[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXVII.

Op Elba. In Frankrijk terug.

Aanvankelijk weigerde hij deze voorwaarden te onderteekenen. “Waartoe diende zulk een tractaat, als men niet verkoos de belangen van Frankrijk met hem te regelen?”

In den nacht van 12 April deed hij een poging tot zelfmoord met een dosis opium, welke hij na den terugtocht uit Moskou steeds bij zich droeg. Gelukkig, dat de Caulaincourt, dien hij bij zich had ontboden om afscheid van hem te nemen, spoedig zag wat er aan de hand was en ijlings dokter Iwan liet roepen. Zoodoende was hij den volgenden morgen weder zoo goed als hersteld.

In de nu volgende dagen, want eerst den 19en kwam het tractaat geteekend uit Londen terug, werd het voortdurend stiller in ’t paleis. Onder allerlei voorwendsels begonnen zijn vroegere getrouwen hem te verlaten. Ney verdween, zelfs Berthier. Constant en zijn mameluk Rustan volgden. Alleen Maret en de Caulaincourt, Macdonald, Mortier, benevens Moncey, die de barrière van Clichy bij Parijs zoo roemrijk had verdedigd, kwamen hem opzoeken. Den meesten tijd sleet hij in den nabijgelegen tuin, in zijn bibliotheek of in de galerij, waar zijn officieren zich bevonden. Zoo kalm en waardig was zijn houding, zoo welwillend en vriendelijk zijn toon van spreken tegen de weinigen, die hem nog omgaven, alsof hij al ’t voorgevallene reeds scheen vergeten. Vertrouwelijk of ernstig evenals voorheen bij de recepties op de Tuilerieën, steeds zich zelf meester, onderhield hij zich met hen over allerlei onderwerpen.

Toen hij den 20en afscheid zou nemen van zijn oude, getrouwe garde, van de mannen, die hem door half Europa waren gevolgd en thans voor het [400]laatst op het plein voor het kasteel voor hem in slagorde stonden geschaard, was hij zijn ontroering toch niet meester. Groote tranen schoten in zijn oogen, toen hij met een kort, kernachtig woord allen vaarwel zeide, hun aanbeval Frankrijk getrouw te blijven dienen en ten slotte een innigen kus drukte op het vaandel, dat generaal Petit hem bood. Alleen het snikken van zijn oude grognards, die hun afgod, hun petit caporal, gingen verliezen, verbrak de stilte, welke op dit voor alle aanwezigen onvergetelijke oogenblik op het plein heerschte.

Nog eenmaal, voor ’t laatst klonk zijn: “Vaarwel, nogmaals vaarwel, mijn oude krijgsmakkers!” Toen scheurde hij zich los uit de omarming zijner generaals, wierp zich in zijn rijtuig en reed weg.

Een daverend: Vive l’Empereur! klonk hem achterna.

Tot aan de grenzen van Provence zou hij dien kreet ook van de plattelandsbevolking nog telkens hooren.—Daar echter veranderde de stemming. Voor een geleide van kozakken en Oostenrijkers had hij bedankt; hier had hij dit toch wel kunnen gebruiken, want te Avignon en te Orgon werd hij met beleedigingen en bedreigingen overstelpt. Te Saint-Cannat werd hij door de bevolking in een herberg zelfs letterlijk belegerd, en gelukte het hem eerst, vermomd in de uniform van den Oostenrijkschen generaal Köhler, in ’t donker te ontsnappen. Zijn geheele houding bij deze gelegenheid verried, dat deze uitbarsting der volkswoede hem, den man, die vroeger nooit vrees had gekend, geducht aangreep. Hij weende.

Op het kasteel Bouilledou bij Fréjus, vond hij zijn zuster Pauline. Hem in Oostenrijksche uniform ziende, had zij hem eerst geen zoen willen geven; toen zij de reden dezer vermomming vernam, veranderde haar houding geheel; terstond verklaarde zij zich bereid hem naar Elba te volgen. Derwaarts begaf zich weldra ook Madame Mère; aanvankelijk had deze Maria Louise vergezeld naar Blois en was van hier met haar broeder, den kardinaal naar Rome vertrokken.

Te Fréjus waar hij veertien jaar te voren bij zijn terugkomst uit Egypte aan land was gestapt, nam Napoleon afscheid van de commissarissen der groote mogendheden, die hem tot zoover hadden vergezeld en die tusschen Lyon en Valence getuige waren geweest van de beleedigende manier, waarop de daar bevelvoerende maarschalk Augereau hem bij hun ontmoeting had bejegend, en die hem feitelijk had moeten beschermen tegen de woede en den moordlust zijner eigen landgenooten.

Het door hem zelf uitgekozen Engelsche fregat the Undaunted zou hem overbrengen naar Elba.—“De Engelschen zijn een vrij volk; zij hebben eerbied voor zich zelf,” had hij reeds vroeger eens gezegd.

Men schreef 30 April 1814.

Afscheid van de Garde vóór het vertrek naar Elba.

Afscheid van de Garde vóór het vertrek naar Elba.

Pauline uitgezonderd, had de Keizer van niet één zijner bloedverwanten [401]afscheid kunnen nemen. Zijn vrouw was den 29en Maart schreiende uit Parijs vertrokken op weg naar Blois, had onderweg vernomen wat er te Parijs en Fontainebleau was geschied en, door Jozef en Jérome met liefdesverklaringen lastig gevallen, was ze zeer verheugd geweest toen een paar militaire commissarissen der bondgenooten haar onder hun hoede hadden genomen. Een gemachtigde van het Voorloopig Bewind had haar te Orleans beroofd van haar tafelzilver, van een deel harer juweelen en van ruim tien millioen francs in goud, een deel van ’t geen Napoleon door spaarzaamheid in zijn huishouden had overgespaard. Dit alles heette aan de schatkist ontstolen en Talleyrand, die geld noodig had, gaf kortaf bevel tot dien roof, terwijl haar beschermers het niet konden verhinderen.

Te Rambouillet had zij den 16en April haar vader weergezien. Keizer Alexander en de koning van Pruisen waren haar daar komen begroeten. Onder de hoede der Russische bajonetten had zij zich met haar kind veilig gevoeld voor verdere beleedigingen en weinig bezwaar had zij gemaakt zich naar Aix les Bains te begeven tot Europa een weinig tot rust zou zijn gekomen. Het vooruitzicht hertogin van het mooie Parma te worden, de kans om ook eenmaal over Toscane den schepter te voeren en de belofte haars vaders, dat het haar zou vrij staan te Parma of Elba haar verblijf te vestigen, hadden hierbij niet weinig gewicht in de schaal gelegd.

Maar vragen wij ons af, waarom ging Maria Louise niet naar Fontainebleau, toch zeker was daar de plaats voor de echtgenoote van den man, die thans in diepe ellende zat. Was haar liefde voor den Keizer verzwakt? Men zou het niet zeggen, als we denken aan den brief door haar nog den 12en April aan hem geschreven, waarin ze tal van bijzonderheden vermeldt over hun kind. Neen, ze had haar gemaal, den eersten man dien ze had leeren kennen, nog hartelijk lief, en het plan had ook bij haar bestaan hem te Fontainebleau op te zoeken, zooals o. a. blijkt uit den brief van den 8en April aan haar vader. Toch vertrok ze daar niet heen. De angst, dat ze misschien zou opgelicht worden, de pressie op haar uitgeoefend van de zijde van Schouvalov, een der afgevaardigden, deed de jonge en toch al weinig flinke vrouw besluiten, haar vader te gehoorzamen en zich met haar kind aan zijn zorg toe te vertrouwen.

De brief van den 12en April, ontvangen na zijn poging tot zelfmoord, had den Keizer veel goed gedaan. Aan de Caulaincourt had hij opgedragen haar op te zoeken en haar te vragen of zij zich over Orleans bij hem wilde voegen. Later was hij hierop teruggekomen en had hij verzocht geen drang op haar uit te oefenen.—“Het door haar te nemen besluit moet voortkomen uit haar eigen hart; ik ken de vrouwen en vooral mijn eigen vrouw tegoed. Een gevangenis in plaats van het Fransche hof, zooals ik dit gemaakt heb, zou een zware beproeving voor haar zijn. Toonde zij mij een treurig gezicht [402]of verried zij verveling, dan zou mij dit bitter leed doen. Liever blijf ik dan alleen. Komt zij uit eigen beweging tot mij, dan zal ik haar met open armen ontvangen; anders is het beter, dat zij blijft, waar zij is. Ik zal haar alleen vragen om ’t bijzijn van mijn zoontje.”

Zoo sprak de Keizer; zoo dacht hij over de vrouw, die hij zelf den titel van Regentes van het Keizerrijk had geschonken, een bewijs van liefde en vertrouwen, zooals Joséphine zelfs nooit van hem had ontvangen.

Twee brieven, in die dagen aan haar, aan “zijn goede Louise,” aan “zijn goede Louise-Marie” gericht, zijn openbaar gemaakt. Van zijn eigen rampen spreekt hij daarin niet; hij verneemt, dat zij te Aix de baden moet gaan gebruiken en alleen de zorg voor haar gezondheid vervult hem. Kan zij niet terstond naar Elba komen, dan moet zij stellig zoo spoedig doenlijk naar Parma reizen. Een detachement zijner Poolsche chevau-légers en honderd koetspaarden zendt hij derwaarts reeds vooruit.

Dat die baden te Aix slechts een voorwendsel zijn om tijd te winnen, weet hij niet; dat de diplomatie reeds over zijn vrouw heeft beschikt, is voor hem een geheim; dat Talleyrand op zijn werk der wrake de kroon wil zetten en hem ook voor altijd scheiden zal van vrouw en kind, kan hij, de man van lagere afkomst, in de kunstgrepen der hoogadellijke diplomaten niet zoo doorkneed als “die weerzinwekkende horlevoet,” niet bevroeden. Hoe wil hij weten dat mevrouw de Brignole, hofdame van zijn vrouw en een creatuur van Talleyrand, Maria Louise, die eerlijke raadslieden mist, trapsgewijze brengen zal tot de overtuiging, dat hij haar nooit heeft liefgehad, haar steeds bedrogen heeft. Hoe wil hij vermoeden dat zelfs twee kamerdienaars, die te Fontainebleau zijn weggeloopen, door den prins van Benevento zijn omgekocht om de verklaringen van die intrigante te steunen?

Ook vermoedt hij niet, dat diezelfde jonge vrouw, die van haar prille jeugd af niets anders heeft geleerd dan lijdzaam te zijn en te gehoorzamen nog bijna een jaar lang worstelen zal tegen den op haar uitgeoefenden dwang om eerst te bezwijken als een nieuwe figuur, die van den eenoogigen generaal Neipperg ten tooneele verschijnt en haar, de dochter van den kuischen keizer van Oostenrijk, verlaagt tot zijn maitres. Hij denkt nog altijd goed. over haar als over ... de moeder van zijn zoon.


Van zijn gansche familie heeft alleen Murat, door Oostenrijk geschraagd, nog zijn kroon behouden. Eugène heeft bij zijn schoonvader een toevluchtsoord gevonden en den titel ontvangen van hertog van Leuchtenberg. Elisa is naar Bologna vertrokken. Louis en Lucien bevinden zich te Rome bij hun moeder.

In diezelfde Meidagen stierf Joséphine. De geweldige slagen, den nog altoos door haar beminden man toegebracht, zijn diepe val, de schandelijke laster, waarmede hij werd overstelpt, hadden haar diep gewond. Geen bezoek [403]van keizer Alexander, geen verzekering van diens grooten eerbied voor haar, geen hulde, door hem aan haar karakter gebracht, was bij machte herstel te brengen. Een lichte keelaandoening, die weldra ontaardde in een heftige bronchitis, sloopte binnen weinige dagen haar krachten geheel. In de armen harer kinderen, doch het brein tot zelfs in haar laatste oogenblikken met Napoleons beeld vervuld, blies zij den 29en Mei den laatsten adem uit.

Terwijl het tractaat van Fontainebleau (11 April) de gansche keizerlijke familie dus getroffen had met verbanning, had het de grenzen van Frankrijk wijd opengezet voor de Bourbons en hun aanhang. Verwelkomd door al de Napoleon afvallig geworden maarschalken, met Berthier en Ney aan ’t hoofd, had de graaf van Artois reeds den dag daarna zijn intocht gehouden binnen Parijs en was bekleed met den titel van luitenant-generaal van het koninkrijk, tot zijn dikke, podagreuse doch geleerde oudste broeder, de graaf van Lille, als Lodewijk XVIII den eed op de nieuwe grondwet, het Groot-Charter, had afgelegd.

Den 3en Mei hield de nieuwe koning, omstuwd door een drom van maarschalken zijn intocht binnen Parijs. De koningsgezinden juichten; een massa dames uit de hoogste standen pronkten met witte zakdoeken in de hand voor de ramen, waar de stoet passeerde. De handwerksstand en het mindere volk betoonden niet veel geestdrift voor die langvergeten figuren der voorgaande eeuw; die dachten aan Napoleon; die juichten eerst, toen de oude garde, de grognards met hun sombere, neerslachtige gezichten, naderden.—“Leve de oude garde!” klonk het toen als een lang ingehouden schreeuw van sympathie en hartelijk welkom van de lippen derzelfde mannen, die even te voren Berthier een hoonend, verwijtend: “Naar Elba!” hadden toegesnauwd.

De royalisten hadden hun zin. De Keizer was gevallen, een Bourbon weder koning; vraagt niet tot welken prijs! Den 23en April had de graaf van Artois met de bondgenooten een overeenkomst aangegaan, waarbij de vijandelijkheden werden gestaakt, ja, en de vreemde legers Frankrijks grondgebied zouden ontruimen, doch waarbij Frankrijk werd teruggebracht tot zijn grenzen van vóór 1 Januari 1792 en waarbij, onverminderd de later vast te stellen vredesvoorwaarden, 53 vestingen, ruim 12.000 vuurmonden, 31 oorlogsschepen, 12 fregatten, een massa kleine oorlogsvaartuigen benevens de inhoud van alle arsenalen, de geschutgieterijen, de magazijnen van kleeding met hun kostbaren inhoud, om kort te gaan al het oorlogstuig, dat het land bezat, een waarde van duizenden millioenen vertegenwoordigende, onvoorwaardelijk aan den vijand werden afgestaan.

Met één pennestreek van het Voorloopige Bewind was het land weerloos gemaakt!

Omtrent de rijken buiten Frankrijk kunnen wij kort zijn. Door de [404]Oostenrijkers en Murat werd de paus weder naar Rome gevoerd. De koning van Sardinië en Ferdinand van Spanje keerden in hun staten terug. Milaan kwam in opstand tegen zijn Senaat, een instelling van Napoleon. Lombardije en Venetië, die vrij hadden willen zijn, werden weder door Oostenrijk in bezit genomen. Genua had gecapituleerd tegenover de Engelsche vloot. Binnen een paar maanden was er van het reusachtige bondgenootschap, door den Keizer gegrondvest, niets meer over. Alles was teruggekeerd tot de toestanden van voorheen. Doch neen! In het hart van de natiën van Europa had Napoleons bestuur denkbeelden, begrippen, gedachten doen ontstaan of herleven, die niet meer waren te verstikken, die nauw samenhingen met hun bestaan als mensch en die ondanks alle traditiën, alle dogma’s, alle wanbegrippen zich zouden baan breken, al zouden er jaren en nogmaals jaren moeten verloopen, voordat de stelselmatige onderdrukking des geestes voor vrijheid van gedachten en vrijheid van onderzoek het veld had geruimd en groote maatschappelijke misstanden waren weggenomen.

Op denzelfden dag (3 Mei), dat Lodewijk XVIII te St. Denis de sleutels der hoofdstad in ontvangst nam en na wijding in de Notre-Dame in de Tuilerieën terugkeerde, stapte Napoleon te Porto-Ferrajo aan land, de hoofdplaats van zijn nieuwe koninkrijk. “Dit zal het Eiland der Ruste wezen,” had Napoleon gezegd, alsof er voor zijn altijd werkzamen geest ooit van rusten sprake kon zijn. Reeds in de eerste dagen bleek, dat de nieuwe souverein van Elba daar niet was gekomen om niets te doen; zijn werkzaamheden in dezen tijd waren enorm, alles werd onderzocht en bekeken op het eiland en toen de eerste officieele kennismaking had plaats gehad en er op den 16en Mei een feest was gegeven op het stadhuis, ter eere van zijn komst, volgde de organisatie van zijn bestuur.

Het kleine domein kreeg een staatkundige indeeling met ministers en een rechtbank, met een inspecteur over de bruggen en wegen, een directeur der domeinen enz. Leger en vloot werden niet vergeten. Het eerste bestond uit ongeveer 1600 man waaronder een afdeeling van zijn oude garde onder Cambronne, die kort na zijn aankomst op Elba was geland. De generaal Cambronne, die op verzoek belast was geweest met het overbrengen van die oude veteranen, op welker komst Napoleon zoo bijzonder gesteld was geweest, werd tot Militair Gouverneur van Porto Ferrajo benoemd. Voor de opleiding van officieren werd gezorgd door in navolging van de School te Parijs een Cadettenschool op te richten, waar ongeveer tien leerlingen waren ingeschreven.

De vloot bestond uit 5 schepen, waarvan de brik “Inconstant” met 16 kanonnen bewapend tot admiraalschip werd aangewezen.

De Keizer hield voorloopig verblijf op een heuvel bij Porte Ferrajo, waar enkele huisjes en molens werden weggenomen en van de aldaar [405]gevestigde paviljoens door de artillerie en genie een centraal paviljoen werd gemaakt, dat hem als woning zou dienen en dat men wel met den weidschen naam palazza bestempelde, maar dat een kruidenier, die uit de zaken was gegaan te armoedig zou hebben gevonden.

Bertrand werd er als Groot Maarschalk aan verbonden en mocht bovendien de Burgerlijke Zaken van het eiland besturen, terwijl Drouot als militair gouverneur van het eiland zou optreden,

Behalve een hofaalmoezenier, vele secretarissen, paleisprefecten en ordonnansofficieren kwam het noodige dienst- en keukenpersoneel het hof van den souverein van het “kleine nest,” zooals Napoleon Elba noemde, volmaken.

Ook een wijngaard deed hij aanleggen. Zijn soldaten zouden wel zorgen, dat de druiven niet te rijp werden, merkte hij lachend op. Eindelijk kocht hij het in een koel dal gelegen buitentje San-Martino om er de heete zomerdagen door te brengen.

“Ik wil hier voortaan leven als een vrederechter. De Keizer is dood; ik ben niets meer,” kon men hem herhaaldelijk hooren zeggen. “Ik denk aan niets meer dan aan mijn eilandje. Voor de wereld besta ik niet meer. Alleen in mijn familie, mijn huisje, mijn koeien en mijn muilezels stel ik nog belang.”

Van zijn familieleden had aanvankelijk alleen zijn zuster Pauline hem sedert eind Mei gezelschap gehouden, maar ze was verplicht wegens gezondheidsredenen tijdelijk naar Napels te gaan. Ook Lætitia kon het in Rome niet uithouden en trots haar hoogen leeftijd kwam ze haar zoon, die nu zoo in de ellende zat, troosten. Echt moederlijk voelde zij zich altijd het meest aangetrokken tot het kind, dat het meest haar steun noodig had. Hoe dikwijls was ze bij haar zoon, toen hij nog Keizer was, komen vragen om hulp voor de andere kinderen; zelden was het geheel zonder succes geweest, thans diende hij op zijn beurt te worden geholpen. De ontmoeting was bijzonder hartelijk geweest en trots de Elbanen, die er bij tegenwoordig waren kon hij zijn gevoel niet meester blijven en huilde toen hij haar zag. Ze was in vele opzichten een groote troost voor hem en samen zaten ze dikwijls op den top van den berg Giove. Daar kon men ze zien zitten, beiden mijmerende over vervlogen tijden, denkende aan hun geboortegrond Corsica, dat zóó dicht in hun nabijheid was, dat men er volgens Napoleon de geur van het maquis kon ruiken.

In Augustus zocht hij onder het zware geboomte van een hermitage in de bergen een toevluchtsoord tegen de groote hitte en dan ’s middags ging hij geregeld bij zijn moeder eten. Daar ontving hij ook in ’t diepst geheim een kortstondig bezoek van Maria Walewska met haar zoontje, die in gezelschap van haar zuster freule Laezinska op weg was naar Napels.

Met een wijsgeerige kalmte, die aller verbazing opwekte, scheen Napoleon zich in zijn lot te schikken. Op een der schoorsteenzuilen in een kamer [406]van San-Martino lazen de bezoekers: “Ubicunque Felix Napoleon.” (Napoleon is overal gelukkig.)

Of dit volkomen de stemming van den gewezen Keizer weergaf? We betwijfelen het.

Naarmate hij langer op Elba vertoefde werd hij meer gekweld door de afwezigheid van vrouw en kind. Napoleon had het goed gevonden, dat zij te Aix de baden ging gebruiken voor haar gezondheid; wat hoorde hij echter op toen hij bericht ontving, dat ze eerst naar Weenen vertrok met haar kind, maar de ontsteltenis werd nog grooter toen Maria Louise, bij haar vertrek uit Weenen naar Aix, het kind in Weenen achterliet. Wat hij zoo vurig gehoopt had dat niet zou gebeuren was dus thans geschied; zijn zoon in Weenen! Had hij hem vroeger niet liever in de Seine gewenscht dan in handen van zijn vijand? En Maria Louise alleen naar de badplaats; ook voor haar vond hij dat wereldje in Aix alles behalve goed; hij zag, zei men, op een afstand... Neipperg.

Langzamerhand werd hem nu bekend wat de bondgenooten over het lot van zijn zoon hadden beslist, en dat de diplomatie bezig was zijn vrouw te voeren in de armen van dien Oostenrijkschen generaal. Uit brieven van zijn voormaligen secretaris de Meneval, die haar was gevolgd en door de rapporten van den kapitein Hurault, wien hij last had gegeven zijn vrouw naar Elba te begeleiden, werd hem dit alles thans duidelijk.

Bij den Engelschen kolonel der marine Campbell, die met zijn bewaking belast was, beklaagde hij zich herhaaldelijk vol bitterheid over het onmenschelijke gedrag van zijn schoonvader.

“Mijn vrouw schrijft mij niet meer. Mijn zoon is mij afgenomen, evenals men voorheen de kinderen der overwonnenen wegnam, om ze de zegekar des overwinnaars te doen voorafgaan,” zei hij met een stem, die trilde van ontroering en die den kolonel diep trof.

Een brief in October gericht aan den groothertog van Toscane, een oom van zijn vrouw, op wiens vriendschap hij nog altijd meende te kunnen rekenen, een droevig schrijven, waarin hij kennis gaf, dat hij sinds 10 Augustus niets meer van Maria Louise en in maanden niets meer van zijn zoon had vernomen, bleef onbeantwoord. Maar er was meer dat hem hinderde.

Hardnekkig bleef Talleyrand weigeren hem het bij verdrag vastgestelde jaargeld uit te betalen en noch door den Czaar, noch door lord Castlereagh was hij hiertoe te bewegen. “Dat was personen, die neiging hadden tot intrigeeren, zelf de wapens in de handen geven,” zei hij.

Het Congres van Weenen was bijeengekomen en reeds spoedig drongen geruchten tot Napoleon door, dat daar plannen gesmeed werden om hem te verplaatsen en verder van Frankrijk te verwijderen, naar de Azoren, de Botany-Bay in Australië of St. Helena.

Talleyrand, die in dien geest voorstellen had gedaan, scheen het [407]eens te zijn met dien anderen bewerker van Napoleons val n. l. Fouché, die Elba voor Frankrijk hetzelfde vond wat de Vesuvius voor Napels was.

Ook hoorde Napoleon van een volstrekt niet uit de lucht gegrepen plan om hem voor goed uit den weg te ruimen. Cambronne nam strenge maatregelen voor de veiligheid, zond vele verdachten weg en zorgde ervoor, dat zijn meester nooit zonder geleide uitging.

Toch maakte dit alles diepen indruk op Napoleon; bovendien had hij ook te kampen met het op sterkte houden van zijn legertje; het niets doen was voor de oude grognards, die Elba “het vossenhol” noemden, verschrikkelijk; roof en plundering waren een welkome afleiding in hun eenzaam bestaan, terwijl vooral in ’t Corsicaansche bataljon desertie op groote schaal de gelederen dunde. Wat er aan te doen? De recruteering uit Italië en Corsica werd door het ter dood brengen der werfofficieren verhinderd, terwijl geldgebrek ook al niet bevorderlijk was om soldaten in dienst te nemen. Iedereen op Elba begon te begrijpen, dat het zoo niet langer kon en er verandering moest komen. Het gebrek aan geld, de organisatie van het leger, de voortdurende berichten over oplichting en aanslagen, gevoegd bij de gruwelijke verveling en de nooit bij hem uitgedoofde onverzadelijke begeerte naar macht deden Napoleon ten slotte besluiten naar Frankrijk terug te keeren en zijn leven toe te vertrouwen aan het Fransche volk.

Het duurde lang voor hij zijn geheim mededeelde; zelfs zijn moeder kwam het eerst te weten, toen hij op het punt stond scheep te gaan. Ze weerhield hem niet, begreep misschien, dat dit toch niet zou gebaat hebben, maar, zei ze veelbeteekenend: “Indien ge moet sterven mijn zoon, de hemel, die niet heeft gewild, dat dit zou zijn in een voor u onwaardige rust, zal ook hoop ik verhoeden, dat dit door vergif zal zijn, maar met den degen in de hand.” Tot dit besluit om naar Frankrijk terug te keeren, was hij vooral ook gekomen na het hooren van den heer Fleury de Chaboulon, voormalig auditeur bij den Raad van State, een even stoutmoedig als vurig aanhanger zijner dynastie, hem door de Bassano in ’t geheim toegezonden om hem in te lichten betreffende den toestand in Frankrijk.

Hier wees alles erop, dat zelfs, al greep Napoleon niet zelf in, de nieuwe toestand zich niet bestendigen kon. Dagelijks leverden de Bourbons en hun aanhang de bewijzen, dat zij in al die jaren niets hadden geleerd, niets hadden vergeten, en dat zij alle verhoudingen terug wilden brengen tot die van vóór 1792. De eigenaars van nationale goederen zagen hun bezit bedreigd door de kuiperijen der voormalige émigrés, het Groot Charter bevredigde in de eerste plaats de republikeinen niet, maar ook de royalisten waren er niet mee tevreden; het Maison du Roi, een zeer kostbare militaire instelling, vroeger ontstaan om hovelingen en adellijke jongelui een goed bezoldigd lui baantje te bezorgen, werd weder opgericht. [408]

De schatkist was leeg en het aantal ontevredenen, vooral te Parijs, was enorm gestegen door de afdanking van wel 200.000 man en het op non-activiteit stellen van ongeveer 20.000 officieren; de nommers der regimenten, waaronder de soldaten, zich eer en roem hadden verworven, waren gewijzigd.

Het kader, uitsluitend uit jonge adellijke officieren gevormd, boezemde het leger geen vertrouwen in; voor de schako prijkte de witte cocarde, maar diep in den ransel werd de tricolore als een reliquie bewaard. Op de chambrées hoorde men het refrein “Il reviendra” en Lodewijk XVIII was de risée der soldaten. Een gedecoreerd soldaat met 28 dienstjaren nam ontslag want “onze vader is niet meer in ’t leger.”

De vernietigende voorwaarden, waaronder vrede was gesloten, hadden bij alle niet-royalisten wrevel doen ontstaan en vooral het oude leger, de troepen, die uit Duitschland en van de grenzen terugkeerden waren hierover verwoed. Bij een door den graaf van Artois gehouden revue kreeg hij uit den mond van een ouden wachtmeester, wien hij verzocht Vive le Roi! te roepen, zelfs te hooren, dat hij dit niet verkoos te doen en dat hij liever riep: “Vive l’Empereur.”

Op een der ramen van de Tuilerieën schreef men met een diamant: “Vive l’Empereur” en later vond men er onder geschreven “goedgekeurd.”

Den Keizer was men niet vergeten; in café’s dronk men zijn gezondheid; op pijp, glas en bierpul vond men zijn beeltenis. Het leger verwenschte de Bourbons en hun aanhang; in het noorden staken verscheiden jonge generaals de hoofden bijeen; de republikeinen zagen in, dat zij een zeer slechten ruil hadden gedaan, toen zij een genialen, krachtigen man met een ijzeren vuist vervangen hadden door een impotenten vorst, die als koning bij de genade Gods gaarne in alles den baas wilde spelen, die dom vroom als zijn omgeving, bij den paus reeds aandrong op afschaffing van het Concordaat, die met zijn hofstoet te zeer doortrokken was van den ouden zuurdeezem der traditie om in deze wereld van de nieuwe begrippen een plaats te vinden. Daar kwam nog bij, dat hij zoo naïef was geweest zich te laten ontvallen, dat hij “naast God aan de Engelschen (dus aan den doodvijand) zijn kroon had te danken.”

Grillige ironie van het toeval! Davoust, de dappere doch door het hof miskende verdediger van Hamburg, door zijn gestrengheid voorheen bij het leger gevreesd, niet bemind, werd thans ongezocht binnen weinige maanden het middelpunt van een kring van oude, verdienstelijke officieren, die reikhalzend uitzagen naar een omwenteling, doch die werden in toom gehouden door zijn afkeer van elken aanslag, welke niet deugdelijk was voorbereid.

Ontevredenheid dus overal. Is het wonder, dat Napoleon door Fleury de Chaboulon, door Hortense te Parijs en tal van agenten op de hoogte gebracht, tot het besluit kwam terug te keeren?

Zoo terecht heeft hij zelf gezegd: “De Bourbons hadden mijn gedrag [409]in hun handen; indien ze begrepen, dat zij een nieuwe dynastie moesten beginnen en niet een oude voortzetten, ik had niets meer te doen, mijn politieke zending was geëindigd, ik zou op Elba gebleven zijn. Zij zijn het, die mijn populariteit hebben hersteld en mijn vertrek hebben bepaald. Dat het congres van Weenen mij van mijn eiland zou oplichten, deze omstandigheid heeft mijn terugkeer verhaast. Was Frankrijk goed geregeerd, mijn invloed was geëindigd en men had er niet over behoeven te denken mij te verplaatsen.”

Dat vooral ook de gedachte aan een mogelijke deportatie, waartoe het Weener Congres, in de herfst van 1814 bijeengekomen, wilde besluiten, hem ontzettend hinderde, bleek ook uit hetgeen hij reeds vroeger aan kolonel Campbell had gezegd: “Willen ze mij van kant maken, dan is mij dit wel; maar deporteeren laat ik mij niet en oplichten ook niet. Dan zullen ze eerst bres moeten schieten in mijn forten.”


Gebruik makende van een korte afwezigheid van Campbell scheepte hij zich den 26en Februari tegen den avond in op de Inconstant, na op dien dag de mededeeling te hebben gedaan aan de bewoners van het eiland en in zijn paleis nog receptie te hebben gehouden.

Nauwelijks was het kleine eskader uit Porte Ferrajo weggezeild of er kwamen schepen in ’t gezicht, zoodat men den Keizer den raad gaf terug te keeren, maar daar dacht hij niet over, doch gaf orders zich zoo noodig gereed te houden voor een gevecht. Dat de Keizer eenige benauwde oogenblikken beleefde kan men begrijpen, te meer daar aan bakboord een oorlogsschip recht op de Inconstant afkwam. De schepen kwamen dicht bij elkaar en brutaalweg werd van de Inconstant gevraagd: “Waar gaat ge heen?” “Naar Livorno” gaf de kruiser, niet vermoedende welke kostbare vracht daar werd weggevoerd, ten antwoord. “En gij?” “Naar Genua.” Hebt ge zaken? “Neen.” “En hoe gaat het met den grooten man?” “Uitstekend” luidde het antwoord. De schepen passeerden elkaar!

“’t Is een Austerlitzdag” mocht Napoleon wel zeggen, toen hij als door een wonder aan de vijandelijke kruisers was ontsnapt.

Den 1en Maart 1815 geschiedde de landing in de golf Juan in de nabijheid van Cannes, waar hij uitstekend werd ontvangen.

In kernachtige proclamaties, deed hij een beroep op volk en leger om zich weder onder hem te scharen.

“Franschen,” zei hij daarin o.a. tot het volk, “ik heb in mijn ballingschap uw klachten en uw wenschen gehoord, gij eischt de regeering van uw keuze, die de eenig wettige is, terug. Ik ben de zee overgestoken. Ik kom mijn rechten, die de uwe zijn, hernemen.”

“Soldaten” heet het o. a. tot het leger, “schaart u onder de vaandels van uw Chef... de zege zal met den stormpas worden behaald. De adelaar [410]met de nationale kleuren zal van toren tot toren vliegen tot aan de spitsen van de Notre-Dame.” Aanvankelijk ging alles voorspoedig en te Grasse, Digne en Gap werd hij door de bevolking vol geestdrift begroet maar in de buurt van Grenoble kwam een critiek moment. Van uit deze plaats waren troepen gezonden om “Napoleon en zijn roovers” tegemoet te gaan. Het was een bataljon infanterie van het 5e regiment, onder de bevelen van den kapitein Randon, dat in last kreeg op hem te schieten.

Daar komt hij aan; met doodsbleeke gezichten zagen de ongelukkige soldaten, dat de Keizer zijn escorte van gardejagers het geweer “verdekt” deed nemen en alleen naderde.

“Daar is hij. Vuur!” brulde Randon, maar aan het bevel werd niet voldaan. Steeds dichterbij kwam de Keizer. “Soldaten van het 5e,” zei hij op krachtige en kalme wijze, “ik ben uw Keizer; herken mij.” Vervolgens kwam hij nog een paar passen naar voren, knoopte zijn overjas los en riep: “Indien er onder u een soldaat is, die zijn Keizer wil dooden, hier staat hij!”

Dit was voor de arme kerels te veel. Een lange, gillende schreeuw: “Vive l’ Empereur!” weerklonk en de witte cocardes lagen in een ommezien vertrapt op den grond.

Dit was echter slechts het voorspel geweest. Napoleon werd zichtbaar ongerust.—Wat zou het garnizoen van Grenoble doen?

’t Was zesduizend man sterk; generaal Marchand een vurig aanhanger der Bourbons, voerde daar het bevel. Graaf Charles de Labédoyère commandant van het 7e regiment infanterie, een korps, waarop Marchand stellig meende te kunnen rekenen, gaf het antwoord op die vraag.

Na afloop van een diner bij den generaal liet hij zijn regiment aantreden en den in een kist verborgen adelaar en de driekleurige cocarde te voorschijn halen. Daarna rukte hij onder een luid: “Wie mij lief heeft volge mij!” zijn voormaligen veldheer tegemoet.—Met een: “U plaatst mij weder op den troon kolonel!” ontving deze hem.

Den volgenden morgen kwam Napoleon te Grenoble. Met twee duizend boeren voorop met hooivorken en flambouwen kwam hij voor de stad, die in staat van verdediging was gebracht. De commandant wil tegenstand bieden, maar reeds het “Vive l’Empereur” dat van de wallen weerklinkt, is het antwoord zijner soldaten. De troepen weigeren en van alle bastions klinkt het bekende kazernelied:

Nous allons voir le grand Napoléon,

Le vainqueur de toutes les nations.

De poorten worden geopend en met gejuich wordt de Keizer ingehaald.

Wel mocht Napoleon later op St. Helena zeggen: “Tot Grenoble was ik een avonturier, in Grenoble werd ik Prins.”

Toen de Keizer te Lyon verscheen, vernam hij den opmarsch van Ney, [411]den eenige, voor wien hij inderdaad eenige vrees koesterde. Verschillende gezanten waren naar den prins van Moskwa gezonden om hem te vragen zich bij Napoleon aan te sluiten, ook ontving hij van den Keizer zelf een verzoek om zich bij hem te voegen. Ney twijfelt, maar ook hij kan de verzoeking niet weerstaan naar zijn ouden chef te gaan en in een proclamatie belooft hij zijn troep te leiden naar de onsterfelijke schare, die Napoleon naar Parijs brengt. Met zijn 6000 man komt hij zich bij de 14000 voegen, die Napoleon reeds bij zich heeft. “Ik kon toch het water van de zee niet met mijn handen tegenhouden” zei Ney later ter verdediging.1

Al wat gedaan werd tegen Napoleon bleef vruchteloos, de uitgezonden troepen liepen over en in Parijs vond men aangeplakt: Napoleon aan Lodewijk XVIII: “Broeder het is nutteloos mij nog meer troepen te zenden, ik heb er genoeg.”

In den avond van den 20en Maart keerde de Keizer, gedragen op de schouders van honderden zijner voormalige officieren, onder een overweldigend huldebetoon in de Tuilerieën terug.

De tocht van de Golf van Juan tot Parijs, wel “de meest wonderlijke, die de geschiedenis en de mythologie kent” was volbracht.

Men zegt wel eens, dat één schot Napoleons marsch gestaakt zou hebben, maar zegt Houssaye, ’t is juist dat eene schot, geen soldaat wilde het afgeven, geen officier durfde het te commandeeren en had een officier het gedaan, hij zou door zijn soldaten zijn verscheurd.

Lodewijk XVIII had hem niet afgewacht doch was door Talleyrand vergezeld, ijlings naar de Belgische grenzen en vandaar naar Gent gevlucht. Ook de Graaf van Artois had uit Lyon, waar hij zich bevond, een goed heenkomen gezocht. [412]


1 Ney en de Labédoyère hebben hun trouw aan Napoleon na zijn val met hun leven betaald. Door een krijgsraad gevonnisd zijn beiden wegens landverraad doodgeschoten. Welk een lot voor den Hertog van Elchingen, den Prins van Moskwa, die ’t Fransche leger in Rusland redde!

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXVIII.

Waterloo.

“De Honderd Dagen” wordt het nu volgende tijdperk genoemd, dat wij thans zijn genaderd. Den 8en Juli 1815 was Lodewijk XVIII terug in zijn paleis en Napoleon op weg naar St. Helena.

Zijn voorspelling, dat hij zonder een schot te lossen in Parijs zou komen was bewaarheid. Dadelijk na zijn terugkomst stelde de Keizer een ministerie samen, waarin o.a. Cambacérès met de portefeuille van Justitie, Carnot met die van Binnenlandsche Zaken, Davoust met die van Oorlog werd belast, allen dus mannen met goed klinkende namen. Alleen die van Fouché, die weder aan het hoofd trad van de Politie, maakte hierop een uitzondering doch de Keizer had hem mogelijk liever naast dan tegenover zich. Tal van generaals en maarschalken, hieronder tot veler verbazing in de eerste plaats de heethoofdige Ney, kwamen hun diensten weder aanbieden, alsof er niets was gebeurd. Hij heette ze allen welkom; hun zwakheid en hun verraad had hij hun vergeven.

Vóór alles diende thans een nieuwe grondslag van bestuur voor Frankrijk gemaakt en Napoleons houding tegenover het buitenland vastgesteld te worden.

Reeds den 25en Maart had de Raad van State in zijn eerste zitting een programma aangeboden, waarin o.a. te lezen stond dat de Keizer, die niet had geabdiceerd door den wil der natie, de natie bij zijn terugkeer ook weder bevestigde in haar heiligste rechten; dat hij dus dure verplichtingen op zich had genomen en elke gedachte aan een tijdelijk dictatorschap, zooals hij eerst had voorgesteld, moest loslaten. Onder zijn toezicht werd nu een soort van [413]overeenkomst tusschen hem en de natie, de zoogenaamde Acte additionnel, een toevoegsel aan de keizerlijke grondwet opgesteld en aan de bevolking voorgelegd om haar stem erover uit te brengen. Hoewel die acte niemand bevredigde werd ze aangenomen en dit resultaat den 1en Juni op het Champ de Mars met groote plechtigheid bekend gemaakt. De Keizer zwoer toen, dat hij den inhoud dezer acte stipt zou naleven.

Tegelijkertijd ontving de armee haar adelaars terug, zwoer opnieuw trouw aan het Keizerrijk en defileerde ten slotte onder de geestdriftige toejuichingen der honderdduizenden toeschouwers voor den man, die haar vijftien jaar lang was voorgegaan op de baan van roem, eer en glorie en die haar thans nogmaals, doch nu voor den laatsten keer, zou brengen tegenover denzelfden vijand, die het jaar te voren den vaderlandschen bodem had overstroomd en thans opnieuw te wapen snelde.

Want denzelfden dag, dat de Raad van State haar programma van actie had ingediend, hadden Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland zich bij militair verdrag, de Heilige Alliantie, inniger dan ooit te voren tegen Frankrijk samen verbonden. Iedere mogendheid zou 150.000 man onder de wapenen brengen, Engeland bovendien zorgen voor de noodige geldmiddelen. Gansch Duitschland, Nederland, Portugal en Spanje sloten zich hierbij aan. Zweden alleen niet.

Tegelijkertijd werd voorgesteld in ’t zuiden van Frankrijk, waar de bevolking steeds koningsgezind was gebleven, en de hertog van Angoulême reeds tegenover het keizerlijke leger in ’t veld stond, alsmede in de Vendée, waar het verzet ook reeds hevig was, den burgeroorlog te doen ontbranden.

Napoleon verontrustte zich over dezen burgeroorlog niet, zeker als hij was van de overwinning, die ook spoedig door generaal Grouchy behaald werd, maar over den oorlog met het buitenland was hij minder gerust.

Den 4en April gaf Napoleon in waardige taal aan de vreemde hoven per nota kennis van ’t geen er te Parijs was gebeurd, betoogende dat hij in ’t belang van Frankrijk niet anders had kunnen handelen en sprak daarbij den wensch uit om voortaan in vrede te leven.

Tevoren had hij zich reeds persoonlijk tot den keizer van Oostenrijk gewend, waarbij hij zijn plannen meedeelde om zijn zoon in de toekomst een rijk na te laten, dat op hechten grondslag zou staan en tevens deed hij op zijn schoonvader een beroep, teneinde de vereeniging van hem met zijn vrouw, van vader en kind mogelijk te maken.

IJdele pogingen! De mogendheden dachten er niet over hem te erkennen, ze bleven bij hun vroeger besluit, kort na de landing van den Keizer genomen, waarbij hij, de Corsicaansche avonturier, als verstoorder van de rust in Europa in de ban werd gedaan.

Had Napoleon zich van dezen stap niet veel voorgesteld, geheel doelloos werd die, omdat Murat, die door Pauline steeds met hem in relatie was [414]gebleven en die den uitdrukkelijken wil ontvangen had zich rustig te houden tot hij door het Fransche leger ondersteund werd, eerst onder een gezocht voorwendsel Rome bezette en den 31en Maart het masker had afgeworpen en met 50.000 man naar het noorden, naar de Po was gerukt.

Toen het congres te Weenen, toch reeds in hooge mate achterdochtig, hiervan kennis kreeg, werd het nog versterkt in de meening, dat Napoleon was teruggekeerd om Europa opnieuw in vuur en vlam te zetten. Aan de krijgstoerustingen werd dus met verdubbelden ijver voortgewerkt.

Terecht kon Napoleon later zeggen, dat Murats onberaden stap een wapen te meer tegen hem was geweest. Maar de Keizer droeg zelf voor een groot deel de schuld. Waartoe moest hij dezen doldriftigen soldaat aan ’t slot van zijn brief uit Prangins van 16 Maart—toen hij zelf dus nog niet eens in Parijs was gekomen—schrijven: “Spreek en handel zooals uw hart u ingeeft. Marcheer naar de Alpen doch overschrijd ze niet.

De wapens zouden dus weer moeten beslissen. De bondgenooten hadden reeds plannen ontworpen om met drie colonnes op Parijs aan te rukken en den Keizer wederom op eigen grondgebied slag te leveren. Hun strijdkrachten waren over België, Duitschland en Italië verdeeld. Terwijl Wellington en Blücher met een Nederlandsche strijdmacht van ruim 25.000 man onder de bevelen van den Prins van Oranje stellingen begonnen in te nemen in België, was een Russisch leger op marsch naar den Midden-Rijn, terwijl een Oostenrijksch leger zich tusschen den Boven-Rijn en de Donau bevond. Bovendien trokken troepen van Oostenrijk en Sardinië door Lombardije naar de Alpen en ontscheepte Engeland op de kust van Bretagne soldaten, wapenen en munitie om den opstand in de Vendée te steunen, terwijl een Engelsch eskader in de Middellandsche Zee nog tot hulp kon wezen van de troepen, die uit Italië, Frankrijk zouden binnenrukken. Buiten de reserves hadden de bondgenooten ongeveer 650.000 man ter beschikking, doch de legers waren te verspreid en voor Juli konden de Russische en Oostenrijksche legers aan den Rijn niet gereed zijn.

Wat kon Napoleon hier tegenover stellen? Bij zijn terugkeer in Parijs had hij niet meer dan 200.000 man onder de wapens. De cavalerie had gebrek aan paarden, bij de artillerie had men nog een groote hoeveelheid vuurmonden, doch munitie ontbrak bijna geheel, evenals kleeding en geweren. Daarbij waren verscheiden versterkte plaatsen van hun verdedigingsmiddelen beroofd; de bemanning der vloot was naar huis gezonden, de kust onbeschermd. Linietroepen bewaakten de havenplaatsen.

Reeds in de eerste dagen van April was de Keizer begonnen om in dezen toestand verbetering te brengen. Wel had de eerste oproeping niet dat succes, zooals hij had gewenscht, maar er verschenen toch 75.000 man; ook werden in April en Mei nationale garden onder de wapens geroepen en in [415]deze maand deed hij het verzoek aan alle gepensionneerden tijdelijk weder in dienst te komen. De inlijving van de lichting van 1815 ging best; in enkele departementen zelfs beter dan tijdens de revolutie. De cavalerie werd van paarden voorzien, geweren werden gemaakt, alleen Parijs telde o. a. zes geweerwinkels met 2000 werklieden. Ook voor de munitie droeg hij zorg, en dagelijks leverde Parijs 1250 stuks kleeding.

De werkzaamheid van den Keizer was enorm en het succes daaraan geëvenredigd, want in Juni telde de cavalerie 40.000 paarden en wist Napoleon zijn leger te brengen op 284.000 man met een hulpleger van 222.000 man, ongerekend de ingelijfden van 1815, de gemobiliseerden tijdens den opmarsch in de concentratiekampen enz. Zijn voorspelling, dat er in October 800.000 man zouden zijn, zou worden bewaarheid.

Teneinde voor een inval gereed te zijn waren tal van plaatsen als Toul, Duinkerken, Grenoble enz. in staat van verdediging gebracht, terwijl door hem in het bijzonder zorg was besteed aan de versterking van Parijs en Lyon.

Bekend met de plannen van den vijand, was zijn eerste voornemen de bondgenooten af te wachten en zich te verdedigen met genoemde plaatsen als steunpunten. Hoewel met het oog op de uitstekende verdediging dit plan volgens Napoleon zeker succes zou hebben, moest de Keizer ook met de publieke opinie te rade gaan en deze was er tegen. Daarom werd besloten hiervan af te zien en niet verdedigend maar aanvallend te werk te gaan en voor de vereeniging der bondgenooten had plaats gehad, zich op Wellington en Blücher te werpen en ze afzonderlijk te verslaan. Mocht dit mislukken dan kon de Keizer altijd op het eerste plan terugkomen.

Zijn tegenpartij meesterlijk misleidende en zijn bewegingen verbergende achter een scherm van nationale gardes wist de Keizer den 14en Juni een legermacht van 125.000 man en 370 vuurmonden tegenover Charleroi tusschen Maubeuge en Philippeville bijeen te brengen.

Vóór zijn vertrek uit Parijs (12 Juni) had hij de zorg voor den gang van zaken opgedragen aan een specialen Raad van veertien mannen, waarin o. a. zijn broers Jozef en Lucien, Cambacérès, Davoust, Fouché en de Caulaincourt zitting hadden genomen. Betreffende ’s vijands indeeling en opstelling door spionnen vrij nauwkeurig ingelicht, wist hij, dat de legers van Wellington en Blücher, totaal 210.000 man sterk met 500 vuurmonden waren gescheiden; de eerste een zeer bekwaam doch voorzichtig man, stond in den vierhoek Brussel-Nivelles-Doornik-Oudenaarden, terwijl de tweede, een oude maar doortastende en stoutmoedige generaal, in het vak Charleroi-Dinant-Luik-Namen stond.

De verbindingsweg van de beide legers was die van Charleroi naar Brussel en het doel van den Keizer was nu op dien weg te komen, de legers van elkaar af te dringen en afzonderlijk te verslaan, een strategische doorbreking [416]dus, zooals die hem reeds zoo vaak was gelukt. Hierbij hield de Keizer rekening met het karakter zijner tegenstanders; hij wilde zich het eerst op Blücher werpen, begrijpende dat deze den slag zou aanvaarden en Wellington hem niet zoo spoedig te hulp zou kunnen komen ; wierp hij zich echter op den voorzichtigen Wellington dan zou deze misschien den slag ontwijken en spoedig hulp ontvangen van den voortvarenden “Maarschalk Voorwaarts,” zooals Blücher werd genoemd.

In verband met dit alles gaf hij voor den 15en Juni een marschbevel uit, dat ook nu nog als een meesterstuk op dit gebied wordt geroemd. In drie colonnes zou langs drie wegen op de Sambre aangerukt, deze gepasseerd, Charleroi genomen moeten worden. Eenmaal hier meester had de Keizer den straatweg naar Brussel, Wellingtons operatielijn en dien naar Luik, waarop Blücher ageeren moest, voor zich. De straatweg van Namen naar Nivelles vormde den verbindingsweg en sneed den eersten bij Quatre-Bras, den tweeden bij Sombreffe. Van hoeveel gewicht het voor hem was, deze viersprongen beide tegelijk in den kortstmogelijken tijd te hebben bezet, kan o. i. dus zelfs een leek begrijpen. Had hij die in zijn bezit, dan stond hij tusschen Wellington en Blücher in.

In den middag van den 15en wordt de Sambre bereikt, Charleroi bezet, en worden de daar staande Pruisische voorposten teruggedrongen. Terwijl Ney, die Napoleon bij zich heeft ontboden, last ontvangt om met de linkercolonne in de richting van Quatre-Bras voort te dringen en den vijand daar terug te werpen, krijgt Grouchy de opdracht den rechtervleugel te dirigeeren in de richting van Sombreffe, de vijandelijke afdeelingen tot hier te vervolgen en bij deze plaats stelling te nemen.

Door de al te groote voorzichtigheid van Ney en zijn weinige beslistheid bleef hij in den avond van den 15en in de omstreken van Frasne en werd Quatre-Bras op dien dag niet bezet. Ook Sombreffe werd niet bereikt, daar Grouchy, na den vijand teruggedrongen te hebben, van de verdere vervolging moest afzien.

Niettegenstaande deze beide belangrijke punten dus op den 15en niet in handen van de Franschen kwamen, waren de troepen van Napoleon geconcentreerd, terwijl dit bij de tegenpartij niet het geval was.


De kans op ’t geen thans door het overschrijden van de Sambre was geschied, was door Blücher en Wellington voorzien. Voor dit geval was besloten, dat de eerste zijn leger dan bij Sombreffe, de laatste het zijne bij Quatre-Bras samentrekken zou.

De prins van Oranje bij Waterloo gewond.

De prins van Oranje bij Waterloo gewond.

Terwijl Blücher zich nu aan deze afspraak hield en Napoleon dus een doel bood, handelde Wellington, zeker uit vrees voor zijn eigen terugtochtsweg naar de zee, aanvankelijk juist omgekeerd. Niet naar Quatre-Bras, doch [417]naar Nivelles, dus zooveel verder naar ’t westen en meer van Blücher verwijderd, verlegde hij het verzamelpunt van zijn krijgsmacht.1

Met zijn leger ingedeeld in twee vleugels, de linker onder Ney, de rechter onder Grouchy, en een reserve onder zijn eigen bevelen, begon Napoleon den 16en den opmarsch, vond bij Ligny een Pruisisch korps, aanvankelijk zonder te weten, dat hij Blücher zelf met bijna zijn gansche macht hier tegenover zich had, greep het in ’t namiddaguur, dus veel te laat, aan en wierp het na een hardnekkig gevecht, waarbij Blücher zelf bijna sneuvelde, overhoop, zoodat het naar het noordoosten begon terug te gaan.

Overeenkomstig de ontvangen bevelen was Ney tegelijkertijd op marsch gegaan naar Quatre-Bras en hier gestooten op een kleine macht Hollanders en Nassauers, nog geen achtduizend man, door den prins van Oranje, die daar het bevel voerde, in allerijl samengebracht, opgesteld en geleid, op zoo meesterlijke wijze, dat Ney een overmacht meende voor zich te hebben en dus niet krachtig dorst aanvallen.—Hiervan zag hij tenslotte zelfs geheel af, toen hij ontwaardde, dat die macht in aantal aanhoudend ontzagwekkender werd, en toen het korps van d’Erlon door een onjuist overgebracht bevel aan zijn commando onttrokken en naar Ligny (Saint Amand) gedirigeerd werd om, heette het, Napoleon bij Fleurus te steunen, en de daar staande Pruisen te omvatten.

Een samenloop van toevallige omstandigheden was dus oorzaak dat Quatre-Bras in handen bleef van den prins van Oranje; dat Wellington, al had hij in strijd met zijn mondelinge belofte aan Blücher dezen bij Ligny in den steek gelaten, niet totaal van dezen werd afgesneden; dat het plan des Keizers niet geheel slaagde.—Het verdere verloop van den veldtocht hing thans geheel af van de vraag of deze, na de Pruisen te Fleurus geslagen te hebben, die verder zoo krachtig en zoo onafgebroken zou doen vervolgen, dat er van een vereeniging tusschen hen en Wellington zelfs veel verder noordwaarts geen sprake meer kon wezen. [418]

Het slagveld van Waterloo.

Het slagveld van Waterloo.

[419]

Opstelling der wederzijdsche strijdkrachten bij het begin van den slag bij Waterloo.

Leger der Bondgenooten.

Rechtervleugel.—Lord Hill.

Divisie Chassé.

1. Deelen der brigade d’Aubremé. 2. id. id. Detmers. 3. Brigade Mitchell. (ged. v. d. div. Colville.)

Divisie Clinton.

4. Brigade Adam. 5. id. Duplat. 6. id. H. Halkett.

Centrum.—Prins van Oranje.

Garde-divisie Cooke.

7. Brigade Byng. 8. id. Maitland.

Divisie Alten.

9. Brigade C. Halkett. 10. Deelen der brigade Kielmansegge. 11. id. id. Ompteda. 12. Brigade von Kruze. 13. Brunswijksch contingent. 14. Brigade Lambert (v. d. div. Cole).

Linkervleugel.—Lord Picton.

15. Deelen der brigade Kempt (v. d. divisie Picton).

Divisie de Perponcher.

16. Brigade van Bijlandt. 17. Deelen der brigade Saksen Weimar. 18. Brigade Pack (v. d. div. Picton). 19. id. Best (v. d. div. Cole.) 20. id. von Vincke (v. d. divisie Picton).

Cavalerie.—Lord Uxbridge.

21. Brigade Grant. 22. Cumberland huzaren (ged. v. d. divisie v. Estorff). 23. Brigade von Arendschild. 24. id. von Dörnberg.

25. Brigade Sommerset. 26. id. Ponsomby. 27. id. Vandeleur. 28. id. Vivian.

Divisie de Collaert.

29. Brigade Trip. 30. id. van Merlen. 31. id. de Ghigny.

Fransche Leger.

1e Korps.—d’ Erlon.

32. Divisie Jacquinot. 33. id. Durette. 34. id. Marcognet. 35. id. Donzelot. 36. id. Allix.

2e korps.—Reille.

37. Divisie Bachelu. 38. id. Foy. 39. id. Jérome Napoleon. 40. id. Piré.

Reserve-cavalerie.

4e korps.—Milhaud.

41. Divisie Wathier. 42. id. Delort.

3e korps.—Kellerman.

43. Divisie l’ Héritier. 44. id. Roussel d’ Hurbal. 45. Cav. Divisie Domon. 46. id. id. Subervic.

6e korps—Lobau.

47. Divisie Simmer. 48. id. Jeannin.

Garde.

49. Divisie Duhesme (jonge garde). 50. id. Morand (jagers oude garde) 51. id. Friant (grenadiers oude garde). 52. id. Guyot (zware cavalerie). 53. id. Lefebvre Desnouettes (lichte cavalerie).

Juist van een vervolging, zooals hij die in 1796 tegenover Beaulieu en Colli had ingesteld, was ditmaal echter zelfs geen sprake. Den 17en ’s morgens bleef hij te Fleurus, beval een revue over de troepen, zond slechts een cavaleriedivisie den straatweg op naar Luik, waarheen de Pruisen afgetrokken heetten, reed daarop naar ’t slagveld, sprak met de gekwetsten, bleef geruimen tijd met Grouchy, dien hij kort te voren tot maarschalk had verheven en met generaal Gerard praten over Parijs en de toestanden aldaar, gaf eerst in den namiddag aan dezen maarschalk last met een deel van zijn macht de vervolging te [420]beginnen en de zegepraal te voltooien; daarna reed hij per rijtuig naar Ney, die tegen zijn verwachting bij Quatre-Bras nog altijd vijandelijke afdeelingen voor zich had.

Aan Grouchy gaf hij thans kennis van zijn voornemen de rest van zijn leger met dat van Ney te vereenigen en de Engelschen aan te grijpen, wanneer deze aan de zuidzijde van het Soniënbosch mochten stand houden. Langs den straatweg naar Quatre-Bras moest de maarschalk met hem in verbinding blijven, naar het noordoosten naar Gembloux rukken en nauwkeurig aangeven, waarheen de Pruisen waren teruggetrokken.

Door deze late en niet krachtige vervolging na den slag bij Ligny gingen alle voordeelen van de overwinning op de Pruisen verloren; Napoleon had hier zelf veel schuld aan en het is haast onbegrijpelijk dat de Keizer zulk een langen tijd liet verloren gaan.

Napoleon was niet meer dezelfde man van 1796. De vroeger reeds genoemde lichaamsgebreken bestonden niet alleen nog, doch aambeien en nog een andere ziekte, die hem bij ’t rijden veel pijn veroorzaakten, waren hierbij gekomen. Toen Grouchy om nadere bevelen kwam vond hij den Keizer slapende en moest wachten. Zijn geest was nog de oude, zijn lichaam had hiermede geen gelijken tred gehouden; hij was ziek en zijn energie was niet zoo sterk meer als voorheen.

Door het niet uitzenden van verkenningsdetachementen, ook in andere richtingen dan naar Luik alleen, was de voeling met Blücher verloren gegaan.

Hoewel door een val met zijn schimmel overal gekneusd en gewond en alleen als door een wonder aan den dood ontkomen, was de grijze twee en zeventigjarige Blücher, zich niet krachtig achtervolgd ziende, inmiddels niet werkeloos gebleven. Zijn soldaten hadden hem niet zien vallen. Von Gneisenau, zijn geniale chef van den staf, had tijdelijk het commando op zich genomen en bevolen niet naar Namen, dus naar ’t zuidoosten, terug te gaan doch naar Wavre, naar het noorden. Alleen in deze richting was voor hem nog kans zich met Wellington te vereenigen.

In diepe duisternis, onder een zwaren slagregen, langs ellendige, hier en daar schier onbegaanbare wegen begon de nachtmarsch van het 1e en 2e legerkorps. Het 3e zou de achterhoede uitmaken.—In den avond van den 17en Juni stond Blücher zoodoende met het geheele Pruisische leger, wel onvoldoende gevoed doch weder vrij goed van munitie voorzien, behoorlijk in zijn verband en met strijdlust bezield bij Wavre, gereed om aan Wellingtons schriftelijk verzoek te voldoen en dezen twee korpsen ter ondersteuning te zenden naar de stelling bij Waterloo, die de Engelsche veldheer reeds vroeger had verkend en die hij thans ging innemen.—Een uitgestrekte verhooging in ’t door hem bezette terrein bij Quatre-Bras en het bosch van Bossu hadden het Wellington mogelijk gemaakt, door Ney onopgemerkt, zijn positie aldaar geleidelijk en in goede orde te verlaten. [421]

Bij Quatre-Bras komende, (17 Juni 2 uur n.m.) vond Napoleon daar dus nog alleen enkele kleine voorposten-afdeelingen tegenover zich, die eveneens langzaam teruggingen. Zijn plan van den veldtocht, de strategische doorbreking, was, al wist hij dit zelf nog niet, mislukt. Voorts was Grouchy veel te zwak en veel te laat afgemarcheerd om Blücher nu nog te beletten, zich met Wellington te vereenigen.—Ook dit was voor Napoleon nog een geheim.

Ter hoogte van het dorpje Plancenoit maakte hij halt en koos als hoofdkwartier de pachthoeve Le Caillou. Voor een aanval op de Engelschen dienzelfden dag nog was het reeds te laat geworden.—Wellington had zijn kwartier genomen te Waterloo; de prins van Oranje in een kleine boerenwoning, in een kamer, die hij deelde met vijf officieren van zijn staf.

Geen enkele maal te voren heeft Napoleon met zulk een groote troepenmacht,—circa 80.000 man—gestreden op een ruimte, betrekkelijk zoo beperkt als die bij Waterloo. Het geheele slagveld is nog geen twee kilometer breed en slechts drie kilometer diep. Zijn leger werd in slagorde geschaard op de noordelijke hellingen van een lagen heuvelrug, die, van Braine l’ Alleud langzaam klimmende, doorliep naar Maison du Roi en van Wellingtons positie was gescheiden door een veelal met hoog koren begroeid, tamelijk breed dal, dat met zijn kleibodem tengevolge van den zwaren regen van den vorigen avond en den nacht zeer drassig was geworden.2

Met den rug naar het vrij goed doorgaanbare Soniënbosch had Wellington stelling genomen op een uitgestrekt plateau, dat zich van Braine l’Alleud over Mont Saint Jean uitstrekte in de richting van Ohain en Wavre.

Vlak voor zijn front langs, in de laagte, liep de over een groote uitgestrektheid diep ingezonken, holle weg van Ohain, de randen bezet met zware heggen en knotwilgen, voor cavalerie een zoo goed als onmogelijk te passeeren hindernis.—Dat deze weg in dien toestand verkeerde, was aan Napoleon niet bekend; hij is het graf geworden van een deel van Milhauds kurassiers bij hun charge op de Engelsche carré’s.

Vóór de stelling, die voor de uitwerking van artillerie zeer gunstig was gelegen en ook bij een terugtocht voldoende voordeelen aanbood, lagen onder het werkzame artillerievuur: vóór den rechtervleugel het hechte kasteel van Hougomont, door bosch en zware heggen omgeven en in den nacht van den 18en in geduchten staat van tegenweer gebracht; voor het midden de soliede pachthoeve La Haye Sainte aan den straatweg naar Charleroi, eveneens door dichte heggen en aan de wegzijde door een hoogen muur afgesloten; voor den uitersten linkervleugel, het zwakste punt, het kasteel Frichermont, het gehucht Smohain en de boerenwoningen la Haye en Papelotte. Ook hier [422]maakten diep ingesneden holle wegen het naderen zelfs voor infanterie bezwaarlijk. Door gebrek aan pioniermateriaal waren alleen bij la Haye Sainte en langs den zuidrand van het Soniënbosch uitgestrekte versperringen aangebracht.

Nog altoos beducht voor zijn achterwaartsche verbindingen en voor een omtrekking langs zijn rechtervleugel, had Wellington prins Frederik der Nederlanden, toen achttien jaar oud, met 15000 man gedetacheerd naar Hal, met den uitdrukkelijken last zich daar staande te houden en Brussel te dekken. Die macht is daar, onverklaarbaar genoeg, den ganschen dag van den 18en werkeloos blijven staan.

Den nacht van den 17en op den 18en Juni was het hondenweer. Het regende, dat het goot. Niettemin toog Napoleon, alleen door Bertrand vergezeld, om één uur te voet den donkeren weg op, om te weten te komen of Wellington in zijn stellingen was gebleven. Het zien van een reusachtig aantal wachtvuren bij Mont Saint Jean stelde hem gerust. Even daarna ontving hij van Grouchy rapport, dat deze nog niet nauwkeurig wist of Blücher naar Wavre dan wel naar Namen was afgetrokken. Toen hij den 18en ’s morgens het stellige bericht ontving, dat een sterke afdeeling Pruisen dien morgen naar eerstgenoemd stadje was gemarcheerd, zond hij Grouchy bevel eveneens derwaarts te gaan. De gedachte, dat Blücher hem met zijn gansche macht op ’t lijf zou vallen, zooals deze aan Wellington beloofd had, kwam zelfs niet bij hem op. Al zijn aandacht was gevestigd op de Engelschen.

Om acht uur steeg hij te paard, overtuigde zich nogmaals met zichtbaar welgevallen, dat de vijand nog aanwezig was, en gaf zijn gevechtsbevel uit. Om elf uur zouden de troepen hun stellingen innemen, niet vroeger, want volgens Drouots verzekering zou het door den gevallen regen onmogelijk wezen met artillerie of cavalerie in die terreinen te ageeren, vóórdat de zon den zwaren kleigrond een weinig had doen opdrogen. Het dal, dat de legers scheidde, geleek hier en daar op een moeras.

Omstreeks één uur, als de Keizer Ney hiertoe het bevel gaf, zou de strijd beginnen met de vermeestering van het dorp Mont Saint Jean. Om dit hoofddoel te maskeeren zou tegelijkertijd door de divisiën van Reille en Jérome een krachtige aanval worden gedaan op Hougomont. Tevens moest de hoeve la Hay Sainte genomen en ook opgetreden worden tegenover Frichermont.

Een batterij van 64 stukken zou op den rechtervleugel d’Erlon en Ney bij hun aanval op la Haye Sainte ondersteunen.

Met de garde achter zich nam hij omstreeks twaalf uur, toen het eerste schot viel, plaats op de hoogte van Rossomme. Reeds een paar uur te voren had hij Grouchy van zijn voornemen om Wellington aan te grijpen per brief kennis gegeven en hem bevolen over Wavre dichter bij hem aan te sluiten en vaak bericht te zenden.

Toen hij omstreeks één uur bij Chapelle Saint Lambert, in de richting [423]van Wavre dus, door den kijker troepenbewegingen meende te ontwaren en door een gevangen genomen Pruisischen huzaar vernam, dat ginds het korps van Bülow marcheerde, dat niet aan het gevecht bij Ligny had deelgenomen, zond hij Grouchy wederom hiervan kennis met den uitdrukkelijken last elke vijandelijke afdeeling, welke zijn rechtervleugel mocht bedreigen, aan te vallen en te vernietigen.—Niet één dier bevelen bereikte Grouchy, omdat Soult, de chef van den staf, verzuimd had dezelfde order door twee of drie ordonnansen tegelijk te doen overbrengen.

Later nog (half drie) ontving graaf Lobau bevel met zijn korps, 10.000 man, rechts naast hem tegenover dezen nieuwen vijand een flankstelling in te nemen. Ten zuidwesten van Frichermont ter hoogte van Plancenoit bezette Lobau dus het terrein en zond cavalerie in den oostelijken rand van het bosch van Frichermont.

Inmiddels was Hougomont, zonder voldoende inleiding met geschutvuur door Reille aangegrepen, en was in het zeer boschrijke, geaccidenteerde terrein, zonder dat het tot een beslissing kwam, een hardnekkig gevecht ontstaan met de Nassauers, Brunswijkers en Engelsche gardes aldaar.

Middelerwijl was Ney overgegaan tot een aanval op Mont Saint Jean, niet in de gewone formatie: één bataljon gedeployeerd om te vuren en op elken vleugel een gesloten bataljon om de cavalerie af te weren, doch in een nieuwe. De acht bataljons van iedere divisie waren nu gedeployeerd en met vijf pas onderlinge tusschenruimte achter elkander geschaard; zij vormden zoodoende een dichte drom, die niet eens de carréformatie kon aannemen. Vier van die dichte, diepe colonnes, met Ney te paard voorop, vier andere met d’Erlon aan de spits begonnen door het zware terrein het met artillerie bekroonde plateau van Mont Saint Jean thans te naderen.

Om la Haye Sainte, zijn heggen en een nabijgelegen zandgroeve ontspint zich dan een woedend gevecht. De hoeve wordt ten deele vermeesterd; reeds beginnen de voorste Fransche afdeelingen het plateau te bestijgen, en schijnt de zege haar deel te zullen worden, als de cavalerie van Ponsonby, 1400 Grijze Schotten, aldus genoemd naar de kleur hunner paarden, op de diepe, logge colonnes instormen, ze terugslaan in het moerassige, lage dal, twee vaandels en twee batterijen veroveren, maar dan door de kurassiers van Milhaud, die Napoleon heeft afgezonden, zoo geducht worden afgeklopt, dat Ponsonby zelf sneuvelt en de Schotten met verlies van twee derden hunner sterkte achter de infanterie van Kempt een goed heenkomen moeten zoeken.

Wel was een deel van la Haye Sainte thans in handen der Franschen gekomen, maar de aanval, waarvan Napoleon, die zelf naar de pachthoeve was gereden, zich zooveel had voorgesteld, was mislukt. De majoor Baring en zijn Nassauers hadden hun stellingen behouden.—De aanval moest dus later herhaald worden. [424]

Ook het zwaarste werk, de verovering van het plateau zelf, moest nog geschieden; en op den rand hiervan stond nog de Engelsche artillerie, zestig vuurmonden, dicht achter haar de Engelsche infanterie op twee en drie liniën in carré geschaard, daarachter de cavalerie, het geheel onder den Prins van Oranje, die het centrum commandeerde.

Die schijnbaar onverdedigde vuurmonden trokken Ney aan als de magneet het ijzer. Waren die genomen, dan was de zege behaald, redeneerde hij in zijn drift. Bij herhaling deed hij dus een verzoek om infanterie; doch Napoleon, die zijn plaats bij Rossomme had verlaten om zich naar het terrein te begeven, waarop de aanval van de Pruisen onder Bülow zich aanhoudend krachtiger begon te teekenen, wilde eerst met deze hebben afgerekend, voordat hij tot den slotaanval op Wellington overging. Acht bataljons der Jonge Garde hadden reeds last ontvangen rechts naast Lobau positie te nemen, vier en twintig vuurmonden om de aanrukkende Pruisen met schroot te overstelpen.

Ney kreeg dus geen infanterie doch alleen de kurassiers van Milhaud tot zijn beschikking. Zij namen, acht regimenten sterk, stelling in de ruimte tusschen Hougomont en la Haye Sainte; achter hen de lichte cavalerie van de garde onder Lefebvre-Desnouettes. Uit Milhauds: “Ik ga attaqueeren. Ondersteun mij!” hem onder ’t voorbijrijden toegevoegd, had deze begrepen, dat Ney handelde op ’s Keizers last.

Reeds was het vier uur geworden. Op niet één punt van het slagveld was door de Franschen nog eenig groot, blijvend succes behaald.

De ontwikkeling van bovengenoemde ruitermassa ziende, had Wellington terstond tegenmaatregelen genomen. De divisie van den Hollandschen generaal Chassé, die aanvankelijk bij Braine l’Alleud in reserve had gestaan, had last ontvangen zijn rechtervleugel te komen versterken; de Brunswijkers alsmede de brigades Mitchell en Lambert waren naar ’t centrum gedirigeerd; ook een deel der bij la Haye en Papelotte staande troepen, waar het gevecht niet zoo scherp werd gevoerd, waren dichter hierbij aangetrokken. Reeds waren de verliezen in zijn voorste linie groot. Vooral de brigade van Bylandt, die, onoordeelkundig genoeg, op den linkervleugel aanvankelijk ten zuiden van den hollen weg van Ohain had gestaan, dus met deze hindernis in den rug, had veel geleden.

’t Liep naar vijf uur.

Nog altoos was Hougomont in ’t bezit der Engelschen; alleen la Haye Sainte was eindelijk door de Fransche brigade Quiot genomen. Met 42 van de 400 Nassauers, die de hoeve hadden verdedigd, was de heldhaftige majoor Baring, toen al de munitie was verschoten, gedwongen geworden zijn stelling te verlaten. Een tegenaanval, door den prins van Oranje bevolen, was door de kurassiers van Milhaud afgeslagen.

Staande op het plateau voelde Wellington, dat het kritieke moment [425]naderde. Ginds voor hem in de laagte tusschen la Haye Sainte en Hougomont had Ney zijn cavalerie, bijna 5000 ruiters, kurassiers en lanciers verzameld. Schier oogverblindend weerkaatste de zon haar stralen op al die helmen, kurassen en lanspunten. Nog enkele minuten, en als een orkaan zou die ruitermassa zich storten op zijn carré’s, die, als de ruiten op een schaakbord, in twee liniën op vier gelederen geschaard en ieder ongeveer twee bataljons sterk, achter een lange lijn van vuurmonden den aanval wachtten. De prins van Oranje, de ziel der verdediging van het centrum, een voorbeeld van kalmte en moed, een waardige zoon van zijn dappere voorzaten, reed rustig tusschen de carré’s rond en wekte met een enkel vriendelijk soldatenwoord zijn krijgers op tot onbezweken volharden.

Daar klinken in de verte cavaleriesignalen! De escadrons komen in beweging. Niet langs den straatweg van Charleroi,—deze is door de lijken van mannen en paarden versperd en onbruikbaar geworden—niet rechts daarvan, want daar ligt de diepe, holle weg van Ohain eveneens reeds vol doode paarden en kurassiers, die bij een vorige charge hals over kop in de diepte zijn gestort—ten westen er van zal worden gechargeerd op de Engelsche artillerie, die onafgebroken vuurt. Daar is de helling van het plateau ook minder steil.

De taaie klei maakt snelle gangen echter onmogelijk. Op de helling glijden heel wat paarden terug, maar tenslotte is de vlakte toch bereikt. Vier regimenten kurassiers formeeren de eerste linie.—Galop! schalt de trompet. Chargeert! en nu gaat het los op de Engelsche kanonnen, waarvan de artilleristen zich ijlings bergen binnen de carré’s; dan op de divisie Alten, die reeds zooveel heeft geleden en nu bijna totaal onder den voet wordt gereden of neergestoken. De garde te paard van Sommerset, de brave Hollandsche karabiniers van Trip doen wel een tegenaanval, maar nu werpt Ney, als altoos een oorlogsgod gelijk, met verscheurde, bebloede uniform doch zelf ongedeerd Lefebvre-Desnouettes met zijn lansiers en jagers op hem.

Op de hoogvlakte ontstaat een ontzettend handgemeen. Pallas en lans, bajonet en sabel brengen wonden en dood. Nog gruwelijker, nog meedoogenloozer wordt de worsteling, als ook de zware cavalerie der garde met haar vijfduizend paarden aanrijdt en zich in den chaos stort.—Napoleon heeft den aanval van Ney uit de verte gezien. Hoewel deze veel te vroeg is ondernomen, wel een uur te vroeg, heeft hij begrepen, dat, nu de zaken eenmaal zulk een richting hebben genomen, Ney niet in den steek kan worden gelaten. Hij heeft Kellerman dus last gegeven dezen te ondersteunen.

Ruim een uur lang duurt de worsteling op het plateau; verscheiden carré’s zijn dan uiteengeslagen; andere staan nog als muren. Tot de achterste linie der Engelschen dringen de Fransche ruiters ten slotte door. Bij den trein ontstaat een paniek. In wilde vaart slaat daar alles op de vlucht, den [426]weg op naar Brussel. Reeds voelt Wellington dat de slag zal zijn verloren.

Maar nu zijn de krachten van man en paard ook bij de Franschen uitgeput. Infanterie is er niet om het behaalde succes der ruiterij te voltooien. Zijn laatste reserve, de oude garde, 5000 man, wil Napoleon niet uit de hand geven, want reeds is de jonge garde in scherp gevecht gewikkeld met Blücher, die de Lasne-beek ongehinderd heeft kunnen overschrijden, die, bij Bülow gekomen, dezen bevolen heeft krachtig aan te grijpen met zijn gansche macht, en die nu als een onweerswolk uit het oosten komt opzetten, terwijl van Grouchy, die Blücher toch vervolgen en met zijn Keizer steeds voeling houden zou, geen spoor is te ontdekken.

De cavalerie, niet meer gevechtsvaardig, totaal uitgeput, moet dus terug. Ney’s onbesuisde, onverantwoordelijke daad heeft geen blijvend succes gehad. Thans rennen de Engelsche artilleristen uit de carré’s van hun zoo dapper staan gebleven zusterwapen terug naar hun stukken, laden ijlings met kartetsen en jagen de langzaam wijkende escadrons het moordende lood in den rug.

’t Is zeven uur.—Bij Smohain, Frichermont en Plancenoit wordt woedend gevochten. Eerst wanneer hier een deel der oude garde te hulp is geschoten, blijft het laatste dorp in handen der Franschen; doch reeds overstroomen massa’s Pruisische tirailleurs het terrein; reeds komt de reserve-cavalerie van het 1e Pruisische korps den linkervleugel der Engelschen bij Smohain de hand reiken. Pruisische granaten vallen in massa op Plancenoit.

Thans besluit de Keizer zijn laatste tien bataljons oude garde op de zwaar vermoeide, sterk gedunde gelederen van Wellington te werpen en dus de beslissing te brengen. Vier bataljons zullen tusschen la Belle Alliance en la Haye Sainte als reserve blijven staan; met de zes andere zal Ney, wien op dezen Zondag reeds vier paarden onder het lijf zijn doodgeschoten, ten aanval gaan.

Daar komen ze, de ijzeren mannen, de berenmuts op ’t hoofd, ’t geweer in den arm, gesloten en gericht als op het exercitieveld, in zes afzonderlijke aanvalscolonnes, de hoogte op. De vanen wapperen in den avondwind; de tamboers slaan. De aanval geldt de zeer gedunde Brunswijksche en Nassausche bataljons der voorste linie.—“Velt ’t geweer!”—Vive l’ Empereur! schalt het nog eenmaal dreunend en dreigend als een laatste vaarwel uit drie duizend kelen boven het slaggewoel uit.

De prins van Oranje heeft het dreigende gevaar gezien; hij rent geheel alleen naar de voorste linie der Nassauers. Daar wordt zijn paard doodelijk gewond, hij zelf door een kogel in den linkerschouder getroffen. Reeds staat hij op ’t punt door een troepje kurassiers te worden gevangen genomen, als eenige Hollandsche karabiniers hem gewaar worden, de kurassiers verjagen, hem op ’t paard helpen van de Constant Rebecque, een zijner ijlings toegeschoten stafofficieren, en hem achteruit brengen. Eerst in een paardendeken, [427]later op een matras, die gelegd is op een uitgehaakte huisdeur, wordt hij naar Waterloo vervoerd.

Krachtig aangegrepen door de garde-brigade Maitland, die achter het hooge koren heeft verscholen gelegen doch nu eensklaps oprijst en ze met doodende salvo’s begroet, dan door de jonge Hollandsche soldaten van Chassé, bijgenaamd Generaal-bajonet, eindelijk door de artillerie heftig onder vuur genomen, hun verliezen voortdurend ziende vermeerderen, deployeeren de gardebataljons. Zij willen dit vuur beantwoorden doch berooven zich hierdoor van den steun van de twee gardebatterijen, die hen zijn gevolgd. Wel langzaam en in carré geformeerd, maar toch zonder genade moeten zij ten slotte terug voor den thans over de gansche Engelsche slaglinie met al wat nog adem heeft ondernomen tegenaanval.

Tot achter la Belle Alliance worden de bataljons teruggedrongen. Hier slaagt Ney er in ze in twee carré’s te formeeren. Hulp kan hem niet meer worden verleend, want Napoleon heeft ook zijn vier laatste bataljons doen front maken tegen de steeds onstuimiger wordende aanvallen der Pruisen.—Nu gaat ook La Haye Sainte, het met zooveel bloed gekochte bosch van Hougomont, eindelijk zelfs Plancenoit verloren; en als het aanvankelijk bleeke, later zeer heldere maanlicht zijn stralen over het slagveld begint te werpen, is het Fransche leger in vollen aftocht langs den straatweg naar Charleroi, heeft de zwaargewonde generaal Cambronne binnen een der ineenzinkende laatste carré’s der garde den vijand zijn brutaal Merde! toegesnauwd, en heeft generaal Michel den vijand, die hem aanmaant zich over te geven, zijn fier: “De garde geeft zich niet over; ze sterft,” doen hooren.

Tevergeefs heeft de Keizer met Jérome, die gekwetst is, en enkele opperofficieren in een carré den dood gezocht; eindelijk is hij gezwicht voor hun smeekgebeden en is ook hij, door den stroom van vluchtelingen medegesleurd, den aftocht begonnen. Om half een in den nacht doodmoe te Genappes gekomen en hier in zijn reiskoets willende plaats nemen, wordt hem dit door de vervolgende Pruisische huzaren belet. Al zijn papieren en kostbaarheden in den steek latende, een tijdlang zelfs blootshoofds en ongewapend, moet hij weder ijlings te paard stijgen en dwars door het land heen verder vluchten.

Scherp nagezet door de huzaren, die met hun dreigend: Kaput Fransosen! den schrik en de ontsteltenis nog verhoogen en menigen soldaat en officier tot zelfmoord brengen, stormen de Franschen, waarvan velen het geweer hebben weggeworpen, als weerlooze, in ’t nauw gedreven dieren onafgebroken voort naar Charleroi. Tevergeefs pogen graaf Lobau en de generaals van de garde Petit en Pelet hen tegen tien uur bij Quatre-Bras tot staan te brengen. Slechts enkele artilleristen gehoorzamen; zij jagen een hagelbui van kartetskogels in de voorste escadrons des vijands, doch zetten den aftocht dan weder voort en geven de naar wraak dorstende Pruisen opnieuw gelegenheid [428]op de weerloozen in te houwen. Eerst laat in den nacht wordt de vervolging gestaakt. Dan kunnen de paarden niet meer.

Tusschen le Caillou en la Belle Alliance hadden Blücher en Wellington elkander bij toeval ontmoet en elkander met de behaalde overwinning gelukgewenscht.


De meeste schrijvers over Waterloo geven vooral Grouchy de schuld van de nederlaag. Was hij tijdig naar zijn Keizer op marsch gegaan, dan zou volgens enkelen alles gered zijn geworden, al beweert daartegenover o. a. Charras, dat het aan den afloop niets zou veranderd hebben en misschien was ook dit korps in de vlucht meegenomen, terwijl het nu in goede orde kon terugtrekken.

Juist in den laatsten tijd is het oordeel over dezen Franschen bevelhebber niet meer zoo hard als vroeger en al erkent men, dat hij te laat op marsch is gegaan, de richting waarin hij aanvankelijk ging was verkeerd, maar juist dit kan men Grouchy niet verwijten.

Toen hij den 18en bij Wavre kwam, vond hij daar de achterhoede van het Pruisische leger onder von Thieleman, door den slimmen Blücher juist achtergelaten om hem bezig te houden. Niettegenstaande zijn generaals hem verzochten in de richting van Waterloo te gaan, van waar men duidelijk kanonvuur vernam, meende Grouchy zijn plicht te doen door in Wavre te blijven en hierdoor kreeg Blücher de gelegenheid over Rixensart ongehinderd weg te trekken, Wellington te hulp. Daardoor onthield hij den Keizer een steun van 30.000 soldaten, die de weegschaal naar de Fransche zijde hadden kunnen doen overslaan, want alleen door het tijdig ingrijpen van Blücher kon Wellington de zege behalen. Diens troepen hadden te veel geleden; ze waren te uitgeput om nog slagvaardig te heeten of ernstigen weerstand te bieden. Zelfs aan de vervolging konden zij later slechts een korte poos deelnemen.—In zijn rapport aan den regent van Engeland heeft Wellington dit trouwens ruiterlijk erkend.


In ’t holst van den nacht bereikte de Keizer Charleroi en was den 21en Juni uitgeput en ziek naar lichaam en geest op het Elysée terug. Hier kon de Caulaincourt van hem hooren hoe Ney zich als een krankzinnige gedragen en de gansche cavalerie opgeofferd had. Daarna liet hij zich vallen op een canapé, was terstond in slaap, werd een uur later wakker, nam een lauw bad en ontving, nog hierin gezeten, Davoust. De ministers waren bij elkander gekomen en wachtten hem vol angst en kommer, kwam deze zeggen. “Wat een ramp, maarschalk!” riep Napoleon uit.

“Met de noodige wilskracht komen wij dit alles te boven!” antwoordde Davoust, terwijl hij bedaard de waterdroppels afdroogde, waarmede zijn heer hem onwillekeurig had bespat. [429]


1 Dat Quatre-Bras toch door Ney bezet gevonden en voor Wellington behouden gebleven is, is alleen te danken geweest aan den generaal de Perponcher, die bij afwezigheid van den Prins van Oranje,—deze bevond zich bij Wellington te Brussel op een bal—den zedelijken moed bezat het bevel niet op te volgen doch bij Quatre-Bras met zijn divisie te blijven staan (16 Juni, half twee ’s nachts).

2 De schetskaart is vervaardigd op de schaal 1 : 40.000. De nummers stemmen overeen met de op een afzonderlijke bladzijde geplaatste namen der troepenkorpsen en hun chefs.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXIX.

De keizer verbannen.

“Met de noodige wilskracht komen wij dit alles te boven,” had Davoust gezegd, doch aan Napoleon werd hiertoe den tijd niet gelaten. Reeds was de mare van zijn nederlaag als een loopend vuurtje verspreid, den 19en had hij zelf aan Jozef er van kennis gegeven. De ministers waren diep terneergeslagen en vreesden het ergste.—Alleen Fouché, die reeds vóór Napoleons vertrek naar het leger door den Keizer van heulen met Metternich was overtuigd en toch zijn plaats niet had verloren, vreesde niets.

Dat het met den Keizer ditmaal voor goed was gedaan, had die verrader direct begrepen. In de eerstvolgende weken zou Wellington de groote man wezen. Aan dezen schreef hij dus; tegelijkertijd riep hij tal van aanhangers der oude constitutie bijeen op een avondvergadering.

Zij verschenen en Fouché schetste hun den toestand. Door eigenliefde, haat of andere redenen verblind, liet de gedachte, dat het vaderland door de troepen der geallieerden eerstdaags opnieuw zou worden overstroomd—Blücher en Wellington naderden snel—deze mannen tamelijk koud. Zij hadden genoeg van Napoleon en waren het eens met Talleyrand: “Alles beter dan de Keizer zelfs de Bourbons.” Dezelfde hartstochten, welke den 30en Maart 1814 tijdens den slag voor Parijs Lafayette hadden geleid tot een poging om de nationale garde in opstand te brengen, beheerschten de gemoederen [430]opnieuw. De Keizer moest vallen! betoogde Fouché. Hij had genoeg op zijn kerfstok om beducht te wezen voor zijn hoofd, als Napoleon met hem begon af te rekenen.1 In den bovenbedoelden ministerraad gaf de Keizer een beeld van den toestand en vroeg de meening der aanwezigen. Carnot vorderde de dictatuur voor hem. Dat geen zwakheid of vleierij dezen patriot bij dit voorstel leidde, was door zijn bekende eerlijkheid en zijn moedige houding onder het keizerrijk voldoende bewezen.—Het vaderland was in gevaar, zeide hij; al de nationale gardes, al de aanhangers van het keizerschap moesten onder de wapenen geroepen, Parijs in staat van verdediging gebracht en tot het uiterste verdedigd worden. In het eerste geval kon men tot achter de Loire teruggaan, om daar den vijand weerstand te bieden tot het leger uit de Vendée benevens de observatiekorpsen uit het oosten en uit het zuiden des lands daar eveneens waren bijeengetrokken.

Fouché bestreed dit plan; zonder de medewerking der kamers kon de Keizer niets beginnen, beweerde hij. De meerderheid verklaarde zich echter voor Carnots voorstel.

Reeds waren de eerste stappen in die richting gedaan, toen de tijding kwam dat de kamer van volksvertegenwoording, eveneens die der Pairs volgens de acte additionnel ingesteld, zich op voorstel van Lafayette permanent hadden verklaard, terwijl elke daad tegen dit besluit zou beschouwd worden als hoogverraad. Tevens werden de ministers uitgenoodigd voor de Kamer te verschijnen tot het geven van inlichtingen en het ontvangen van bevelen. Deze daad, een rechtstreeksche aanval op ’t gezag der kroon, een onmiskenbare schending der kort te voren bezworen grondwet, een uitdaging tot den burgeroorlog, een spelen in de kaart van den vijand, bracht in Napoleons plannen een volslagen omkeer.

Had hij, gebruik makende van de opgewondenheid der Parijsche bevolking, die luide riep om wapens, die zich bij al de toegangen naar de Champs Elysées letterlijk verdrong om hem te zien, die zijn verschijning telkens met een daverend Vive l’Empereur! begroette, die in hem nog altijd den drager van Frankrijks glorie zag, tot een forsche daad willen overgaan, dan zou het hem toen weinig moeite hebben gekost om, evenals in 1799, door een staatsgreep aan de zaak een einde te maken en de Kamer naar huis te jagen; maar van een burgeroorlog gruwde hij. Na eenige uren van besluiteloosheid legde hij zich bij de beslissing der Kamer neder. Hij voelde dat hij het spel had verloren; als een stoïcijn berustte hij in zijn lot. [431]

Eenmaal zoover gekomen ging de Kamer nog een stap verder. Wel ontving ze Lucien, die namens den Keizer naar haar zitting was gegaan, vrij goed, doch Lacoste’s; “Slechts één man staat er tusschen ons en den vrede; gaat hij heen, dan is deze verzekerd,” teekende genoegzaam den geest, die velen bezielde. De Keizer moest heengaan!—“Als hij niet zelf abdiceert, zetten wij hem af!” klonk er zelfs van verschillende kanten.

Den 22en Juni, dus twee dagen na zijn terugkeer op het Elysée, werd in de Kamer een hartstochtelijk ondersteunde en met juichkreten begroette motie voorgesteld om hem tot de abdicatie te dwingen.—“Als hij niet binnen een uur heeft afstand gedaan, stel ik voor hem vervallen te verklaren,” voegde Lafayette er zelfs bij.

Dit onbeschaamde ultimatum wekte ’s Keizers verontwaardiging. Was het zoover gekomen! Hij sloeg een blik om zich heen, zijn ministers zwegen. Alleen Regnault verhief zijn stem om hem te bezweren toe te geven.

Een uur later was de president van de Kamer in ’t bezit van de verklaring, dat hij afstand deed van den troon ten behoeve van zijn zoon, dien hij tevens als Napoleon II uitriep tot Keizer der Franschen.

Nauwelijks was dit nieuws te Parijs bekend, of het volk liep te hoop. Vooral in de voorstad Saint-Honoré was het gedrang ontzettend. Geruchten, dat de Kamers den Keizer aan den vijand wilden uitleveren, deden de ronde. Men wilde weten of dit waar was; men wilde hem zien. Ten slotte werd het misbaar zoo geweldig, dat hij zich verplicht achtte te voorschijn te komen.

Onbeschrijflijk was de uitbarsting van geestdrift, waarmede hij werd ontvangen. De lucht daverde van het gejuich. Aangrijpend, ontzagwekkend was die spontane betuiging van sympathie en genegenheid.

Fouché werd bang, dat Napoleon, ontwarende hoe innig de Parijsche bevolking nog aan hem was gehecht, zich eensklaps aan haar hoofd zou stellen, de dictatuur grijpen, de Kamers uiteenjagen en hem, de ziel van dit kabaal, opknoopen zou. Hij deed hem dus verzoeken Parijs te verlaten. Zijn tegenwoordigheid daar veroorzaakte een voortdurende gisting in de gemoederen en ontstemde de Kamers, beweerde hij.

Napoleon deed, wat hem werd verzocht. Het volk wilde hem echter niet laten vertrekken. In een rijtuig van generaal Bertrand, verdween Napoleon onopgemerkt door de poort der Champs-Elysées, terwijl meer dan tienduizend menschen in de faubourg St. Honoré stonden te wachten en te kijken naar de galakoets met zes paarden bespannen, die op Napoleon scheen te wachten, maar waarin Gourgaud, tot groote teleurstelling van de bevolking, alleen vertrok. De Keizer ging naar Malmaison, waar hij vol liefde en deelneming door Hortense werd ontvangen en waar ook zijn oude moeder hem spoedig kwam troosten. Veel illusies maakte de Keizer zich weldra niet meer, zelfs geloofde hij niet aan de mogelijkheid dat zijn zoon ooit Keizer van Frankrijk zou worden. [432]

Alle hoop op beter tijden was echter nog niet bij hem verdwenen. Wie zal zeggen, wat er in zijn brein omging, als hij, voor zijn gansche omgeving een raadsel van kalmte en lijdzaamheid, rustig in een hoek van een kanapé een luchtig romannetje zat te lezen? Met den vurigen wensch van Fouché en zijn clique om hem zoo spoedig mogelijk uit Frankrijk te zien verdwijnen scheen hij onbekend.—Dat diezelfde Fouché echter nooit den moed zou hebben hem met geweld hiertoe te dwingen, wist hij; met de toebereidselen tot zijn vertrek maakte hij dus geen haast; generaal Becker, lid der Kamer was hem als Commissaris toegevoegd om toezicht op hem te houden.

Verbeidde de Keizer onder dit talmen het oogenblik, waarop in de gemoederen een omkeer, bij de partijen in de Kamer zelve een strooming te zijnen gunste komen zou?—’t Is niet onmogelijk. Vast staat, dat hij, de nadering der Pruisen vernemende, door generaal Becker aan het voorloopige bewind deed verzoeken hem als generaal zonder meer aan het hoofd der troepen te stellen. Dan zou hij den vijand te gemoet gaan, hem verslaan, Parijs bevrijden en, eenmaal zoover, in het ambtelooze leven terugkeeren.—Carnot was met dit voorstel wel ingenomen. Denkt Napoleon, dat wij zoo dom zullen zijn er op in te gaan? vroeg Fouché.

Door toedoen van dezen werd nu een besluit genomen om den Keizer zoo spoedig mogelijk van Malmaison te doen vertrekken naar Rochefort. Hier lagen reeds twee oorlogsschepen zeilklaar om hem over te voeren naar Amerika.—Dan was men hem kwijt, en kon hij geen spaak meer in ’t wiel steken, dacht Fouché. Dat het in zijn bedoeling heeft gelegen Napoleon op reis op de een of andere manier uit den weg te doen ruimen, is nooit gebleken. Voldoende was ’t hem, als de ander het grondgebied van Frankrijk verliet. De vroegere koningsmoorder had zich voorgenomen bij deze nieuwe omwenteling een eerste rol te spelen en Lodewijk XVIII te dwingen zich van zijn hulp en zijn tusschenkomst te bedienen. Hij had Talleyrand in 1814 tot model gekozen. Zijn toeleg is vrijwel gelukt. Zijn brief aan Wellington had vruchten gedragen. Deze had aanvankelijk niet kunnen gelooven, dat Napoleon afstand had gedaan van den troon. Die daad ging boven zijn begrip. Eenmaal hiervan zeker, aarzelde hij echter niet langer doch rukte, reeds door Blücher voorafgegaan, zonder de komst af te wachten van de Russen en Oostenrijkers, die nog bij Laon stonden, naar Parijs. Dat Frankrijk na ’s Keizers abdicatie niet meer in staat was zich te verdedigen, meende hij stellig te weten. Dat er niet zou worden gevochten, wist hij door Fouché.

Napoleon op de Bellerophon.

Napoleon op de Bellerophon.

Den 1en Juli stonden de bondgenooten onder de muren van de hoofdstad. Hoewel Davoust er in geslaagd was een leger van 80.000 oude soldaten,—o. a. de 30.000 man van Grouchy—bij Parijs te verzamelen, hoewel Blücher en Wellington samen slechts 120.000 man hier tegenover konden stellen, de gedachte aan ernstigen weerstand door het voorloopige bewind [433]dus volstrekt niet behoefde te worden losgelaten, ontving de hertog van Auerstadt last een capitulatie te sluiten.—Den 3en Juli kwam deze tot stand. Het leger zou teruggaan tot achter de Loire.—Den 8en Juli d. a. v. hield Lodewijk XVIII, vergezeld van Talleyrand en gesteund door de bajonetten der bondgenooten, zijn tweeden intocht binnen Parijs.

Fouché zegevierde. Hij was aan Lodewijk XVIII voorgesteld en bleef een korte poos de groote man.—Door hem belast met de portefeuille van politie, in die troebele dagen de gewichtigste, heeft hij van zijn listigen zet, die met verraad gelijk stond en zelfs door zijn aanhang aldus werd bestempeld, toch niet lang genoegen gehad. Enkele maanden later werd hij gedwongen zijn ontslag te nemen en vrijwillig in ballingschap te gaan. Tegelijkertijd werd ook Talleyrand, met een hooge waardigheid aan het hof bekleed, uit zijn staatsambt ontslagen en verplicht in het ambtelooze leven terug te treden.—Dit was de dank der royalisten voor ’t geen die twee cynieke figuren voor hen hadden gedaan.

De ironie van het toeval had dus gewild, dat de niet koningsgezinden en de met een herstel der Bourbons in ’t minst niet ingenomen republikeinen en imperialisten den eenigen man terugwezen, die, zelf een kind der omwenteling, bij machte zou zijn geweest Frankrijks eer hoog te houden en den vijand te weerstaan. Thans moesten zij dulden, dat de vreemdeling zich mengde in het inwendige bestuur van hun land. Dit alles geschiedde nog wel na een jarenlange periode van grootheid en roem, zooals Frankrijk die nooit had gekend, een periode, waarin het aan half Europa de wet voorschreef! Welk een les voor iedere natie, die haar zelfstandigheid wenscht te behouden!

Niet lang zou het duren of ook van al het goede door Napoleon tot stand gebracht, zou weinig meer dan de code zijn overgebleven.

Toen Napoleon den 29en Juni vernam, dat de Pruisische cavalerie de omstreken van Malmaison begon onveilig te maken en dat hij blootstond aan een overrompeling, gaf hij eindelijk gevolg aan de vertoogen zijner omgeving en vertrok naar Rochefort. Was hij in Blüchers handen gevallen, dan zou het niet onmogelijk zijn geweest, dat deze de wereld voor goed van hem had bevrijd. Deze bloeddorstige gezindheid van den ouden veldheer was zelfs oorzaak, dat Wellington hem schreef: “De persoon van Napoleon behoort zoomin aan u als aan mij; die behoort aan onze souvereinen. In naam van Europa zullen die over hem beschikken. Mochten zij een beul noodig hebben, dan zal ik hun verzoeken hiervoor een ander te kiezen dan mij. Met het oog op uw grooten naam raad ik u mijn voorbeeld hierin te volgen.

Na een reis van vijf dagen, door een landstreek, welker bewoners hem herhaaldelijk de levendigste bewijzen van genegenheid en van verslagenheid over zijn heengaan hadden gegeven, den 3en Juli te Rochefort gekomen, vond [434]de Keizer hier de Saale en de Medusa zeilklaar liggen. Terstond had hij aan boord kunnen gaan en in zee steken; geen enkel Britsch oorlogsvaartuig was nog te zien; ongehinderd had hij den oceaan kunnen bereiken. Toch vertrok hij niet.—Den volgenden morgen was het te laat; toen vertoonde zich de Engelsche kruiser de “Bellerophon” voor de haven, en was de toegang tot de zee gesloten.

Allerlei voorstellen om onopgemerkt langs dezen bodem heen te komen werden hem nu gedaan. Kapitein Ponet van de Medusa stelde zelfs voor dezen reus met zijn vier en zeventig stukken bij nacht met zijn veel kleiner schip aan te grijpen, om den Keizer dan aan boord van de Saale te doen ontkomen. Jozef, die veel op zijn broeder geleek, wilde zich in zijn plaats laten gevangen nemen; een voor hen te Bordeaux gereed liggend vaartuig zou hem dan naar Amerika overvoeren.—Voor deze zelfopofferende voorstellen evenals voor verschillende andere bedankte de Keizer.

Een kostbare tijd ging op deze wijze verloren. Een vraag, aan den kapitein ter zee Maitland van de Bellerophon gedaan, of hij geen last had hem ongehinderd te laten vertrekken, werd ontkennend beantwoord met de opmerking er bij, dat, indien de Keizer naar Engeland mocht willen oversteken, hij, Maitland, machtiging had zijn bodem hiervoor beschikbaar te stellen. De ontvangst ginds zou dan zeker wezen overeenkomstig zijn rang en stand.

Nog steeds bleef de Keizer, die zich inmiddels aan boord van de Saale had begeven en den 12en op het eiland Aix aan wal was gestapt, besluiteloos. Eindelijk, den 14en Juli, schreef hij aan den prins-regent van Engeland:

Koninklijke Hoogheid, het doelwit van de partijen, die mijn land verdeelen, en van de vijandschap der grootste machten van Europa, ik heb mijn staatkundige loopbaan gesloten; als Themistocles kom ik nederzitten aan den haard der Britsche natie. Ik stel mij onder de bescherming van haar wetten. Ik roep die in van uw Koninklijke Hoogheid, als de machtigste, de standvastigste en de edelmoedigste mijner vijanden.

Met dit schrijven moest generaal Gourgaud zich naar Londen naar den Regent begeven. Graaf de las Cases zou kapitein Maitland tevens meedeelen, dat de Keizer plan had den volgenden morgen bij dezen aan boord te komen.

De generaal vertrok met het Engelsche korvet de Slaney. De Keizer ging den 15en aan boord van de Bellerophon. Generaal Becker was vooraf weggezonden. “Men moest niet kunnen meenen, dat een Franschman hem aan zijn vijanden was komen overleveren,” zei Napoleon.

“Ik kom mij stellen onder de bescherming der wetten van Engeland,” [435]zeide hij, toen hij den voet zette op het dek van den kruiser en door Maitland eerbiedig werd welkom geheeten.

Door tegenwind opgehouden, ankerde men eerst den 24en op de reede van Torbay. Half Engeland liep uit om hem te zien. Hij glimlachte bij ’t aanschouwen van dit huldebetoon, hem door duizenden in roei- en zeilbooten gebracht,—bij de woelige zee een gevaarlijk werk, dat zelfs menschenlevens kostte—maar weldra verdween die glimlach, want Gourgaud kwam onverrichterzake uit Londen terug. De Regent had hem niet willen ontvangen.

Den 30en Juli volgde een ministerieele nota, behelzende, dat het eiland St. Helena in den Zuid-Atlantischen Oceaan den Keizer als generaal Bonaparte tot toekomstig verblijf was aangewezen.

Zelfs in de keuze der personen, die hem derwaarts zouden vergezellen, werd hij niet geheel vrijgelaten. Hoewel velen, waaronder Savary en graaf Lobau, zich aanboden om de ballingschap met hem te deelen, ontvingen alleen de generaals Bertrand en Gourgaud, die reeds jaren lang tot zijn omgeving behoorden, voorts graaf de Montholon en graaf de Las Cases benevens eenige bedienden hiertoe verlof. Oostenrijk, Rusland en Frankrijk zouden ieder een commissaris aanwijzen om te zorgen, dat hij niet ontvluchtte.2 Eindelijk zouden de Keizer en zijn gevolg worden ontwapend, hun koffers en verder eigendom doorzocht en alle voorwerpen van waarde, die bij een ontvluchting konden dienst doen, hem afgenomen worden.3 De Northumberland zou hem naar zijn bestemming brengen.

In waardige taal protesteerde Napoleon tegen deze bejegening. Gevangen genomen had men hem niet. Uit eigen beweging had hij zich aan boord van een Engelsch oorlogsschip begeven en Engelands gastvrijheid ingeroepen; dus had men het recht niet hem te behandelen als een gevangene. “Men veinst de vriendschapshand toe te steken en wanneer die in goed vertrouwen wordt aanvaard door den vijand, offert men hem op,” alzoo de Keizer in een zijner protesten.

Dat zijn protesten hem niets zouden baten, was te voorzien. Van een natie, wier minister-president, lord Liverpool, aan den secretaris van Buitenlandsche zaken, lord Castlereagh, had geschreven, dat de beste oplossing van den toestand zou wezen, indien de koning van Frankrijk hem als een oproermaker deed doodschieten, was geen genade te wachten. Alleen de krachtige oppositie van den Hertog van Sussex behoedde Engeland voor de schanddaad hem aan Lodewijk XVIII uit te leveren, maar het besluit om hem als gevangene [436]naar St. Helena te brengen kon niet worden voorkomen. Engeland was bereid de bewaking van den gevallen vijand op zich te nemen.

Een groot deel der Engelsche natie was het eens met de Engelsche regeering. Twintig jaar lang had zij tegen den Keizer gestreden en was zij zoo goed als al dien tijd van de gemeenschap met het vasteland afgesneden gebleven. Het jongere geslacht zag in hem volstrekt geen grootsche figuur, slechts een vijand van het menschdom.

Albion heeft Napoleon niet aan Frankrijk uitgeleverd om met hem kort recht te maken evenals later met Ney en de Labédoyère; maar wraak genomen heeft het wel, wraak op een wijze, die zelfs thans nog een ieder weldenkend en niet door blinden haat vervoerd mensch, met afkeer en walging vervult, die door alle eeuwen heen een schandvlek zal blijven op Albions historiebladen.

Hoe is Napoleons houding tegenover deze bejegening geweest? Waardig en fier tot het einde toe, zooals dit van een gevallen monarch als hij kon worden verwacht. Toen Hudson Lowe, zijn cipier, hem op zekeren dag dreigde met inhouding zijner levensbehoeften, wees hij naar het Engelsche legerkamp in de nabijheid. “Ziet u dat kamp? Daar liggen soldaten. Ik zal ze gaan opzoeken. “De oudste soldaat van Europa komt u verzoeken om een plaatsje aan uw tafel” zal ik zeggen. Dan ga ik eten bij hen. Met beschaamde kaken droop de ander af.

Niet alleen ’s Keizers aanhangers koesteren eerbied voor de wijze waarop hij zich tegenover zijn cipiers gedroeg. Bij het overlijden van prins Bismarck schreef de Times, het groote Engelsche dagblad, dat zeker niet van Napoleontische neigingen zal worden verdacht in haar nommer van 31 Augustus 1898 o.a. “In meer dan één opzicht geleek Bismarck op Napoleon, maar diens zielegrootheid, welke de rampen des levens met waardigheid doet dragen, bezat hij niet.”

In den namiddag van den 7en Augustus ging Napoleon met hen, die zijn gevangenschap zouden deelen op de Northumberland, in allerijl voor haar nieuwe bestemming in gereedheid gebracht, over. De overigen, die naar Malta gevoerd zouden worden, bleven op de Bellerophon. Het afscheid was hartroerend. Mannen, die in honderd veldslagen de kogels om de ooren hadden hooren fluiten, snikten als kinderen. “Au revoir, Sire, au revoir!” fluisterden zij met een door tranen verstikte stem. Napoleon, die zijn zelfbeheersching volkomen behield, antwoordde slechts met een weemoedigen glimlach.

Den 9en Augustus werd het anker gelicht en ging men onder zeil. “Daags na het vertrek kreeg men, bij het optrekken van den mist, eensklaps de kust van Bretagne in ’t zicht. “Frankrijk! Frankrijk!” klonk het uit honderden monden. De Keizer wandelde op dat oogenblik op het dek. De armen over de borst gekruist, staarde hij met strakken blik op de schoone [437]kust. Een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat en zijn oogen vulden zich met tranen. “Adieu, terre des braves je te salue! Adieu, France, adieu!” fluisterde hij. De ontroering der Franschen deelde zich zelfs aan de Engelschen mede.

Allen ontblootten het hoofd.

Den 16en October, dus na een reis van negen en zestig dagen wierp de Northumberland het anker uit op de reede van Jamestown en den volgenden dag, ’t was de verjaardag van den slag bij Leipzig, betrad Napoleon den bodem van St. Helena. [438]


1 Een oogenblik is deze werkelijk van plan geweest hem te laten doodschieten. De krijgsraad, die hem zou vonnissen, was reeds aangewezen. Op St. Helena heeft de Keizer bij herhaling zijn spijt te kennen gegeven, dat hij tot dien stap niet was overgegaan.—“Dan was er in elk geval een schelm minder geweest,” zei hij.

2 Veel moeite hebben die heeren zich hiertoe niet gegeven. Den meesten tijd bleven zij rustig te Jamestown en lieten de Engelschen waken. Niet één hunner heeft den Keizer ooit levend gezien. Voor een uitnoodiging om als particulieren bij hem te komen dineeren hadden zij bedankt.

3 Deze bepaling is niet gestreng nagekomen. Napoleon nam circa 400.000 frs. mede.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXX.

St. Helena.

........................................

Des rochers nus, des bois affreux, l’ennui, l’espace

Des voiles s’enfuyant comme l’espoir qui passe,

Toujours le bruit des flots, toujours le bruit des vents!

Adieu tente de pourpre aux panaches mouvants!

Plus de tambours battant aux champs, plus de couronne,

Plus de rois prosternés dans l’ombre avec terreur,

Plus de manteau trainant sureux, plus d’empereur!...

Sur les escarpements, roulant en noirs décombres,

Il marchait seul, rêveur, captif des vaques sombres,

Les aigles, qui passaient, ne le connaissaient pas.

Victor Hugo.

Een afgelegener, ongenaakbaarder, armer, ongezelliger en duurder oord bestaat er op den ganschen aardbol niet. Schrikwekkend is zijn uiterlijk. Toen ik het in den morgen van den 17en October voor de eerste maal voor mij zag, kromp mijn hart ineen. St. Helena ligt 2000 mijlen van Europa, 1200 van de Kaap de Goede Hoop, is van vulkanischen oorsprong, heeft een laag afgekoelde lava tot bodem en wordt in verschillende richtingen door diepe kloven doorsneden. Alleen daar, waar de hand van den mensch tuinaarde heeft aangebracht, zijn sporen van plantengroei. Allerwege dalen lavamuren van het bovenste bergvlak, waarop Longwood ligt, loodrecht af naar de zee. Overal grijnzen kanonnen uit de zwarte rotsmassa u tegen. Een muur en een poortgewelf sluiten de stad Jamestown af van de zee. In 1815 telde het eiland slechts 500 [439]blanken, verder eenige honderden Chineezen en Lascaren. Het garnizoen bestond uit twee regimenten infanterie, een escadron dragonders, een compagnie artillerie en eenige genisten. De vloot telde elf goed bemande schepen.—’t Was er ongezond. Geen inboorling bereikte er ooit den leeftijd van zestig jaar. Dysenterie en leveraandoeningen heerschten er zes maanden van ’t jaar nog heviger dan in Indië.”—Zoo oordeelde de Montholon; Montchenu, de Fransche regeeringscommissaris, eveneens.

Geen tien maanden na zijn komst begon Napoleon, wiens gezondheid toch reeds veel had geleden, de gevolgen van een verblijf in dit moordende klimaat met zijn beurtelings verzengende hitte en scherpe winden reeds te gevoelen. Zware hoofdpijnen, ontsteking van het tandvleesch en een bijna onafgebroken gewaarwording van matheid en algemeene verzwakking openbaarden zich.

Nauwelijks had de Northumberland op de reede van Jamestown het anker laten vallen, of de commandant van dezen bodem, admiraal Cockburn, die met bewaking zou belast blijven, tot een militaire gouverneur op het eiland was aangewezen, begon naar een gepast verblijf voor zijn gevangene te zoeken. Wel wat ruw, kortaf en prikkelbaar, een Engelschman van top tot teen, doch overigens goedhartig van aard, had hij dezen het langdurige verblijf aan boord zoo draaglijk mogelijk trachten te maken. Zelfs had hij den Keizer, die op hooger last door de equipage niet anders dan met “Generaal” mocht worden aangesproken en die ook als een generaal op non-activiteit moest worden behandeld, deze grief bespaard, hem steeds Excellentie genoemd en hem de eereplaats aan tafel afgestaan.

Nog dienzelfden dag verliet de Keizer het fregat en betrok met zijn gevolg voorloopig appartementen bij zekeren Portens, een logementhouder te Jamestown. Had hij Maitland en admiraal Keith door zijn optreden in een oogwenk ingepakt, niet minder had hij de equipage van de Northumberland voor zich weten te winnen. De matrozen zagen hem met leedwezen vertrekken. “Dat hij een kranige kerel was, die zijn hard lot niet verdiende,” was aller meening.

Welk een steeds dreigend gevaar zou de aanwezigheid in Engeland van een man, die zulk een machtige bekoring van zich wist te doen uitgaan, voor dit land zelf en voor Frankrijk zijn geweest! Lord Keith had na de kennismaking immers gezegd, dat “als die verd..... vent een onderhoud met den prins-regent had kunnen krijgen, die twee binnen een half uur de beste maatjes van de wereld zouden geweest zijn!”

Voor een zoo gevaarlijk persoon was natuurlijk alleen St. Helena een geschikt verblijf! De vraag bleef alleen maar, hoe hem onder dak te brengen. Aan een woning te Jamestown zelf kon niet worden gedacht; daar buiten was zeer weinig keuze. In een koele, schaduwrijke vallei stond wel een aardig [440]kasteel, Plantation House, dat als verblijf voor Napoleon uitnemend geschikt zou zijn geweest, maar dit was bestemd voor den nieuwen gouverneur. Het huisje door den admiraal uitgekozen, was echter zóó klein, en lag zóó geheel bloot voor de oogen van het publiek, dat Napoleon om een ander verblijf verzocht. Op een der zuidelijke bergvlakten, dat van Longwood, stond een pachthoeve van de Engelsch-Oost-Indische compagnie, verwaarloosd, vervallen slechts ten deele bewoonbaar en tijdelijk aan een officier van het Engelsche leger in gebruik gegeven. De admiraal bracht hem er heen en vroeg hem, wat hij dacht van deze woning. De Keizer nam er genoegen mee. Zoolang de noodige verbeteringen niet waren aangebracht, zou hij verblijf houden in een klein paviljoen, the Briars, het eigendom van een handelsagent, den heer Balcombe, die zijn huis had in de nabijheid.

Wel was de Keizer nu verplicht een tijdlang in één en hetzelfde vertrek te werken, te eten en te slapen; wel moesten zijn bedienden logeeren in een tent, “maar hij had het recht niet bezwaren in te brengen,” zei hij. “Zijn waardigheid gebood hem te zwijgen.”

Zijn omgeving zweeg echter niet; die klaagde luide en won hiermede, dat het verblijf te Jamestown haar wat aangenamer werd gemaakt.

Wat Napoleon terstond geducht hinderde was het zien van de reeks schildwachten om the Briars, die letten op al zijn bewegingen, en des nachts in een engen kring om zijn verblijf stonden.—Men scheen in Engeland wel zeer bang voor hem, dat men zulk een scherpe bewaking op dat toch reeds schier ongenaakbare eiland noodig vond!

Gedwongen bezigheid te zoeken, zette hij den arbeid voort aan zijn Gedenkschriften door las Cases onder zijn dictée reeds aan boord begonnen. Ook vond hij eenige afleiding in het bijzijn der twee dochtertjes van zijn gastheer, die hem vaak kwamen bezoeken, doch door zijn omgeving nog al “onhebbelijk” werden gevonden.

In November ontving hij de eerste couranten. Op welk een meedoogenlooze wijze de royalisten tegen zijn voormalige officieren en ambtenaren met gevangenis, deportatie en dood optraden, kon hij reeds lezen. Van zijn vrouw ontving hij taal noch teeken. Zijn bloedverwanten, verbannen, gevlucht, verplicht zich te verbergen, hadden nog geen gelegenheid gehad hem iets van zich te doen hooren.

Eindelijk was Longwood gereed! Den 10en December kon hij het betrekken. “Zijn haai,” zooals hij Cockburn wel eens noemde, had gedaan, wat hij kon en met hout, geteerde zeilen en materiaal van allerlei aard een tamelijk bewoonbaar verblijf van één verdieping gelijkvloers doen samenstellen, waarin tevens voldoende ruimte was voor het gevolg. Zoo vonden de familie de Montholon, generaal Gourgaud, dokter O’ Meara en de bedienden daar een verblijf, maar de gansche woning was vochtig, alles beschimmelde binnen een [441]paar dagen en het krioelde er van ratten. Bertrand en zijn vrouw hadden op hun verzoek een woning gekregen aan den rand van het plateau; zij werden dus ’s Keizers buren.

Napoleon op St. Helena.

Napoleon op St. Helena.

Zelfs op Longwood was de ruimte, waarover deze voor zich alleen beschikken kon, nog zeer beperkt. Ze bestond n.l. uit twee kamers van veertien bij twaalf voet en van elf voet hoogte, beide verlicht door twee vensters met uitzicht op het Engelsche kamp. In een hoek stond het kleine veldbed met groen zijden gordijnen, dat hij reeds bij Marengo gebruikte. De achterdeur werd verborgen door een vuurscherm; tusschen dit en den haard stond een oude sofa, waarop hij niettemin een groot deel van den dag doorbracht. Bruin doek bedekte de wanden, een half versleten karpet den vloer. Met dit armoedig meubilair vormde een prachtig waschstel met zilveren kan en kom een zonderling contrast.

Een portret van Maria Louise, twee van zijn zoon en een borstbeeld van dezen, een miniatuurportret van Joséphine, het horloge, dat hij als Eerste Consul in Italië op zak had gehad, aan een ketting van haar zijner tweede vrouw, benevens de wekker van Frederik den Grooten, dien hij uit Potsdam had medegenomen, dienden tot versiering. In het andere vertrek vond men een schrijftafel, een paar boekenplanken en een tweede bed; dit gebruikte hij overdag en ook wel ’s nachts, wanneer hij, wat vaak voorkwam, rusteloos en ongedurig was. Zat hij niet in een witte morgenjas en witte pantalon met open hemdkraag en een bontgeruiten doek om het hoofd in zijn slaapkamer op de sofa met een vracht boeken om zich heen, dan vertoonde hij zich meestal in een groenen jachtrok, dien hij liet keeren, toen het stuk oud begon te worden, want Engelsche stof verkoos hij niet te dragen.

Om elf uur ontbeet hij; tegen twee begon hij zich te kleeden; om zeven dineerde hij dan alleen of met het geheele gevolg. Later werd het diner gesteld op twee uur en werd er om tien uur gesoupeerd, een en ander ter wille van mevrouw Montholon of om de doodelijke verveling te verdrijven, die weldra als een worm aan ’t zieleleven van allen begon te knagen.

De las Cases en de Montholon hebben in hun gedenkschriften op deze vreeselijke kwelling gedoeld, doch niemand uit ’s Keizers omgeving heeft die zoo zwaar gevoeld als Gourgaud. De drie andere heeren waren gehuwd of hadden een lid van hun familie bij zich maar hij was alleen, moederziel alleen evenals zijn Keizer, den man, dien hij bijna aanbad en op wiens genegenheid hij zoo jaloersch was als een minnaar op die van zijn meisje.

Geen vriendelijk beeld geeft deze, toen twee en dertigjarige opperofficier in zijn eerst in 1898 openbaar gemaakte gedenkschriften van zich zelf te aanschouwen. Vaak is hij ruw en bruusk op brutaal worden af. “Snuf!” zegt hij zelfs bij zekere gelegenheid als las Cases bezig is den Keizer te vleien. Dat een der andere heeren, Bertrand niet meegerekend, bij Napoleon op [442]hem den voorrang zal hebben duldt hij niet. Vandaar telkens standjes met de Montholon en met de las Cases.

“Wat ben je eigenlijk voor een heerschap? Voordat je hem je diensten kwaamt aanbieden, kende de Keizer je ternauwernood,” duwt hij dezen in een nijdige bui toe, als hij ziet dat de ander, een voormalige refugé, veel meer in Napoleons intimiteit wordt toegelaten dan hij. “Ik ben zijn eerste adjudant, ik heb hem bij Brienne het leven gered. Wat heb jij voor hem gedaan? Op geen enkel slagveld heb ik je ooit gezien. Ik laat me door niemand passeeren.”

Ennui! Tristesse! Bijna op elke bladzijde van zijn dagboek, dat loopt tot den 14en Maart 1818, komen deze uitdrukkingen voor.

Zijn stuursheid, zijn wrevelig humeur en zijn jaloezie op de anderen begonnen Napoleon, die van hem hield en hem vaak zijn Gorko, “zijn zoon” noemde, nu en dan geducht te vervelen. Dan kreeg Gourgaud een vermaning om met de anderen in vrede en vriendschap te leven en niet jaloersch te zijn op de las Cases, die toch zooveel ouder was dan hij en ook moest hij wel begrijpen, dat allen daar waren voor hem en voor hem alleen en dat hij liefst vroolijke, opgeruimde gezichten zag.

In ’t laatst van 1816 volgde er zelfs een uitbarsting. “Met je komst hier, dacht je in mij een kameraad te vinden; van niemand ben ik dit,” duwde Napoleon hem toe. “Op mij krijgt niemand invloed. Jij zoudt hier het middelpunt willen wezen, waaromheen alles zich beweegt. Dit middelpunt ben ik. Sinds wij hier zijn ben jij de oorzaak van al mijn verdriet. Vindt je ’t hier zoo ellendig ga dan heen, maar zoek geen standjes met Montholon.”

Geducht in zijn wiek geschoten zocht Gourgaud troost bij de familie Bertrand, maar deze troost was bitter schraal.

De Keizer is nu eenmaal zoo; zijn karakter veranderen kunnen wij niet. Je plicht doen en je verder aan niets storen, is nog het beste,” zei de hofmaarschalk. “Juist dat karakter van hem is oorzaak, dat hij geen vrienden telt, dat hij zich zooveel vijanden heeft gemaakt, kortom dat wij ons op St. Helena bevinden. Dat is ook de reden waarom zoo min Drouot als de anderen, die op Elba bij hem waren, wij uitgezonderd, hem hierheen hebben willen volgen.

Niemand moet zich voorstellen, dat er tusschen de overige leden van ’s Keizers omgeving een aangename vertrouwelijkheid bestond. Mevrouw Bertrand, een creoolsche met een Engelschen vader, maakte van haar echtgenoot een slaaf en was even veeleischend en grillig als bevallig. Telkens waren er tusschen haar en mevrouw de Montholon kleine oneenigheden. Zoo was ’t ook met de heeren. Intrige, naijver en afgunst speelden zelfs aan dat kleine hof een rol en Napoleon met zijn egoisme scheen dat wedijveren om een gunstbewijs van hem veeleer aan te moedigen dan te bestrijden. Hij zelf kon hierbij slechts winnen, meende hij. De verzekering, dat alleen de personen van zijn [443]omgeving zijn erfgenamen zouden zijn heeft tot dezen naijver stellig bijgedragen.

Voor de buitenwereld bleef dit alles intusschen zorgvuldig verborgen. Voor deze was Longwood een hermetisch gesloten kasteel, waar geen vreemd oog kon rondzien, tenzij de Keizer hiertoe verlof gaf; dan was de hofmaarschalk de tusschenpersoon.

Evenals op St. Cloud werd de etiquette daar onverbiddelijk streng gehandhaafd. Voordat de Keizer hiertoe het teeken gaf, waagde het niemand in zijn bijzijn te gaan zitten, al duurde zulk een sessie een paar uur. Ook als balling wilde hij nog Keizer wezen; een armzalige eisch voor zulk een man; maar toch een die door zijn gevolg tot zijn dood is geëerbiedigd. Een jager in het voorvertrek zorgde, dat nooit iemand ongevraagd bij hem binnentrad. Reed hij uit, dan zag men zes paarden voor zijn rijtuig met een stalmeester in volle uniform naast elk portier.

Hoogstens een half uur duurde het diner. Zilveren servies, zijn eigendom, prijkte in overvloed op tafel. De lakeien waren gedost in een rijke livrei van groen met goud. Steeds bleef voor de keizerin naast hem een stoel open. Slechts bij hooge uitzondering, b.v. toen lady Holland met haar man bij hem kwam dineeren, werd die aan een gast afgestaan.

Meestal at hij smakelijk doch snel van de verschillende gerechten. In den beginne las hij na het dessert vaak een stuk voor uit een Fransch treurspel; later ging hij meestal reeds vroeg naar zijn kamer om daar te lezen of te dicteeren, vaak tot diep in den nacht.

Aan veel lichaamsbeweging gewend, en hetgeen hij in het belang van zijn gezondheid wilde onderhouden, reed hij in den beginne bijna dagelijks te paard; Admiraal Cockburn had opzettelijk voor dit doel drie rijpaarden van de Kaap laten komen. Zoodra hij echter bespeurde, dat, wanneer hij een zekeren kring verliet, een Engelsch officier hem te paard begon te volgen, een maatregel door lord Bathurst voorgeschreven, zag hij van die voor hem zoo noodige beweging af, sloot zich geheel op en kwam bijna niet meer buiten.

Halve dagen bracht hij nu door op zijn canapé, gansche uren in een lauw bad. Dit scheen hem verlichting te schenken voor een in ’t bijzonder in de laatste jaren zijns levens voortdurend heftiger wordende pijn in de maagstreek.—“O, mijn maag! ’t Is alsof ik daar met een mes wordt gestoken,” zeide hij meermalen.—Van geneeskundige hulp wilde hij echter niet weten. “Een dokter wist niets van zijn gestel.” zeide hij.

Het opgewektst, het gelukkigst gevoelde hij zich, als hij boeken ontving uit Europa; dan sloot hij zich met deze op, dagen, weken lang, en rustte niet voordat hij ze alle doorgelezen en aanteekeningen er uit gemaakt had.

Zoo slopen de dagen, de maanden voor den balling en zijn zwaarmoedig gestemde omgeving langzaam voorbij, bijna zonder eenige afwisseling, terwijl een sluier van doodelijke verveling allen langzamerhand begon te omhullen. [444]

Tot nog toe was aller leven nog dragelijk geweest. Verschillende bepalingen, hem ten opzichte van den Keizer en diens gevolg voorgeschreven, had Cockburn op eigen gezag buiten werking gesteld of was ze niet nagekomen. Doch thans (April 1816) verscheen generaal Sir Hudson Lowe als gouverneur op St. Helena, en met hem tegelijk kwam er een geduchte verandering.

Van stonden aan trad een kleingeestig, kwellend en vóór alles totaal overbodig stelsel van bewaken en spionneeren in werking. Door een cynischen Engelschen minister uitgedacht, kreeg dit stelsel tot overmaat van ramp als uitvoerder den laaghartigsten ellendeling, die ooit een generaalsuniform heeft gedragen, een man, die aan volslagen tactloosheid een angst voor het ontsnappen van zijn gevangene paarde, welke vaak aan waanzin grensde, en die de laatste levensjaren van den grooten balling,—al geven wij toe, dat deze een zeer lastig en opvliegend man was—heeft gemaakt tot een hel op aarde. Zijn eigen landgenooten hebben Hudson Lowe verfoeid; zijn vroegere beschermers hebben hem losgelaten, en op den huidigen dag nog zelfs wordt zijn naam door de beschaafde wereld verafschuwd. Toen hij dien man als cipier zond naar St. Helena, wist lord Bathurst wel wat hij deed, om den gevallen vijand zijn fellen haat te doen gevoelen. Dat hij de eer van zijn land hierdoor bevlekte, werd door hem vergeten.

“Wat een boeventronie, maar zijn inborst kan meevallen!” had Napoleon na de eerste kennismaking niet zonder reden gezegd.

Werd de bewaking dus terstond verscherpt, voor Lowe was de Keizer bovendien slechts de generaal Napoleon Bonaparte zonder meer. Alle brieven, gericht “aan den Keizer,” brak hij open. Op een boek over de Honderd Dagen met het opschrift: “Imperatori Napoleoni,” door Hobhouse, den auteur, Napoleon ten geschenke gezonden, legde hij beslag, omdat het kwam van een Engelschman. Zoo ging het ook met een doos Chineesche schaakstukken, waarop een gekroonde N. prijkte. Bij ’s Keizers dood duldde de man zelfs niet, dat op de kist alleen de naam Napoleon werd geplaatst; dus bleef die kist naamloos.

In al die jaren heeft de Keizer Lowe vijfmaal ontmoet en hem dan telkens, in woede ontstoken, overladen met grofheden, waarop de ander zoo wijs was niet te antwoorden.

Ook achtte Lowe het jaargeld, Napoleon aanvankelijk toegelegd, te hoog; hoewel hij zelf 12000 £ ’s jaars trok, vond hij 8000 £ voor hem en zijn gevolg voldoende. Toen deed de Keizer een deel van zijn overcompleet tafelzilver stuk stampen en te Jamestown in ’t openbaar verkoopen, om, al was deze gewelddaad volslagen onnoodig,1 aan Europa konde te doen van de [445]wijze, waarop hij door Engeland werd behandeld. Nu werd Lowe bang voor de publieke opinie en roerde het onderwerp der jaarlijksche toelage dus niet meer aan. Zelfs begon hij plannen te maken om van hout, dat hiertoe uit Europa werd aangevoerd, Napoleon een betere woning te doen bouwen.

Kort na een onderhoud, waarbij Napoleon hem wederom grof bejegend, hem voor een Siciliaanschen sbir uitgemaakt en hem ten slotte verboden had ooit weer voor hem te verschijnen, behalve wanneer hij kwam met het bevel tot zijn terechtstelling, “als wanneer hij alle deuren wijd voor zich geopend zou vinden,” beproefde Lowe nog eenmaal ongeroepen tot zijn gevangene door te dringen.—Hij verkoos dezen dagelijks zelf te zien.—“Ga terug, meneer! Ga terug!” riep de Keizer hem reeds uit de verte toe, greep tevens een geweer, dat aan Bertrand toebehoorde, en dreigde hem dood te schieten, als hij het waagde nog een pas dichterbij te komen.—Verstomd van verbazing en schrik begon Lowe toen langzaam den aftocht.

Een en ander had ten gevolge, dat de Keizer zich ten slotte in ’t geheel niet meer buitenshuis vertoonde, en dat zijn gezondheid sterk achteruit begon te gaan. Dokter O’ Meara, hem aanvankelijk toegevoegd, werd hem door Lowe weder ontnomen, zoogenaamd omdat hij heulde met zijn patiënt (Juli 1818). De rapporten van dezen dokter omtrent de slechte gezondheid werden geloochend; er was niets bijzonders of ongewoons bij Napoleon te constateeren, zoo heette het, en toen de Keizer in begin van 1819 door een lichte beroerte werd getroffen en Bertrand de medische hulp van Dr. Stokoë, dokter van het admiraalschip de “Conqueror” vroeg en deze ook het ernstige van Napoleons toestand constateerde, onderging deze hetzelfde lot van O’ Meara. Ook Stokoë werd naar Engeland teruggezonden, ja zelfs voor het uitbrengen van leugenachtige berichten door de admiraliteit van de rol geschrapt.

Men geloofde de slechte gezondheidstoestand in Europa niet en Gourgaud, die in 1818 van St. Helena was vertrokken, had hieraan veel schuld, want door zijn verhalen aan Engelsche ministers, dat er geen sprake was van ziekte en dat Napoleon comedie speelde, wekte hij den indruk, dat Hudson Lowe gelijk had, dat de Keizer niets mankeerde. Terecht zegt ook Walter Scott, dat Gourgaud door zijn verhalen veel verkeerds voor Napoleon heeft uitgewerkt.

Behalve Gourgaud was reeds vroeger Las Cases van het eiland verwijderd. Wel hoopte deze als beschermer van den Keizer in Europa te kunnen optreden maar door invloed van Hudson Lowe, werd Las Cases met zijn zoon gedurende acht maanden verplicht aan de Kaap te blijven en eenmaal in Europa teruggekeerd, werd er streng toezicht op hem gehouden en beschouwde men hem wegens zijn trouw aan Napoleon als verdacht. Zijn moeite om de mogendheden te bewegen in het lot van zijn Keizer verandering te brengen had geen resultaat. [446]

Een jaar bleef de Keizer zonder geneesheer; pas in 1819 was op herhaalden aandrang zoowel van oom Fesch als van zijn moeder, dokter Antomarchi gezonden en twee jonge geestelijken, alle drie Corsicanen, maar de Keizer vond niet veel steun en hulp bij hen.

Bij al deze kleine en groote kwellingen bleef hij tegenover zijn naaste omgeving zachtmoedig en welwillend. Waren de zenuwgestellen geprikkeld, de gemoederen ontstemd, dan was hij nog steeds de man, die met onuitputtelijk geduld en toegevendheid de partijen weder tot elkander trachtte te brengen. Hij wist dat eenzaamheid en verveling de hoofdoorzaken waren van die prikkelbaarheid en zwartgalligheid.

Opmerkelijk mag het heeten dat vooral in de laatste jaren zijns levens de bijbel zijn lievelingslectuur werd en dat hij juist over dit boek met zijn omgeving het liefste sprak. Ook de werken van Homerus, Virgilius en Euripides vonden in hem een getrouw lezer. Om de verveling te verdrijven, wijdde hij zich zelfs een korte poos aan de studie van het Engelsch; toen hem reeds spoedig bleek, dat hij voor talenstudie uiterst weinig aanleg bezat, gaf hij dit op.

Met zijn gevolg wijdde hij zich zelfs eenige weken aan den akkerbouw. Dan kon men hem met zijn officieren en bedienden, die dit maar een zeer matig genot vonden, reeds bij het krieken van den dag met de spade in de hand aan den arbeid zien.

Dit werken in de open lucht deed zijn gestel blijkbaar goed; zijn zwaarlijvigheid nam een weinig af. Doch ook van deze afleiding had hij weldra genoeg. Het oude leven binnenshuis begon opnieuw. Zijn gezondheid ging hierbij voortdurend meer achteruit zonder dat men de kwaal wist, waaraan hij leed. Algemeen schreef zijn omgeving die inzinking van krachten toe aan Longwoods klimaat. Dat zijn maag vaak voedsel begon te weigeren en dat hij nu en dan een zwartachtige stof begon te braken, zou hiervan eveneens wel het gevolg wezen, dacht men. Hij zelf alleen wist beter; onbevangen sprak hij met zijn omgeving over zijn naderenden dood.

Dat hij dezen niet alleen niet vreesde, maar dat hij zelfs naar dezen verlangde, was reeds gebleken, toen hij de tijding ontving van Murats tragisch einde.—“De Calabriërs zijn menschelijker geweest, dan zij, die mij herwaarts zonden,” riep hij uit.

Ook voor hem zou de tijd spoedig komen. Dezelfde kwaal (maagkanker), die zijn vader en kort te voren zijn zuster Elisa ten grave gesleept had, was reeds te ver gevorderd en nam ten slotte ook hem weg, voor zijn omgeving nog zeer onverwacht.

Hoe weinig geloofde men op St. Helena aan zijn heengaan; nog op den 2en Mei schreef een der regeeringscommissarissen aan prins Metternich over de voorgewende ziekten van den Keizer, waaraan ze al vijf jaar gewoon waren, en, voegt hij er aan toe, ’t kan ons alleen zeggen: “Laten we op onze [447]hoede zijn.” Nog vrees voor ontvluchting van den reeds stervenden Keizer! De doodstrijd was reeds begonnen. Zijn laatste dagen had hij besteed voor het testament, waarin hij zijn trouwe dienaren en soldaten bedacht en dat hij in die laatste uren veel met zijn zoontje bezig was blijkt wel hieruit, dat hij den 2en Mei in een delirium van koorts aan zijn kamerdienaar Marchand nog een toevoegsel van het gereedliggend testament dicteerde, waarin hij aan zijn tienjarigen zoon allerlei vermaakt, zelfs huizen en landgoederen, die niet eens bestonden!

Voorzien van de genademiddelen der Roomsche Kerk blies hij den 5en Mei 1821 in de armen van de Montholon en Bertrand den laatsten adem uit.

Op zijn verzoek werd zijn graf gedolven in de Geraniumvallei onder twee treurwilgen wier wortels werden besproeid door een koel beekje, waar hij vaak zijn dorst had gelescht.

Naar Frankrijk mocht zijn asch niet worden overgebracht. De Heilige Alliantie had op ’t Congres van Aken beslist, dat zijn gevangenis ook zijn laatste rustplaats zou wezen. Op de smeekbede van Madame Mère om over het stoffelijk overschot van haar kind te mogen beschikken werd niet eens geantwoord. Zelfs voor het lijk van den grooten doode scheen men in Europa nog vrees te koesteren.


“Ik wensch, dat mijn asch zal rusten aan den oever van de Seine, te midden van het Fransche volk, dat ik zoo innig heb lief gehad.”

Zoo stond er in zijn testament, een stuk waarin letterlijk allen waren bedacht, die hem in zijn leven eenigen dienst hadden bewezen. Toch zouden twintig jaar verloopen, voordat deze wensch werd vervuld.—De Juli-revolutie van het jaar 1830 had het geslacht der Bourbons opnieuw van den troon geworpen. Louis Philippe, een Orleans, een zoon van den tijdens de Omwenteling onthoofden Philippe Egalité, hield dezen bezet, en het jaar 1840 was reeds begonnen, toen Thiers, de eerste minister, een man, die door zijn geschriften en zijn vroeger leven ver stond verheven boven de vooroordeelen en den geheimen haat der partijen van voorheen, besloot een stap te doen, waarop de Fransche natie reeds tien jaar lang steeds luider en krachtiger aandrong.—Aan Engeland wilde hij ’s Keizers stoffelijk overschot terugvragen, om het op Frankrijks bodem een rustplaats te schenken.

De vraag werd gedaan, Albion niet onwillig bevonden, en in het begin van Juli 1840 aanvaardden het fregat la Belle Poule en de korvet la Favorite met ’s konings zoon, den prins van Joinville, en tal van Napoleons voormalige lotgenooten, waaronder Bertrand, Gourgaud en den jongen de Las Cases aan boord, de reis naar St. Helena.

Hier werd het lijk, dat eerst in een blikken kist met een looden er omheen gesloten en zoodoende geheel van lucht afgesloten was geweest en dus [448]zoo goed als ongeschonden was gebleven, eerbiedig aan zijn tegenwoordige rustplaats ontnomen en met militaire eerbewijzen overgebracht aan boord van het fregat. Na een kortstondig bezoek aan Longwood, dat, verwaarloosd en vervallen, thans als koestal dienst deed, keerden ook Gourgaud, Bertrand en velen, die daar voorheen in ballingschap hadden geleefd, terug.

Daarop werd de reis naar Frankrijk aanvaard. Den laatsten November d.a.v. liet het fregat het anker vallen in de haven van Cherbourg. Van hier zou een flottille het lijk langs de Seine overbrengen naar Parijs. Den 1en December werd Courbevoie bereikt en een stoet gevormd, waarin aan tal van oudgedienden en officieren een plaats was gegeven. Te midden eener tallooze zwijgende en diep ontroerde menigte, toog deze door den triomfboog en de Champs Elysées naar den dom van ’t hotel der Invaliden, een prachtstuk uit de XVIIe eeuw. Onder het machtige koepelgewelf door het gansche hof omgeven wachtte de koning in plechtgewaad. In de verte klonk het luiden der klokken, het dreunen van het kanon.

Daar worden de zware deuren van den dom wijd opengeworpen. De opperceremoniemeester treedt over den drempel. Luide klinkt zijn: L’ Empereur!—Als één man reizen al de hovelingen, dragers van de edelste namen van Frankrijk op. De koning gaat den stoet tot aan den uitgang tegemoet. “Sire, ik breng u het lijk van Napoleon, dat door mij op uw last naar Frankrijk werd teruggevoerd,” zegt de prins van Joinville.—“In naam van Frankrijk wordt het door mij aanvaard,” luidt het antwoord. Aan den trouwen, edelen Bertrand valt de welverdiende onderscheiding ten deel den degen des Keizers op de kist te mogen leggen.

Aanvankelijk in een zijkapel naast het altaar bijgezet, werd het lijk in Mei 1861 overgebracht naar zijn tegenwoordige plaats. Uit een met pilasters gedekt, witmarmeren kuipgewelf, omsloten door een krans van tropeeën, samengesteld uit veroverde vaandels en standaarden, rijst zwaar en forsch en indrukwekkend, zonder eenige uitwendige versiering een sarcophaag op van rood Finsch graniet, een geschenk van keizer Nikolaas van Rusland. Omgeven door de praalgraven van Vauban, Turenne, Jérome, Bertrand en Duroc rust daarin het stoffelijke overschot van hem, die, Franschman van geboorte doch Corsicaan van bloed, vijftien jaar lang bijna onbeperkt over Frankrijk den schepter voerde, van hem, die dit land eenmaal deed baden in een zonneglans van glorie en grootheid, van wien ten platten lande zelfs nu nog steeds vol eerbied en ontzag wordt gesproken als van l’ Homme, van den man, die als veldheer en als bewindvoerder nog nooit zijns gelijke vond, wiens nagedachtenis in Frankrijk ten eeuwigen dage zal voortleven, van de reuzenfiguur

Napoleon.


1 Alleen bij den bankier Laffitte te Parijs had hij vier millioen francs liggen doch hij vreesde, dat, als dit bekend werd, de royalisten daarop beslag zouden leggen.

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html