HOOFDSTUK IV

Twijfel overal

Nadat Arglistig thuis lekker gegeten had, liet hij zich lui in een grote stoel zakken en trok het avondblad naar zich toe. Langzaam gingen zijn ogen over de voorpagina om het één en ander van het politiek nieuws tot zich te nemen. Toen hij voldoende overtuigd was, dat het over de gehele wereld wat dat betreft maar een zootje was, nam hij de sport door en kwam uiteindelijk op het laatste nieuws terecht. Weer een man doodgereden met een bromfiets en een kind dat onverwachts de straat overstak. Een brandje in een sigarenwinkel en een vechtpartijtje op Ka-tendrecht en toen kwam de inbraak bij Klerk. Ze hadden er een aardig stukje over geschreven, maar voor Arglistig was het allemaal oud nieuws. Toch begon hij over die inbraak na te denken en vooral dat geheimzinnige grijze kostuum had zijn volle aandacht. Er zaten een paar hiaten in het verhaal en dat zinde hem niet. Het klopte niet helemaal. Na het alarmerende bericht uit Tilburg hadden ze zonder meer aangenomen, dat de inbrekers het speciaal op

 

het grijze kostuum hadden gemunt en dat (iet ge fa’ maar bijzaak was. Daar was geen speld tussen te krijgen, maar waarom hadden ze dan een ander grijs kostuum in die doos gelegd? Om tijd te winnen voordat de diefstal ontdekt werd, lag voor de hand, maar dan hadden toch een paar handige jongens alvast een soortgelijk grijs kostuum meegenomen toen ze daar gingen inbreken. Dat hadden ze niet, want ze legden een grijs kostuum in de brandkast, dat toevallig op het kantoor van Klerk in een kast lag. Zou het dan toch niet om dat grijze kostuum begonnen zijn? In gedachten zag Arglistig de twee of drie inbrekers bezig om de kast open te branden. Dat werk kon maar één man tegelijk doen, zodat de andere volop gelegenheid had om het kantoor te doorzoeken. Toen vond hij een aantal dozen met kostuums erin van allerlei kleuren. Hij pikte het grijze eruit en dacht, dat is net een mooi pakkie voor mij en legde het klaar om mee te nemen. Tot zover was alles normaal. Nu hadden ze dan eindelijk de brandkast open en begerig onderzochten ze de inhoud. Ze vonden in een geldkist een slordige twee en een half duizend gulden en in een kartonnen doos een grijs kostuum. Zo op het oog een doodgewoon grijs kostuum en toch had die inbreker juist dat kostuum willen hebben en er het kostuum uit de kast voor in de plaats gelegd. Paste het hem beter of vond hij dat het streepje niet bij zijn zondagse das paste? Daar lette je wel op in een winkel als je geld genoeg had om een kostuum te betalen, maar niet als je een brandkast hebt gekraakt. Dan nam je niet de moeite om een kostuum te ruilen en het weer netjes in de doos te leggen, want inbreken was een zenuwslopende arbeid, wist Arglistig. Hij kwam uiteindelijk tot de theorie, dat ze ingebroken hadden voor het dure grijze kostuum, dat in de brandkast lag en dat ze pas op het kantoor van Klerk op het idee waren gekomen om er het andere kostuum voor

in cfe plaats te feggen. Ja, zo rrraesi.* hei we} gegaan zijn, dacht Arglistig en hij zette de televisie aan.

In het huis in de steeg, waar Pierre voor het eerst de dwerg had ontmoet, zaten Jules, Verbist en de dwerg zelf met ernstige gezichten aan de tafel. Die gezichten stonden ook verwonderd en de ogen namen elkaar wantrouwig op. Er was twijfel gerezen of ze elkaar niet wat hadden voorgelogen, want het verhaal klopte niet, er klopte zelfs helemaal niets van. Zoals gewoonlijk waren de heren van de onderwereld met de laatste nieuwtjes wat inbraken en dergelijke betrof goed op de hoogte en die hadden Jules en Verbist in de loop van de avond ingelicht. En dat verhaal van die heren klopte helemaal niet met hetgeen Jules, Verbist en de dwerg bekend was. Ze vertelden namelijk dat ze in de afgelopen nacht Klerk tweeduizend gulden lichter hadden gemaakt en dat ze ook nog een grijs kostuum van een nieuwe stof hadden gepikt, dat voor honderdduizend gulden was verzekerd. Dat was Jules en zijn kornuiten al bekend, maar het allerlaatste nieuws was, dat aanvankelijk niemand daar erg in had, omdat ze er een ander grijs kostuum voor in de plaats hadden gelegd. Er waren twee kerels nog diezelfde morgen mee naar Tilburg gegaan en daar hadden ze pas gemerkt, dat het een waardeloos vod was. Er was een hoop deining ontstaan en de onderwereld schatte dat het de verzekering wel vijftigduizend waard zou zijn als ze het pakkie weer terugkregen. Wat dat betreft zat het wel snor en hadden de knapen een mooi stootje gemaakt. Aan het einde van het verhaal keken Verbist en Jules elkaar aan, hadden afgerekend en waren de kroeg uitgegaan. Buiten bleven ze elkaar aanstaren en toen was er wantrouwen in hun ogen gekomen, want als het verhaal waar was, dan waren er nu drie grijze kostuums in omloop. Nummer 1 was het echte dat in de mist was,

nummer 2 lag op de kamer van Jules in Antwerpen en nummer 3 zou dan in Tilburg zijn. Tot nu toe hadden ze gedacht dat Pierre, toen de dwerg buiten kennis was, vlug het echte pak had aangetrokken en hetzelfde pak, dat ze in de accordeonkoffer hadden meegebracht, ook weer in die koffer had gedaan. Dan had er vanzelfsprekend niets in de kartonnen doos gezeten, die in de brandkast was achtergebleven. Nu bleek echter dat er wel een kostuum inzat, dus moesten er drie van die dingen in omloop zijn. Eén stond er al op het kantoor van Klerk in de brandkast, nummer twee hadden Sjef en Pierre in de accordeonkoffer meegebracht en nummer drie was bestemd voor het meesterstuk, dat naar Jules mening niet door Pierre was uitgedacht, maar door Verbist zelf. Deze dacht op zijn beurt dat hij door Jules en de dwerg in de maling genomen was, die van tevoren al het plan met de drie kostuums bedacht hadden. Nu zaten ze elkaar argwanend aan te kijken, totdat de dwerg de knoop doorhakte en bromde: „Als ik wist waar die Pierre zat sloeg ik hem vannacht nog de hersens in.”

„Daar heb je dat kostuum nog niet mee, want eerlijk gezegd lijkt het mij een vies zaakje en jullie vertrouw ik ook niet meer,” barstte Verbist los.

„Wat dat betreft is het met mij precies eender,” bromde Jules en keek vuil naar Verbist.

Eerst werden er over en weer nog wat harde woorden gezegd en dreigementen geuit. Toen kwamen ze er achter, dat ze daar niets mee opschoten en na veel praten en zweren dat ze de waarheid vertelden, bleek dat Pierre alleen de stunt had uitgedacht van het derde kostuum. Ze vonden het knap van hem, maar tegelijk wilden ze dat ze hem op dat moment te pakken hadden en dat zou gebeuren ook. Verbist en Jules waren al de gehele avond op zoek naar Pierre geweest. In alle kroegen waar hij weieens

kwam hadden ze naar hem geïnformeerd, maar niemand had hem die dag al gezien. Van Renee hoorden ze tenslotte dat Pierre tegenwoordig vaste verkering had met een meisje dat Mia heette en in de Brugstraat woonde. Daar zou hij wel te vinden zijn volgens Renee. Jules en Verbist waren in de loop van de avond al op verkenning uitgeweest en hadden ontdekt waar Mia woonde, maar Pierre was in geen velden of wegen te zien. Nu was het bijna twaalf uur en hoog tijd om eens een kijkje bij Mia thuis te gaan nemen. Ze slenterden met z’n drieën naar de wagen en reden naar de Brugstraat. Verbist stapte uit om de zaak te verkenneh en kwam terug met de boodschap, dat alles donker was bij Mia. Ze sliepen dus al of waren niet thuis en omdat Pierre de vorige nacht zwaar werk had verricht werd aangenomen dat ze vroeg naar bed waren gegaan.

„Dat zullen wij dan wel zien,” bromde de dwerg en liet zich door Verbist het huis aanwijzen.

Die bleef met Jules zolang aan de overkant van de straat staan, terwijl de dwerg even het slot openmaakte. Dat was voor deze een klein kunstje, want hij was één van de beste slotenmakers en slotenopenmakers van de wereld. Geen minuut later liet hij een zacht gesis horen en verdween achter de buitendeur. Jules en Verbist liepen eerst een flink eind de straat in, staken toen over naar de andere kant en liepen weer terug. Voor de deur van Mia bleven ze staan, duwden de deur open en stapten naar binnen. In het donkere portaaltje vonden ze de dwerg, die hen voorging de trap op. Ze wisten dat Mia de achterkamer met het keukentje in gebruik had en dat de voorkamer weer verhuurd was aan een ander. Of die ander thuis was, wisten ze niet, maar het moest voorlopig maar zachtjesaan gebeuren. Dat deden ze ook, want bijna zonder enig geluid te maken kreeg de dwerg de kamerdeur open en

 

slipte naar binnen. Jules en Verbist volgden hem op de voet en toen alles binnen was, ging de deur weer dicht en knipte de dwerg het licht aan. Een enkele blik was voldoende om vast te stellen dat er niemand thuis was. Dat viel de heren tegen en er zat niets anders op dan wachten. Dat deden ze. Jules en Verbist elk in een makkelijke stoel en de dwerg zelf ging maar zolang boven op het bed liggen. Het licht had hij weer uitgedaan, dan zou de verrassing voor Pierre des te groter zijn als hij straks thuiskwam. Gesproken werd er niet veel in de kamer van Mia. In het donker zag je het vuur van de sigaretten oplichten en zo nu en dan het vlammetje van een aansteker als er een verse werd opgestoken. Twee uur lang hielden ze het wachten vol, toen vloekte de dwerg langdurig omdat ze niet kwamen. Nog een kwartier later gaven ze het allemaal op, omdat ze overtuigd waren, dat Pierre en ook Mia die nacht in het geheel niet thuis zouden komen. Dat was voor hen het overtuigende bewijs dat Pierre zich schuil hield omdat hij in het bezit was van het zo fel begeerde grijze kostuum. Hij had natuurlijk Mia ook niet naar huis laten gaan, omdat hij wist dat de dwerg en Jules nergens voor zouden terugdeinzen en desnoods met geweld het meisje zouden dwingen om te zeggen waar Pierre en het kostuum waren. Voor alle zekerheid haalden ze nog alles overhoop op zoek naar het grijze kostuum, maar zoals ze verwacht hadden was er niets te vinden. Ze lieten de rommel rustig liggen en schreven een briefje voor Pierre en ook voor Mia, waarin ze met moord dreigden als het kostuum en Pierre zelf niet spoedig voor de dag kwamen. Ze prikten het met een grote speld op het hoofdkussen van Mia vast en de dwerg stak als waarschuwing een dolkmes, dat hij in een lade van het buffet had gevonden, dwars door het andere kussen heen. Dat briefje en dat mes waren voor Pierre een waarschuwing, dat ze tot het uiterste zouden

gaan. Die had dit voorzien en was die nacht niet thuis gekomen. Hij sliep met de angstig geworden Mia in een hotelletje in Den Haag, maar voor het zover was had hij in Rotterdam al het één en ander opgevangen. Zo had hij evenals Jules en Verbist al gehoord, dat Klerk wist dat de kostuums verwisseld waren en nam aan dat de verzekering al op de hoogte was. Bij wie het kostuum verzekerd was, wist hij niet, maar om daar achter te komen was een klein kunstje. Terwijl Mia op enige afstand bleef staan wachten, zocht hij in een publieke telefooncel het nummer op van het woonhuis van Klerk. Even later ratelde daar de bel en werd de hoorn opgenomen door één van de kinderen. Er was een zekere mijnheer Jansen aan de lijn, die naar de heer Klerk vroeg. Die nam toen de hoorn over en riep: „Met Klerk!”

Eerst hoorde hij niets en toen vroeg een voor hem vreemde stem: „Spreek ik met de heer Klerk zelf.”

Hij wilde eerst zeggen: „Neen, met zijn geest,” maar je kon nooit weten wie die onbekende Jansen eigenlijk was.

Daarom bromde hij: „Ja, met Klerk zelf.”

„Van de kledingzaak toch?” vroeg de stem weer.

„Ja, ja, dat is in orde,” zei de heer Klerk, die dat vraag-en antwoordspelletje begon te vervelen.

„Zo, dan moet u eens goed naar mij luisteren. Vannacht is er bij u ingebroken.”

De heer Klerk bromde instemmend.

„Bent u tegen inbraak verzekerd?” vroeg de onbekende, waardoor de heer Klerk de indruk kreeg dat het iemand van een assurantiemaatschappij was, die hem alsnog tegen inbraak wilde verzekeren en haastte zich te zeggen, dat hij inderdaad al verzekerd was.

„Juist, ik heb gehoord, dat het grijze kostuum tegen honderdduizend gulden verzekerd was… is dat zo?”

„Over welk grijs kostuum hebt u het eigenlijk?” vroeg

 

de heer Klerk wantrouwend.

„Laten wij er nu niet omheen draaien. Ik heb dat kostuum en ik wil het voor vijftigduizend aan uw verzekering overdoen,” zei de onbekende kort.

Eén ogenblik was de heer Klerk sprakeloos en zei toen verontwaardigd: „Zo, dus u hebt dat kostuum vannacht dan uit mijn brandkast gehaald?”

„Ja, dat heb ik en ik kan het voor veel geld kwijt aan een textielfabrikant, maar ik doe liever zaken met uw verzekering.”

De heer Klerk moest eerst even nadenken en wilde toen de hoorn op het toestel leggen, maar bedacht dat het niet verantwoord was tegenover de fabrikant in Tilburg die misschien wel zaken met die inbreker wilde doen. Het ging hier niet alleen om het geld, maar nog meer om het geheim van de nieuwe stof. Het was de heer Klerk bekend dat er textielfabrikanten waren, die zich niet zouden schamen om het kostuum van die inbrekers te kopen.

Daarom zei hij kort: „Ik zal overleg plegen met de eigenaar en dan laat ik u het resultaat wel weten. Geef mij uw telefoonnummer maar.”

Aan de andere kant van de lijn klonk een onderdrukt gegrinnik, waardoor de heer Klerk begreep dat de inbreker niet in de valstrik trapte. „Ik bel u over een half uur weer op en ik raad de eigenaar aan om vlug een besluit te nemen, anders is het te laat. De politie blijft hier vanzelfsprekend geheel buiten.”

De heer Klerk wilde nog iets zeggen, maar hij hoorde dat aan de andere kant van de lijn de hoorn op het toestel werd gelegd. Hij bleef nog een tijdje in de hal staan waar de telefoon hing, om te overleggen wat hem te doen stond. Volgens zijn eer en geweten was hij nu verplicht om direct de politie hiervan kennis te geven, en als het kostuum zijn eigendom was geweest, had hij ook geen

moment geaarzeld. Nu was het van zijn vriend de textielfabrikant en die moest maar beslissen. Hij draaide het nummer van de villa, die naast de fabriek in Tilburg stond en kreeg even later de fabrikant aan de telefoon, die bromde:

„Met Beekstra.”

„Ja, met Klerk, Rotterdam.”

„Heb je het kostuum terug?” vroeg Beekstra vlug.

. „Neen, dat niet, maar ik weet wel iets. Zojuist ben ik door de één of andere knaap opgebeld, die beweert, dat hij het kostuum vannacht bij mij uit de brandkast heeft gestolen.”

„Hij wil zeker hebben dat wij het weer van hem terugkopen,” veronderstelde Beekstra, die daar meer van had gehoord.

„Ja, dat wilde de schooier inderdaad, maar daar voel je zeker niets voor?”

„Neen, natuurlijk niet, maar … wat wilde hij er voor hebben?”

„Vijftigduizend gulden … hij zou mij over een half uur weer opbellen … er was nog haast bij ook.”

Het bleef even stil in Tilburg en daarom zei de heer Klerk: „Zal ik het maar gelijk aan de politie doorgeven?”

„Nee, nee … dat kan altijd nog. Als wij dat doen ben ik misschien voorgoed mijn kostuum kwijt en je weet zelf wel wat daarmee samenhangt. Voor het een maand verder is komt een ander met mijn nieuwe stof op de markt.”

„Maar je laat je toch door die vent niet dwingen om vijftigduizend gulden te betalen voor iets dat je eigendom is,” vond de heer Klerk.

„Zelf zou ik het misschien wel niet doen, maar de verzekering heeft hier het laatste woord. Wil je mij een plezier doen?”

 

„Ja, zeg het maar.”

„De directeur van mijn verzekeringsmaatschappij woont in Rotterdam. Wil jij die opbellen en vertellen welk aanbod je gekregen hebt en vragen of hij die zaak verder wil afwikkelen, dan hebben wij er verder niets mee te maken.”

„Zou je dat niet beter zelf kunnen doen, want de polis staat op jouw naam.”

„Maar het kostuum is bij jou gestolen en je hebt er toch ook belang bij. Bel jij nu die Sekuur van de verzekering op en vraag wat hij wil. Tien tegen een dat hij met die vent in contact wil treden en dan kan je aan die inbreker zijn telefoonnummer geven, dat is alles.”

„In orde … ik zal het wel doen,” zei de heer Klerk en hing de hoorn aan het toestel.

Hij bleef nog even besluiteloos staan en draaide toen resoluut het nummer van Sekuur. Via diens vrouw kreeg hij Sekuur zelf aan de lijn, die zwijgend naar het verhaal van de heer Klerk luisterde en erg karig in zijn antwoorden was. Hij gaf zich niet bloot en zei niet in ronde woorden wat hij eigenlijk wilde. Op het laatst kreeg de heer Klerk het verzoek om de hoorn op te hangen, dan zou Sekuur hem direct terugbellen. De heer Klerk vond het wel vreemd, maar deed toch wat er van hem verlangd werd. Voordat hij nog in de kamer terug was, ratelde de telefoon en kreeg hij de heer Sekuur weer. Die was nu heel wat vlotter en spraakzamer dan eerst. Hij maakte eerst excuus over zijn houding van zoeven, maar had dit gedaan omdat hij niet zeker was, dat hij inderdaad de heer Klerk aan de lijn had.

„Waarom zou een ander u dan over deze zaak bellen?” vroeg deze verwonderd.

„Aan een zaak van honderdduizend gulden willen een hoop mensen wat verdienen, die er totaal niets mee te maken hebben,” vertelde de heer Sekuur.

„Ik begrijp het. Voor een zaak waar een ton mee gemoeid is, interesseren zich heel wat scharrelaars.”

„Inderdaad en daarom wilde ik eerst absoluut zeker zijn dat ik werkelijk met de heer Klerk sprak. Wat vragen die sloebers voor het kostuum?”

„Hij had het over vijftigduizend gulden,” zei de heer Klerk.

De heer Sekuur liet een schamper lachje horen en vroeg toen: „Kunnen ze het ergens anders ook voor die prijs kwijt?”

„Ik ken hun contacten niet, maar als ik textielfabrikant was zou ik geen cent voor een gestolen kostuum van een ander geven.”

„Maar heeft het waarde voor een ander?” hield Sekuur aan.

„Als het net zulke schooiers zijn als die inbrekers wel,” zei de heer Klerk, met de nadruk op het woord schooiers.

„Die zullen er misschien wel tussen zitten. Ik weet nu genoeg en zal die zaak wel verder afwikkelen. Wilt u die … uhhh … mijnheer … straks mijn telefoonnummer geven?”

„Zoals u wilt,” zei de heer Klerk en legde met een teleurgesteld gezicht de haak neer.

Het was toch maar een vreemde wereld. Eerst iets van je stelen en je dan ijskoud opbellen om te vertellen dat je het van hen terug kon kopen. Dat was toch bij de wilde spinnen af. Die man van de verzekering vond het doodgewoon en ging er op in. Hij was wel benieuwd hoe de politie daarover dacht, maar wilde sportief zijn tegenover de fabrikant in Tilburg en niet de recherche ermee in kennis stellen. Dat kon altijd nog had deze gezegd en daar hield de heer Klerk zich aan, maar hij was het er niet mee eens. Dat was de heer Sekuur als mens ook ntet, maar

 

als zakenman tegenover zijn firma was hij wel gedwongen.

Zo kwam het dat hij een half uur later, toen Pierre hem opbelde, een bod van tienduizend gulden deed, als het grijze kostuum de volgende dag terug zou zijn. Pierre begon overdreven hard te lachen bij dat bod en zei dat hij verder niet eens wilde praten.

„Dat moet u weten, maar het is mij bekend, dat een ander er helemaal geen cent voor geeft,” zei de heer Se-kuur.

„Daar … daar weet u dan niets van … er is juist een ander die heel wat meer wil geven, maar die woont in het buitenland en dat wordt een beetje lastig en daarom doe ik liever zaken met u,” hakkelde Pierre.

„Nou, voor tienduizend wil ik het hebben,” zei Sekuur weer.

„Daarvoor gooi ik het net zo lief in de kachel,” riep Pierre woedend.

„Dan heb je helemaal niets, maar ik wil er nog wel iets bij doen. Kunnen wij er samen niet eens over praten?” vroeg de heer Sekuur.

Het bleef even stil omdat Pierre moest nadenken. Hij wilde wel komen praten, maar wist dat dit gevaarlijk was. Was die Sekuur wel te vertrouwen. Hij handelde het liever per telefoon af en zei daarom:

„Praten kunnen wij zo ook wel. Laten wij het ineens afmaken. Wat is uw laatste bod?”

„Vijftienduizend en geen cent meer,” zei de heer Sekuur.

„Maak er twintig van,” stelde Pierre voor.

„Nee, vijftien is al meer dan ik van de firma geven mag,” zei Sekuur, wat Pierre geloofde.

Vijftienduizend was een hoop geld, vooral als je het met niemand anders hoefde te delen. Hij deed nog een zwakke poging een hoger bod te krijgen, maar Sekuur had

meer met dat bijltje gehakt en wist al dat deze zou toebijten. Dat gebeurde ook en toen begonnen beide partijen te overleggen hoe ze zaken konden doen. Sekuur wilde geen cent geven voordat hij volkomen zeker was, dat hij het echte grijze kostuum te pakken had en Pierre wilde dit niet uit handen geven voordat hij het geld had. Tot slot kwamen ze tot overeenstemming. Van beide kanten zouden ze laten zien dat er eerlijk spel werd gespeeld. Eerst zou Pierre een paar draadjes van de stof aan Sekuur geven om te bewijzen, dat hij in het bezit van het grijze kostuum was. Daarna zou Pierre tegen de helft van het geld de broek afleveren en als die ook van het juiste kostuum bleek te zijn, zou tenslotte het jasje tegen het restant geruild worden. Toen werd de manier van ruilen besproken, want Pierre waagde zich niet in het hol van de leeuw en weigerde om in het kantoor van de verzekeringsmaatschappij te komen. Hij was bang dat die Sekuur hem een kunst zou flikken en de politie hem daar zou opwachten. Geen van de partijen wist op dat ogenblik een oplossing en daarom besloten ze om eerst het monster te laten keuren, dat Pierre bij Sekuur zou bezorgen. Waar en wanneer wilde hij niet zeggen, dat zou Sekuur wel zien. Een dag na het bezorgen van het monster zou Pierre hem weer opbellen en nadere voorstellen doen. Sekuur ging daarmee akkoord en Pierre stapte met Mia op de trein naar Den Haag om daar te gaan slapen. Ze moesten de volgende morgen weer vroeg op, want Mia moest tijdig op haar werk zijn. Terwijl Pierre de volgende morgen in een portiek stond te wachten, knipte Mia met een nagelschaartje een klein stukje stof aan de binnenkant van het jasje uit de zoom. Ze deed het in de envelloppe, die Pierre haar had gegeven en ging naar buiten. Zonder te kijken liep ze langs het portiek waar Pierre stond en liet daar de enveloppe invallen. Met een vlugge beweging pakte Pierre de

 

enveloppe en liep de andere kant uit. Een eind verder keek hij in de enveloppe of het monster erin zat en likte hem toen dicht. Het adres van de heer Sekuur had hij er al opgeschreven, evenals de naam van de verzekeringsmaatschappij. Heel voorzichtig scharrelde hij een beetje in de buurt van het gebouw rond en loerde intussen of hij één van zijn oude vrienden of een rechercheur in de buurt zag. Dat was niet het geval en toen hij de enveloppe eindelijk in de brievenbus had laten vallen, was hij een paar seconden later al uit het gezicht verdwenen.

Hij was van plan om naar de kamer van Mia te gaan, want daar verwachtte hij zijn vrienden niet overdag, omdat dit te gevaarlijk was. Hij naderde voorzichtig de Brugstraat en zag al van ver een paar mensen voor de deur staan praten en als hij zich niet vergiste was die grote zwarte Ford er één van de politie. Hij maakte vlug rechtsomkeer en draafde in de richting van de binnenstad. In een café waar hij nooit kwam belde hij een vertrouwde vriend op en verzocht die om eens bij Mia te gaan kijken wat er aan de hand was. Een half uur later wist hij dat de buurvrouw van de voorkamer die nacht leven jiad gehoord, terwijl Mia niet thuis was. Dat vond ze vreemd, maar had er verder geen aandacht aan geschonken. De volgende morgen kon ze echter haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en klopte aan de deur van Mia’s kamer. Omdat ze geen gehoor kreeg, voelde ze aan de knop van de deur en merkte toen dat deze openstond. Toen ze naar binnen keek zag ze dat de hele boel overhoop was gehaald. Tot haar grote schrik zag ze ook het briefje en het dolkmes, dat dwars door het hoofdkussen was gestoken. Vanzelfsprekend riep ze eerst alle mogelijke en onmogelijke buurvrouwen en voorbijgangers naar binnen, voordat de politie werd gewaarschuwd. Toen er eindelijk twee man van de recherche kwamen, joegen ze het publiek naar buiten en lieten ze zich door de buurvrouw het één en ander vertellen. Dat mes zagen ze trouwens zelf wel, want niemand had nog het lef gehad om dat uit het kussen te trekken. Omdat de buurvrouw alleen maar gestommel had gehoord, maar niemand had gezien, was zij als getuige niet veel waard. Daarom stelde de recherche zich tevreden met de zogenaamde stille getuigen, die in dit geval het briefje en het mes waren. Die werden voorzichtig in respectievelijk een enveloppe en een stuk papier gedaan en mee naar het bureau genomen. Omdat de buurvrouw niet precies wist waar Mia werkte en ook niet of ze de komende nacht wel thuis zou komen, lieten de rechercheurs een briefje achter, waarop stond, dat ze zich aan het hoofdbureau moest melden om aangifte te doen. Op de terugweg hadden de twee rechercheurs in de auto al samen uitgemaakt, dat het hier vermoedelijk een bedreiging van een afgewezen minnaar betrof, want ze hadden ook van de buurvrouw gehoord, dat die Mia nogal eens van man veranderde, hoewel ze nu toch al een tijd verkering had met dezelfde. Een lange zwarte, die zo goed als zeker Pierre heette, maar meer wist ze er ook niet van.

Het was een kwestie van routine dat ze het mes en het briefje op vingerafdrukken lieten onderzoeken, want het was eigenlijk een zaak van niets. Ze keken een beetje vreemd dat er op de voorwerpen geen enkele vingerafdruk was te vinden, maar dat kon wel toevallig zijn. Toen ze zover waren, droegen ze het zaakje aan Arglistig over en vertelden wat er gebeurd was. Die zag er ook niets ernstigs in en vond alleen het steken van het mes dwars door een hoofdkussen erg interessant. Hij zette er een stukje van in het rapport en voor de rest maar afwachten of die Mia kwam om aangifte te doen en te vertellen of er nog wat gestolen was. De rechercheurs vertrokken en Arglistig bladerde vluchtig het ochtendblad door of er nog

 

schokkend nieuws instond. Ja, net wat hij gedacht had.

Toen de avondbladen van gisteren gedrukt werden was het nog niet bekend, maar het ochtendblad wijdde een groot stuk aan de inbraak van Klerk en wist ook te vertellen, dat het grijze kostuum van de nieuwe stof, dat op de receptie bij Klerk had gestaan, eveneens was gestolen. Als bijzonderheid werd erbij verteld, dat het kostuum voor honderdduizend gulden verzekerd was. Woedend frommelde hij de krant in elkaar. Als die inbrekers het soms nog niet wisten, zou de krant het hun wel eventjes vertellen. Enfin, van hem hadden de krantenmensen het niet gehoord en als er iemand van Klerk of een ander iets aan een journalist vertelde, kon hij dat niet beletten. Onder de verfrommelde krant vond hij het kussenmes en het briefje. Hij had het al vluchtig gelezen, maar nu hij het nog eens doorlas, troffen hem twee dingen. Ten eerste dat de afgewezen minnaar Pierre bedreigde als hij een kostuum niet teruggaf en ten tweede dat de schrijver van het epistel tweemaal het woord „gij” gebruikt had. Hij schreef:

„Als gij het kostuum niet subiet terugbrengt, zullen gij en Mia de gevolgen daarvan ondergaan.”

Weer ging het over een kostuum. Vermoedelijk had de vroegere vrijer van die Mia een pak daar laten hangen, waar nu die Pierre in rondliep. Maar als die kussenmes-sensteker dat briefje geschreven had, was het vast geen Rotterdammer, want die gebruikte je of jij en ook niet subiet, en dat ondergaan zou waarschijnlijk dan ondervinden worden. Nee, dat mannetje kwam uit Brabant of uit Limburg of desnoods uit het Vlaamse gedeelte van België. Toch leuk, dat je dat uit zo’n briefje kon opmaken en nu wilde hij weieens weten of dat juist was of niet. Hij stuurde één van de rechercheurs nog even bij de buurvrouw van Mia langs om te informeren of deze voor Pierre

soms verkering had met een Belg. Een half uur later kwam de rechercheur terug met de boodschap, dat de laatste drie vrijers van Mia allemaal Rotterdammers waren geweest, maar dat ze aan die Pierre twijfelde. Dat had Arglistig niet verwacht, want die Pierre zou toch geen dreigbrieven aan zichzelf schrijven, hoewel je dat nooit kon weten. In ieder geval liep die Pierre niet met een pak van een Rotterdammer aan zijn lijf. Wacht, daar had je weer zoiets. Een verkoper van een kledingmagazijn en meer ontwikkelde personen spraken over een „kostuum,” maar een rasechte Rotterdammer kwam een zaak binnen en zei: „Dat hij een pak of pakkie moest hebben.” Wel werd het woord „kostuum” in België gebruikt. Alweer dat België, wat maalde dat toch door zijn hoofd. Een kostuum en België … een kostuum en België. Hij had net een gevoel of dit bij elkaar hoorde. Pierre was misschien een Belg en hij had een kostuum, dat niet van hem was en dat een andere Belg terug wilde hebben, anders zouden ze hem een mes tussen de ribben steken. Dat kostuum scheen dus nogal wat waard te zijn als ze daarvoor helemaal uit België kwamen. Verrek … dat kostuum uit de brandkast van Klerk was voor honderdduizend gulden verzekerd. Arglistig ging er eens recht voor zitten en mompelde: „En waarom zou het niet kunnen, die Belg moet toch een reden hebben om dat kostuum met alle geweld terug te willen hebben. Hij riskeerde er zelfs een inbraak voor. Is er nu nog meer in die zaak, dat op België wijst? Wat hadden ze eigenlijk voor aanwijzing van Klerk? Een voetafdruk en een kurk van een jeneverfles. Niet veel, maar …” mompelde Arglistig en rukte tegelijk de hoorn van de telefoon naar zich toe. Hij draaide het nummer van de telefoonjuffrouw en vroeg: „Wilt u voor mij het hoofdbureau in Antwerpen aanvragen? Commissaris Geukens moet ik hebben.”

 

De juffrouw noteerde het en zei: „U blijft toch op uw kamer?”

„Ja, natuurlijk,” zei Arglistig, die nooit te vinden was.

Maar deze keer bleef hij trouw zitten wachten en toen hij eindelijk commissaris Geukens aan de lijn had, kon deze van verwondering eerst niets zeggen, omdat zijn collega uit Rotterdam opbelde om te vragen wat bij hen een halve fles jenever kostte.

„Wat blief … moet gij me daar voor opbellen … hebben jullie daar geen jenever meer of zijt gij zat?”

„Nee, serieus … wat kost in België een halve kruik jenever?”

„Nou, laat zeggen … zestig a vijfenzestig franken, maar dan de halve liter natuurlijk.”

„Dat is het beste nieuws dat ik vandaag gehoord heb,” zei Arglistig.

„Moet gij hier soms een feestje geven of zo, dan kom ik ook,” lachte Geukens, die goed met Arglistig bevriend

was.

„Je hebt best kans dat ik vandaag of morgen voor je neus sta, maar dan niet voor een feestje. Ik heb een mooi zaakje en dat ruikt naar België.”

„Kont gij dat ruiken aan de jenever?” vroeg Geukens.

„Nee, maar er stond zestig boven op de kurk en wij wisten eerst niet wat dat te betekenen had.”

„Stond er dan niets op het etiket van het flaeske?” vroeg Geukens verwonderd.

„De fles hadden ze meegenomen en alleen de kurk achtergelaten,” lichtte Arglistig hem in.

„Dus inbrekers, die jenever dronken uit een fles, die in België gekocht was. Weet je nog iets anders van die knapen?”

„Niet veel… geen vingerafdrukken en zo … alleen moet één van de twee of drie een klein ventje zijn geweest

en één van de anderen of die kleine heeft het mooiste gaatje in een kast gebrand, dat ik ooit van mijn leven heb gezien … dat was vakwerk. Hebben ze daar bij jullie niet zo’n mannetje?”

„Ja, wij hebben er genoeg, maar de knapste van hen zit veilig in een inrichting opgeborgen, dus die is het niet geweest, hoewel dit juist een klein mannetje is … een soort dwerg.”

„Nou, dat is dan jammer… anders zou ik wel een oogje aan die dwerg wagen, want hier hebben wij op he’t ogenblik ook niet zo’n vakman, die vrij rondloopt of het moet een nieuweling zijn.”

„Ja, dat zou kunnen. Zie ik je deze week nog in Antwerpen verschijnen?”

„Ik weet het nog niet… dat hangt van de omstandigheden af. Bedankt en tot ziens.”

„Geen dank … en het beste met die jeneverkurk,” lachte Geukens, waarna hij afbelde.