit het dorp reed ik direct door naar het vliegveld. Ik vloog met Sky Express, de eerste Russische lowbudgetmaatschappij, die heel baanbrekend werkte met elektronische tickets. Maar dan wel op zijn Russisch natuurlijk. Een beveiligingsman vroeg naar mijn ticket. Ik vertelde dat ik een elektronisch ticket had voor Sky Express. ‘Elektronische tickets moet je halen bij die vertegenwoordiger daar.’ Hij wees naar een man die in de hoek van de hal aan een colaflesje zat te lurken, zonder balie of iets dergelijks. Nadat hij mijn naam had doorgebeld naar Moskou, schreef hij die op een papiertje. ‘Meneer Julig, dit is uw elektronische ticket. U hoeft zich niet te haasten want de vlucht is vier uur vertraagd,’ voegde hij eraan toe. Wie meer dan negentig seconden heeft doorgebracht op het vliegveld in Sotsji begrijpt dat het nog beter is om naar Moskou te lopen dan daar vier uur door te brengen. Gelukkig ben ik na vier jaar Rusland een veteraan in het naar mijn hand zetten van situaties. Het was mijn missie om binnen een uur op een vlucht naar Moskou te worden overgeboekt, het liefst zonder bij te betalen. Een pittige opdracht, want de enige vlucht ging over twintig minuten, en zat al vol.
Maar om te redden wat er te redden valt onderneem ik vaak het volgende: identificeer wie er echt de dienst uitmaakt. Dit is niet makkelijk, zie ook de man met het colaflesje. Word nooit kwaad, hoe onredelijk iedereen ook is. Doe alsof niemand gestoord is. Verzin een goede smoes. En slijm.
Algauw had ik de verantwoordelijke vrouw gevonden. Ik smoesde dat ik met de vlucht mee moest, omdat ik anders de aansluitende vlucht naar Nederland zou missen. De vrouw, een ervaren luchtvaartveteraan, was echter onverbiddelijk. Bij het zien van mijn Nederlandse paspoort vroeg zij in onvervalst Limburgs waar ik woonde in Nederland. Wat bleek: ze had tien jaar in Maastricht gewoond, maar was vanwege heimwee naar Sotsji teruggekeerd. Hoe bizar en gek Rusland soms ook zal zijn, ik kan mij er weinig bij voorstellen dat iemand heimwee kan krijgen naar Rusland. En al helemaal niet heimwee naar Sotsji, het putje van Rusland. En al helemaal niet wonend in Maastricht, wat toch wel de leukste stad van Nederland is.
Nieuwe kansen voor een slijmoffensief. Ze was Armeens en ik vertelde haar over mijn reis naar de Armeense enclave Nagorno-Karabach. Daar verdween de Russische blik al. Ergens in de verte was zelfs iets van activiteit in de lachspieren te bespeuren. Het eerste gat in de verdediging was geslagen. Met nog tien minuten voor de vlucht vertelde zij dat haar dochters nog steeds in Maastricht woonden en ook terugverlangden naar Sotsji. Zij wilden het liefst werken voor een Nederlands bedrijf in de regio. Ik belde naar een collega in Moskou, die in tegenstelling tot mijzelf een hoop contacten heeft in de Nederlandse zakenwereld. Hij gaf mij een aantal telefoonnummers van Nederlandse bedrijven in de Sotsji-regio. Nu verscheen een volwassen glimlach op haar gezicht en ineens waren er dingen mogelijk. Ze schoot de piloot aan die op het punt stond om weg te vliegen en roezemoesde wat met hem. Vervolgens kreeg ik een handgeschreven boardingpass. Vanonder haar bureau viste ze ook nog een pakje appelsap tevoorschijn.
Nu hoefde ze alleen nog toestemming uit Moskou te krijgen. Onvoorstelbaar genoeg hadden ze daar geen speciaal nummer voor, waardoor de vrouw, ik en de piloot alle drie het algemene nummer van Sky Express belden om ons door het kiesmenu heen te werken en doorverbonden te worden, wat natuurlijk enige malen niet gebeurde. Met nog twee minuten voor de vertrektijd lukte het en sprong ik in het vliegtuig met de piloot, die ik het pakje appelsap gaf.