HOOFDSTUK VI

De wraak van de dwerg

Na het steken van het mes door het hoofdkussen in de woning van Mia aan de Brugstraat, had Jules de dwerg tiaar de inrichting teruggebracht, waar hij op de gewone manier weer binnenkwam. Hij kreeg van de directeur, en ditmaal voor de laatste keer, een standje en werd weer in genade aangenomen. Jules had beloofd om hem te komen halen, als ze wisten waar Pierre zat en daar wachtte de dwerg nu op. Verbist was in Rotterdam achtergebleven en had op zijn eigen manier een onderzoek ingesteld. Daarbij had hij voornamelijk de kroegen in het oog gehouden waar Pierre regelmatig kwam. Omdat Pierre juist uit de kroegen in Rotterdam wegbleef, had hij geen succes en daarom zocht hij een mannetje op, die beter thuis was in dat werk. Die volgde zo’n beetje dezelfde weg als de rechercheur en kwam twee dagen later met de naam en het adres aandragen van het hotelletje in Den Haag, waar Pierre en Mia zouden verblijven. Voor alle zekerheid ging Verbist zelf op onderzoek uit en toen hij die zekerheid

 

had, huurde hij gelijk een kamer in dat hotel. Toen belde hij Jules op, die evenals de dwerg nog vol wraakgevoelens zat en ook het originele grijze kostuum wilde hebben. Die reed met een vaart naar de inrichting van de dwerg, zocht contact met hem en was een half uur later met Sjefke de Kraker achter in de wagen op weg naar Den Haag. In de loop van de avond ontmoette dit tweetal in een kroeg aan de buitenkant van Den Haag Verbist. In een hoekje van dat café werd een krijgsplan opgemaakt, waarna Verbist weer ging vertrekken. Jules en de dwerg bleven de gehele avond in die kroeg hangen, dronken er te veel drank en zaten elkaar op te jutten. Toen er eindelijk een telefoontje voor mijnheer „Jansen” kwam, schuifelde Jules een beetje onzeker naar de cel toe en kreeg een fluisterende Verbist aan de lijn, die vertelde, dat Pierre en Mia naar bed waren gegaan en dat verder alles rustig was in het hotel.

„Over een half uur zijn wij bij je,” hakkelde Jules en mepte de hoorn op het toestel.

Hij rekende af met de kelner, schold dat hij te veei moest betalen en ging met de halfdronken dwerg naai buiten. Omdat Jules niet zo goed de weg wist in Den Haag, reden ze eerst nog verkeerd en kwamen daarom een uur later pas bij het hotel aan. In de hal zat weggedoken achter de trap Verbist te wachten, die de deur vooi hen opendeed. Hij hoorde en zag direct in welke toestand het tweetal verkeerde en wilde hen gelijk weer naar buiten werken. Dat nam de dwerg niet en hij kwakte Verbisl niet erg zachtzinnig op een stoel neer, waar Jules om moest grinniken. Verbist zag het gevaarlijke van de toestand in, wees vlug de kamer van Pierre en Mia aan en verdween toen achter de deur van zijn eigen kamer, waarvan hij de deur op slot deed.

De dwerg had nog genoeg besef om te weten, hoe je een deur moest openmaken, maar geheel geruisloos ging

dat niet. Daardoor was Pierre al wakker, voordat Jules en de dwerg in zijn kamer waren binnengedrongen. Hij snapte direct wie het waren en zocht naar een wapen om zich te verdedigen. Zo kwam het dat Mia wakker werd van het luide gekraak, toen Pierre een poot van een stoel afbrak en zich daarmee naast de kamerdeur opstelde. Ze schoot met een gil overeind en zag nog juist hoe de dwerg en Jules de kamer binnenrolden. Tegelijk gaf Pierre in het halve donker een maai met de poot van de stoel en trof Jules in de nek. Bij de tweede klap raakte hij de dwerg op de bovenarm, die een dierlijk gebrul uitstootte en zich tegelijk op Pierre wierp. Nogmaals raakte Pierre de dwerg, maar toen voelde hij hoe hij door deze werd beetgepakt. Hij liet de stoelpoot op de grond vallen omdat hij geen ruimte meer had om te slaan en liet een regen van vuistslagen op het gezicht van de dwerg neerdalen. Die trok zich daar niets van aan en probeerde Pierre bij de keel te grijpen. Die verweerde zich zo goed mogelijk met slagen en trappen. Tot ontzetting van Mia schuifelden de twee mannen hijgend en blazend door de kamer heen, struikelden zo nu en dan over Jules, die half bewusteloos op de grond lag en schoten dan weer naar de andere kant van de kamer. Het was gelukkig voor Pierre, dat de dwerg te veel alcohol had gedronken, anders was hij er niet levend afgekomen. Nu kreeg hij de kans om zijn knie hard tegen het onderlijf van de dwerg te stoten, waarop deze een luid gekerm liet horen en hem losliet. Daar maakte Pierre gebruik van om over Jules heen te springen en de grijpende klauwen van de dwerg te ontwijken door de gang op te vluchten. Daar stonden al een paar gasten angstig op elkaar gedrongen te kijken wat er midden in de nacht gebeurde en lieten Pierre langs zich heen vluchten. De dwerg was weer wat bij zijn positieven gekomen en zag dat Pierre hem ontsnapt was. Toen flitste het door zijn dronken kop, dat hij ook nog een grijs kostuum moest hebben en daarom pakte hij Mia bij de arm vast en siste tegen haar: „Waar is het grijze kostuum?” Mia gaf een harde gil en wilde zich losrukken. Dat lukte haar niet omdat de dwerg haar steviger vastgreep. Toen klonk er een luid gekraak gevolgd door het ontzettende gillen van Mia, die met een gebroken pols achterover op bed viel. De dwerg schrok ervan en liet haar gelijk los. Voor de deur van de hotelkamer dromden de gasten samen om de eigenaar heen, die ook present was. De dwerg besefte het gevaar, want ieder ogenblik kon de politie komen. Met zijn ene hand greep hij de stoelpoot vast en met de andere rukte hij de versufte Jules overeind. Toen hief hij de stoelpoot hoog boven zijn hoofd en stootte een paar dierlijke geluiden uit. De kring van gasten en de eigenaar wekei achteruit en de dwerg sleepte Jules achter zich aan de trap af. Ze hoorden diens schoenen op de treden bonken maar niemand had het lef om de dwerg tegen te houden. Ook Pierre niet, die weggedoken zat achter de trap. Hij zag dat de dwerg de buitendeur openrukte en met Jules in het donker van de straat verdween. Even later kwam de eigenaar, gevolgd door een paar van de dapperste gasten naar beneden sluipen. Daar vonden ze Pierre, die hijgend en bibberend op een stoel zat.

„Wie zijn dat?” was het eerste dat de eigenaar van het hotel aan Pierre vroeg.

„Dat wilde ik net aan u vragen,” zei Pierre brutaal, want hij wilde niet weten dat de dwerg en Jules speciaal voor hem gekomen waren.

„Ik weet het niet, maar het leek toch of ze u moesten hebben,” zei de eigenaar argwanend.

„Ik ken die lui niet. Ik denk dat ze op roof uit waren en de eerste de beste kamer maar zijn binnengedrongen,” beweerde Pierre, terwijl hij luisterde naar het gegil en ge—

steun van Mia, dat zelfs beneden in de hal was te horen.

„Wat is er met mijn vrouw?” vroeg Pierre.

Eén van de vrouwelijke gasten kon daar antwoord op geven, want ze kwam juist naar beneden om de Geneeskundige Dienst te bellen, omdat Mia haar arm of pols had gebroken. In ieder geval had ze vreselijke pijn en kon haar arm niet bewegen.

„Mooi hotel hier,” zei Pierre hatelijk en keek vuil naar de eigenaar.

„Voordat u hier logeerde, is er nog nooit iets dergelijks gebeurd,” antwoordde de hoteleigenaar fel.

Pierre haalde berustend de schouders op en strompelde naar boven toe om naar Mia te gaan kijken. Die zat met een lijkbleek gezicht overeind in bed en steunde met haar gezonde hand de gebroken pols.

„Heb je pijn?” vroeg Pierre geheel overbodig.

„Natuurlijk heeft ze pijn,” zei één van de vrouwelijke gasten, die Mia van achteren in de rug steunde.

Die knikte en keek met ogen waarin nog de doodsangst stond te lezen naar Pierre, die een sigaret opstak. Pierre staarde haar aan en schudde een paar keer met het hoofd. Daaruit maakte Mia op, dat hij niets wilde zeggen over de aard van de overval, maar zij had duidelijk gehoord, dat het gedrocht, dat haar arm had gebroken, naar het grijze kostuum had gevraagd. Daarom ging het dus en volgens haar had Pierre het één en ander met dat kostuum gedaan, waar de anderen ook recht op hadden. In ieder geval kon ze beter net doen of ze nergens van wist. Dat deed ze toen de broeder van de geneeskundige dienst vroeg waarom die vent dat gedaan had en later tegen de politie verkaarde ze niet te weten waarom die kerels in hun kamer waren binnengedrongen en ze ook niet te kennen.

Alleen dit laatste was maar waar. Pierre verklaarde tegen de politie geen idee te hebben waarom ze juist bij hem waren gekomen. Toen de politieman vroeg hoe hij zo gauw een poot van een stoel had afgebroken om zich te verdedigen als hij nergens op bedacht was, verklaarde hij dat ze daar tijdens het gevecht op gevallen waren. Pas later zag hij de stoelpoot op de vloer liggen en had hem gepakt om zich de twee mannen van het lijf te houden.

„Waarom slaapt u eigenlijk hier in Den Haag in een hotel, terwijl u in Rotterdam een eigen huis heeft?” wilde de politie verder weten.

„Mag dat soms niet?” vroeg Pierre nijdig.

„Mogen wel… maar het komt ons alleen vreemd voor,” lijmde de politieman.

„Wij zijn hier met vakantie,” zei Pierre toen in zijn wanhoop.

„Dat vakantie houden doet u dan toch alleen, want uw vrouw zegt dat ze iedere morgen naar Rotterdam gaat om daar in een winkel te werken of is dat niet zo?”

„Ja, daar is iets tussengekomen,” hakkelde Pierre en keek nijdig naar de hardnekkige politieman.

Die begreep dat hij met vragen bij Pierre niet wijzer zou worden en belde tegen de morgen Rotterdam op voor informaties over het tweetal. Onmiddellijk was de recherche daar vol belangstelling, want Pierre en Mia waren het stel uit de Brugstraat, waar ze een mes door het hoofdkussen hadden gestoken. Nu hadden ze hen blijkbaar toch te pakken gekregen in een Haags hotelletje. De brigadier van de nachtdienst vond dit bericht zo belangrijk, dat hij nog vroeg in de morgen Toontje uit zijn bed belde, die brommerig vroeg wat dat voor flauwe kul was. De nachtdienstbrigadier ging daar niet verder op in en vertelde hem over de avonturen van Pierre en Mia in Den Haag.

„Dat zijn een paar wraakgierige vasthouders,” vond Toon, die zijn slaperigheid was vergeten.

„Zoek jij het zaakje verder uit of moet ik er wat aan doen?”

„Nee, ik ga zelf naar Den Haag … wil jij over een half uur een wagen naar mijn huis sturen?”

„Komt in orde en succes,” wenste de brigadier van de nachtdienst.

„Ja, bedankt en slaap lekker straks,” wenste Toontje op zijn beurt.

Een half uurtje later reed Toontje naar Den Haag. Eerst naar het hoofdbureau en toen naar het ziekenhuis, waar Mia was opgenomen. Ondanks het vroege uur mocht hij met Mia praten, want in een ziekenhuis zijn ze al vroeg uit de veren, zoals de hoofdverpleegster zei. Tot zijn verbazing bleek Mia niets af te weten van het steken van een mes dwars door het hoofdkussen van Pierre, dat in de Brugstraat was gebeurd, want Pierre had haar er niets van verteld. Of wist hij het zelf niet? Ze was wel erg geschrokken, maar hield toch vol dat ze niet begrijpen kon wie en waarom de mannen wraak wilden nemen op Pierre. Op de vraag waarom ze eigenlijk in Den Haag gingen slapen, barstte Mia in tranen uit en werd de arme Toon door de hoofdzuster buiten de zaal gewerkt. Zo ging het ook met Pierre, die hij in de loop van de morgen in het hotel sprak. Die barstte echter niet in tranen uit, maar vroeg brutaal of je niet in een hotel mocht slapen als je daar zin in had. Volgens hem had hij de twee aanvallers in het donker nauwelijks kunnen zien en kon niet vertellen hoe ze eruit zagen. Dat wist de hoteleigenar beter, want die gaf een nauwkeurig signalement van de dwerg en Jules, dat Toontje netjes noteerde. Vooral in die dwerg of het gedrocht, zoals één van de gasten hem noemde, stelde hij veel belang, want een dergelijk mannetje was gemakkelijk te herkennen. Met een hoop gegevens kwam hij tegen twaalf uur bij Arglistig binnenvallen, die al gehoord had

 

van de Haagse overval op Pierre en Mia.

„En • • • ben je wat wijzer geworden?” vroeg Arglistig.

„Ik weet dat ze allebei liegen of het gedrukt staat, maar wijzer ben ik eigenlijk niet geworden,” moest Toontje toegeven.

„Laat maar eens horen,” nodigde Arglistig hem uit en Toon vertelde. Toen Toon uitverteld was, schudde Arglistig het hoofd en zuchtte toen: „Toch is er weer sprake van een klein mannetje… een soort dwerg. Zou dat nu dezelfde zijn die de nacht van de inbraak op een stoel moest gaan staan, omdat hij niet bij de bovenkant van de glazen deur kon?”

„Als ik helderziende was kon ik het u vertellen, maar nu niet,” lachte Toontje.

„Wist jij dat ze in België een soort dwerg hebben, die net zo’n mooi gaatje kan branden als er bij Klerk in de brandkast zat,” vroeg Arglistig.

„Als ik u was, liet ik dan dat mannetje ophalen om hem eens aan de tand te voelen,” vond Toontje.

„Hij is ontoerekenbaar verklaard … zit in een inrichting en is daar de nacht van de inbraak niet weg geweest.”

„Een open inrichting?” vroeg Toontje gespannen.

„Ja, dat geloof ik wel… waarom vraag je dat zo?”

„Omdat een gewiekste jongen uit iedere open inrichting kan weglopen.”

„Dan had die directeur toch wel een verzoek tot opsporing gedaan en dat was er niet in Antwerpen,” vond Arglistig.

„Moet u eens luisteren, mijnheer. Ik heb niets tegen open inrichtingen en ook niets tegen de directeuren daarvan, want die doen hun uiterste best om er nog wat goeds van te maken. Maar u weet net zo goed als ik, dat ze over iedere ontsnapping niet direct moord en brand beginnen te gillen, want dan konden ze wel aan de gang

blijven en meestal komen die knapen na één of twee dagen weer vanzelf terug.”

„Dat is zo,” moest Arglistig toegeven, terwijl hij peinzend naar Toontje keek.

„Ik zou het maar doen,” zei Toon en keek vragend naar Arglistig.

Die lachte, nam de hoorn van het toestel en vroeg Antwerpen aan. Na een paar minuten kreeg hij Geukens aan de lijn en vroeg of hij nog iets naders kon vertellen van die dwerg, die Sjef de Kraker heette.

„Wat wil je toch van Sjef?” vroeg Geukens.

„Naar onze mening heeft hij hier in Rotterdam een kraak gezet en in de afgelopen nacht een arm van een vrouw gebroken in een hotelletje in Den Haag,” zei Arglistig.

„En hij zit in die inrichting,” wierp Geukens aarzelend tegen.

„Misschien had hij wel een paar snipperdagen,” veronderstelde Arglistig.

„Wat zijn snipperdagen?” vroeg Geukens, want die uitdrukking gebruiken ze in België niet.

„Losse vakantiedagen,” legde Arglistig uit.

„O, die krijgen ze bij ons niet als ze in een inrichting zitten.”

„Bij ons ook niet, maar hier nemen ze wel eens stiekem een paar dagen. Is dat bij jullie ook zo?”

„Je bedoelt, dat ze er een dagje tussenuit gaan en dan weer terugkomen?”

„Ja, dat bedoel ik,” zei Arglistig.

„Dat gebeurt hier ook en misschien heeft Sjefke dat wel gedaan. Ik wil die directeur wel eens opbellen en vragen of dat klopt.”

„Heb je er bezwaar tegen dat wij zelf naar die directeur gaan en tegelijk eens naar de schoenen van die Sjef infor-

 

meren?” vroeg Arglistig.

„Wat is er met zijn schoenen?”

„Wij hebben een voetafdruk van een knaap, die vermoedelijk heeft ingebroken en misschien is die wel van jouw Sjefke.”

„Die vent is helemaal niet van mij, zeg… het is een gedrocht… een imbeciel… een …”

„In ieder geval heb jij niets met hem op,” constateerde Arglistig lachend.

„Nee, wat mij betreft mag je hem zo hebben … ik zal je het adres van de inrichting geven… alleen kan je hem niet arresteren, dat weet je net zo goed als ik.”

„Dat is mij bekend. Als er wat te arresteren valt, halen we er jou wel bij.”

„Dat is goed, maar voor alle zekerheid mogen wij dan wel een mannetje of zes meenemen, want dat gedrocht is zo sterk als een leeuw en als hij het op zijn heupen heeft moet je duchtig oppassen.”

„Dat klopt alweer met het verhaal uit Den Haag, want die dwerg droeg een andere vent, die een kop groter was, van de trap af en volgens de verklaringen van de getuigen brak hij de arm van de vrouw geheel per ongeluk,” lichte Arglistig zijn collega Geukens in.

„Pas maar op, dat hij jou per ongeluk de nek niet breekt,” lachte Geukens.

„Daar ben ik zelf bij,” zei Arglistig en stak zijn borst vooruit.

„Ja, allicht, anders gaat het niet,” bromde Geukens.

Arglistig lachte zuurzoet, bedankte Geukens voor de inlichtingen en legde de hoorn op het toestel. Toen keek hij streng naar Toontje, die stiekem zat te grinniken. Juist wilde Arglistig vragen wat dat te beduiden had, toen de telefoon belde.

Hij nam het ding met een verveeld gezicht in zijn hand

en bromde: „Met Van Veen.”

„Is brigadier Jansma bij u?” vroeg de telefoonjuffrouw.

„Ja, die is hier,” zei Arglistig en drukte Toontje de hoorn in zijn hand, die zich meldde.

„Den Haag voor u aan de lijn!” riep de juffrouw en voordat Toon iets kon zeggen hoorde hij de stem van de Haagse rechercheur al, die naar de brigadier Jansma vroeg.

„Ja, spreekt u mee,” zei Toontje.

„Zeg, je spreekt met Van Rooijen. Op jouw verzoek hebben wij die Belg uit dat hotel in de gaten gehouden … die Verbist. Direct nadat Pierre weg was, heeft hij betaald en is vertrokken. Ik bel vanaf het station. Die Verbist zit in de trein naar het zuiden, tweede rijtuig, vierde compartiment links.”

„Dat is prachtig … bedankt voor de moeite … wij vangen hem hier wel op,” zei Toon en legde langzaam de hoorn neer.

„Wat bijzonders?” vroeg Arglistig.

„Misschien wel… de eigenaar van het hotel in Den Haag wist niet hoe die twee kerels vannacht waren binnengekomen. Daarom heb ik de namen van zijn gasten eens bekeken. Er was een Belg bij, die Verbist heette.”

„Ken ik niet,” zei Arglistig.

„Ik ook niet,” maar voor alle zekerheid vroeg ik of Van Rooijen van de Haagse recherche eens wilde kijken wat dat mannetje ging doen en …”

„Hij kocht uit oude gewoonte een paar pakjes boter,” veronderstelde Arglistig.

Toontje grinnikte en zei: „Hij kocht geen boter, al was het een Belg, maar hield zich schuil totdat Pierre weg was en had toen plotseling haast om te vertrekken. Ze volgden hem naar het station en belden mij op, dat hij in de trein is gestapt naar het zuiden.”

 

„Waarom liet je hem volgen … heeft hij iets met onze zaak te maken?” vroeg Arglistig.

„Dat weet ik nog niet, maar ik verdenk hem er wel van, dat hij midden in de nacht de deur van het hotel heeft opengemaakt om de dwerg en zijn maat binnen te laten, want sporen van braak of dergelijke waren niet aan de buitendeur te zien.”

„Valse sleutel misschien?” zei Arglistig.

„Uitgesloten … er zat ook nog een knip op,” bromde Toontje.

„Raar is dat… wat ben je van plan met die Belg?” vroeg Arglistig.

„Ik heb nog geen vaste plannen … ik wil alleen maar weten waar dat mannetje naar toe gaat.”

„Misschien wel naar België en …”

„Mogelijk brengt hij ons naar de dwerg en zijn maat toe,” zei Toontje, met een knipoog naar Arglistig.

„Jij bent nog net een kind dat aan sprookjes gelooft,” bromde Arglistig en keek tegelijk in zijn portefeuille of hij zijn paspoort en geld bij zich had.

„Is het nog geldig?” vroeg Toontje met een grijns, waarop Arglistig in een luid gelach uitbarstte.

Een kwartier later stonden ze samen op het perron te wachten totdat de trein uit Den Haag binnenreed. Ze wierpen een onverschillige blik in het vierde compartiment van het tweede rijtuig en zagen daar een man zitten, die geheel aan het signalement van Verbist voldeed.

„Dat is ie,” zei Arglistig fluisterend.

„Hij blijft zitten,” zei Toon en slenterde naar de trein toe. Ze zochten een plaatsje in de trein op behoorlijke afstand van Verbist, maar toch zo dat ze hem in de gaten konden houden. Toen de trein reed, had Arglistig een lang gesprek op het balkon met de conducteur. Nadat deze de kaartjes had geknipt, kreeg Arglistig de boodschap dat

Verbist een plaatsbewijs naar Antwerpen had. Arglistig bedankte de conducteur vriendelijk en liet dit vergezeld gaan van een sigaar, die deze in zijn pet stopte. Toen wreef hij zich in de handen, lachte tegen Toon en zei:

„Ik heb zo’n idee dat het sprookje van jou toch nog uitkomt”.

Toontje knikte en verdiepte zich in een krant, die één van de passagiers had laten liggen. Bij elk station waar de trein stopte, ging Arglistig of Toon naar het toilet, vanwaar ze Verbist beter in het oog konden houden. Als die bleef zitten, verdiepten Arglistig en Toon zich weer in de krant.

In de buurt van Antwerpen werd Toon actief en sprong nog voordat de trein geheel stilstond op het perron en snelde naar de uitgang toe. Buiten nam hij een taxi, liet die een tiental meters verder rijden en daar wachten omdat hij iemand moest afhalen. Arglistig schuifelde achter Verbist uit de trein naar de controle toe. Toon zag ze al van verre aankomen en zag ook dat Verbist totaal geen idee had dat hij werd gevolgd. Hij keek tenminste niet om zich heen of achter zich. Toontje ging vlak bij de taxi staan, die aan de beurt was en hij had geluk. Zonder enige aarzeling rukte Verbist het portier open en riep onder het instappen tegen de chauffeur: „Rue de Topaze 41.”

Toon herhaalde in zichzelf een paar keer dat adres en toen de taxi met Verbist wegreed snelde hij naar zijn eigen taxi en werkte zich met Arglistig op de hielen snel naar binnen.

„Rue de Topaze 45 … hard rijden … grote fooi,” zei Toon tegen de grijnzende chauffeur.

Daar had de Antwerpse taxichauffeur wel oren naar, want hij dook met een razende vaart in het drukke verkeer. Volgens Arglistig en Toon was hij doorlopend in overtreding met de verkeersvoorschriften, maar dat scheen

hij heel gewoon te vinden. Hij passeerde zowel rechts als links, nam voorrang waar een ander die had en stoorde zich weinig of niet aan de verkeerslichten.

„Twaalf overtredingen,” zuchtte Arglistig, toen ze voor Rue de Topaze 45 door het stugge remmen bijna over de voorbank heenschoten.

„Vijftig franken, menierke,” zei de chauffeur, nadat hij onder de voorbank was gedoken naar de taximeter.

Arglistig drukte hem vijf gulden in de hand, waar hij ook genoegen meenam. Een halve minuut later stonden ze ieder aan een kant van Rue de Topaze 41, welk adres Verbist had opgegeven. Aan de kant van Toon was vlak in de buurt een tramhalte en Arglistig kon voor een winkeletalage gaan staan. Dat deden ze toen er in de verte een taxi kwam aanrijden. Toon stond bij de tramhalte een krant te lezen, waar hij ter hoogte van zijn ogen twee gaatjes had in gemaakt. Door die gaatjes kon hij precies zien wat Verbist deed zonder dat deze hem kon zien, tenminste zijn gezicht. Arglistig stond verdiept in het bezichtigen van de etalage, maar al die voorzorgen waren overbodig, want Verbist keek niet op of om. Zonder aarzelen drukte hij langdurig op het tweede belletje aan de rechterkant en hield toen zijn oor tegen de spreekbuis van de huistelefoon. Het duurde geruime tijd en pas nadat Verbist nogmaals langdurig had gebeld, kwam er een gedempt geluid uit de huistelefoon, waaruit Arglistig, die er het dichtste bij stond kon opmaken, dat ze van boven vroegen wie er was.

„Ik ben het Jules… Verbist,” riep deze in de spreekbuis.

Vlak daarop ging de deur open en verdween Verbist in het portaal. Nog even bleven Arglistig en Toon wachten, toen slenterden ze ieder afzonderlijk langs de buitendeur van de flat en lazen daar de naam, die naast het tweede

belknopje aan de rechterkant stond. Arglistig liep langzaam verder en Toon ging na een korte blik in de etalage dezelfde kant op. Om de hoek van de eerste zijstraat vond hij Arglistig, die iets in zijn boekje opschreef.

„Jules Verhees … recherchebureau,” zei Toon, waarop Arglistig met het hoofd knikte, dat hij precies hetzelfde had gelezen.

Ze waren beiden nieuwsgierig wat die Jules Verhees met zijn recherchebureau en ook die Verbist voor mannetjes waren. Daarom namen ze een taxi naar het hoofdbureau van politie en vroegen daar naar commissaris Geukens. Een paar minuten later zaten ze na langdurig handen schudden en schouderkloppen bij Geukens op de kamer en vertelden wat ze wilden weten. Wat Jules Verhees betreft wist Geukens al uit zijn hoofd, dat dit een man was, die alles deed wat verboden was, als het maar geld opbracht. Hij was al een paar keer verdacht geweest van oplichting, chantage en afpersing, maar was steeds tussen de mazen van het net doorgeglipt. Dat was alvast een goed begin en het werd nog beter toen uit de kaarten bleek, dat Verbist reeds een paar keer was veroordeeld terzake van flessentrekkerij en andere louche zaakjes. Eén van de Belgische recherche wist nog te vertellen, dat Verbist zo’n beetje een duivelstoejager was voor Jules Verhees en dat Verhees in nauw contact stond met Sjefke de Kraker. Nadat ze met Geukens waren gaan eten, gingen ze naar het hoofdbureau terug en kregen daar een foto van de dwerg en ook één van Jules en Verbist, die ze intussen hadden afgedrukt. Bovendien zorgde Geukens voor een auto om hen naar de inrichting te brengen, waar Sjefke zat opgeborgen. Omdat ze van de politie waren, kregen ze direct toegang tot de directeur en daar vertelde Arglistig ronduit waarvan ze in Rotterdam Sjefke verdachten. Eerst haalde de directeur ongelovig zijn schouders op, maar Arglistig

 

had nog meer pijlen op zijn boog. Hij vroeg of ze de schoenen van Sjefke de Kraker eens mochten zien en toen begon de directeur onrustig te worden en wilde weten waarvoor dat nodig was.

„Omdat wij een voetafdruk hebben van één van die inbrekers,” zei Arglistig.

„Van leren zolen of gummi?” vroeg de directeur.

„Wat dragen ze in de inrichting?” vroeg Arglistig op zijn beurt, waar de directeur om moest lachen en toegaf, dat de verpleegden allemaal dezelfde soort gummizolen hadden.

„Van deze soort?” vroeg Arglistig en duwde de foto van de voetafdruk onder zijn neus.

„Ik geloof het wel… ja, ik weet het wel zeker en als ik mij goed herinner is die Sjef toch wel omstreeks die tijd een nacht weggebleven,” zei de directeur met tegenzin.

„En de afgelopen nacht misschien ook?” vroeg Toon er overheen. Nogmaals knikte de directeur moedeloos met het hoofd en barstte toen los in een stortvloed van woorden, waaruit ze opmaakten, dat hij niet overal persoonlijk op kon toezien en dat het personeel het wel geloofde en dat hij bovendien onvoldoende mensen had. Daardoor kwam het dat de verpleegden nogal eens de kans kregen om er een paar dagen tussenuit te knijpen en dat Sjef daar een meester in was. Zodoende was het ook onbegonnen werk om steeds een verzoek tot opsporing van hem uit te laten gaan, want voordat ze het bericht goed en wel verspreid hadden, was hij al weer terug. Arglistig en Toon knikten begrijpend met het hoofd en de laatste noteerde in zijn boekje, dat Sjef de Kraker in de nacht van de inbraak bij Klerk, de daarop volgende nacht toen het mes door het hoofdkussen werd gestoken en de nu afgelopen nacht op stap was geweest. Toen de directeur een paar schoenen van Sjef had laten halen, konden ze de zolen daarvan met

de foto vergelijken. Niet alleen de maat klopte, maar ook de slijtplekken op de zolen. Het belangrijkste was echter dat op de foto een donkere plek te zien was, dat op de zool een gat bleek te zijn. Het was duidelijk dat Sjef deze schoenen had gedragen tijdens de inbraak bij Klerk.

„Kan ik de schoenen meenemen zonder dat Sjef het in de gaten heeft?” vroeg Arglistig.

Daar moest de directeur eerst even over nadenken. Toen verhelderde zijn gezicht en knikte hij geestdriftig met het hoofd en mompelde:

„Ik laat ze gelijk afkeuren, dan krijgt hij een paar nieuwe en heeft bovendien niets in de gaten.”

Arglistig bedankte hem met Belgische onstuimigheid en liet hem toen de foto’s van Verbist en Jules zien. Verbist kende hij niet, maar volgens hem was Jules de neef van Sjef, die hem steeds kwam bezoeken en ook zorgde dat hij zakgeld en zo kreeg.

„Hebt u weieens onderzocht of ze werkelijk familie van elkaar zijn?” vroeg Arglistig.

„Nee, waarom zou ik. Meestal houdt de familie zich op de achtergrond bij dergelijke gevallen, dus als er één komt, die zegt een neef te zijn, neem ik dat natuurlijk als waarheid aan.”

„Ja, dat zou ik ook doen, maar ditmaal twijfel ik wel aan de familierelaties tussen Jules en Sjefke de Kraker,” zei Arglistig.

De directeur spreidde met een gebaar van machteloosheid zijn armen uit en liet een paar diepe zuchten horen. Daarna liet hij Arglistig en Toon de inrichting zien, maar dat ging meer om Sjefke de Kraker in levende lijve te tonen. Vanuit het raam van de bovenverdieping zagen ze hem beneden in de tuin werken. Arglistig en Toon bekeken hem zorgvuldig en wachtten net zo lang totdat hij zijn gezicht naar hen toekeerde. Daarna bedankten ze de directeur nogmaals voor zijn hulp en lieten zich terugrijden naar het station in Antwerpen. De chauffeur van de Belgische politiewagen kreeg als beloning twee grote Hollandse sigaren, waar hij mee in de wolken was. De trein naar Nederland was niet druk, zodat ze samen in een hoekje hun plannen verder konden uitwerken. Toon bleef zitten tot Den Haag en ging gelijk door naar het hotel. Daar liet hij tot stomme verbazing van de eigenaar de foto’s van Sjef en Jules zien, waarop de man riep:

„Dat zijn de kerels, die vannacht hier zijn geweest!”

„Dat had ik wel gedacht,” bromde Toontje en schoof tegelijk de foto’s weer in de enveloppe.

„Hebt u die kerels gepakt en krijgen ze nu hun straf?” vroeg de eigenaar van het hotel wraakgierig. „En laat u ze dan gelijk mijn kapotte stoel betalen, want dat heeft die andere vent pertinent geweigerd.”

Toon begreep dat met die andere vent Pierre werd bedoeld en hij vroeg:

„Is die man dan nog steeds hier?”

„Nee, die is vertrokken en waar naartoe weet ik niet,” zei de hoteleigenaar.

Dat kwam Toon te weten, toen hij weer in Rotterdam terug was en ze hem vertelden, dat Pierre in de kamer aan de Brugstraat was teruggekeerd met Mia; die haar arm in het gips had. Hij gaf opdracht om Pierre te blijven volgen. Daarna belde hij Arglistig op om hem mede te delen, dat de dwerg en Jules inderdaad de afgelopen nacht in het Haagse hotelletje waren geweest om Pierre een pak slaag te geven.

„Jammer, dat ze niet in Nederland zijn, anders konden wij die dwerg oppakken als verdacht van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel,” zei Arglistig.

„Zou het lang duren voordat België hem aan Nederland uitlevert?” vroeg Toontje.

„Dat ligt eraan, maar op een maand of drie kan je wel rekenen. Weet jij niet een middeltje om het stel naar Nederland te lokken?” vroeg Arglistig.

„Ik wel, maar ik vermoed, dat u het niet netjes vindt,” zei Toontje.

„Dat weet ik niet en ik wil het ook niet weten, maar als je ze hier hebt, krijg ik wel een seintje.”

„Ja, dat is makkelijk, maar als het misloopt zit ik met de brokken,” foeterde Toontje.

„Heb ik jou dan ooit in de steek gelaten?” vroeg Arglistig nijdig.

„Nee, dat niet, maar één keer moet de eerste keer zijn,” zei Toontje raadselachtig.

„Je staat uit je nek te kletsen!” riep Arglistig verontwaardigd.

Toontje stond eerst een hele tijd achter elkaar te grinniken en zei toen: „Krijg ik van u vrij mandaat?”

„Wat ben je dan van plan?”

„En u wilt het niet weten,” zei Toon met de nodige verwondering in zijn stem.

.Officieel wil ik het niet weten natuurlijk, maar daarom wil ik wel op de hoogte blijven,” trachtte Arglistig uit te leggen.

„Wat u straks tegen mij gezegd hebt, dat kan ik nu wel zeggen,” vond Toon.

„Wat was dat dan?” vroeg Arglistig.

„Het ging over mijn nek en over kletsen!” riep Toon en wachtte in spanning af wat Arglistig daarop zou zeggen.

Die ging er helemaal niet op in en zei op zijn inspec-teurstoon: „Ik geef je volmacht om te doen wat voor het onderzoek nodig is en voor alles wat daarvan komt, sta ik achter je.”

„Zo mag ik het horen… bedankt voor het vertrou-

 

wen … ik zal dat niet beschamen,” zei Toon plechtig.

„Het lijkt wel een drama,” zei Arglistig, waarop ze beiden in de lach schoten.

Toontje stond nog na te grinniken, toen Arglistig al lang de hoorn weer op het toestel had gelegd.

Voordat hij naar huis ging informeerde hij of er nog bericht was gekomen van de rechercheurs, die Pierre en mijnheer Sekuur schaduwden, maar beiden zaten rustig thuis en daar ging Toon ook naar toe.