HOOFDSTUK VII

Toontje spant het net

De volgende morgen had Toontje het erg druk en niemand wist waarmee hij precies bezig was. Eerst moest hij de rechercheur hebben die enige tijd terug Pierre had gevolgd en toen in het café terecht was gekomen. Vandaar had deze gezien, dat een mijnheer een pakje overnam van een vrouw, die voor het stadhuis stond te wachten. Toontje bleef de arme man doorzagen over het signalement van die vrouw en die man, waarvan hij maar weinig kon vertellen. Toen nam hij hem mee naar het kantoor van de verzekeringsmaatschappij, waar de heer Sekuur directeur van was. Ze parkeerden hun auto vlak achter die van deze heer en bleven wachten totdat hij tussen de middag naar huis ging om te lunchen. Toontje wist het zo uit te rekenen, dat de rechercheur de heer Sekuur twee keer kon zien, zodat hij wist hoe deze er van voren, van achteren en opzij uitzag. Toen moest hij vertellen of Sekuur wel of niet voor het stadhuis een pakje van een vrouw had gekregen. De rechercheur kon Toon niet meer dan vijftig

 

procent geven en dat was niet genoeg volgens deze. Hij sleepte hem mee naar de Brugstraat, waar ze een bezoek brachten aan Pierre en Mia om te vragen hoe het ermee was. Pierre keek hen wantrouwend aan, maar Toontje deed net of hij op de oude zaak van het mes door het kussen terugkwam. Nadat ze een tijd om de zaak hadden heengepraat kwam Pierre wat los en verklaarde, dat hij die lui nog wel te pakken zou krijgen.

„Weet u dan wie het zijn?” vroeg Toontje.

Onmiddellijk viel Pierre weer in zijn oude zwijgzaamheid terug en haalde de schouders op. Toontje deelde sigaretten rond, waarop Mia vroeg of de heren soms een kop koffie wilden hebben. Toon was er direct voor te vinden en Mia ging naar het keukentje toe om ervoor te zorgen.

„Kan ze dat wel met die ene hand?” vroeg Toon bezorgd, toen Mia al een tijd weg was en stond op om haar te gaan helpen.

Dat liet Pierre niet op zich zitten en hij drukte Toon weer terug in zijn stoel, bromde iets en ging zelf naar de keuken toe. Daar had Toon op gewacht. Hij wipte overeind en was met een paar grote passen bij een gordijn, dat in een hoek van de kamer hing en waar de kleren van Mia achter hingen. Hij trok het opzij en liet de rechercheur de garderobe van Mia zien. De groene regenjas trok hij er een eind uit, waarop de rechercheur met ‘t hoofd knikte. Voor alle zekerheid pakte Toon nog een regenhoedje van dezelfde kleur van de plank en liet dat ook zien. Nogmaals knikte de rechercheur en toen ging de deur van de keuken open en kwam Mia binnen. Bliksemsnel liet Toon het gordijn vallen en ging met een huichelachtig gezicht naar een foto staan kijken, die naast het gordijn hing.

„Bent u dat?” vroeg hij aan Mia.

Die lachte en zei: „Nee, dat is een filmster.”

„U lijkt er anders precies op,” vond Toon, wat Mia merkbaar prettig vond. Ze begon een vlot gesprek met Toon over films en wie haar lievelingssterren waren, maar als Toontje behendig het gesprek op Den Haag wilde brengen, zweeg ze als een oester. Nadat ze bedankt hadden voor de koffie en Mia beterschap hadden gewenst, stapten ze weer in de auto en vroeg Toon: „Hoeveel procent kun je me nu geven?”

„Zestig voor Sekuur en zeventig voor Mia,” bromde de rechercheur.

„Dat is meer dan ik verwachtte,” zei Toon en gaf hem een mep op de schouder.

„Die groene jas en dat hoedje waren een goede aanwijzing en bovendien haar houding en het lopen,” somde de rechercheur op.

„In ieder geval ben ik er tevreden mee en als dankbaarheid mag je nu je eigen pakje brood gaan opeten,” lachte Toon.

„Jij bent altijd al zo’n gulle vent geweest,” bromde de ander.

„Ja, dat is overal bekend,” zei Toontje met een grijns.

Een kwartiertje later zaten ze samen hun brood op te eten en gaf de gulle Toen een kop koffie weg. Daarna rommelde Toon nog een beetje in zijn papieren en ging toen op weg naar de heer Sekuur. Om die te spreken was nog niet zo gemakkelijk, maar Toon wist de portier zodanig te imponeren, dat deze hem ging aandienen omdat het zeer dringend was. Hij stelde zich voor als de brigadier Jansma van de Centrale recherche, waarop Sekuur hem een slap handje gaf, dat wilde zeggen: veel belangstelling heb ik niet en maak het kort. Dat deed Toon en hij viel gelijk met de deur in huis en vroeg: „Weet u het verschil tussen schuldheling en opzetheling?”

 

De heer Sekuur knipperde verbaasd met zijn ogen en mompelde: „Natuurlijk weet ik dat… ik ben jurist, maar wat heeft dit te beduiden?”

„Dus u bent meester in de rechten, dan hoef ik daar verder niet over uit te wijden. Schuldheling is het kopen van gestolen goed, als je niet weet dat het gestolen is, en opzetheling als je het wel weet.”

„Bent u hier gekomen om les te geven in de raadselen van het wetboek van strafrecht?” vroeg Sekuur nijdig.

„Nee, ik ben hier gekomen voor een arrestatie van iemand, die een grijs kostuum heeft gekocht, waarvan hij wist, dat het gestolen was uit de brandkast van de firma Klerk.”

De heer Sekuur werd lijkbleek en hakkelde: „Wat bedoelt u eigenlijk … waar heeft u het over?”

„De inbrekers hebben via de heer Klerk contact met u gezocht en u hebt een bod op het grijze kostuum gedaan, dat bij uw firma voor honderdduizend gulden was verzekerd. Enige dagen terug had u een ontmoeting met een vrouw bij het stadhuis voor het standbeeld van Van OI-denbarneveldt. Zij gaf u een pakje en u gaf haar geld. Is dat juist?”

De heer Sekuur was zo mogelijk nog bleker geworden en stotterde: „Wat wilt u eigenlijk van mij?”

„Van u wil ik niets … ik ben als politieman belast met het onderzoek van deze zaak en tracht die rond te krijgen. Tijdens dat onderzoek is uw naam genoemd als de koper van het gestolen kostuum en dat beschouw ik als heling.”

„Denkt de Officier van Justitie daar ook zo over?” vroeg de heer Sekuur, die zijn houding had teruggevonden.

„Dat is van later zorg. Ik heb een arrestatiebevel van de commissaris, dat lijkt me wel voldoende,” loog Toontje.

„Maar dat is toch onmogelijk … een directeur van een grote verzekeringsmaatschappij gearresteerd wegens heling … dat kunt u mij niet aandoen … denk eens aan mijn vrouw en kinderen.”

„Daar heb ik ook aan gedacht, maar aan de andere kant heeft u niet aan de politie gedacht toen ze u een voorstel deden om dat kostuum terug te kopen en dat was toch uw plicht.”

„Dergelijke dingen zijn toch usance in de verzekeringswereld … dat heeft toch niets met heling te maken … U kunt mij toch niet arresteren daarvoor,” zei Sekuur met ontzetting in zijn stem.

„Waarom u niet en een ander wel?” vroeg Toon.

„Omdat dit op een geheel ander terrein ligt… dit is geen heling in de zin van de wet… dit is iets zakelijks … dit is waanzin.”

„Dat is het juiste woord, mijnheer Sekuur. Het is ook waanzin, dat een directeur van een goed bekend staande firma een gestolen kostuum koopt van de inbreker, die een misdadiger is en dan durft te zeggen, dat dit zakelijk is. Het is doodgewoon het kopen van gestolen goed, dat in het Wetboek van Strafrecht „heling” wordt genoemd en waar gevangenisstraf op staat. Op deze manier werkt u de diefstal in de hand, maakt het de heren makkelijk en de politie moeilijk.”

„Wat moet ik doen?” steunde de heer Sekuur.

Daar had Toon op gewacht en hij zei: „U moet medewerking aan de politie verlenen, dan kan deze zaak nog tot een goed einde komen.”

„Zegt u het maar,” zei Sekuur zachtjes.

Toon had inwendig medelijden met Sekuur, die hij zo ongenadig de doodschrik op het lijf had gejaagd, maar hij zette door, haalde een vel papier te voorschijn en zei: „Eerst wil ik uw volledige naam hebben.”

 

Met zachte stem gaf de heer Sekuur zijn naam en voornamen op, gevolgd door zijn geboortedatum en woonplaats. Daarna nam Toontje hem een verhoor af, waarbij hij grif toegaf vijftienduizend gulden voor het kostuum te hebben geboden, dat door een voor hem onbekende man uit de brandkast van Klerk was gestolen. Die had zijn adres gekregen van de heer Klerk, die echter geheel buiten de zaak stond en er ook niets mee te maken wilde hebben. De inbreker of de tussenpersoon had hem eerst een staaltje geleverd, dat afkomstig was van het bewuste kostuum. Daarna waren ze overeen gekomen om voor de helft van de prijs de broek te ruilen en tenslotte het jasje van het kostuum.

„Waarvoor was dat?” vroeg Toon er tussendoor.

„Om van beide zijden te laten zien, dat wij van goede wil waren, maar ik had bedongen, dat wij het jasje niet ongezien zouden kopen.”

„En wanneer zou die laatste koop plaats vinden?” vroeg Toon op onverschillige toon.

„Dat weet ik niet. De vrouw of juffrouw schijnt op het ogenblik ziek te zijn en daarom ging het niet door.”

„Ja, dat klopt… zij heeft een arm gebroken,” zei Toontje.

„Kent u … weet u dan wie ze is?” vroeg Sekuur verbaasd.

„Hoe moet ik anders aan mijn informaties komen?” vroeg Toon op zijn beurt.

Sekuur knikte. Hij was nu geheel overtuigd, dat er geen redden meer aan was en gaf zich dan ook geheel aan Toon over. Toen Toon tenslotte zijn bekentenis voorlas, zette hij er vlot zijn handtekening onder, dat hij dit inderdaad had verklaard. Toon vouwde het kostbare velletje papier op en borg het zorgvuldig in zijn portefeuille. Toen plantte hij zijn ellebogen op tafel en vouwde zijn handen

samen. Over die gevouwen handen keek hij de heer Se-kuur aan en schudde na enige tijd met het hoofd alsof hij uit een diep gepeins wakker werd. Sekuur trok zenuwachtig met zijn mond en om zich een houding te geven dook hij in de lade van zijn bureau en kwam met een kist sigaren weer boven. Hij hield Toon uitnodigend de sigaren voor, die met een gebaar als ‘n grootvorst er één pakte en zich door de heer Sekuur vuur liet geven. Hij blies een paar grote rookwolken uit en zei toen: „Zo, dat is weer achter de rug.”

„Wat doet u … wat gaat er nu gebeuren?” vroeg Sekuur.

„Dat ligt geheel aan u,” zei Toontje.

„Waarom aan mij?”

„Het gaat er maar om aan welke kant u staat. Aan de zijde van de misdaad of aan de bestrijding daarvan.”

„Natuurlijk aan de zijde van de politie, dat begrijpt u toch wel. Ik ben toch geen … geen bandiet.”

„Dat heeft niemand beweerd, maar tot nu toe heeft u ook nog geen blijk gegeven van uw bereidheid om de politie te willen helpen. Als ik het goed begrijp gaat u uw houding wijzigen.”

De heer Sekuur knikte met het hoofd en Toon ging verder met: „Dan wil ik ook wel iets voor u doen. Ten eerste blijft u voorlopig op vrije voeten en ten tweede kunnen wij die hele zaak wel van de baan schuiven, mits …”

„Wat mits … ?” vroeg Sekuur gespannen.

„Dat u mij een seintje geeft als de koop of de ruil zal plaats vinden, dat wil zeggen datum, tijd en plaats.”

„Blijf ik dan overal buiten en wordt mijn naam niet genoemd?” vroeg Sekuur.

Toontje knikte, waarop Sekuur fluisterend vroeg: „Geef mij uw naam en telefoonnummer maar.”

 

Onwillekeurig verviel Toon ook in gefluister en als twee samenzweerders bleven ze nog enige tijd bij elkaar zitten om een plan op te stellen.

Met een tevreden grijns op zijn gezicht stapte Toontje een half uur later bij Arglistig binnen en bleef raadselachtig staan glimlachen, totdat deze heer vroeg: „Stel je soms het schilderij van de Mona Lisa voor?”

„Ik voel me meer als Mefisto de duivel dan als de schone Mona Lisa.”

„Wat heb je dan uitgevreten?” vroeg Arglistig, terwijl hij zijn lange benen voor zich op de lessenaar legde.

„Chantage gepleegd,” zei Toon met een meewarig gezicht en zocht in zijn portefeuille naar de bekentenis van de heer Sekuur.

Toen hij deze te pakken had vouwde hij het langzaam open, streek het papier glad en schoof het tenslotte naar Arglistig toe, die al die tijd met zijn hand klaar zat om het aan te pakken. Die las het snel twee keer door, trok zijn benen van de lessenaar en boog zich naar Toontje toe, terwijl hij langzaam zei: „Daar ben je niet eerlijk aan gekomen.”

„U mag nooit meer raden, maar het was geen kunst, want ik had al gezegd dat het chantage was,” bromde Toon.

„Waar heb je hem mee bedreigd?” vroeg Arglistig streng.

„Ik heb hem alleen gevraagd of hij het verschil wist tussen schuldheling en opzetheling en daarover hebben wij een tijd zitten praten.”

„En tenslotte wilde hij bekennen en ook nog tekenen.”

„Ja, graag zelfs … hij stelde mij zelfs voor om de politie een seintje te geven als er weer zoiets aan de hand was.”

„En wat heb jij hem daarvoor in de plaats beloofd?”

wilde Arglistig weten.

„Dat die waardeloze bekentenis uit het verbaal zal blijven,” zei Toon met neergeslagen oogleden, terwijl zijn ogen zelf ondeugend flikkerden.

Arglistig hijgde van verbazing en liet toen zijn hoofd op de lessenaar bonken om uit te lachen.

„Er valt helemaal niets te lachen,” vond Toontje, „ik heb gewoon zaken gedaan.”

„Wat jij gewoon noemt… die man wist natuurlijk niet, dat hij toch vrijgesproken zou worden.”

„Waarschijnlijk niet, maar volgens zijn eigen verklaring was hij meester in de rechten en die weten toch wel wat er te koop is,” zei Toon.

„Dat zou ik wel denken en daarom geloof ik jou niet voetstoots. Je zal best met een arrestatie of zo gedreigd hebben.”

„Kom nou … zo’n advocaat vraagt toch direct naar een bevel en dat had ik niet. Inplaats dat u nu zegt, dat het mooi werk is, word ik uitgevraagd of ik de verdachte ben en niet de heer Sekuur.”

„Die was ook geen verdachtte,” weerde Arglistig af.

„En hij bekende. Dan moet je toch wel een slecht geweten hebben,” vond Toon.

„Laten wij er maar over uitscheiden, want van jou word ik toch niet wijzer,” zuchtte Arglistig.

„Toch wel, mijnheer … als het jasje van het grijze kostuum wordt geruild, krijgen wij van Sekuur een seintje en pikken het hele zaakje tegelijk in.”

„En die Belgen?” wilde Arglistig weten.

„Ook dat komt in orde … laat mij maar schuiven.”

„Met je gezicht over de keien,” vulde Arglistig aan.

„Oud mopje … toen ik dat voor het eerst hoorde trapte ik de wieg uit elkaar van de lol,” bromde Toontje.

„Om kort te gaan,” zei Arglistig op zijn inspecteurs-

 

toon. „Hebben wij een bekentenis van de heer Sekuur en is tevens vast komen te staan, dat Pierre en Mia in het bezit zijn van het grijze kostuum dat ze aan Sekuur voor vijftienduizend gulden willen verkopen. Bovendien is mij nog iets anders opgevallen.”

„Wat dan?” vroeg Toontje.

„Dat Pierre het jasje niet kan ruilen, omdat Mia ziek is. Het kan betekenen dat Pierre te laf is om het zelf te doen, maar ook, dat hij op het ogenblik niet de beschikking heeft over het grijze jasje.”

„Daar zeg je iets, want dat grijze kostuum was niet in de Brugstraat en ook niet in het Haagse hotelletje.”

„En Mia ging om zes uur uit de zaak en even over zes ruilde ze op de Coolsingel de broek van het grijze kostuum voor zeven en een half duizend gulden,” vulde Arglistig aan.

„Zou zij misschien dat kostuum op de zaak hebben?”

„Het begint er wel op te lijken. Heeft het personeel daar een eigen kastje of iets dergelijks?”

„Meestal hebben ze zoiets wel in een nieuwe zaak, maar wij moeten niet overdag gaan kijken.”

Arglistig keek hem verwijtend aan en Toon haastte zich om te zeggen: „Dat snapt u natuurlijk zelf wel.”

Arglistig begreep, dat je dit inderdaad beter ‘s avonds kon doen als het personeel weg was en maakte daarom een afspraak met de eigenaar van de winkel. Om acht uur stonden Arglistig en Toontje te wachten op mijnheer Van Dommelen, bij wie Mia in betrekking was. Arglistig vertelde hem net zoveel als hij kwijt wilde zijn en dat was net genoeg om deze heer erg nieuwsgierig te maken. Hij brandde van verlangen om in het kastje van Mia te gaan kijken of daarin een grijs kostuum lag. Zenuwachtig rommelde hij in een lade op zoek naar de reservesleutels van de kastjes van het personeel. Toen kon hij de lijst niet

vinden, waarop stond aangegeven welk kastnummer elk lid van het personeel had. In ieder geval stonden de kastjes van de dames en die van de heren in twee afzonderlijke kleedkamers en daarom nam hij de hele bos sleutels maar mee. Ter plaatse begon hij één voor één de kastjes open te maken en de inhoud te onderzoeken. Arglistig gaf Toon een knipoog en vroeg aan Van Dommelen: „Zal ik de helft van de sleutels maar van u overnemen en aan de andere kant beginnen?”

„Ja, dat is goed,” zei Van Dommelen aarzelend en gaf de helft van de sleutels aan Arglistig.

Die maakte van de gelegenheid gebruik om snel een aantal kastjes open te maken en na een blik op de inhoud deze weer dicht te doen. Zodra hij niets anders zag dan een paar afgetrapte schoentjes of een vuile stofjas schoot hij naar het volgende kastje toe. Toon was op enige afstand blijven staan en hield zowel Arglistig als mijnheer Van Dommelen in de gaten. Het ging er maar om wie het eerste het kastje van Mia te pakken kreeg. Ze hadden geluk, want bij het zesde kastje gaf Arglistig hem een wenk, liet de deur ervan openstaan en ging verder. Vlak daarop verdween Toon achter die openstaande deur en pakte van de bodem het jasje van het grijze kostuum, dat hij aan de rechterkant onder zijn overjas frommelde. Met zijn andere hand toverde hij een ander grijs jasje te voorschijn, dat aan de linkerzijde onder zijn overjas zat en wikkelde daar het pakpapier omheen. Het jasje van het originele grijze kostuum was nu in zijn bezit en het andere grijze jasje, dat uit Tilburg was gekomen, kon desnoods in stukken gescheurd of verbrand worden, daar ging niets aan verloren. Terwijl Arglistig en Van Dommelen nog ijverig in de kastjes aan het zoeken waren, trok Toontje zich terug op het toilet en deed daar het grijze jasje onder zijn eigen kostuum aan. Tijdens het aantrekken voelde hij dat er iets

 

in de zakken zat en tot zijn stomme verbazing haalde hij handen vol bankbiljetten te voorschijn. Dat was niet zo mooi, want als Mia met een jasje aan kwam zetten, waar geen geld meer inzat, wist Pierre meteen, dat het geruild was of dat ze het geld eruit hadden gehaald. In beide gevallen zou hij argwaan krijgen en dat was niet goed voor de plannen, die Arglistig en Toon hadden. Ten koste van alles moest dat geld weer in het grijze jasje komen, dat Toon in het kastje van Mia had gelegd. Met een vaart liep hij terug naar de dameskleedkamer, waar Arglistig een stukje theater weggaf toen Van Dommelen het grijze jasje in het kastje van Mia vond. Hij sloeg zijn handen van bewondering in elkaar, klopte de heer Van Dommelen een paar keer op de rug en verklaarde dat deze zijn roeping had misgelopen omdat hij niet bij de recherche was. Die straalde van tevredenheid en Arglistig ook, zodat hij niet op de wenken lette, die Toon hem gaf. Ze keken helemaal niet naar Toon, want ze probeerden samen het grijze jasje precies eender in het pakpapier te doen zoals het gezeten had. Nadat Toon een paar maal in de rug van Arglistig had geduwd, dat deze als een teken van vreugde beschouwde en daarom niet omkeek, kreeg hij eindelijk kans om hem toe te fluisteren:

„Het gaat hartstikke fout.”

Arglistig kon niet begrijpen waarom het fout ging en trok vragend de wenkbrauwen omhoog. Van Dommelen gaf hun geen gelegenheid om samen te praten en daarom moest Toontje wel ingrijpen. Hij kuchte een paar keer en zei toen langzaam: „Zou dit nu wel het goede jasje zijn?”

„Natuurlijk wel!” riepen Arglistig en Van Dommelen tegelijk, maar Toon bleef weifelen en daardoor had Arglistig in de gaten dat het niet goed ging. Wat er aan de hand was wist hij niet, maar hij kende Toontje voldoende om te weten dat het voorstel om het grijze jasje eerst aan

een deskundige te laten zien, niet voor de aardigheid was. Gelukkig had Van Dommelen volgens zijn zeggen toch nog het één en ander op de zaak te doen, zodat ze het jasje gerust een half uurtje konden meenemen. Toon bedankte hem en liep gevolgd door Arglistig, die een gezicht als een groot vraagteken had, naar buiten. Daar greep hij onmiddellijk Toontje bij de arm vast en vroeg: „Waarvoor dient die flauwe kul?”

„Het jasje, dat ik nu aanheb, zit hartstikke vol met bankbiljetten … ik lijk wel een wandelende brandkast,” zei Toon.

„Dat is ook wat,” hakkelde Arglistig.

„Ja, ik schat een duizendje of zo,” beweerde Toontje.

„En dat geld wil je nu in het andere jasje stoppen.”

„Het zal wel moeten, want als dat geld verdwenen is, raakt Pierre in paniek en gaat gekke dingen doen. Volgens mij moeten wij het geld rustig laten liggen.”

Arglistig knikte met het hoofd en mompelde: „Zeker afkomstig van de inbraak bij Klerk.”

„Dat zou erop wijzen, dat Pierre die nacht ook van de partij is geweest en dat valt mij eerlijk gezegd mee, want ik had niet gedacht, dat hij daar lef genoeg voor had.”

„Het lijkt meer een type dat het vuile werk door zijn vrouw laat opknappen,” vond Arglistig.

„Dat was ook mijn mening, maar je kunt je vrouw slecht op een inbraak uitsturen, die van mij zou tenminste niet weten waar ze het eerste aan moest beginnen.”

Arglistig grinnikte bij de gedachte, dat de vrouw van Toon ging inbreken en Toontje lachte met hem mee. Intussen waren ze op het hoofdbureau gekomen en begon Toon zich in de kamer van Arglistig uit te pellen en schoof tenslotte het grijze jasje met het geld erin naar Arglistig toe.

„Pas nu in vredesnaam op, dat wij niet in de war ra-

 

ken met die verrekte grijze jasjes!” riep hij angstig.

„Waar die bankbiljetten in zitten is het echte,” zei Toon en keek toe hoe Arglistig het bankpapier te voorschijn haalde. Toen het jasje geheel leeg was, schreef hij op een stuk papier: „Dit is het echte grijze jasje,” en sloeg het er met een nietje op vast.

Daarna staken ze op precies dezelfde wijze de stapeltjes bankbiljetten in de zakken van het valse grijze kostuum, dat de rechercheur in beslag had genomen bij de textielfabrikant in Tilburg. Toon keek het voor alle zekerheid nog even na en zei toen, dat alles prima in orde was. Als je de twee jasjes naast elkaar legde, kon je wel verschil zien, maar aan elk jasje afzonderlijk niet.

„Vooruit Toon … opschieten,” zei Arglistig op het laatst en duwde het echte grijze jasje in een lade van zijn bureau. Het valse jasje, waar nu het geld in zat, werd op dezelfde manier weer in het papier gepakt en teruggebracht naar Van Dommelen. In optocht ging het toen naar het kastje van Mia, waar Van Dommelen het met een plechtig gebaar weer inlegde. Hij beloofde onmiddellijk te waarschuwen als Mia of haar man iets uit dat kastje kwam halen.

Ze wisten nu waar het grijze jasje werd bewaard en zonder dat kon Pierre niets beginnen en ‘s nachts kon hij het niet uit het kastje halen. Bovendien was het een waardeloos ding, want het echte lag in de lade van Arglistig. Ze waren nu aan alle kanten gedekt en dat gaf een behaaglijk gevoel.

Lang duurde de rust echter niet, want reeds de volgende morgen hing Van Dommelen aan de telefoon en vertelde fluisterend aan Arglistig, dat Mia zoeven op de zaak was geweest om zich te laten zien. Ze had van die gelegenheid gebruik gemaakt om een vuile stofjas uit haar kastje mee naar huis te nemen om die te wassen, maar volgens hem zat het grijze jasje in het papier. Doordat het personeel regelmatig in-en uitliep kon hij overdag het kastje van Mia niet openmaken om te kijken of zijn vermoeden juist was.

„Dat moet u ook vooral niet doen,” zei Arglistig haastig.

„Nee, ik wacht tot het personeel weg is en dan zal ik kijken.”

„Dat hoeft niet, want ik ben ervan overtuigd, dat zij het jasje heeft meegenomen en niet haar stofjas.”

„Vanavond zal ik u opbellen,” beloofde mijnheer Van Dommelen.

„Prachtig en als ik er soms niet ben kunt u de boodschap wel doorgeven aan een ander.”

„Mag die … weet die dan ook van de zaak af?”

„Nee, natuurlijk niet… U zegt alleen maar dat Mia het jasje heeft meegenomen, dan weet ik al voldoende.”

„Ja … juist… dat doe ik,” zei Van Dommelen.

„Vast bedankt voor de moeite!” riep Arglistig en legde de hoorn op het toestel.

Vlak daarop begon hij om Toon te brullen, die haastig kwam aanlopen. Hij drukte hem op een stoel en hijgde:

„Mia heeft het jasje gehaald.”

„Dat is al vlug,” bromde Toontje een beetje teleurgesteld.

„Waarom vlug … loop je dan vast met die Belgen?”

„Neen, dat zit wel goed, maar ik had twee kaartjes voor de bioscoop,” zuchtte Toontje.

„Dan ga je maar een andere keer naar de bioscoop toe, dat is toch geen bezwaar,” vond Arglistig.

„Dat zou ik in uw geval ook niet vinden, maar ik moet het aan mijn vrouw vertellen,” zei Toontje met een grijns.

Arglistig begon te grinniken en zei sussend: „Kom, kom … het zal wel loslopen… zaken gaan voor het meisje.”

 

„Ja, maar het is mijn meisje niet meer… het is mijn vrouw en dat maakt een groot verschil.”

Arglistig ging niet verder op de problemen van Toon in en zei zakelijk: „Als jij nu voor die Belgen zorgt… dan zorg ik voor de rest.”

„Denkt u dat het vanavond gaat gebeuren?” vroeg Toon.

„Dacht jij, dat Pierre dat jasje een nacht in huis wil houden?” vroeg Arglistig op zijn beurt.

„Nee, dat zal wel niet, dan moet mijn vrouw maar met mijn dochter naar de bioscoop gaan,” zei Toontje.

„Wij krijgen nog film genoeg,” dacht Arglistig.

„En de overuren worden betaald,” voegde Toon eraan toe.

„Zal ik Sekuur opbellen of doe jij het?” vroeg Arglistig, die niet op die betaalde overuren inging.

„Laat mij het maar doen, anders wordt hij misschien schichtig,” zei Toon en pakte gelijk de hoorn op.

Hij draaide het nummer van Sekuur en maakte zich bekend als brigadier Jansma van de Centrale recherche. Eerst was Sekuur een beetje stug omdat hij de zaak niet vertrouwde. Toen Toon even een paar dingen had aangestipt, die hij alleen kon weten, was hij overtuigd, dat het inderdaad Toon was en werd wat toeschietelijker. Juist toen hij van wal wilde steken, zei Toon: „U bent of u zal vandaag wel opgebeld worden om het geld voor het jasje klaar te houden.”

„Hoe weet u dat?” hakkelde Sekuur.

„Bent u al opgebeld?” vroeg Toontje er overheen.

„Wordt mijn toestel soms door u afgetapt?” vroeg Sekuur nijdig.

Toontje begon te lachen en zei: „Met dergelijke methodes houden wij ons niet op … U kunt het laten nakijken … hebben ze al gebeld?”

„Ja, ik moest het geld gereedhouden en zorgen dat ik vanavond vrij was en de beschikking over een wagen had,” zei Sekuur.

„Nog tijd of plaats genoemd?” vroeg Toontje.

„Neen, dat zou ik nog wel horen.”

„Wie controleert of het grijze jasje echt is?”

„Aan Klerk durf ik het niet te vragen, want die wil niets met de zaak te maken hebben en daarom zal ik Tilburg opbellen of hij zelf komt of een mannetje van de fabriek stuurt.”

„Bent u van plan om die man in te lichten over onze afspraak?” vroeg Toon.

„Wat lijkt u beter?” vroeg Sekuur.

„Niets zeggen, want dan willen ze de politie helpen en dat gaat meestal verkeerd. Als het soms vechten wordt blijf dan maar een beetje uit de buurt.”

„Het komt in orde, maar wat ik zeggen wil…”

„Wat wilde u nog zeggen?” vroeg Toon, toen Sekuur niet verder ging.

„Ik heb hier en daar eens geïnformeerd, maar dat verhaal van u klopt niet.”

„Welk verhaal?” vroeg Toontje onnozel.

„Dat van die opzetheling, want dit is helemaal geen heling. De verzekering looft gewoon een beloning uit voor hen die inlichtingen kunnen verstrekken of het kostuum terugbrengt… van kopen is geen sprake.”

„Daar moeten wij het dan nog eens over hebben,” stelde Toon voor en trok gelijk Arglistig de verklikker uit de hand, omdat hij zo hatelijk zat te lachen.

Sekuur bromde nog iets, waarop Toontje de hoorn neerlegde en kwaad naar Arglistig keek, die zat te stikken van het lachen en hikte: „Ik kan het heus niet helpen, Toon, maar dat gezicht van jou.”

„Aan mijn gezicht mankeert niets en om ongelukken te

 

voorkomen ga ik maar ergens anders opbellen,” bromde Toon en liep de kamer uit.

Hij ging naar één van de verhoorkamertjes, waar een telefoontoestel stond en waar je ongestoord kon bellen en niemand kon horen wat je te vertellen had. Hij bladerde in zijn boekje, totdat hij de naam van Jules Verhees vond en daarachter het Antwerpse telefoonnummer. Hij vroeg aan de telefoonjuffrouw om dat nummer voor hem te draaien en aan te sluiten op de verhoorkamer. Geduldig bleef hij zitten wachten totdat hij na het bellen een hese stem hoorde zeggen: „Ja, met Verhees, Antwerpen.”

„U spreekt met Gerrit Knol uit Rotterdam. Ik heb een tip voor u, maar ik wil er wat aan verdienen.”

„Waar hebt u het over?” vroeg Verhees wantrouwend.

„Het gaat over het grijze kostuum, dat Pierre wil verkopen,” fluisterde Toontje.

„Wat weet u daarvan en wie bent u eigenlijk?” vroeg Jules, terwijl hij zwaar ademhaalde.

„Maak je niet ongerust… ik ben maar een zware jongen, die een paar centen wil verdienen en tegelijk die gozer een hak wil zetten, die er met mijn meid vandoor is gegaan.”

„Wat weet je en hoeveel moet je hebben?” vroeg Jules zakelijk.

„Ik weet wanneer en waar het grijze kostuum geruild wordt en voor vijf meier weet je het ook.”

„Hoeveel is een meier?” vroeg Jules, die met het Nederlandse bargoens niet op de hoogte was.

„Honderd gulden … dus vijfhonderd bij elkaar. Als jullie goochem zijn kan je Pierre zijn portie geven en tegelijk het pakkie terugnemen, dat dik geld waard is.”

„Je bent mij te goed op de hoogte,” zei Jules argwanend.

„Ik weet alles van Mia, want die komt weer bij mij

terug, als ze wraak op Pierre heeft genomen.”

„Waarom wil ze wraak nemen?”, vroeg Jules.

„Omdat hij in dat Haagse hotelletje de kuiten nam toen die dwerg haar arm brak,” zei Toon.

„Ja, het klopt wel aardig… kunnen wij u misschien ergens ontmoeten?”

„Natuurlijk, want voor ik poen gezien heb, zeg ik niets. Vanavond gaat het gebeuren, ergens in Rotterdam. Jullie moeten zorgen, dat je vanaf acht uur in de kroeg van Manke Teun op de Kruiskade zitten met de auto vlak onder je bereik. Een kwartier voor het gaat gebeuren kom ik daar en vertel voor vijf meier waar je Pierre en het kostuum kan vinden.”

In Antwerpen bleef het even stil en toen vroeg Jules: „Weet je ook aan wie hij het kostuum verkoopt en voor hoeveel?”

„Aan een vent van de verzekering voor vijftienduizend gulden,” kwam onmiddellijk het antwoord.

Jules floot tussen de tanden door en zei: „Dat kan wel kloppen … hoe zei je dat die kroeg heette?”

„Hij heet eigenlijk de Belbar, maar iedereen zegt: de kroeg van Manke Teun,” lichte Toon in.

„En hoe heet je zelf?”

„Noem mij maar Gerrit en laat de rest in het duister.”

„Goed dan, Gerrit… wij zullen komen maar er is een voorwaarde aan verbonden.”

„Wat dan?” vroeg Toontje, die zich Gerrit noemde.

„Dat jij meegaat in de auto, totdat wij Pierre met eigen ogen gezien hebben, daarna kan je wat mij betreft wel verdwijnen.”

„Met het geld toch?” wilde Toon weten.

„Dat geld is safe … als jij dat ook bent, zit er niks in de weg.”

„Afgesproken … ik ga mee naar de afgesproken plaats

 

en daar zie je vanzelf Pierre en één of twee man van de verzekering.”

„O.K.” bromde Jules, waarop Toontje zijn Engels luchtte met: „So long.”

Met een uitgestreken gezicht stapte hij de kamer van Arglistig weer binnen en zei: „Die Belgen heb ik ook maar een uitnodiging voor de galavoorstelling gegeven.”

„Welke galavoorstelling?” vroeg Arglistig.

„De oplossing van het Klerk Mysterie … met de arrestatie van vier verdachten. Morgen een groot stuk in de krant, dat inspecteur Van Veen van de Centrale recherche heeft toegeslagen en de misdaad een halt heeft toegeroepen. Foto en levensbeschrijving. Gaf reeds op tweejarige leeftijd blijk van buitengewone speurzin door de koektrommel van zijn moeder in het buffet te vinden en leeg te eten.”

„Je bent stapelgek,” bromde Arglistig, terwijl hij Toontje streng aankeek.

„Ben ik ook,” gaf Toon toe.

„Hoe ver is de zaak?” vroeg Arglistig.

„Op zes man en twee auto’s met radio na compleet.”

„Van hoe laat af?” vroeg Arglistig verder.

„Geen risico nemen … laten we zeggen om zeven uur present aan het hoofdbureau en dan moet ik nog een mannetje hebben voor een speciale opdracht.”

„Wat voor opdracht en wie nemen wij daarvoor?”

„Ik had aan Gerrit gedacht, omdat die de meest ongunstige smoel heeft van de hele politie, maar dat moet u hem niet zeggen, want hij weet het zelf niet en wat niet weet, wat niet deert.”

„Goed, wij nemen Gerrit en wat moet hij doen?”

„Wachten tot wij het seintje krijgen van Sekuur. Dan loopt ie hard naar de kroeg van Manke Teun op de Kruiskade en vertelt tegen de Belgen waar en wanneer het feest

gaat beginnen en verdient daar vijfhonderd gulden mee. Bovendien hebben wij ook nog de beschikking over hem, want de Belgen nemen hem mee naar de plaats waar ze gepakt zullen worden. Is-tie goed of niet?”

„Zo te horen ben jij een geweldenaar, maar als Pierre nu vanavond niet wil ruilen of ais die Belgen niet komen opdagen?”

„Die Belgen komen vast en zeker en als Pierre vanavond geen geluid geeft, pakken wij de Belgen toch, want wij hebben bewijzen genoeg.”

„Wel bewijs van die mishandeling in Den Haag, maar van de inbraak alleen maar een voetafdruk van De Kraker,” zei Arglistig met een somber gezicht.

„Als dat gebeurt, halen wij Pierre ook op en spelen ze tegen elkaar uit en dan wed ik om een maand salaris, dat ze bekennen.”

„Wees jij maar voorzichtig met je maand salaris, anders lig je straks aan de geeuwhonger,” voorspelde Arglistig.

„Maar u moet er een maand tegenover zetten als Pierre wel belt, dat hij vanavond het zaakje wil ruilen,” vond Toontje.

„Ja, ik ben daar een beetje gek … ik kan mijn geld wel beter gebruiken,” lachte Arglistig en pakte de telefoon om twee wagens met radio te bestellen en te zorgen voor de nodige mensen. Toen dat gebeurd was, gingen ze naar huis om te eten en spraken af, dat ze om zeven uur weer aan het hoofdbureau zouden zijn. Zo gebeurde het ook en vanaf zeven uur stonden er twee auto’s met radio voor de deur van het hoofdbureau te wachten en zaten er acht man binnen, die koffie dronken en kranten lazen. Het had geen zin om nu aan iets anders te werken, want ieder ogenblik kon er een oproep komen en bovendien waren ze te veel gespannen. Arglistig en Toon stonden ieder ogenblik op om wat rond te lopen en gingen dan weer

 

zitten.

„Zullen we een pool maken?” vroeg Piet, die als een aartsgokker bekend stond.

„Waarvan?” vroeg Toontje.

„Nou, de man zet een kwartje in en raadt hoe laat Se-kuur opbelt en wie er het dichtste bij is, krijgt de pot.”

„Flauwe gein,” vond Toon, maar haalde toch een kwartje uit zijn portemonnee te voorschijn.

Met het noteren van de tijden en het betalen van de kwartjes waren ze een kwartiertje zoet en toen begon het wachten opnieuw. In de kroeg van Manke Teun zat een tweede ploeg te wachten. De dwerg zat zoveel mogelijk op de achtergrond en wilde doorlopend een borrel hebben. Jules en Verbist vertelden hem, dat hij al genoeg had gedronken en als hij niet oppaste, ging het weer net als in Den Haag. Dan zweeg de dwerg een tijd, totdat hij het niet meer kon uithouden en dreigde dat hij zou weglopen om ergens anders een glas jenever te gaan drinken. Dan kreeg hij een glaasje om hem zoet te houden, maar Jules of Verbist zagen kans om steeds weer tegen de tafel te stoten, waardoor de helft van de jenever eruit vloog. De dwerg liet dan de ergste vloeken en bedreigingen horen, maar hij werd tenminste niet dronken. In het huis van mijnheer Sekuur zat de derde ploeg naar de televisie te kijken, waarvan ze de helft niet zagen omdat ze om de minuut op hun horloge of de klok keken. Terwijl mevrouw Sekuur aandachtig het toneelstuk volgde, keek de textielfabrikant uit Tilburg telkens met vragend opgetrokken wenkbrauwen naar Sekuur, die even zo dikwijls de schouders ophaalde, omdat hij ook niet wist hoe laat Pierre zou bellen. Tenslotte maakte Pierre zelf Mia wanhopig met zijn heen en weer geloop in de kamer. Hij had zich stellig voorgenomen om niet voor tien uur te bellen, omdat het Park, waar hij wilde afspreken, dan wel uitge-storven zou zijn. Hij beet zijn lippen stuk van de zenuwen en Mia had al een paar keer voorgesteld, dat zij alleen zou gaan, maar daar wilde Pierre niet van horen. Tot half tien hield Mia hem met koffie en sigaretten in bedwang. Toen kon hij het niet langer uithouden en ging naar de telefooncel om de hoek. Even later rinkelde de telefoon bij Sekuur thuis, die tot verbazing van zijn vrouw haastig overeind sprong. Hij begreep dat dit fout was en begon geheel naar zijn gewoonte op het misselijke ding te foeteren, dat je ook ‘s avonds niet met rust liet. Daarna gaf hij de Tilburgse fabrikant een wenk, dat hij in de kamer moest blijven en ging zelf naar de hal waar het toestel hing.

„Met Sekuur,” zei hij en een stem aan de andere kant van de lijn fluisterde:

„Met mij.”

„Ja, ik hoor het,” zei Sekuur, die de stem van Pierre herkende.

„Heeft u het geld klaar?” vroeg Pierre.

„Ja, maar u krijgt het beslist niet voordat wij het kostuum terdege hebben bekeken. Er mag buiten het monstertje geen stukje aan ontbreken, anders gaat de koop niet door.”

„Dat heb ik begrepen … luistert u maar. Over een minuut of vijf rijdt u naar het park, onder langs de heuvel en blijft daar om de hoek wachten tot ik kom. Ik stap achter in de auto bij de man, die het jasje moet keuren. Intussen rijdt u door en stopt pas als de zaak in orde is en ik mijn geld heb. Op die plaats stap ik uit en u rijdt zonder meer verder. Na die tijd zien wij elkaar nooit meer en kennen elkaar ook niet.”

„Dat snap ik … over een kwartier kunnen wij er wel zijn,” zei Sekuur zachtjes.

„Tot straks,” zei de man aan de andere kant.

 

Sekuur drukte de knopjes naar beneden en draaide vervolgens het nummer van het hoofdbureau en vroeg naar inspecteur Arglistig. De telefoonjuffrouw wist dat Arglistig in de rechercheurskamer zat en verbond hem gelijk door. De mannen in die kamer schoten overeind toen de bel van de telefoon rinkelde. Arglistig greep de hoorn en zei:

„Hier Van Veen.”

„Ja, met Sekuur … over een kwartier in het park achter de heuvel … aan het eind van die weg moet ik op de hoek wachten, dan zal hij bij ons in de wagen stappen. Daarna moet ik verder rijden en als de zaak geregeld is hem op een willekeurige plaats laten uitstappen.”

„Prima … als het soms hard tegen hard gaat blijft u dan een beetje uit de buurt… tot straks,” zei Arglistig en gaf tegelijk zijn mannen een wenk, dat ze zich gereed moesten maken. Gerrit trok een pet over zijn kop en zijn meest onfatsoenlijke gezicht en nam toen een sprint de trap af naar de Kruiskade toe. Voor de deur van de kroeg van Manke Teun liet hij een gluiperige schichtige blik in zijn ogen komen en sloop naar binnen. Onmiddellijk zag hij de drie mannen, die hij reeds op de foto’s had gezien, in een hoek zitten. Hij slenterde er heen en bleef plotseling staan alsóf één van hen een oude kennis van hem was. Hij klopte Jules op de schouder en fluisterde: „Ik ben Gerrit.”

„Zo … je bent laat,” zei Jules.

„Ja, hij heeft de plannen veranderd, maar over, tien minuten gaat het nu gebeuren.”

„Waar?” vroeg Jules.

„In het park achter de heuvel,” zei Gerrit met een gemene grijns op zijn gezicht.

„Dan gaan wij,” zei Jules en gaf de dwerg en Verbist een wenk, dat ze moesten volgen.

„Heb je het geld?” vroeg Gerrit bij de deur.

„Ja, maar ik moet hem eerst zien voor ik het geef,” bromde Jules. Gerrit gaf geen antwoord en liep achter Jules aan naar de auto toe. Jules ging zelf achter het stuur zitten en trok Gerrit naast zich op de voorbank. De dwerg en Verbist zaten op de achterbank.

„Hier linksaf en dan helemaal rechtdoor,” zei Gerrit op een vraag van Verbist en ze draaiden de Westersingel op in de richting van de Maas. Even later zagen ze het water van de Maas glinsteren en zei Gerrit: „Rechtsaf en aan het eind van de huizen blijven wachten.”

Jules gehoorzaamde en parkeerde zijn auto achter een andere wagen. Vandaar hadden ze precies het uitzicht op de weg, die achter de heuvel liep.

„Houdt het geld klaar, want hij kan ieder ogenblik komen,” zei Gerrit en Jules greep in zijn binnenzak naar de vijf briefjes van honderd, die hij aan Gerrit liet zien.

„In orde,” zei deze, waarop Jules het geld weer wegstak en ze zwijgend bleven wachten. Intussen was Arglistig met zijn mannen ook naar het park gereden, maar ze kwamen van de andere kant. Hij stond via de radio geregeld in contact met de meldkamer van het hoofdbureau en liet twee radiowagens van de geüniformeerde politie komen om eventuele vluchtelingen op te vangen. Eén reed er heen en weer langs het water van de Maas en de tweede hield de Westzeedijk en de Westerlaan in de gaten. Arglisti« zelf stond met zijn auto bovenop de heuvel en Toontje had het commando over de andere wagen, die in het park tussen de bomen was neergezet. Met behulp van een nachtkijker kon Toon precies zien wat er op de weg onderaan de heuvel gebeurde. Voorlopig liepen daar alleen maar vrijende paartjes, die met de armen om elkaar heen een rustig plekje in het park zochten. Veel waren het er niet, want het was fris buiten. Hij ging recht overeind

 

staan toen er een auto kwam aanrijden en zag door zijn kijker, dat het de wagen van Sekuur was. Hij schakelde de radio in en riep: „Hallo H.B… . hier de 111 … ik heb een boodschap voor inspecteur Van Veen … over.”

„Hallo 111… hier H.B… . kom er maar uit… over.”

„S. is zojuist ter plaatse gekomen,” herhaalde de meldkamer en gaf het bericht gelijk aan Arglistig door.

„Prima, in orde,” zei Arglistig, die de wagen van Sekuur zelf ook had gezien.

Vlak daarop stapten een vrouw en een man op de Westerlaan uit een taxi. Hij betaalde de chauffeur, die daarna wegreed. De man had iets bij zich, dat in papier was gewikkeld en de vrouw droeg haar arm in een doek, omdat hij in het gips zat. Ze bleven enige tijd staan rondkijken en wandelden toen langzaam het park in onder langs de heuvel, waarbij hij zijn arm om haar heen had geslagen.

„Daar gaan ze, hij heeft het kostuum onder zijn arm,” siste Gerrit en wees Jules naar Pierre en Mia. Jules knipperde een paar keer met de ogen, liet zich door Verbist en de dwerg overtuigen, dat ze het inderdaad waren en duwde met een gegrom Gerrit de vijfhonderd gulden in zijn handen.

Die zei met een grijns: „Bedankt en ik zie je nog wel,” waarop hij uit de auto stapte. Vlak daarop reed Jules langzaam achter Pierre en Mia aan. Ze bleven er een flink eind achter, want Jules wilde pas ingrijpen als ze aan het einde van de laan waren gekomen, waar het flink donker was. Arglistig kreeg achter elkaar het bericht van Toon door, dat Pierre en Mia op de Heuvellaan liepen en dat een Belgische wagen een flink eind daarachter reed.

„Bedankt en sluiten,” riep Arglistig, wat voor Toontje het sein was om zich gereed te houden om te kunnen ingrijpen. Hij gaf de chauffeur van zijn wagen opdracht om met een boog naar de weg langs de tunneltraverse te rijden

en iedere auto te blokkeren, die daar langs wilde ontsnappen. Zelf sloop Toontje gevolgd door twee rechercheurs dwars door de bosjes heen achter Pierre en Mia aan, die het deden voorkomen alsof ze daar liepen te vrijen. Ze bleven tenminste zo nu en dan even stilstaan om zogenaamd een kusje te wisselen, maar Toontje en de anderen wisten wel, dat Pierre dan rondkeek of er onraad was. Aan het einde van de laan zagen ze reeds de achterlichten van de auto van Sekuur staan, toen Jules meer gas gaf en Pierre met Mia inhaalde. Toon gaf zijn volgelingen een wenk om dichter naar de weg te gaan en op het zelfde ogenblik gingen Pierre en Mia opzij om de auto te laten passeren. Vlak voor hen liet Jules de wagen met een schok stoppen en tegelijkertijd vloog het achterportier open en stortte de dwerg zich op Pierre. Ook Jules en Verbist schoten toe, maar dat was meer om zich meester te maken van het grijze kostuum, dan om Pierre een pak slaag te geven. Mia gaf een luide gil en rende het grasveld op.

Pierre had zich van de schok hersteld en trachtte de dwerg van zijn lijf te houden. Dit lukte niet, want een ogenblik later rolden zij hijgend en steunend samen over de straat heen. Nu eens lag de dwerg boven en dan Pierre weer.

De dwerg was helemaal dol door de felle tegenstand van Pierre. Ze beukten onbarmhartig op elkaar los en raakten elkaar waar ze maar konden. Voordat Arglistig en Toon, die van de heuvel kwamen stormen, bij hen waren, vloeide het bloed al rijkelijk over de straatstenen.

„Halt… politie!” brulde Toon met vervaarlijke stem, maar dat maakte op de dwerg niet de minste indruk en Pierre moest van armoe ook wel doorgaan. Ze rukten elkaar nu de kleren van het lijf en het was niet uitgesloten dat een van hen of beiden met ernstige verwondingen uit de strijd zou komen. Arglistig en Toon probeerden hen

 

uit elkaar te trekken, maar daar kregen ze de kans niet voor. Toen sloegen ze er met de gummistok op los en riepen onophoudelijk dat ze van de politie waren. Pierre gaf het eerste de strijd op er scheurde zich met behulp van Toontje van de dwerg los. Hierbij duikelden ze samen achterover op de weg, waar Pierre ademloos bleef liggen.

„Houd hem in de gaten,” riep Toon tegen zijn collega’s, die op het helse lawaai afkwamen en hij snelde Arglistig te hulp, waar de dwerg zich nu tegen gekeerd had. Arglistig kon heel aardig boksen en had het ook met judo ver gebracht, maar hij wist toch niet hoe hij dit ondier moest aanpakken. Hij was te klein om hem met de een of andere beenworp te vloeren en dan was je nog niet met hem klaar, want hij stond gelijk weer op zijn benen. De ontzettende harde klappen, die Arglistig uitdeelde, hadden blijkbaar geen uitwerking, want de dwerg schudde alleen maar eens met het hoofd en liet een soort gejank horen. Dan stormde hij weer op Arglistig af en trachtte hem bij de keel te grijpen om hem te wurgen. Toen Toon kwam aanstormen was er maar een oplossing. Met een doffe knal liet hij zijn gummiknuppel met voile kracht op het hoofd van de dwerg neerdalen, die een gebrul als een leeuw uitstiet, toen door de knieën zakte en bewusteloos op de grond bleef liggen. Voordat hij weer bijkwam deed Toontje hem de handboeien aan en legden ze hem in een van de radiowagens neer, die naderbij waren gekomen. Pierre stopten ze in een andere auto om naar het ziekenhuis te brengen, waar ze een wond in zijn nek moesten hechten omdat de dwerg hem waarschijnlijk had gebeten. Een van de agenten plakte een grote pleister op het hoofd van de dwerg om het bloed te stelpen en brachten hem toen naar het hoofdbureau. Arglistig was intussen weer op adem gekomen en zag dat de zaak lelijk uit de hand was gelopen.

Hij begreep we! dat zijn mensen hem te hulp gesneld waren, maar daarbij hadden ze hun posten verlaten. Zo kwam het dat Jules en Verbist van de gelegenheid gebruik hadden gemaakt om de kuiten te nemen. Ook Mia was nergens meer te zien. Onmiddellijk liet Arglistig het park doorzoeken zonder resultaat. Jules, Verbist en ook Mia waren spoorloos. Van Sekuur hoorden ze later dat er een grote zwarte auto dwars door de struiken van het park was gereden toen de vechtpartij met de dwerg nog aan de gang was, maar wie en hoeveel man er inzaten kon hij niet zeggen. Arglistig gaf via de meldkamer het signalement van de auto door met het verzoek deze aan te houden en de inzittenden te arresteren. Daarna gaf hij het sein om in te rukken naar het hoofdbureau. De galavoorstelling van Toontje was niet vlekkeloos verlopen, maar ze hadden de dwerg, Pierre en het jasje van het grijze kostuum.

„Toch wel een gezellig avondje,” zei Toontje opgewekt tegen Arglistig, die met een zakdoek zijn kapotte lip bette.

„Wat jij gezellig noemt,” bromde Arglistig en keek met afgunst naar de heel gebleven Toontje.