I

de deur geheel open en liep zonder naar rechts of naar links te kijken regelrecht naar de auto toe en ging achterin zitten. Pierre volgde hem op de voet en kroop op de voorbank naast Verbist, die ditmaal de auto bestuurde en onmiddellijk wegreed. Achter zich hoorde hij hoe de dwerg aan Jules vertelde hoe het gegaan was. Jules sprak er zijn goedkeuring over uit en vroeg in welke koffer het grijze kostuum zat. De dwerg bromde dat hij het niet wist, waarop Pierre zich half omdraaide en zei: „In de koffer met het koperen slot.”

Jules bromde iets dat dank je wel moest voorstellen en liet het licht van een zaklamp even over de sloten van de accordeonkoffers spelen. Het ene slot was van nikkel en het andere van koper. Hij knipte het koperen slot open en zocht in het donker met zijn hand naar het pak waar het kostuum in zat. Op de tast maakte hij het papier los en liet het licht van de zaklamp geruime tijd op het grijze kostuum schijnen.

„Is er iets niet in orde?” vroeg Verbist, die dat geschijn met licht achter in de auto gevaarlijk vond.

„Ik kan geen verschil zien,” bromde Jules.

„Zoveel te beter, dan zien zij het ook niet,” vond Verbist.

„Daar komen ze gauw genoeg achter, maar hoe weten wij nu of dit kostuum het goede is. Ik ben geen deskundige.”

„Dacht je dan soms dat ze een gewoon kostuum in de brandkast bewaarden?” vroeg Verbist.

Jules gaf geen antwoord en vroeg na enige nadenken aan de dwerg: „Lagen daar nog andere kostuums in dat kantoor?”

Het hart van Pierre bleef een halve seconde stilstaan, want hij begreep dat Jules de zaak niet vertrouwde.

„Ik heb geen andere kostuums gezien,” zei de dwerg

naar waarheid.

„Jij ook niet?” vroeg Jules nog aan Pierre, die heftig met het hoofd schudde en mompelde: „Op zo’n kantoor hebben ze toch geen kostuums.”

„Natuurlijk niet,” voegde Verbist er aan toe, want hij vond dat Jules maar vervelend zat te sijbelen.

„Nou, vooruit dan maar,” bromde Jules en haalde zijn portefeuille uit zijn binnenzak. Pierre begreep dat er nu betaald zou worden en zijn hart klopte weer normaal.

„Eén van duizend of tien van honderd?” vroeg Jules aan Pierre.

„Liever van honderd,” zei Pierre.

„Ik kan anders wel wisselen!” riep de dwerg, hatelijk lachend.

Pierre begreep wat hij bedoelde, maar gaf er geen antwoord op. Jules reikte hem tien biljetten toe en liet in het licht van de zaklamp zien, dat ze van honderd waren. Wat dat betreft was hij niet beledigd als een ander hem niet zou vertrouwen, want dat deed hij zelf ook niet. Pierre bromde een bedankje en liet de briefjes bij de andere in zijn zak glijden.

„Ben jij met hem klaar?” vroeg Verbist, die al die tijd zo’n beetje in de binnenstad had rondgereden.

„Ja, met hem wel,” bromde Jules, waarop Verbist vroeg waar Pierre uit de auto wilde stappen.

Pierre keek naar buiten en zag dat ze dicht bij de woning van Mia reden, waar hij een sleutel van had.

„Zet mij hier maar af,” zei hij tegen Verbist, die langzaam afremde en langs de rand van de voetstraat stopte.

„Bonjour,” zei Pierre, toen hij de portier openmaakte.

„Wij zien elkaar nog wel,” z^i Verbist nog en toen werd het portier weer dichtgeslagen en reed de auto verder.

„Vooruit… sneller… wij moeten zo gauw mogelijk

 

de grens over,” commandeerde Jules en Verbist gehoorzaamde.

De grote wagen vloog op topsnelheid over de weg. Jules en de dwerg werkten de koffers onder de achterbank waar een ruimte voor was uitgespaard en vlak bij de grens stopten ze nog even om te tanken. Daar ging Jules ook naast Verbist zitten en wikkelde de dwerg zich op de achterbank in een plaid, zodat alleen het puntje van zijn neus te zien was. Het Was niet zeker dat de directeur van de inrichting, waar de dwerg was geplaatst, reeds alarm had geslagen, want Sjef had de gewoonte om wel meer te verdwijnen en dan een dag later weer uit eigen beweging terug te komen. Dat was al een paar keer gebeurd en daarom hadden ze nu maar even afgewacht, voordat de politie in kennis werd gesteld, want anders kwam het in de krant en dat gaf weer moeilijkheden. Dat wisten de inzittenden van de auto natuurlijk niet en daarom lieten ze de dwerg onder het plaid op de achterbank liggen en zouden ze een vals paspoort laten zien als dat nodig was. Nodig was het helemaal niet, want de slagboom stond wagenwijd open er» douanes waren er niet te zien. Toch bleef Sjef maar liggen, want in België kende bijna iedere politieman hem of ze hadden in ieder geval wel eens van de dwerg gehoord en bovendien was hij doodmoe. Na nog een uur rijden kwamen zij in de buurt van de inrichting waar Sjef thuishoorde. Jules wilde hem wakker maken, waar de dwerg niet veel zin in had. Eindelijk lukte het en toen was het ook hoog tijd, want ze waren nu vlakbij de inrichting. Op aanwijziging van Jules en de dwerg reed Verbist een stille laan in, waar aan de ene zijde huizen stonden en aan de andere kant een muur.

Aan de andere kant van de muur was de tuin van de inrichting. De auto stopte achter een soort plantsoentje, waarop de dwerg eruit wipte en op zijn gemak langs de

muur ging lopen. Op een gegeven moment klauterde hij tegen de muur op, sloeg zijn ene been erover en stak zijn hand op tegen Jules en Verbist. Een seconde later was hij uit het gezicht verdwenen, evenals de auto die in volle vaart wegreed. De dwerg kwam in de tuin achter een bosje terecht en zag zoals hij wel verwacht had zijn medepatiënten daar al druk bezig. Hij wachtte tot er één met een kruiwagen beladen met afgevallen bladeren langs kwam en zei toen zachtjes: „Moet je een sigaretje, Cha-reltje?” De man schrok uit zijn gepeins op, zette de kruiwagen neer en ging achter het bosje kijken wie hem een sigaret had aangeboden. Daar vond hij de dwerg, die hem een pakje sigaretten voorhield.

Hij wilde er één pakken om hem later op te roken, want tijdens het werk was dit verboden. De dwerg beduidde hem echter, dat hij maar een blaasje moest nemen en dat hij wel met die kruiwagen verder ging. Daar deze man, evenals de anderen in de inrichting, niet helemaal normaal was, deed hij wat de dwerg wilde en ging rustig op een steen zitten roken. De dwerg zelf pakte de kruiwagen beet en reed ermee naar de afvalput. Daar stond één van de opzichters, die dienst had. Tot zijn grote verbazing kwam daar de dwerg, die sinds gisteren spoorloos was, met een kruiwagen aanrijden alsof er niets was gebeurd. Hij sprak hem aan en vroeg waar hij vandaan kwam en waar hij geweest was. De dwerg keek hem dom aan, mompelde onsamenhangende woorden en begon toen waanzinnig te lachen. De opzichter begreep, dat er die dag met de dwerg niets te beginnen viel. Hij meldde aan de directeur dat de dwerg terecht was, die daar blij mee was en het verzoek tot opsporing, dat voor verzending gereed lag, verscheurde. De dwerg was officieel niet weg geweest en kon ook nooit die nacht ergens in Nederland of waar dan ook hebben ingebroken.

 

De gehele opzet van Jules en de dwerg zelf was dan ook volkomen geslaagd. Dat was niet het geval met het grijze kostuum, waarvoor een grote textielfabrikant heel wat geld wilde geven.