HOOFDSTUK V
Arglistig krijgt het commando
„Ja, de zaak Klerk is belangrijker dan wij aanvankelijk dachten,” bromde de commissaris, die geduldig naar het verhaal van Arglistig had zitten luisteren.
„Wat had u voor plannen, mijnheer?” vroeg Arglistig.
„Om jou uit de gewone dienst te lichten, zodat je al je aandacht aan de zaak Klerk kunt besteden. Tevens zal ik vijf of zes rechercheurs tot je beschikking stellen. Je houdt me wel van de vorderingen op de hoogte,” zei de commissaris en wenkte met de hand dat het onderhoud ge-eindigd was.
Even later stond Arglistig grinnikend op de gang, want de baas had precies gedaan wat hij verlangde. Jammer dat zijn vaste medewerkers niet beschikbaar waren. Opa was ziek en Ben met vakantie. Hij haastte zich naar de kamer van de rechercheurs en bestudeerde daar aandachtig de dienststaat. Toen informeerde hij langs een omweg of de mensen, die hij op het oog had, nog dik in het werk zaten en als dat niet het geval was, zette hij een rode streep bij
hun naam. De brigadier, Anton Jansma, die ze allemaal Toontje noemden, zat tot over zijn oren in het werk, maar kon het desnoods wel aan een ander overdoen en dat moest dan maar gebeuren ook. Arglistig had hem er namelijk graag bij. Niet alleen dat Toontje een voortreffelijk speurder was, maar bovendien was hij de man, die bij tegenslag en dergelijke de moed erin hield door een grapje of een kwinkslag. Hij had de gave om overal de humor van in te zien en dat was dikwijls goud waard. Na een kwartier had Arglistig zijn ploeg geformeerd en een half uur later was er een bespreking op zijn kamer. Hij vertelde alles wat hij van de zaak Klerk wist en omdat de twee rechercheurs van het eerste onderzoek er ook bij waren, konden die het verhaal zo nodig nog aanvullen. Daarna bleef het een tijd stil in de kamer om het gehoorde even te laten bezinken en toen kwamen de vragen los. Arglistig beantwoordde ze zo goed mogelijk en vertelde nogmaals dat naar zijn mening het spoor naar België leidde.
„Zitten daar dan knapen die dat kostuum willen kopen?” vroeg Toontje.
„Die zitten overal als er wat te verdienen is en daarom vanzelfsprekend ook in België,” vond Arglistig.
De anderen knikten instemmend met het hoofd, want de ervaring had hen geleerd dat op het punt van geld bijna niemand te vertrouwen is.
„Hebt u al geïnformeerd bij wie dat kostuum voor honderdduizend gulden verzekerd was?” wilde Toontje weten.
Nee, dat had Arglistig nog niet en hij besefte direct, dat dit een fout was. Hij gaf gelijk aan Toon de opdracht, bij Klerk te informeren en te proberen om langs die zijde iets wijzer te worden. Eén van de anderen stuurde hij met een auto naar Tilburg om het valse grijze kostuum op te halen, dat ze misschien later nog nodig hadden. Twee
anderen gingen samen in de stad hier en daar eens in de kroegen neuzen in de hoop van de één of ander een tip te krijgen, en de laatste man kreeg opdracht om uit te zoeken waar Mia werkte en wie haar vriend Pierre was en wat hij voor de kost deed. Arglistig zelf bleef voorlopig in het hoofdkwartier om de zaken van daaruit te regelen. Tevreden wreef hij zich in de handen, want hij wist dat er naarstig aan de zaak werd gewerkt. Dat bleek wel toen Toontje een uur later in zijn kamer opdook en een vreemd verhaal opdiste. Hij had een lang gesprek met de heer Klerk gehad en hoewel deze het niet wilde toegeven, kreeg Toon de indruk dat hij meer wist dan hij wilde loslaten. Toen Tóón gevraagd had bij wie het grijze kostuum verzekerd was, gaf de heer Klerk vlot de firma op en wist zelfs de naam, het huisadres en het telefoonnummer van de directeur uit zijn hoofd, terwijl hij volgens zijn eigen verklaring er niets mee te maken had. Het kostuum was niet van hem en hij was ook niet verzekerd bij die maatschappij. Het was geheel een kwestie van Tilburg en de verzekering. Hij had het kostuum alleen maar in bruikleen gekregen om als openingsprimeur te showen en had het, gezien de waarde, voor die ene nacht in de brandkast opgeborgen.
Toon had niet gevraagd hoe hij dan zo vlot dat telefoonnummer en die naam uit zijn hoofd wist, want hij begreep dat de heer Klerk de politie wel wilde helpen, maar zich tegenover de fabrikant uit Tilburg gebonden voelde. Om een eind aan het gesprek te maken, zei Toon nog: „Dus dat grijze kostuum, dat nu in Tilburg is, zat in een doos, die hier in de kast stond?”
„Ja, dat is welhaast zeker,” antwoordde de heer Klerk, „maar eerlijk gezegd heb ik daar niet naar gevraagd. Ze hadden daar een grijs kostuum en ik was er één kwijt, dus zodoende.”
„U bent er dus niet zeker van?” vroeg Toon, die een helder ogenblik had.
De heer Klerk keek hem een moment aan, haalde toen de schouders op en pakte de telefoon van de haak. Hij draaide een kengetal en even later nog een paar cijfers. Toen had hij de fabriek in Tilburg aan de lijn en vroeg naar de directeur. Ze vertelden hem dat die in gesprek was met een rechercheur uit Rotterdam, maar toen de heer Klerk zich bekend maakte, kreeg hij hem toch. Hij stak na de gebruikelijke begroeting en vragen gelijk van wal met: „Zeg, dat kostuum dat ze jou in je handen hebben gestopt was toch van die Belgische firma uit Barseel?”
„Welnee man, hoe kom je daarbij, het is origineel Nederlands fabrikaat.”
„Weet je dat heel zeker?” vroeg de heer Klerk verbaasd.
„Ja zeg, ik weet toch wel het één en ander van stoffen en kostuums af. Waarom wil je dat eigenlijk weten?”
„Staat er … staat er nog een merk in?” vroeg de heer Klerk, die nog steeds niet van zijn verbazing bekomen was.
„Nou, ik heb het hier voor me liggen, want de Rotterdamse politie wil het hebben. Wacht, ik zal even kijken.”
De heer Klerk wachtte met hoog opgetrokken wenkbrauwen en toen kwam de stem van de fabrikant: „Het is zoals ik al zei Nederlands fabrikaat van het merk Olifant en als je het niet gelooft, is het kostuum over een paar uur in Rotterdam en kan je het zelf zien.”
„Maar dat kan niet,” kreunde de heer Klerk, „want het kostuum uit mijn kast was van een ander merk.”
„Ja, dan wordt het een ingewikkelde zaak, want dan zijn er drie kostuums in omloop, waarvan er maar één het echte is. Jij snapt er zeker ook niets meer van.”
De heer Klerk snapte er inderdaad niets van en ook Toon gaf blijken van verwondering. Dat gaf ook Arglistig
toen hij het verhaal hoorde en samen met Toon ging hij aan het overleggen, wat er nu precies die nacht gebeurd kon zijn.
Ze kwamen tot de slotsom dat de inbrekers al van tevoren van plan waren het grijze kostuum uit de brandkast om te ruilen en dat ze daarvoor een ander grijs kostuum hadden meegebracht, dat in Tilburg terecht was gekomen. Bovendien hadden ze om tot nu toe onbekende reden ook een grijs kostuum, dat bij Klerk in de kast lag, gebruikt.
„Maar dat waren ze niet van plan,” merkte Arglistig terecht op, wat Toon moest toegeven.
Zo hadden ze nog wel uren door kunnen gaan met gissen en raden, maar gelukkig kwam het mannetje uit Tilburg terug met het grijze kostuum van het merk „Olifant”. Dat stond tenminste met grote letters op de binnenzak van het jasje. Van de heer Klerk was Toon al te weten gekomen, wie de fabrikant van het Olifantenpak was en die werd nu opgebeld, want Arglistig had in diezelfde binnenzak een stuk papier gevonden waarop een reeks geheimzinnige lettertjes en cijfers stonden. Toen hij de Olifant aan de lijn kreeg, vertelde hij in het kort wat de politie Rotterdam in verband met een inbraak van hem verlangde. De fabrikant vertelde, dat dit wel mogelijk was, maar dat het even kon duren voordat hij het gevonden had. Hij zou Arglistig zo spoedig mogelijk terugbellen en daar wachtten ze op toen de rechercheur binnenkwam, die achter Mia aanzat.
Via de buurvrouw van deze en via twee vorige werkgevers wist hij waar Mia op dit moment werkte. Hij had ook haar baas gesproken, die vertelde dat hij weinig van haar wist, maar dat ze goed voor haar werk was en daar ging het bij hem maar om. Hij had hem Mia aangewezen, die in de winkel druk met klanten in de weer was en omdat de zaak pas om zes uur dichtging had hij nu een uurtje
de tijd voordat hij achter Mia aanging. Dat vond Arglistig prachtig, want hij verwachtte wel dat Mia hen op het spoor van Pierre zou brengen.
Toen belde de Olifant en vertelde dat hij aan de hand van de letters en de nummers had kunnen vaststellen, dat het grijze kostuum met een serie andere geleverd was aan de firma Van Loon te Rotterdam. Arglistig bedankte de mijnheer van de Olifant voor de moeite, terwijl hij triomfantelijk tegen Toon en de rechercheurs zat te grijnzen. Die Van Loon was namelijk niet zo’n grote zaak en daarom was het best mogelijk dat de baas zelf of één van de bedienden nog wist aan wie hij dat grijze kostuum verkocht had. De rechercheur die naar Tilburg was geweest ging er weer op uit en kwam een uur later met een stralend gezicht bij Arglistig terug, want het was hem meegelopen. Eén van de bedienden wist absoluut zeker, dat hij het grijze kostuum aan een mijnheer van circa veertig jaar met een ietwat kalig hoofd had verkocht, die vermoedelijk een Belg was. Hij wist het nog zo goed omdat deze man vlak voor sluitingstijd was binnengekomen, waar hij een hekel aan had. Bovendien wilde de man het kostuum niet eens passen, omdat het volgens hem voor een ander was en toen hij de maat vroeg wist die man het ook niet. Het scheen er trouwens niet veel op aan te komen, want hij had een grijs kostuum uitgezocht zonder enige notitie van de maat te nemen. De winkelbediende had hem daar nog op gewezen, maar de kleur scheen voornamer dan de maat te zijn. Vanzelfsprekend had de rechercheur een signalement van die koper opgenomen, dat hij netjes op een papier schreef en dat Arglistig bij de stukken deed. Toen werd het tijd om Mia op te vangen en Toon zou zijn collega bijstaan in het moeilijke volgen van personen, dat men bij de recherche „schaduwen” noemt. Ze stelden zich op tegenover de winkel van Mia en keken intussen
uit naar een persoon, die aan de beschrijving van Pierre beantwoordde. Een dergelijk persoon was in geen velden of wegen te zien en toen Mia naar buiten kwam, deed zij ook geen moeite om hem te ontdekken, maar sloeg regelrecht de weg naar het station in. Toon en zijn maat gingen er achteraan, maar moesten op behoorlijke afstand blijven, anders liepen ze in de gaten. Daarom zagen ze pas, toen ze de hoek van een straat omkwamen, dat er plotseling een man naast Mia liep, die zij een arm had gegeven.
„Dat is natuurlijk Pierre,” zei Toon en de andere vroeg: „Waarom komt hij haar niet uit de zaak halen?”
„Misschien wil hij wel niet in die buurt gezien worden,” dacht Toon.
De ander haalde de schouders op en fluisterde toen: „Nu zal je nog zien dat ze naar het station gaan.”
Toon liet een lelijk woord horen, want mensen volgen, die met een trein meegaan, is helemaal moeilijk. Hij haastte zich dan ook om dichter achter het stelletje te komen en dat was maar goed ook, want ze hepen regelrecht door de controle, omdat ze beiden een retourtje hadden. Ze waren dus die dag al ergens vandaan gekomen waar ze nu waarschijnlijk weer naar toegingen. Maar welke plaats dat was lag voorlopig nog in het duister. Met behulp van hun politielegitimatiebewijs hadden Toon en zijn maat niet veel moeite om door de controle te komen en ook kregen ze wel de kans om achter het stel in de trein naar Amsterdam te stappen. De één ging op het voorbalkon en de andere op het achterbalkon staan, zodat Pierre en Mia niet ongezien konden uitstappen. Bij Schiedam maakten ze nog geen aanstalten daartoe evenals bij Delft, maar toen ze dicht bij Den Haag waren, trok Pierre zijn jas aan en zette zijn hoed op. Toon gaf zijn maat een wenk en ze stapten als één van de eersten uit de trein en repten zich naar de
uitgang. Het is namelijk makkelijker om iemand op straat op te vangen dan ze van een station af te volgen, want voordat je er bij bent stappen ze in een tram, een bus of een taxi en ben je ze kwijt. Dat deden Mia en Pierre niet, want ze wandelden samen een zijstraat in en verdwenen in een hotelletje, waar ze een sleutel van het rek namen en de trap opliepen. Daar sliepen ze blijkbaar terwijl ze thuis een eigen bed hadden. Hieruit maakten Toon en zijn collega op, dat Pierre of Mia al van tevoren het bezoek verwacht hadden, dat met .messen dwars door kussens stak, anders was het slapen buiten de deur niet nodig. Vanaf de buitenkant zagen ze een tijd later, dat Pierre en Mia in het restaurant aan een tafeltje waren gaan zitten, waar messen en vorken op lagen. Ze gingen dus kennelijk eten en dat kon wel even duren. Van die gelegenheid maakten Toon en zijn maat gebruik om het hotel binnen te slippen en gelijk door te lopen naar een deur, waar „kantoor” opstond. Na een enkele klop op die deur gingen ze naar binnen en troffen daar een mijnheer aan, die verontwaardigd van zijn stoel opstond en wilde vertellen, dat dit vertrek niet voor iedereen toegankelijk was. Toon bracht hem met woorden en met papieren aan het verstand dat hij niet iedereen was. Door die papieren kwamen ze te weten dat de man op het kantoor de eigenaar was, die omdat het hotel niet groot was, ook het gastenboek bijhield. Daarom wist hij direct wie Toon bedoelde met de blonde vrouw en de zwarte man die hier een kamer hadden. Vijf minuten later wisten ze de naam, die Pierre in dat hotel had opgegeven en die volgens de directeur juist moest zijn, omdat hij hem van zijn paspoort had overgenomen.
„Is er iets met die mensen?” vroeg de directeur.
„Nog niet,” zei Toon, terwijl hij de directeur peinzend aankeek.
Die haalde niet-begrijpend de schouders op, waarop Toon zei: „Toch zouden we wel even willen kijken wat ze voor bagage bij zich hebben.”
Daar voelde de man eerst niets voor, maar Toon beloofde, dat hij hoogstens één of twee minuten werk had. Toen ging hij met de reservesleutel mee naar boven, nadat hij zich eerst nog overtuigd had, dat Mia en Pierre rustig zaten te eten. De directeur maakte zelf de deur open en bleef in de ingang staan. Toon keek in de enige hangkast, die de kamer rijk was, en zijn collega in de twee kleine koffertjes, die in een hoek stonden. De oogst was niet groot en er was geen grijs kostuum bij, waar Toon en zijn maat naar zochten. Ze bedankten de directeur voor zijn moeite en beloofde hen om tegen Pierre en Mia niets van dit bezoek aan hun kamer te vertellen. De man moest zowel de politie als zijn klanten tot vriend houden en aan die laatsten moest hij per slot van rekening zijn brood verdienen. Even later stonden Toon en zijn maat weer buiten en omdat er hier voor hen niets meer te verdienen viel slenterden ze naar het station en reden met de eerste de beste trein naar Rotterdam terug. Op het station belde Toon op naar Arglistig en vertelde hun ervaringen met Pierre en Mia. Morgenochtend zou hij wel bij de afdeling Bevolking op het stadhuis nakijken wie Pierre was en wie Mia was en ook of ze getrouwd waren en alles wat hij nog meer te weten kon komen. Arglistig zei, dat hij het daar mee eens was en dat hij Toon en zijn maat morgen wel zou zien, waarop het gesprek werd afgebroken. Met Pierre en zijn meisje, of zijn vrouw, waren ze dus niet veel opgeschoten en Arglistig had hen al half en half voor het Klerk mysterie afgeschreven, omdat Toon het grijze kostuum niet bij de bagage had gevonden. Ze moesten maar langs een andere weg gaan werken en een poging doen om de Belg op te sporen, die bij Van Loon
een grijs kostuum had gekocht, dat ze in de brandkast van Klerk hadden gelegd. Ze hadden maar een vaag signalement en Arglistig zag daarom geen heil in een reisje naar Antwerpen, want daar konden ze hem ook niet helpen. De volgende morgen brachten ze op zijn verzoek alle hotelkaarten van vreemdelingen, die de nacht van de inbraak in een hotel hadden geslapen, maar de Belg van het kostuum was er niet bij. Intussen was Toon aan een solospeurtocht bezig en kwam bij de Bevolking te weten, dat Pierre en Mia sedert een paar weken getrouwd waren en ingeschreven stonden op het adres aan de Brugstraat. Pierre was in België geboren, maar omdat zijn vader Nederlander was, ook van deze nationaliteit. Dus weer liep het spoor naar België, al was het ditmaal maar een halve Belg. Hoewel Arglistig er geen cent voor wilde geven, klemde Toon zich aan Pierre vast en was die avond om zes uur weer present om Mia op te vangen, die hem vanzelf bij Pierre zou brengen. Hij had een andere jas aangetrokken en een hoed van een andere kleur opgezet. Bovendien droeg hij een koffer in zijn hand, zodat hij op een station geheel in stijl was. Evenals de vorige dag dook Pierre plotseling uit het niets op en liep gearmd met Mia naar het station. Toon was niet van plan om ‘t stel weer naar Den Haag te volgen, want daar werd hij niet wijzer van. Een beetje teleurgesteld bleef hij ze voor de ingang van het station staan nakijken, toen Pierre stil bleef staan bij de telefooncel en iets in een boekje opzocht. Onmiddellijk zat Toon er vlak achter, want het was duidelijk dat Pierre geen los dubbeltje in zijn zak had en Mia hem daaraan moest helpen. Van die gelegenheid maakte Toon gebruik om de telefooncel in te glippen en een nummer te draaien. Toen hij met zijn rug naar het tweetal toe stond, zette hij een donkere bril op zijn neus en draaide zich toen langzaam om. Voor de deur van de cel stond
Pierre met een verongelijkt gezicht te kijken, omdat Toon net voor hem was gegaan. Toon keek ook verongelijkt en deed of het door hem gedraaide nummer in gesprek was. Tot drie keer toe draaide hij een nummer dat niet bestond en telkens was het weer of nog in gesprek. Met een nijdig gebaar smeet hij de hoorn op het toestel en bleef staan wachten. Toen leek het net of hij Pierre pas zag, dat dacht deze tenminste. Toon haalde verontschuldigend de schouders op en maakte met zijn hand een beweging naar het toestel. Pierre knikte dat hij het begreep, waarop Toon nogmaals tevergeefs een nummer draaide. Toen deed hij de deur van de cel open en zei tegen Pierre: „Dat nummer blijft maar in gesprek … als het niet te lang duurt, mag u wel eerst bellen.”
„Nee, ik ben zo klaar,” zei Pierre dankbaar en schoof langs Toon de cel in.
Die bleef vlak voor de deur staan wachten, wat in zijn omstandigheid niet vreemd leek. Zijn gezicht draaide hij half van de cel af, zodat het leek of hij in het geheel geen belang in Pierre stelde, maar achter zijn donkere brille-glazen loerden zijn ogen naar de vingers van Pierre. Door de ruit van de celdeur zag hij dat Pierre eerst een 4 draaide, toen een 6 en daarna een 8. Het volgende cijfer was weer een 6, maar het laatste draaide Pierre er direct achter zonder in zijn boekje te kijken en daardoor had Toon het niet kunnen zien.
„Vier, zes, acht, zes,” herhaalde Toon steeds, toen Pierre stond te praten. Het duurde inderdaad niet zo lang, want Pierre had Sekuur opgebeld en van die gehoord, dat er zaken gedaan konden worden, omdat het monster van het originele grijze kostuum was.
„Dat wist ik wel,” zei Pierre.
„Ja, maar wij niet… hoe wilt u het verder regelen?” vroeg Sekuur.
Pierre had dit al helemaal overdacht en zei: „Morgen tegen zes uur houdt u een auto gereed en de helft van het geld. Als ik zover ben, bel ik u op, waar wij de broek en en het geld kunnen omruilen. Die plaats zal niet ver van uw kantoor zijn, zodat u daar binnen vijf minuten kunt zijn. Duurt het langer dan wordt het te gevaarlijk, zodat de koop niet doorgaat. Hebt u dat goed begrepen?”
„Begrepen heb ik het wel, maar u moet niet te vlug weglopen, want in het spitsuur kom je weieens klem te zitten met een auto.”
„Dan komt u maar zonder auto, dat is misschien wel zo goed,” vond Pierre.
„En waaraan kan ik u herkennen?” vroeg Sekuur.
„Dat hoort u morgen wel,” zei . Pierre en hing de haak op.
„Vier, zes, acht, zes,” mompelde Toon nog toen de deur van de telefooncel openging en Pierre zijn dank aan Toon betuigde.
„Niet te danken,” bromde Toon en stapte al mompelend van: „vier, zes, acht, zes,” de cel binnen.
Achter zijn rug liep Pierre met Mia aan zijn arm door de controle en verdween in de tunnel onder de perrons. Toon had ineens geen behoefte meer om iemand op te bellen, maar schreef het nu al bekende „vier, zes, acht, zes,” in zijn boekje op. Intussen peinsde hij waar hij dit nummer en dan nog een cijfer daarachter, meer had gehoord. Hij wist het niet meer en kwam er pas achter, toen hij op het hoofdbureau alle nummers had opgebeld, die met 4686 begonnen. Eerst kreeg hij allemaal nijdige mensen aan de lijn als hij verklaarde dat hij verkeerd gedraaid had, nadat hij tot tweemaal toe naar de naam had gevraagd. Die naam zocht hij dan op in het telefoonboek en schreef hem met het adres in zijn boekje. Tot nu toe waren het allemaal onschuldige mensen, waar Toon niets verdachts aan kon bespeuren. Hij begon al te wanhopen totdat hij een beschaafde stem hoorde zeggen:
„Met Sekuur.”
„Met Sekuur zegt u?” vroeg Toon, die bijna een juichkreet had laten horen.
„Ja, met Sekuur … is dat niet goed?”
„Nee, het spijt me wel, maar ik heb verkeerd gedraaid,” hakkelde Toon.
„Dat is dom,” zei Sekuur en legde de haak op het toestel.
Toon deed hetzelfde en liet toen een Indianenkreet horen.
„Wat mankeer jij?” vroegen een paar collega’s van hem, die rustig zaten te werken.
„Ik heb beet,” zei Toon.
„Dan moet je ophalen,” bromde er één en tikte weer ijverig verder.
„Eerst even door laten bijten,” mompelde Toon, terwijl hij het nummer van Arglistig draaide.
Die zat juist achter een bord soep en mopperde dat hij niet eens rustig kon eten.
„Dan bel ik straks wel,” zei Toon, maar daar was Arglistig te nieuwsgierig voor, zodat Toon het verhaal van Pierre en Sekuur kon vertellen. Arglistig floot zachtjes tussen de tanden door en mompelde: „Dus toch die Pierre.”
„Het lijkt er wel op,” zei Toon. „Wij zullen ze vanavond allebei maar laten schaduwen.”
„Dat is wel het beste en als er wat gaat gebeuren, wil ik het graag weten,” zei Arglistig.
„Komt in orde, mijnheer, en eet smakelijk,” zei Toon grinnikend.
„Ja, dank je… dank je wel,” hakkelde Arglistig.
Zo kwam het dat er voor het huis van mijnheer Sekuur twee mannetjes stonden te posten, die daar de gehele
avond voor niets stonden, omdat de man rustig thuis bleef. De twee rechercheurs van Pierre en Mia hadden het wat gezelliger, want die zaten een paar rijen achter hen in de bioscoop, waar ze een behoorlijke film zagen. Na afloop gingen ze nog wat drinken en eten, zodat het alles en alles bij elkaar nog een gezellige avond was geweest. Jammer, dat ze tegen twaalf uur achter de hoteldeur verdwenen en niet meer te voorschijn kwamen. Ze hadden nog tot twee uur gewacht en het er toen maar op gewaagd om naar huis toe te gaan.
De volgende morgen waren ze echter weer present en werden mijnheer Sekuur, Pierre en Mia netjes opgevangen en gevolgd. Sekuur ging regelrecht naar de zaak en verdween achter de deur van zijn privé-kantoor. Mia ging die morgen alleen naar Rotterdam en werd door een rechercheur tot aan de ingang van de winkel gevolgd, waar ze werkte. Pierre zelf bleef tot over tien in zijn bed en ging toen een partijtje biljarten in een buurtcafé. Daarna ging hij een stukje eten en pas om vier uur maakte hij aanstalten om ook naar Rotterdam te gaan, waar hij tegen vijf uur aankwam. Op het station belde hij Mia op, die zenuwachtig ja en nee antwoordde, maar beloofde, dat ze het zou doen. Daarna drentelde hij een hele tijd in de stationshal rond en belde om zes uur Sekuur op. Die zat al een hele tijd te wachten en had Pierre al uitgescholden voor alles wat mooi en lelijk was. Eindelijk kwam hij dan en Sekuur, die zijn jas al aanhad, hoorde dat hij met het geld naar de Coolsingel moest gaan. Voor het standbeeld van Van Oldenbarneveldt zou een jonge blonde vrouw staan met een pakje onder haar arm. In dat pakje zat de broek van het grijze kostuum en als hij haar het geld gaf, kreeg hij de broek.
„Kan ik daarvan opaan?” vroeg Sekuur.
„Ja, want ik wil de rest van het geld ook hebben,” zei
Pierre nijdig.
„Dat krijgt u als dit goed verloopt,” zei Sekuur daarop.
„Afgesproken … U hoort nog van mij, wanneer het jasje geruild wordt,” zei Pierre nog.
„Maar dat gaat niet ongezien.”
„Hoe bedoelt u dat?” vroeg Pierre.
„Ik … wij willen eerst zien dat het inderdaad het goede jasje is en voor die tijd geven wij geen geld.”
„Dus niet zoals het nu gaat, maar waarom dan eerst wel?”
„Wij tonen nu onze goede wil en dat doet u ook, maar de tweede en laatste keer hebt u het recht om de bankbiljetten na te kijken en wij om het jasje te controleren en anders gaat het niet door.”
„Ik begrijp het,” zei Pierre en hing de hoorn op.
Een minuut later stapte Sekuur in zijn wagen en reed naar de achterkant van het Stadhuis, waar hij zijn auto parkeerde. De rechercheur, die achter hem aanzat, zag hem uitstappen en in de richting van de Coolsingel lopen. Hij volgde hem op geruime afstand en zag hem om de hoek van het Stadhuis verdwijnen. Daar zag Sekuur de blonde vrouw voor het standbeeld van Van Oldenbarneveldt staan met een pakje in haar hand. Met een paar vlugge stappen was hij bij haar, mompelde: „Ik ben Sekuur,” drukte haar de enveloppe met geld in de hand en greep het pakje, dat Mia in haar trillende handen hield. Die was te bang om iets te zeggen en holde op een sukkeldrafje de andere kant op. Sekuur zelf verdween voordat de rechercheur ter plaatse was om de andere hoek van het Stadhuis en zat een minuut later weer in zijn auto. De rechercheur van Sekuur zocht tien minuten lang waar deze gebleven was, liep een paar café’s binnen en kwam er toen achter, dat de wagen van Sekuur al weer weg was.
Hij liet een paar lelijke woorden horen en reed naar het huis van Sekuur om die weer op te vangen. Hij wachtte nog een half uurtje en belde toen het huis op, waar hij Sekuur zelf aan de lijn kreeg. Toen snapte hij er helemaal niets meer van.
De rechercheur van Mia had haar om even over zes opgevangen, toen ze uit de zaak kwam. Ze had een boodschappentas aan haar arm hangen, maar dat is voor een vrouw niets bijzonders. Hij verwachtte niets anders dan dat Mia regelrecht naar het station zou gaan en kuierde die kant vast op. Plotseling was hij haar kwijt. Haastig liep hij terug, maar Mia kon hij niet meer vinden. Hij repte zich naar het station om ze op te wachten en dat lukte, want een kwartiertje later kwam ze daar met Pierre aan. De rechercheur van Pierre had eigenlijk het meeste gezien, al was het dan op een afstand. Hij was hem gevolgd naar de Coolsingel, waar hij in een café voor het raam ging zitten en iets bestelde, dat hij gelijk betaalde. Dat deed de rechercheur ook, want dan kon je weglopen zonder dat de kelner je terugriep om af te rekenen. Omdat Pierre steeds in de richting van het stadhuis zat te staren, vestigde hij daar de aandacht van de rechercheur op. Die keek ook in die richting en toen Pierre onrustig begon te worden, zag hij in het licht van de lantaarn een vrouw staan, die een pakje uit haar tas haalde. Vlak daarop kwam er een mijnheer aanlopen, die hoogstens één of twee seconden bij de vrouw stil bleef staan en toen weer verder liep. Tegelijk zag hij de vrouw, die nu geen pakje meer in haar hand had, snel weglopen. Vlak daarop vloog Pierre overeind en schoot gelijk de trap af. Voordat de rechercheur op de Coolsingel stond, was Pierre al uit het gezicht verdwenen. Of de vrouw het pakje aan die mijnheer had gegeven of dat deze had stilgestaan om een sigaret aan te steken of de veter van zijn schoen vast te maken, kon hij
niet met zekerheid zeggen. Wel had hij Pierre bij het station weer opgevangen, toen hij daar met Mia aankwam.
„Ja, in opvangen zijn jullie wel sterk,” bromde Arglistig.
„Kan u ook gebeuren,” zei Toon, die het voor zijn collega’s opnam.
Dat wist Arglistig ook wel en om het weer goed te maken gaf hij een kop koffie weg. Dat was natuurlijk wel gezellig, maar de zaak schoot er niet mee op. Nu wisten ze nog niet zeker of Sekuur iets van Mia had gekregen en of Mia het wel geweest was, die met een pakje in haar hand voor Van Oldenbarneveldt had gestaan. Volgens de rechercheur zat er in het pakje geen kostuum, want daarvoor was het te klein.
„Al met al is er een hoop werk voor niets gedaan. Wij zullen ze maar blijven volgen en zien wat dat oplevert,” zei Arglistig, waarop de bespreking was afgelopen.
„Wij zitten op een dood spoor,” mompelde Toon bij het weggaan, maar dat geloofde hij zelf niet.