HOOFDSTUK III

Alles is nog duister

Mia, de vrouw van Pierre, schrok wakker toen deze haar kamer binnenstapte. Ze knipperde met haar ogen tegen het licht, dat Pierre had aangestoken en zag dat het bijna zes uur was. Ze was wel wat gewend van haar man, maar niet dat hij pas tegen de morgen naar haar toe kwam en daarom vroeg ze boos: „Wat kom jij hier om deze tijd doen? Was maar gebleven waar je de gehele nacht hebt gezeten.”

Pierre was te moe om haar uit te leggen, dat hij op die plaats onmogelijk had kunnen blijven en zei zacht: „Mopper nu maar niet, want het geld ligt voor het oprapen, alleen moeten wij heel erg voorzichtig zijn.”

Mia ging met een ruk overeind zitten en vroeg: „Heb je toch nog een stukje van die stof kunnen bemachtigen?”

Pierre lachte en zei triomfantelijk: „Een stukje stof… ik heb het hele grijze kostuum.”

„Dat zal wel,” zei Mia ongelovig en keek de kamer rond of Pierre hier of daar het kostuum had neergelegd.

 

Die had intussen zijn overjas uitgetrokken en nadat hij zijn eigen colbert had losgeknoopt liet hij het grijze kostuum, dat er onder zat, aan Mia zien. Ze keek er met een paar angstige ogen naar en vroeg:

„Hoe kom je daar aan?”

„Dat kan je beter niet weten, maar ik kan je wel zeggen dat het moeite genoeg heeft gekost.”

„Hebben jullie … heb jij het uit de brandkast bij Klerk gestolen?” vroeg Mia met trillende stem.

„Nou, en wat dan nog,” zei Pierre met een hoop bravoure.

Mia gaf geen antwoord omdat ze nu pas merkte, dat Pierre eruit zag als een geest. Bezorgd kwam ze haar bed uit, schoot een ochtendjas aan en ging naar het keukentje om koffie te zetten. Toen ze met een dampende kop koffie de kamer binnenkwam hing het grijze kostuum over een stoel en zat Pierre er zelf naast. Hij kon zijn ogen er niet van af houden en ook Mia moest aan de stof voelen en het kostuum van dichtbij bekijken. Toen wilde ze weer weten hoe Pierre eraan gekomen was en wie hem daarbij had geholpen.

„Hoe minder je ervan weet, hoe beter het voor je is,” vond Pierre.

„Maar een ding … dat kostuum blijft hier niet in huis,” zei Mia.

Pierre knikte geruststellend met het hoofd, terwijl hij langzaam zijn koffie opdronk en tegelijk ernstig aan het nadenken was.

„Hier blijft het in ieder geval niet, maar wij moeten wel een veilig plaatsje ervoor zoeken,” zei hij tenslotte.

„Doe het in een koffer en geef die in bewaring bij het station,” stelde Mia voor.

„Dat is een oud kunstje en bovendien loop je dan met het reçu in je zak. Weet je niets beters? Is er bij jou op

de zaak geen veilig plaatsje?”

„Ik heb daar wel een kastje om mijn jas en zo op te hangen,” zei Mia aarzelend.

„Dat is prachtig. Jij neemt straks dat kostuum mee in een tas of een stuk papier en legt het zolang in dat kastje van je neer. Over een paar dagen weet ik vermoedelijk meer en raak je het weer kwijt.”

„Kan ik daar geen kwaad mee?” vroeg Mia angstig.

„Waarom … jij weet toch niet waar dat kostuum vandaan komt en er kijkt toch niemand in dat kastje van jou.”

„Nee, dat geloof ik niet, maar …”

„Nou moet je niet zaniken. Doen of niet doen en om het een beetje gemakkelijker voor je te maken heb ik hier wat voor je,” zei Pierre en haalde tegelijk een paar stapeltjes bankbiljetten uit zijn zakken te voorschijn. Hij gaf een briefje van honderd aan Mia voor de moeite, hield zelf een paar van honderd en wat kleinere biljetten in zijn zak en gaf de rest aan Mia om eveneens in haar kastje op te bergen. Dat vond deze nog gevaarlijker dan het kostuum, maar toch gaf ze Pierre zijn zin.

Tussen de gesprekken door had Mia intussen een stevig ontbijt voor Pierre klaargemaakt, want ze begreep wel, dat hij de gehele nacht in touw was geweest. Die liet zich de gebakken eieren met ham goed smaken en lette niet op Mia, die van de zenuwen niet kon eten. Toen het haar tijd werd, verdeelde Pierre de bankbiljetten over de zakken van het grijze kostuum, deed er een stevig stuk papier om en propte het toen in een grote boodschappentas van Mia. Die ging een kwartier vroeger dan normaal naar de zaak toe en voelde zich pas veilig toen ze het kostuum met het geld netjes onder in haar kastje had opgeborgen. Op straat had ze ieder ogenblik verwacht, dat ze door de politie of door de zogenaamde vrienden van Pierre zou

 

worden aangehouden, want ze begreep best dat hij het kostuum op de één of andere listige wijze in zijn bezit had gekregen.

Pierre zelf had zich intussen uitgekleed en was in bed gekropen. Hij wist dat hij het grootste gedeelte van de dag nog rustig zou kunnen slapen, want het zou volgens hem nog wel geruime tijd duren voordat Jules en Verbist erachter kwamen, dat ze het verkeerde kostuum te pakken hadden.

Dat had Pierre goed bekeken, want het was al middag voordat Jules en Verbist zich met wat volgens hen het grijze kostuum was bij hun opdrachtgever vervoegden. Ze werden direct in het privékantoor binnengelaten, waarvan de deur op slot ging. Na hun telefonische boodschap had de Belgische textielkoning gezorgd, dat de twintigduizend gulden in zijn lade gereed lagen om Jules en Verbist voor hun werk te betalen. Hij wreef zich behaaglijk in de handen toen de twee heren samen het kostuum uitpakten. Nu kon de uitvinder van de nieuwe stof hem niet meer beconcurreren, want de mensen van zijn laboratorium konden over een paar dagen precies vertellen, welke garens erin verwerkt waren. Dat was een klein kunstje en daarvoor was twintigduizend gulden niet te veel. Met begerige handen greep hij naar het grijze kostuum, dat de twee mannen over het grote bureau naar hem toeschoven. Zijn vingers grepen de stof vast en zijn ogen glinsterden van voldoening en hebzucht. Toen leek het of er een schok door zijn lichaam ging. Met een ruk kwam hij overeind, vouwde het jasje open en trok met een vaart de voering van de binnenzak naar buiten. Een enkele blik op het papier, dat aan die voering was vastgenaaid, was al voldoende. Het was een kostuum van een confectiefabriek, aan wie hij de stof leverde, die in zijn eigen fabriek was vervaardigd. Dat was zwendel op grote schaal,

maar hij was gelukkig deskundig genoeg om het zaakje direct door te hebben. Met een minachtend gebaar schoof hij het grijze kostuum van zijn bureau op de grond en keek met een ijskoude blik naar de twee zwendelaars, die tegenover hem zaten. Reeds wilde hij met zijn wijsvinger op het knopje drukken voor de portier om de beide heren er uit te laten gooien, toen hij zich bedacht. Het was beter om die kerels met een zoet lijntje weg te werken, anders kreeg hij er misschien nog last mee.

Daarom keek hij ze glimlachend aan en zei zachtjes:

„Toevallig weet ik het één en ander van textiel af en even toevallig is dit stofje uit mijn eigen fabriek afkomstig. Dit is al te doorzichtig.”

„Hoe … wat bedoelt u eigenlijk?” vroeg Jules, door het vreemde gedrag van de directeur ongerust geworden.

„Ik bedoel dat dit zaakje naar zwendel riekt en dat ik daar niet intrap.”

„Maar dit is toch het grijze kostuum, dat u wilde hebben en waarvoor wij twintigduizend gulden zouden krijgen,” zei Verbist wanhopig.

De directeur keek eens naar de twee mannen, die hem met verwilderde blikken aankeken, waardoor hij de indruk kreeg, dat ze ook de dupe van een zwendelaar waren geworden en vroeg: „Wat hebt u voor dit kostuum betaald?”

„Met de onkosten mee zijn wij al bijna tienduizend gulden kwijt,” loog Jules.

„Als ik er nu de helft van geloof hebben jullie toch nog een strop van vijfduizend gulden,” zei de directeur van de textielfabriek.

„En dat kostuum dan,” hakkelde Jules.

„Dat is hoogstens honderd franken waard en dan moet je nog de weg weten,” zei de directeur met een grijnslach.

 

„Maar dat kan niet, mijnheer … dat is onmogelijk … wij hebben het uit een brandkast moeten halen,” steunde Verbist.

„Dan hebben ze jullie ook geflest, zoals ik daarstraks al zei. Ik zou nu maar vertrekken, en zien dat ik nog wat van mijn geld terugkreeg,” zei de directeur en maakte met zijn hand een uitnodigende beweging naar de deur.

„En u houdt zeker dat grijze kostuum hier,” veronderstelde Jules, die plotseling op het denkbeeld kwam, dat die directeur hen in de maling wilde nemen. Even gleed er een sarcastisch glimlachje over het gezicht van de directeur. Toen bukte hij zich naar de grond, pakte het kostuum en gooide het naar Jules toe. Deze begreep dat het ernst was en keek wanhopig naar Verbist, die nerveus op zijn nagels zat te bijten. Jules was opgestaan om het kostuum weer in te pakken, want hij kon zich nog steeds niet indenken, dat zoiets kon bestaan. De directeur deed de deur voor hen open en een paar minuten later zaten ze elkaar in de auto aan te kijken.

„Wie heeft ons voor de duivel…” begonnen ze allebei tegelijk, maar ze hadden niet het minste idee wie hen dat geflikt had.

Er waren verschillende mogelijkheden. Ten eerste kon Klerk of wie dan ook het kostbare grijze kostuum ergens anders hebben opgeborgen en een ander kostuum in de brandkast gelegd hebben. Maar dan had hij een vermoeden, dat er ingebroken zou worden en waarvoor moest hij er dan een voor inbrekers waardeloos kostuum voor in de plaats leggen. Zou dat misschien een wrang grapje van die mijnheer Klerk zijn? Neen, dat was natuurlijk waanzin, want de dwerg en Pierre hadden ook het geld meegenomen en bovendien was de brandkast door het branden van Sjef waardeloos geworden. Voor Klerk was het veel eenvoudiger geweest om de politie te waarschuwen, die

er dan wel een paar mannetjes had neergezet. Neen, die Klerk had er part noch deel aan. Dan moest het Sjef of Pierre zijn, die de zaak geflest hadden. Jules stond voor de dwerg in, want die had hij volkomen in zijn macht. De dwerg was namelijk helemaal niet gek, maar hij deed maar alsof. Na iedere kraak gaf hij het geld aan Jules, die het voor hem bewaarde want als hij genoeg had wilde hij hem voorgoed naar Zuid-Amerika smeren. Die zou dus wel oppassen om Jules tegen zich in het harnas te jagen, want die zorgde bovendien dat de dwerg wat sterke drank en rookwaar betreft niets te kort kwam. De directeur wist niet beter of Jules was een neef van de dwerg en bij ieder bezoek zagen ze wel kans om de jenever en sigaretten naar de geheime bergplaats van Sjef te smokkelen. Zodoende bleef alleen Pierre over, maar Verbist kon zich niet voorstellen, dat deze zoveel hersens had om een dergelijke stunt uit te denken en hoe hij het had kunnen doen zonder dat de dwerg iets gemerkt had. Tijdens de terugrit naar Antwerpen werd de zaak van alle kanten bekeken, maar de twee kerels konden er niet uitkomen. Voor alle zekerheid ging Jules nog naar een goede kennis van hem, die verstand van textiel had om het grijze kostuum te laten zien. Die verklaarde evenals de directeur, dat het een heel gewoon stofje was, waarvan duizenden kostuums te koop waren. Na veel praten en wikken en wegen stapten ze samen weer in de auto en reden naar de inrichting terug, waar de dwerg was opgeborgen.

Hoewel het niet de dag en de tijd voor bezoek was, vroeg Jules toch aan de directeur om de dwerg te spreken. Die verklaarde, dat dit niet ging, want de dwerg had nog straf ook. Jules begreep wel waarvoor hij straf had en ging zonder verder aan te dringen weer naar buiten toe. Toen hij uit het gezicht van de directeur was, liep hij langs het ijzeren hek en wenkte een man, die in de tuin aan

 

het werk was. De man keek hem aan en kwam langzaam naar hem toeslenteren. Jules vroeg of hij de dwerg kende, waarop de man met het hoofd knikte. Vervolgens gaf hij hem een handvol franks en een briefje, dat hij direct aan de dwerg moest geven. Nogmaals knikte de man langdurig met het hoofd en slenterde toen in de richting van een paar bosjes. Jules wist niet of hij het begrepen had en hoopte er het beste maar van. Hij stapte weer bij Verbist in de auto en reden naar de stille laan, waar ze diezelfde morgen de dwerg hadden afgezet. Lang behoefden ze niet te wachten, want geen vijf minuten later slingerde Sjef zijn benen over de muur heen en stak zijn hoofd door het geopende portierraampje. In het kort vertelde Jules hun ervaringen met het grijze kostuum, dat niet het echte bleek te zijn. Sjef bleef enige tijd staan nadenken en toen begonnen zijn kleine varkensoogjes gevaarlijk te glinsteren. Hij mompelde wat voor zich uit, rukte toen het achterportier open en schoot naar binnen. Verbist en Jules bleven hem verwonderd aanstaren, waarop de dwerg commandeerde: „Vooruit, rijden en vlug ook!”

Verbist gehoorzaamde en toen ze een paar kilometer buiten de stad waren liet Sjef stoppen en vertelde hen, dat hij door de geweldige inspanning bij het openbreken van de brandkast enige ogenblikken buiten westen was geweest. Hoelang, wist hij zelf niet, maar gedurende die tijd moest Pierre het kostuum gestolen hebben. Jules en Verbist vertelden in welgekozen woorden wat ze die Pierre zouden doen als ze hem te pakken kregen maar de dwerg besliste, dat hij dat zaakje zelf wel zou opknappen.

Verbist wilde eerst nog protesteren, maar Jules gaf hem een stoot in de ribben, waarop hij verder zijn mond hield. Die vond het beter om de dwerg maar te laten begaan, dan konden zij er tenminste geen last mee krijgen. Zo kwam het, dat ze in de late namiddag weer naar Rotterdam

terugreden, zonder de beloofde twintigduizend gulden en zonder het echte grijze kostuum, maar volgeladen met wraakgevoelens.

Bij de eerste de beste kiosk kochten ze een paar avondbladen om daarin van de inbraak bij Klerk te lezen. Veel wijzer werden ze daar niet van, want de krant schreef wel over een buit van twee en een halfduizend gulden, maar niet over een grijs kostuum, dat eveneens gestolen was. Dat hadden ze natuurlijk niet aan de krant verteld.

Zoals gewoonlijk bij inbraken werd ook deze ontdekt door de werkster, die ‘s morgens de buitendeur open vond. Eerst dacht ze nog, dat één van de heren vergeten was om hem te sluiten, maar toen ze boven kwam wist ze wel beter. Om op het kantoor wat te kunnen zien, moest ze eerst het licht aansteken, want de ramen waren met zwart papier beplakt. Toen zag ze ook dat de brandkast openstond en dat er een groot gat in de deur zat. Ze slaakte de gebruikelijke gil en liet zich op een stoel neervallen. Toen sprong ze plotseling weer overeind, omdat er misschien nog een inbreker was achtergebleven, die in een kast of onder de tafel zat. Dat bleek niet het geval te zijn en na enig nadenken kwam ze op het goede denkbeeld om de politie op te bellen. Met een bevende wijsvinger draaide ze een 9 en een 4, kreeg toen de meldkamer aan de lijn. Zonder ook maar één keer adem te halen draaide ze het hele verhaal van de openstaande buitendeur, de met papier beplakte ramen en de openstaande en kapotgebrande brandkastdeur tegen de man van de meldkamer af, die aan het slot vroeg:

„Met wie spreek ik eigenlijk en waar is dat gebeurd?”

„U spreekt met Jans … Jans de werkster van het kantoor van Klerk … U weet wel…”

De man van de meldkamer wist het wel, maar vroeg

 

voor alle zekerheid: „Dat is toch in de Weent, dichtbij de Singel?”

„Ja, dat hebt u goed … komt er nu gauw iemand?”

„Voordat u het weet zijn ze er al, en blijf overal vanaf,” zei de telefonist van de meldkamer en riep tegelijk de radiowagen op, die daar in de buurt reed.

„Hallo 11 . .’. kom er eens uit…”

De elf kwam eruit en meldde zich met de woorden: „Hallo H.B____hier de 11 … over.”

„Er is ingebroken bij Klerk aan de Weent… gaan jullie eens kijken wat het is en meldt het even,” zei de telefonist, waarop de Elf vol gas naar het kantoor van Klerk stoof.

Een minuut na het opbellen hoorde Jans een auto voor de deur stoppen en nog een paar seconden later stonden er al twee agenten boven, die haar wenkten, dat ze uit het kantoor moest komen.

„Ja, maar er is hier ingebroken,” riep Jans, terwijl ze naar de openstaande brandkast wees.

„Ja, kom maar bij ons op de gang,” zei één van de agenten, waarop Jans gehoorzaamde.

Op de gang wilde ze voor de tweede keer het verhaal van de openstaande deur en de beplakte ramen vertellen, maar de agent zette haar op een bank neer en gaf haar een sigaretje om een beetje te kalmeren.

Intussen was de andere agent naar beneden gelopen en riep in de radiowagen de meldkamer op. Die gaf prompt antwoord en de agent van de Elf rapporteerde: „Inbraak in het kantoor van Klerk aan de Weent… buitendeur stond open … ramen met zwart papier beplakt… brandkast opengebrand … over.”

„Ter plaatse blijven, dan zal ik de recherche sturen en nergens met je handen aankomen,” schoolmeesterde de telefonist van de meldkamer.

„Dat wisten we al, want we zijn bij de politie en niet op ons achterhoofd gevallen,” zei de agent van de Elf, waarop de meldkamer het gesprek afbrak.

Vijf minuten later begon het druk te worden in het kantoor van Klerk. Eerst verscheen de inspecteur van de nachtdienst, die ook niet verder dan de gang kwam en toen kwamen er twee rechercheurs, die heel voorzichtig door het kantoor hepen zonder iets aan te raken. Eén van de agenten zag op zijn horloge, dat het bijna zeven uur was en vroeg aan de inspecteur of ze konden inrukken, die daarvoor zijn toestemming gaf, want de recherche had de zaak overgenomen. Haastig sprongen ze in de radiowagen, want zeven uur was hun tijd om naar huis te gaan. Vijf minuten later stapte de inspecteur in zijn autootje, want voor hem was er ook niets meer te doen. Hij schreef een klein stukje in het dagrapport over de inbraak bij Klerk, maar kon nog niet vermelden hoeveel geld of andere voorwerpen er gestolen waren, want dat was nog onbekend. Dat hoorde de recherche pas toen de boekhouder om negen uur kwam, want de heer Klerk zelf wist het ook niet precies. Die hadden ze uit zijn bed gebeld en hij kwam zowat gelijk met de man van het dactyloscopie, die foto’s nam en naar vingerafdrukken zocht, die niet te vinden waren. Toen dat vaststond kwamen de twee rechercheurs in actie, die kruipend op hun knieën de gehele vloer afzochten, terwijl de heer Klerk en de werkster toekeken. Eén van hen verdween onder de tafel en kwam na enige tijd weer te voorschijn met iets in zijn hand. Daarmede kwam hij naar de heer Klerk toe en vroeg of er wel eens jenever in zijn kantoor werd gedronken. De heer Klerk keek eerst een beetje verwonderd en verklaarde toen verontwaardigd, dat het niet zijn gewoonte was om op zijn kantoor jenever te drinken.

„Toch is dat nog kort geleden hier gebeurd,” zei de

 

rechercheur, terwijl hij zijn geopende hand onder de neus van de heer Klerk hield. Die zag een kurk in de hand liggen, die kennelijk afkomstig was van een fles jenever en er bovendien sterk naar rook.

Hij snoof nog eens flink op en gaf toen hoofdknikkend toe dat de kurk inderdaad naar jenever rook, maar dat die jenever niet op zijn kantoor was gedronken.

„Een tijdje geleden misschien … hij lag stijf tegen de poot van de tafel aan,” hielp de rechercheur.

Toen drong het tot Jans, de werkster, door, dat die vent van de politie veronderstelde dat die kurk, ook al lag hij dan stijf tegen de tafelpoot, daar al een tijdlang was blijven liggen. Daartegen kwam haar werksterseer in opstand en ze riep verontwaardigd: „Die kurk heb daar niet lang gelegen, want iedere dag haal ik de stofzuiger erover en één keer in de week bij de grote beurt gaat alles van zijn plaats.”

„Schuift u dan de tafel en zo opzij?” wilde de rechercheur weten.

„Ja alles… behalve dan de brandkast natuurlijk, want die is te zwaar voor een vrouw alleen.”

„En wanneer is dan die zogenaamde grote beurt voor het laatst geweest?” vroeg de rechercheur verder.

Jans moest eerst even nadenken, want ze raakte nogal eens verward met de dagen van de’ week. Toén klaarde haar hele gezicht op en riep ze: „Dat was gisteren … ja gisteren, want de dag daarvoor heb ik de buitenboel gedaan … ik weet het zeker.”

„Zo, dat is dan in orde. Gisteren is de grote beurt geweest en heb je alle losse meubelen van hun plaats geschoven en toen lag die kurk er vanzelf nog niet.”

„Nee natuurlijk niet,” zei Jans.

De rechercheur keek even van Jans naar de heer Klerk en zei toen tegen de laatste: „Luistert u eens even.”

De heer Klerk deed samen met de rechercheur een paar stappen opzij zodat Jans hen niet kon horen en toen nam de politieman een aanloopje en zei: „Die kurk kan erg belangrijk zijn en daarom moet ik u nog een vervelende vraag stellen.”

„Als dat nodig is moet het maar,” vond de heer Klerk.

De rechercheur knikte en vroeg met een verontschuldigend lachje: „Hebt u misschien zoons of dochters, die zo nu en dan op het kantoor van Pa een klein fuifje organiseren, waar wat gedronken wordt?”

De heer Klerk had aan die mogelijkheid nog niet gedacht en bovendien was het niet zo, want de hele familie had de avond tevoren naar de televisie zitten kijken. Daarom wuifde hij de gedachte aan fuivende kinderen ver van zich weg en schudde het hoofd.

„Iemand van het personeel dan, die een sleutel van het kantoor heeft?” vroeg de vasthoudende rechercheur weer.

„Nee, uitgesloten en bovendien zou je dat direct aan de rommel kunnen zien,” vond de heer Klerk.

„Die kunnen ze opruimen,” zei de rechercheur, want hij had in zijn praktijk wel meer met clandestiene feestjes en dergelijke te doen gehad, waar Pa totaal niets van afwist, maar hier scheen dit niet het geval te zijn. De kurk van de jeneverfles was dus kennelijk afkomstig van de alcoholvoorraad van de dorstige inbrekers. Het was niet veel, maar beter wat dan helemaal niets. De rechercheur haalde een velletje papier uit zijn zak, rolde daar de kurk met de jeneverlucht in en stak hem in zijn zak. Intussen had zijn collega ook iets gevonden, want hij vroeg aan de heer Klerk of die of één van de andere heren weieens op de stoelen gingen staan.

„Dat is niet onze gewoonte, maar misschien is het weieens voorgekomen,” zei deze aarzelend.

„Dan moet het gisteren geweest zijn, want op de stoel

 

bij de deur zijn sporen van schoenzolen te zien.”

„Daar zit de boekhouder en die gaat beslist niet op zijn stoel staan,” zei de heer Klerk.

„Juist, dat hadden wij ook al gedacht en daarom nemen wij een afdruk van die zolen,” zei de rechercheur, terwijl hij naar de man van het dactyloscopie wees, die ijverig met de stoel in de weer was.

Toen alles klaar was, mochten de heer Klerk en ook Jans binnenkomen. Daar zagen ze tot hun verbazing één van de rechercheurs op een stoel staan om te kijken hoever zijn handen dan wel boven de deur uitstaken. Dat was een heel eind. Daarna ging hij naast de stoel op de grond staan en kon toen nog gemakkelijk bij de bovenkant van de deur komen. Intussen had de heer Klerk de brandkast bekeken en dacht toen ineens aan de kartonnen doos met het grijze kostuum, die hij daarin zag staan. Met toestemming van de rechercheur tilde hij het deksel van de doos een klein stukje omhoog en zag tot zijn grote vreugde, dat het grijze kostuum er nog inzat. Eén ogenblik had hij gedacht, dat de hele inbraak daarom begonnen was, maar het was kennelijk alleen maar om geld te doen. Dat het grijze kostuum op het ogenblik veel geld waard was, hadden die inbrekers natuurlijk niet geweten, anders hadden ze het wel gelijk meegenomen. Hij slaakte een zucht van verlichting, want hij zou het bijna niet tegen de fabrikant durven vertellen, hoewel hij er zelf natuurlijk niets aan kon doen. Alle maatregelen waren genomen, maar tegen het openbranden van een brandkast was niets bestand. Gelukkig was het er nog en hij gaf het zonder er verder naar te kijken een uur later over aan twee potige bewakers, die even in de kartonnen doos keken of alles in orde was. Zowel het kostuum als de lap stof waren nog aanwezig, dus werd de terugtocht naar Tilburg aanvaard. Van de inbraak trokken die twee mannen zich niets aan,

want daar hadden ze niets mee te maken. Wel hadden de heren Klerk het er druk mee, want de gehele morgen ging heen met bezoek van journalisten, persfotografen en een mijnheer van de verzekering, die de schade aan de kast kwam opnemen en horen hoeveel geld er vermist werd. Dat werd nauwkeurig door de boekhouder tot op de cent uitgerekend, waarna het juiste bedrag van ongeveer twee en een halfduizend gulden zowel door de politie als de verzekering werd overgenomen.

Toen kwam langzaam de rust in het kantoor van Klerk terug. Zo nu en dan ratelde de telefoon, maar het waren nu ook gesprekken over textiel, want de zaken gingen door. Dat was ook zo op het hoofdbureau van politie, waar de twee rechercheurs verslag uitbrachten aan hun inspecteur, die evenals zijn vader van Veen heette, maar algemeen Arglistig werd genoemd. Hij hoorde het verhaal zwijgend aan, haalde de schouders op en knikte zo nu en dan eens met het hoofd en bromde tenslotte: „Een mooi kraakje, maar niet om over naar huis te schrijven. Jullie moeten maar eens bekijken wie daarvoor in aanmerking komt. Er is in ieder geval een vakman bij geweest, die verstand van branden had.”

Dat wisten de rechercheurs al, zodat ze van Arglistig niet wijzer werden. Die knikte nog eens toen ze vertelden, dat er een klein mannetje bij geweest was, omdat die een stoel nodig had om het bovenste rand van de deur dicht te plakken, waar een man van normale lengte gemakkelijk zonder stoel bij kon. Daarna pakte hij de kurk en keek naar het kleine etiketje, dat er aan de bovenkant was opgeplakt en waar met inkt op geschreven stond het getal 60. Hij mompelde een paar keer achter elkaar 60 en nog-eens 60 en zei toen: „Dat is zeker het nummer waaronder het artikel geboekt stond, want voor zes dubbeltjes koop je geen kruik jenever, geen halve zelfs.”

 

Dat was ook oud nieuws, zodat de rechercheurs en de kurk met het getal 60 erop weer spoedig buiten op de gang stonden en Arglistig zijn aandacht aan andere zaken schonk. De twee rechercheurs tikten alle gegevens, die ze hadden, netjes op een paar velletjes papier, deden er later de foto’s van het kantoor en de brandkast bij en ook een foto van de zoolafdruk, die ze op de stoel hadden aangetroffen. Vervolgens deden ze de kurk in een plastic zakje, dat ze aan het procesverbaal vastbonden en legden het gehele zaakje in de lade van hun bureau. Daarna brachten ze een bezoek aan de kamer, waar de politie het geheime kaartsysteem van de misdadigers bewaart. Dat systeem is zeer ingewikkeld voor hen die het moesten bijhouden en betrekkelijk eenvoudig voor hen die er iets moeten uithalen. De misdadigers zijn namelijk bij elkaar gebracht in afzonderlijke bakken, die hun specialiteit aangeeft. Zo zitten de zakkenrollers gezellig bij elkaar in één bak, evenals de oplichters, de pakjesdieven, de inbrekers en de brandkastenkrakers. Van die laatste bak moesten ze het hebben en die werd dan ook grondig afgezocht. Ze haalden er zowat een vijftig foto’s van krakers uit, die voor de inbraak bij Klerk in aanmerking kwamen. In de loop van de dag vielen er al een mannetje of tien af, die op dat moment op kosten van het rijk in de gevangenis logeerden en nog een stuk of tien, die dezelfde nacht in de haven hadden gewerkt. Alzo bleven er dertig over waarvan het doen en laten in de afgelopen nacht zorgvuldig moest worden nagegaan. Daar waren de twee rechercheurs druk mee bezig, toen er op het kantoor van Klerk gebeld werd. De heer Klerk nam zelf de haak op en vertelde dat hij het was. Wie de man aan de andere kant van de lijn was, wist hij de eerste ogenblikken niet, want die begon gelijk zijn gal uit te spuwen in woorden, waar de honden geen brood van lusten. De heer Klerk hield de hoorn een eind van

zijn oor vandaan omdat hij het geschreeuw niet kon verdragen, maar vernam toch dat het over een grijs kostuum ging, dat ze die nacht bij hem uit de brandkast hadden gestolen. Tegelijk was hij er achter dat het zijn vriend uit Tilburg was, die eigenaar was van een grote textielfabriek en tevens de trotse bezitter van het beroemde grijze kostuum. Nu scheen er iets niet goed te zijn met dat kostuum en daar gaf hij de heer Klerk de schuld van. Die liet hem eerst nog wat stoom afblazen tot hij geheel buiten adem was en zei toen: „Maar die mensen van jou hebben vanmorgen toch dat grijze kostuum mee naar huis genomen.”

De man uit Tilburg had intussen weer lucht genoeg bijgezogen, want hij barstte andermaal los en brulde dat het in Rotterdam allemaal kaffers waren en dat Klerk zelf de grootste was. Die begreep toen dat de twee potige mannen in Tilburg waren aangekomen, maar dat er iets ernstigs gebeurd was, want normaal sprak de textielfabrikant niet zo tegen één van zijn grootste klanten. Hij zat nog na te denken over wat er precies gebeurd was, toen Tilburg uitgeput steunde: „En jij als vakman hebt niet eens gezien, dat ze mijn grijze kostuum voor een waardeloos vod hadden omgeruild. Het is wel voor honderdduizend gulden verzekerd, maar mij is het twee keer zoveel waard.”

Toen drong de vreselijke waarheid pas tot de heer Klerk door. Hij had alleen maar even het deksel van de kartonnen doos opgelicht en gezien dat daar een grijs kostuum inlag, maar hij had het er niet uitgehaald en in zijn handen genomen. Dan had hij onmiddellijk gevoeld dat het niet de nieuwe stof was, maar dat ze het kostuum hadden verwisseld. Nu was er bijna een dag verlopen voordat ze er achter kwamen en zijn vriend uit Tilburg was ontzettend kwaad op hem en het ergste was dat nu ook één van de andere fabrikanten met de nieuwe stof op de markt kon

 

komen, waardoor hij de primeur van de vijftigduizend kostuums misschien wel miste. Op het laatst spraken Rotterdam en Tilburg elkaar maar moed in en beloofde de heer Klerk, dat hij onmiddellijk de politie met het gebeurde in kennis zou stellen. Direct dacht de heer Klerk aan de dozen, die in de kast op het kantoor stonden en na afloop van het gesprek met Tilburg werd haastig die kast leeggehaald. Zijn vermoeden werd waarheid toen één van de dozen leeg bleek te zijn en aan de hand van de aanbieding bleek dat in die doos een grijs kostuum had gezeten. De twee en een half duizend gulden, die hij zelf kwijt was, vond de heer Klerk nu niet erg meer, maar de diefstal van het grijze kostuum vond hij verschrikkelijk.

Hij belde de recherche op en vroeg naar de man, die de inbraak bij Klerk behandelde. Eén van de rechercheurs zette hem over op de inspecteur Arglistig, die de leiding had en zei gelijk, dat het de heer Klerk was.

Arglistig trok een verveeld gezicht, want hij wist al met welk soort verhaal deze heer zou loskomen. Na iedere inbraak was er altijd wel iemand, die een verdacht persoon in de omtrek had gezien, of ze hadden nog een vlek op het plafond ontdekt, die misschien wel een aanwijzing zou kunnen zijn of ze hadden ‘n haar op de vloer gevonden.

„Hier inspecteur Van Veen van de recherche,” zei Arglistig.

„Ja, met Klerk … er is iets ergs gebeurd.”

„Dat is mij al bekend … er is bij u ingebroken en twee en een half duizend gulden gestolen.”

„Dat geld kan mij niet schelen, maar ze hebben ook een grijs kostuum meegenomen.”

„Maar u hoeft toch niet op een kostuum meer of minder te kijken,” zei Arglistig grinnikend.

„Maar dat grijze kostuum was heel iets anders … het is verzekerd voor honderdduizend gulden, maar het heeft

wel een waarde van tweehonderdduizend.”

„Wat zegt u daar?” vroeg Arglistig.

„Tweehonderdduizend gulden … het was een kostuum van een nieuwe stof, die nog niet in de handel was … een fabrieksgeheim.”

„Waarom hebt u dat vanmorgen niet gelijk gezegd?” vroeg Arglistig.

„Omdat ik het toen nog niet wist natuurlijk. Ze hebben namelijk dat grijze kostuum omgeruild voor een ander grijs kostuum, dat hier in een kast lag.”

„Dus u had het vanmorgen nog niet gemerkt en bent er nu pas achter gekomen.”

„Ja, ze hebben zojuist uit Tilburg opgebeld, want die zitten nu met dat andere grijze kostuum opgescheept.”

„Ja, ja … ik begrijp het,” zei Arglistig om een beetje tijd te rekken, want in werkelijkheid snapte hij er nog niet veel van.

„Wilt u nog iets naders weten van dat grijze kostuum?” vroeg de heer Klerk, toen het te lang duurde.

„Ja, graag … het was in ieder geval grijs en gemaakt van een stof, die nog niet in de handel is. Hoe kun je die stof herkennen?”

„Daar moet je wel vakman voor zijn, want een leek ziet het verschil niet zo gauw, die merkt het pas bij het dragen.”

„Juist, juist… het wordt op die manier wel een ingewikkelde zaak. Hoe heet die fabrikant uit Tilburg?”

De heer Klerk gaf hem de naam en het adres en Arglistig beloofde, dat hij zijn uiterste best zou doen om de zaak rond te krijgen, waarop het gesprek eindigde.

Vlak daarop begon Arglistig om de twee rechercheurs te brullen, die haastig naar zijn kantoor kwamen.

„Ga even zitten,” zei Arglistig en wees naar de twee stoelen, die aan de andere kant van zijn bureau stonden.

 

Toen keek hij hen aan en vroeg:

„Hoeveel geld is er bij Klerk ook weer gestolen?”

„Zowat twee en een half duizend gulden,” zei één van hen.

„Schrijf er dan nog maar een kostuum bij van tweehonderdduizend gulden, dan heb je het juiste bedrag,” zei Arglistig met een grimas.

„Is het een grijs kostuum?” vroegen ze allebei tegelijk.

„Ja, hoe weten jullie dat?” vroeg Arglistig.

„Omdat er een kartonnen doos met een grijs kostuum in de brandkast stond, maar daar was alles mee in orde, want de heer Klerk heeft ernaar gekeken.”

„Dat heeft hij ook, maar niet goed, want de smiechten hadden het omgeruild en er een ander grijs kostuum ingestopt en dat is niet veel waard, in ieder geval geen tweehonderdduizend gulden. Volgens mij is de hele zaak om dat kostuum begonnen en hebben ze die paar centen maar in de loop meegenomen.”

De rechercheurs knikten, dat ze van dezelfde gedachten waren en de gehele inbraak kwam plotseling op een veel hoger niveau te staan. Ten eerste was de waarde veel groter en ten tweede was hier ook nog sprake van een fabrieksgeheim.

Dat kon dus een grote zaak worden, want dat grijze ding moest aan die of gene verkocht worden en dat was vanzelfsprekend geen kleine jongen, wat geld betreft.