[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk VIII.

Bonaparte wordt Eerste Consul.

Zijn oudste broeders en Joséphine hadden eveneens geruimen tijd in de meening verkeerd, dat hij in Egypte zijn graf had gevonden. Jozef had aansluiting gezocht bij Bernadotte en dezen zijn schoonzuster Désirée ten huwelijk gegeven, mogelijk wel in de hoop, te eeniger tijd met dezen tot minister benoemden generaal zijn slag te kunnen slaan en het vermolmde gouvernement omver te werpen, want Bernadotte was bij het leger zeer gezien en een intrigant van het eerste soort.

Na zijn verkiezing in den Raad van Vijfhonderd, al miste hij hiertoe den wettelijk vastgestelden leeftijd, had Lucien zich op de tribune geducht geweerd, was benoemd tot secretaris en had redevoeringen gehouden, die herinnerden aan de schoonste dagen der Jacobijnsche redenaars. Deze werden echter door hem bestreden, want hij was nu reactionnair, had telkens herhaald, dat een ieder, die de veiligheid der Volksvertegenwoordiging dorst aanranden buiten de wet moest worden gesteld; Lucien was zoodoende voor de Jacobijnen in den Raad van Vijfhonderd en daarbuiten als hun heftigste tegenstander een nachtmerrie geworden.

Steeds partij kiezende tegen het Directoire, had hij onder die bedrijven met Siéyès in stilte betrekkingen aangeknoopt om de grondwet van het jaar III door een geheel nieuwe te vervangen. Jong, onervaren, zoo goed als alle rechtskennis missende, maar grenzenloos brutaal en vermetel, zich zelf een even groot genie op politiek terrein achtende als zijn broer het was in krijgszaken, had hij zich, door de omstandigheden gediend, in nog geen twee jaar een positie veroverd, welke hem voeren kon naar het hoogste gezag. [111]

Of er in de beide Raden dan geen mannen meer zetelden, die tegen hem waren opgewassen? In wetenschap, kennis van zaken en ervaring zeker nog wel, maar tijdens de omwenteling had Frankrijk zijn schranderste redenaars, zijn knapste koppen zien vallen en de overgeblevenen, door een langdurigen worstelstrijd afgemat, misten thans den lust en de energie, veelal ook het talent, om in een helder, zakelijk betoog het bewijs te leveren, dat Lucien een wauwelaar was, die heden afbrak, wat hij gisteren verdedigde en die grondige zakenkennis miste.

Aan “Napolione” van wien in maanden geen tijding was ontvangen en die feitelijk toch de grondlegger was geweest van hun tegenwoordig fortuin, dacht Jozef evenmin als Lucien; beiden werkten uitsluitend aan hun eigen toekomst; alleen Louis was met zijn geest daarginds en eischte tevergeefs, dat Lucien in den Raad een voorstel zou doen om de expeditie hulp te brengen.

Ook Joséphine, die aanvankelijk van plan was geweest haar echtgenoot te volgen naar Caïro, scheen niet langer aan hem te denken; zij was het leventje van voorheen met den zoo “aardigen” Charles en de verdachte kennissen incluis, weder begonnen; alleen had ze Barras, wiens invloed sterk begon te verminderen, losgelaten en steun gezocht bij Gohier. Onder het schrikbewind was Gohier minister van Justitie geweest, had later zijn zetel in het Directoire te danken gehad aan de Jacobijnen, die hem afschilderden als een republikein van de echte soort, vol burgerdeugden en gestrenge zedelijke beginselen. Met haar zwagers had zij gebroken. Vooral met Jozef, die bij het vertrek van haar man door dezen belast was met het beheer van zijn vermogen, die haar zeer kort hield en van haar bij herhaling had moeten hooren, dat hij mooi weer speelde met het geld van zijn broer, stond zij op gespannen voet. Reeds dacht zij aan een scheiding om dan met Charles te kunnen trouwen en was er sprake van een huwelijk tusschen haar dochter en den zoon van Gohier, toen het bericht van Bonaparte’s landing bij Fréjus haar aan een diner bij Gohier trof als een bliksemstraal.

Een korte poos zat zij als verpletterd, toen was zij zich zelve weder meester en begreep, dat alleen een vermetele zet haar kon redden. Bonaparte kwam naar Parijs; ontmoette hij zijn familie voor zij hem gesproken had, werd hij dus ingelicht omtrent haar leven in de laatste anderhalf jaar, dan was zij reddeloos verloren, dan wachtte haar een echtscheiding. Die familie moest zij dus vóór zijn.

“Vrees niet, dat Bonaparte met voor de vrijheid noodlottige bedoelingen naar hier komt; maar wij moeten de handen ineenslaan om te beletten, dat een troep ellendelingen zich van hem meester maakt,” voegde zij Gohier toe en Joséphine was geen uur later zonder kamenier, bagage of geleide met postpaarden op weg naar Lyon, haar man tegemoet.

Maar van Fontainebleau voeren twee wegen naar het zuiden; zij sloeg [112]den verkeerden in, kwam eerst te Lyon tot deze ontdekking, keerde spoorslags naar Parijs, doch vond in haar hotel de kamerdeur op slot. De familie had den tijd gehad den jammerlijk door haar bedrogen echtgenoot in te lichten omtrent haar gedrag.

De wanhoop nabij, gebogen onder een schuldenlast, die liep in de millioenen en onder het bewustzijn, dat de ouderdom snel naderde en dat armoede en gebrek haar wachtten, als hij haar verstiet, viel zij voor die deur op de knieën en smeekte en bad onder tranen om vergiffenis, doch de deur bleef dicht. Uren verliepen. Hortense en Eugène kwamen haar helpen. Eindelijk, eindelijk werd een sleutel omgedraaid in ’t slot, de deur geopend. Met een gelaat, dat doodsbleek en verwrongen nog getuigde van zijn zielestrijd, stond de echtgenoot op den drempel en breidde de armen uit; de herinneringen aan ’t verleden, de tranen van Hortense en Joséphine, zijn liefde voor haar, hadden gezegevierd. Hij had vergiffenis geschonken, niet ten deele doch volkomen, onvoorwaardelijk; naar de medeplichtigen vroeg hij niet. Als een voor altijd gesloten boek schoof hij ’t gebeurde achter zich; hij zelf, redeneerde hij, was de schuld van alles, want hij had zijn vrouw slecht bewaakt. Voortaan zou hij beter oppassen. Toen Lucien hem den volgenden morgen kwam opzoeken, werd hij ontvangen in Joséphine’s slaapkamer; Napoleon lag nog te bed. In de twee volgende dagen betaalde hij al haar schulden, meer dan twee millioen, waaronder 600.000 francs voor toiletartikelen en 225.000 francs voor de buitenplaats Malmaison. De Parijsche groote wereld, die in de laatste tien jaar van nog heel wat sterker stukken was getuige geweest, vond deze verzoening volstrekt niet belachelijk, ze juichte die zelfs toe; in haar oog werd Bonaparte opnieuw de goedhartige man, die hield van huiselijk, gezellig leven, weinig of geen eerzucht kende en, terwijl geheel Parijs van hem was vervuld, ’s avonds met zijn vrouw zat te triktakken, een spel waarin Joséphine uitmuntte.

En deze had een les ontvangen, die zij nimmer zou vergeten. Een licht was haar opgegaan over het gewicht van haar positie naast een echtgenoot, die terstond al haar schulden betaald, haar naast zich een plaats gegeven had en wiens toekomst haar reusachtig toescheen, al begreep zij nog volstrekt niet, waarheen die kon leiden. Slim als een echte vrouw, koos zij een nieuwe gedragslijn, verzoende zich voor het oog met haar zwagers, bleef op goeden voet met het echtpaar Gohier en werd voor haar man die meegaande, zorgzame, lieftallige gade, die steeds op een wenk van hem gereed stond om hem te dienen, hem op te beuren, met hem op reis te gaan, desnoods in ’t holst van den nacht en hem in één woord te omringen met al die kleine attenties, welke men een liefhebbende moeder kan zien schenken aan een nukkig, bedorven kind. Met die onnavolgbare gratie, welke enkele vrouwen is aangeboren en die meer boeit dan schoonheid, ontving zij in haar salon zoowel de mannen der Conventie als Cambacérès, Réal en Monge als de [113]Ségur, de Caulaincourt en andere haar trouw gebleven vertegenwoordigers van den ouden adel; zij bereidde aldus die fusie van standen voor, welke Bonaparte op het oog had; vol tact nam zij bijna dagelijks de honneurs waar van een tafel met meer dan twintig gasten en verving haar man, als deze moede en nurksch, of met andere dingen vervuld, geen lust had in praten, opstond van tafel en heenging. Nooit scheen haar iets te veel; steeds vond Bonaparte haar in een frisch, smaakvol toilet, met een vriendelijk lachje op de lippen, gereed voor al wat hij in zijn nukkige, vaak driftige buien geliefde te bevelen.

Bonaparte in den Raad van Vijfhonderd.

Bonaparte in den Raad van Vijfhonderd.

Haar thans dertigjarigen man, die nooit anders dan op kamers in een logement had gewoond en die als een volbloed Corsicaan een huiselijken haard toch zulk een kostelijk bezit achtte, schonk zij zoodoende een intérieur, waarin hij zich behaaglijk gevoelde, waarin werd gedineerd als hij gereed was met zijn werk, al werd het ook tien uur, waarin alles werd geschikt naar hem en waarin hij steeds een vrouw vond met wie hij vertrouwelijk kon praten over de onderwerpen, die zijn geest vervulden of over de verhoudingen en de toestanden in een wereld, die hij, de man van bijna burgerlijke afkomst, nooit, zij, in zijn oog zooveel hooger staande vrouw van adel, zooveel te beter had gekend en in welker toon, gebruiken en levenswijze hij steeds een opmerkelijke belangstelling verried.


Vollediger en beter nog dan uit de couranten van Sidney Smith kon Bonaparte thans zelf te Parijs nagaan in welk een toestand Frankrijk ondanks de overwinningen van Massena en Brune verkeerde. Wel had het Directoire de Manége club doen sluiten en hadden de Jacobijnen, die al zijn handelingen in heftige taal bestreden, hun verzamelplaats dus verloren, wel had het Directoire Bernadotte vervangen als minister van oorlog en was het dus tegen deze fractie even ruw opgetreden als te voren tegenover de club van Clichy, maar den toestand had het hiermee niet verbeterd. De anarchie was blijven bestaan. Van het oude stelsel, het koningschap, had de natie haar bekomst; 1793 lag haar nog zoo versch in ’t geheugen, dat ze hierom alleen reeds de Jacobijnen terugstiet, doch republikeinsch verlangde ze te blijven, terwille van de vrijheid en de gelijkheid, welke daarmede samenhingen. Dat slappe, vijfhoofdige gouvernement, dat Directoire heette, doch niet dirigeerde, nooit eensgezind was en telkens door kleine veten verried, hoe bedroefd weinig zijn leden als bestuursmannen hadden te beteekenen en hoe grof eigenbelang ook bij hen vaak ging boven dat van het land, moest dus verdwijnen. Geredeneerd was er veel te veel, gehandeld veel te weinig; haar veroveringen op sociaal gebied wenschte de natie te behouden; orde was hiertoe een eerste vereischte; de vrijheid mocht dan later volgen, eerst moest er orde heerschen en de eenige die deze brengen kon, was de man van Arcola, van Rivoli, de man die een [114]tijdlang alleen had gestaan tegenover half Europa, die plotseling uit Egypte was teruggekeerd en op wien gansch Frankrijk thans de oogen gevestigd had.

Bonaparte wist, voelde dit. Hoewel hij dagelijks tal van personen ontving, die hem hulde kwamen bewijzen, over verschillende zaken zijn meening wilden weten of zijn hulp noodig hadden, hoewel zelfs de minister van Oorlog hem kwam verzoeken om raad en inlichtingen, bewaarde hij het zwijgen over zijn eigen zienswijze en voornemens. Alleen luisterde hij scherp naar ’t geen om hem heen voorviel, vernam van Fouché, den minister van politie, wat Parijs zeide en deed, doch begon met te bedanken voor een nieuw legercommando, dat het Directoire hem terstond wilde opdragen.—“Hij was nauwelijks terug, gevoelde zich ziek en wilde eerst uitrusten en op zijn verhaal komen.”

Bij niet ééne partij sloot hij zich aan; dat de royalisten niet op hem behoefden te rekenen, had hij hen op den 18en Fructidor reeds getoond, de ultra’s der voormalige Conventie werden door hem geschuwd evenals de zoogenaamde pourris, een partij van wel bekwame maar totaal in den grond verdorven mannen, zooals Barras, die alleen op het kussen trachtten te komen om hun eerzucht en hun gouddorst te bevredigen. Uit de keuze der mannen, die hij om inlichtingen vroeg, als Cambacérès, Roederer, Réal en anderen, bleek echter weldra, dat hij partij had gekozen voor de gematigden. Hij polste Gohier en Moulins over zijn opname in het Directoire in de plaats van Siéyès, die zich bij velen had verdacht gemaakt, steeds zwanger heette te gaan van omwentelingsplannen en door hem kortaf werd genegeerd, doch vond bij deze Directeurs geen gehoor. Volgens de grondwet van het jaar III was hij te jong en in strijd met deze verkozen zij niet te handelen.

Deze poging om aan ’t bewind te komen mislukte, en nu wendde hij zich tot Barras. Aan dezen had hij groote verplichtingen, door hem was hij reeds te Toulon onderscheiden, op 13 Vendémiaire was hij door hem te paard geholpen en al had Barras kort te voren in een zitting van het Directoire gezegd, dat “de kleine korporaal in Italië aardig zaakjes had gemaakt,” al was dit Bonaparte ter oore gekomen en de toch al niet te beste verstandhouding hierdoor nog meer verkoeld, met Barras, die nog altijd een zekere populariteit genoot en hoofd was van de politie dacht Bonaparte, zou nog wel iets zijn te beginnen. Doch ook hier slaagde hij niet. Barras onderhield reeds in ’t geheim betrekkingen met den pretendent, had van dezen prachtige aanbiedingen ontvangen en stuurde Bonaparte met een kluitje in ’t riet. “Ik ben oud en versleten; u moet terug naar het leger, generaal Hédonville (een braaf en kundig maar weinig bekend officier, zijn beschermeling) moet president worden van de Republiek, anders gaat deze te gronde,” beweerde hij.

Toen wendde Bonaparte zich naar Siéyès, zijn bête noire, zooals [115]Joséphine het uitdrukte en gaf hem kort en bondig te verstaan, dat hij op hem kon rekenen. Reeds in de eerste dagen der omwenteling op den voorgrond getreden, zelfs door Mirabeau gevleid, in het Directoire gebracht, omdat hij als gezant te Berlijn tot de handhaving der neutraliteit van dit kabinet tegenover de Republiek zeer veel zou hebben toegebracht, gematigd republikein, door zijn kennis van menschen en zaken een hoofdlengte uitstekend boven zijn mededirecteurs, was hij nog altijd verstoord, omdat in de grondwet van het jaar III het door hem zelf ontworpen schema van zulk een wet niet was opgenomen.

Niet alleen Roger Ducos maar de meerderheid in den Raad der Ouden, ook veel leden van den Raad van Vijfhonderd, en verder al wat in Frankrijk reikhalzend uitzag naar het herstel van orde en rust telde hij onder zijn aanhang. Benjamin Constant, Talleyrand, die voorzichtigheidshalve reeds zijn ontslag had genomen, zelfs Daunou, de hoofdontwerper der grondwet, steunden hem. Ik heb noodig een man van de daad, een man van het zwaard, dien ik leiden kan, had hij reeds vroeger gezegd; hij had het oog laten vallen op den jeugdigen, talentvollen generaal Joubert, doch deze was bij Novi gesneuveld. Toen had hij Moreau trachten te winnen, maar was afgestuit op diens aangeboren rechtschapenheid en—besluiteloosheid.

Thans zag hij Bonaparte tot hem komen. Te voren hadden Jozef en Cabanis tot een onderhoud den weg gebaand en hoewel hij een voorgevoel had, dat de ander zijn medewerking slechts kwam vragen voor een zekeren tijd en hem dan zou loslaten, gaf hij toe. In den avond van 30 October had het onderhoud plaats. Acht of tien dagen later, werd afgesproken, zou de staatsgreep worden uitgevoerd.

In de nu volgende dagen scheen Bonaparte zeer beducht voor zijn leven en scheen de vrees voor een einde, als Hoche had gevonden, hem te kwellen. Vooral Barras, die, door Réal en Fouché gewaarschuwd voor ’t geen er broeide, nog een poging tot samengaan had gedaan doch was afgewezen, scheen door hem te worden verdacht. Op een banket, hem den 6en November door de Raden aangeboden, gebruikte hij b. v. niets dan een broodje en een halve flesch wijn, die hij door Duroc, zijn adjudant, voor zich had laten halen en verliet daarop met Berthier de feestzaal, om met Siéyès de laatste afspraak te maken. Het leger te Parijs had hij geheel op zijn hand; de generaals eveneens; alleen Jourdan en Augereau aarzelden nog. Bernadotte, de zwager van Jozef was door Désirée, zijn vrouw, tevergeefs aangezocht om met Bonaparte gemeene zaak te maken. Hij haatte Siéyès, was ten opzichte van Bonaparte met hartstochtelijke afgunst vervuld, kon en wilde niet gelooven dat het Directoire zich zonder slag of stoot zou overgeven, meende in geval van weerstand van deze zijde, zelf een groote rol te kunnen spelen en hield zich dus als sluwe Gascogner, die hij was, buiten het spel, [116]om zijn diensten al naar de zaken liepen, zoo duur mogelijk te verkoopen.

Terwijl Berthier, Leclerc, Murat, Duroc, Lavalette, Marmont en Eugène, ieder in zijn eigen kring en bij zijn eigen wapen druk in de weer waren om steeds nog meer aanhangers te werven, had Lucien, sinds 22 October president van den Raad van Vijfhonderd op zich genomen deze heeren tot medewerking over te halen, en was hierin zoo goed geslaagd, dat de groote meerderheid zich vóór den staatsgreep had verklaard.

Den 18en Brumaire (9 November) decreteerde de Raad der Ouden, dat de beide Raden naar St. Cloud zouden worden verplaatst, droeg de uitvoering van dit besluit op aan Bonaparte, en handelde in strijd met zijn bevoegdheid door hem tegelijkertijd het bevel te geven over al de troepen en deed hem, omringd door een schitterenden staf van generaals en hoofdofficieren, als zoodanig den eed afleggen. Tegelijkertijd namen Siéyès en Roger hun ontslag als directeurs en werden hierin op aandrang van Talleyrand door Barras gevolgd. Gohier en Moulins, hiertoe ongenegen bevonden, werden bewaakt door Moreau, opgesloten in hun vertrekken. Groote troepenmassa’s rukten Parijs binnen. Tot zoover ging alles goed; de eerste zet was zonder strijd gewonnen.

Aan het hoofd der garde van de beide Raden rukte Bonaparte den volgenden morgen naar St. Cloud, trad hier den Raad der Ouden binnen om van dezen een decreet te verkrijgen, tot wijziging in den regeeringsvorm nu de meerderheid van het Directoire zijn ontslag had ingediend, leverde een weinig samenhangend betoog, waarbij hij telkens werd in de rede gevallen, maakte, niet gewoon te spreken in dergelijke vergaderingen, hier een alles behalve schitterend figuur, bereikte dan ook zijn doel niet en ging daarop vergezeld van een paar grenadiers, die hij bij de deur achterliet naar de vergaderzaal der Vijfhonderd.

Hier had Lucien het laatste half uur tevergeefs alle krachten ingespannen om de gemoederen bedaard te doen blijven. Er heerschte gisting. Het niet op tijd gereed zijn der zittingzalen had ten gevolge gehad, dat er twee uur lang tusschen de leden der beide Raden druk was gepraat, dat achterdocht omtrent Bonaparte’s plannen de gemoederen had aangegrepen. Dat hij in een nieuw te vormen Directoire zou worden opgenomen, achtten de meesten reeds meer dan voldoende, maar ’t geen den dag te voren was geschied en nu weder dat groote troepenvertoon, scheen te wijzen op verdere plannen, mogelijk op een greep naar de dictatuur, de onbeperkte heerschappij, en van deze wilden de meesten niets weten.

Toen hij met zijn grenadiers aan den ingang verscheen, klonk hem al dadelijk een verwoed: “Weg met den dictator! Weg met de bajonetten!” tegen. Dreigend en tierend drong men op hem aan tot zijn grenadiers hem ten slotte tusschen de menigte uit haalden en naar buiten voerden. Een [117]oogenblik trachtte Lucien het gedrag van zijn broeder te rechtvaardigen, maar vond geen gehoor, want allen brulden en gilden: “Buiten de wet! Stemmen, president! Buiten de wet de generaal!”—Toen gaf hij generaal Frégeville een der invloedrijkste leden en een bondgenoot tevens, een wenk, fluisterde hem iets in, zag hem de zaal verlaten, en begaf zich naar de tribune, rukte zich toga en sjerp van ’t lijf en wierp ze naast zich neder.—“De vrijheid is van hier verdwenen. Verstaanbaar maken kan ik mij niet meer. Als bewijs van rouw legt de president de teekenen af der volksmagistratuur!” dreunde het boven het rumoer uit van zijn lippen.

Langzaam daalde hij de trap af, ging, door zijn vrienden omringd, naar de deur, ontwaarde het piket soldaten, dat Frégeville had ontboden, sprong op een paard en deed den ban slaan.—“Soldaten, de Raad van Vijfhonderd is ontbonden. Zijn president zegt u dit. Een bende moordenaars heeft de zaal overrompeld en tegenover de meerderheid geweld gepleegd. Jaagt die uiteen!

Overdreven, hartstochtelijk klonk die sommatie, maar dat gillende: Buiten de wet! had Robespierre den kop gekost. Lucien had gevoeld, dat het leven van zijn broeder en der Bonaparte’s op het spel stond.

Een kort bevel van Bonaparte volgde; met Murat en Leclerc aan de spits rukte een bataljon grenadiers naar de zaal der Oranjerie, een lange roffel overstemde het gebrul der afgevaardigden. In een ommezien was de zaal ontruimd.

Dienzelfden avond was de meerderheid der Vijfhonderd onder voorzitterschap van Lucien hier weder bijeen, zij verklaarde dat Bonaparte en zijn soldaten zich tegenover het vaderland verdienstelijk hadden gemaakt, dat het Directoire had opgehouden te bestaan, en een en zestig personen ophielden lid te wezen van de volksvertegenwoordiging, schiep een voorloopige consulaire commissie, samengesteld uit Siéyès, Roger-Ducos en Bonaparte, en droeg aan twee commissies ieder van vijf en twintig leden op, de in de grondwet van het jaar III noodig geworden veranderingen voor te bereiden.

De Raad der Ouden, die niet was ontbonden en bij den loop dien de zaken hadden genomen, thans danig in de verlegenheid zat, had Luciens verklaring van zijn gedrag nolens volens aangenomen, en keurde de genomen besluiten goed. De nieuwe Consuls werden beëedigd, de noodige tijdelijke commissies gekozen en de omwenteling van 18 Brumaire was een voldongen feit. De rol door Bonaparte dezen dag gespeeld was vreemd, een ander deed wat hij niet deed, niet kon en wist te doen; Lucien redde ten slotte alles en toonde revolutionnair te zijn gebleven, want toen hij den afgrond voor hem en de zijnen geopend zag, nam hij zijn toevlucht tot geweld.

Parijs, neen gansch Frankrijk juichte. Uit was het met dat “gouvernement van babbelaars en advocaten.” De zorg voor de eer, de grootheid, en de onschendbaarheid van het vaderland was toevertrouwd aan den eenigen [118]man, die getoond had, waartoe hij bij machte was; slechts één naam, die van generaal Bonaparte had van nu af in Frankrijk klank. Door hem zouden rust en orde terugkeeren. Dat hij een soldaat was vol eerzucht, dat hij onverbiddelijke gehoorzaamheid zou eischen, verminderde niets aan het bijna grenzenlooze vertrouwen in hem gesteld. Tien jaar lang had het land gezucht onder de anarchie; op den rand van den ondergang was het geweest, nog stond de buitenlandsche vijand nabij de grenzen. Hij, Bonaparte, zou het terugvoeren naar zijn oude plaats in de eerste rij der groote mogendheden.—

Over deze omwenteling liepen de meeningen tamelijk ver uiteen. Enkele tegenstanders er van noemden ze een brutalen aanslag, die de Republiek in haar vlucht naar de vrijheid vleugellam maakte; anderen achtten ze een even stoute als noodzakelijke daad, die een einde maakte aan onhoudbare toestanden. Wij zien er slechts een der phasen in, welke Frankrijk moest doorloopen, voordat het in de juiste beteekenis van het woord vrij worden kòn, d. w. z. voordat het tot het rechte begrip was gekomen van ’t geen een natie in de moderne samenleving aan zich zelf en aan de haar gestelde wetten is verplicht. Juist die wetten werden den 18en Brumaire door Bonaparte met voeten getreden. Dat er aan deze veel haperde, staat vast; dat de bestaande toestanden onhoudbaar waren geworden, eveneens; doch elke daad van geweld, tegen den hoeksteen van een goed geordenden staat is afkeuringswaardig; en ondanks al het goede, later door hem gewrocht, heeft Napoleon toen aan het nageslacht een verderfelijk voorbeeld gegeven.

Veel is er echter ook tot zijn verontschuldiging te zeggen. In naam der vrijheid had Frankrijk den strijd aangebonden tegen al wat onderdrukking was of dwingelandij, dus tegen toestanden, die in het overige Europa sinds eeuwen heerschten, die ten nauwste waren verbonden met de souvereine rechten der vorsten en door deze dus met de wapenen in de vuist tot het uiterste werden verdedigd. Een bestuur zoo onverbiddelijk gestreng als het Comité de Salut Public, had het tegen die vorsten en tegen de partijen in het binnenland een tijdlang kunnen volhouden, een vijfhoofdig uitvoerend bewind, zoo onsamenhangend, zoo slap en zoo onpractisch als het Directoire niet. In zulke bange dagen, als Frankrijk toen doorleefde, was dit bestuur een onding. Het móést vervangen door dat van één man, geen babbelaar of geleerde met abstracte begrippen, in de studeercel prachtig, in de practijk onbruikbaar, maar een man van de daad, toegerust met een ijzeren wil, een stalen werkkracht en een scherpen blik, een soldaat kortom, die aan grooten persoonlijken moed een organiseerend talent van den eersten rang paarde en van dit alles reeds de bewijzen had geleverd.

Zulk een man wàs Bonaparte. Niet alleen hij, ook Frankrijk wist dit; de volgende vijftien jaren, zou het zich gedwee en gehoorzaam buigen onder den ijzeren man, die slechts één wil kende, den zijnen, die alle gezag in zijn persoon [119]samenbracht, die Frankrijk weder één wilde maken met één bevolking, Franschen en die hiertoe zou vrede sluiten met den paus, de verbannen geestelijken en de émigrés de vrijheid verleenen terug te keeren, die aan den opstand in de Vendée een vreedzaam einde zou maken en dien in Bretagne met de wapenen bedwingen.

L’Homme noemde hem de plattelandsbevolking, wier rechten op hun door wettigen aankoop verkregen nationale goederen, hij handhaafde tot het einde toe; l’Homme zal hij blijven door de eeuwen heen, voor alle Franschen, wier blik niet door partijzucht of kleinzielige nevengedachten is beneveld en die in hem ondanks al zijn gebreken als mensch den genialen heerscher en wetgever willen erkennen. Veel geschiedschrijvers rekenen zijn opperheerschappij begonnen van af den dag zijner benoeming tot eersten Consul; bescheiden sluiten wij ons bij hen aan.

De eerste maal, dat de Consuls vergaderden, moest een president worden gekozen, doch Roger-Ducos voorkwam die keuze. Hij wees Bonaparte den fauteuil aan. “Die komt van rechtswege toe aan u” zei hij, Siéyès keek op zijn neus; hij had verwacht, dat hij dien zou bezetten, dat de regeling der civiele zaken aan hem, die der militaire aan den generaal zou worden overgelaten. Nog meer versteld stond hij, toen die generaal bij de verdere bespreking bleek toegerust “met een logica, even klemmend als scherp,” en dat hij over allerlei staatkundige vraagstukken, geldmiddelen en justitie, ja zelfs over de rechtspraak een gevestigde overtuiging bezat, dat hij een even vaardig administrateur als talentvol veldheer was.

Onder elkander hadden de voormalige directeurs een potje gemaakt om hieruit een douceur te kunnen geven aan de leden, die, niet met fortuin gezegend, hun post mochten neder leggen. Gevraagd wat er met dat geld, eenige honderdduizenden francs, nu gedaan moest worden, antwoordde Bonaparte: “Dat moeten de heeren weten. Heden draag ik van het bestaan van dit fonds officieel nog geen kennis, morgen wel. Dan gaat het in de schatkist.”

Siéyès, in zijn ziel een duitendief, liet zich dit gezegd zijn en hield ijlings met Ducos een verdeeling in verhouding van drie tot één. Dien avond teruggekeerd in zijn salon te midden van een gezelschap afgevaardigden en ministers kon hij den indruk door Bonaparte op hem gemaakt, niet langer verbergen.—“Heeren, gij hebt een meester gekregen. Bonaparte wil, kent en kan alles.”

Vooral dit laatste was waar. Tot dit kunnen werd hij in staat gesteld door het grenzenlooze vertrouwen, dat de natie hem schonk en waaraan het uiting gaf door de schier onbeperkte macht, waarmede ze hem weldra door de grondwet van het jaar VIII zou bekleeden.—Deze macht had hij dringend noodig, wilde hij Frankrijk waarlijk opbeuren uit zijn staat van diep verval, waarvan hieronder enkele staaltjes.

Den 19en Brumaire was er in de schatkist niet eens voldoende geld [120]aanwezig om een koerier te betalen (een paar duizend francs). Een nauwkeurig bijgehouden sterktestaat van de legers bestond niet. Zóóveel veranderingen kwamen er dagelijks voor, dat zoo ’n staat niet bij te houden was, heette het. Soldijstaten waren er evenmin; de soldij werd niet uitbetaald. Bij het leger van Italië hadden enkele korpsen in tien maanden tijd geen sou gezien. Ook de staten van levensmiddelen ontbraken. Gevoed werden de troepen niet; hoe ze aan den kost kwamen, moesten ze maar zelf zien. Waar de soldaat nog wèl vivres ontving, verdween vaak 40% van het verantwoorde bedrag in de zakken der generaals en der korpsstaven. In de andere afdeelingen van bestuur was de toestand niet beter. Gestolen en geroofd werd er overal. ’t Was schelm om schurk in alle rangen. In lompen gehuld, met stukken boomschors vaak tot schoeisel liepen de soldaten te bedelen langs de straat.


Hoewel het begrip, dat Bonaparte voor goed met de leiding der zaken zou belast blijven, bij de natie reeds ontstond, was het toch de bedoeling, dat de commissie van drie consuls slechts tijdelijk zou werkzaam zijn, tot zij een grondwet had samengesteld. Siéyès heette zulk een staatsstuk kant en klaar in portefeuille te hebben en hij had Lucien er allerlei moois van verteld, doch bij slot van rekening bleek nog geen regel er van op papier te staan. Ook was de samenstelling veel te omslachtig; slechts gedeelten er van werden dus gebezigd; met loven en bieden verliepen bijna zes weken en eerst den 15en December was de nieuwe wet gereed, en werd negen dagen later in werking gesteld.

De mode van romeinsche namen en vormen was behouden gebleven; er werd gesproken van consuls, senatoren, tribunen en prefecten. Drie consuls zouden er wezen, gekozen voor tien jaar en terstond herkiesbaar, doch alleen de eerste zou al het gezag in zich vereenigen, de beide anderen slechts een raadgevende stem hebben; die consuls waren Bonaparte, de rechtschapen, kundige minister van Justitie de Cambacérès en Lebrun.

Siéyès had voor een benoeming tot tweeden consul bedankt. Het luie, zwaar bezoldigde baantje1 van opperkeurvorst, uit zijn eigen ontwerp van wet was hem ontgaan; Bonaparte had de pen er door gehaald; nu stelde hij zich tevreden met een hoog jaargeld, het landgoed Crosne en een zetel als senator, een aardige retraite voor dezen vadsigen, doch diepzinnigen denker, die in de dagen van Brumaire nog wel had leeren paardrijden, zeker om naast Bonaparte wat meer figuur te maken.

Was het uitvoerend bewind in de vroegere constituties ondergeschikt geweest aan het wetgevende, in die van het jaar VIII, was het omgekeerde bepaald. Een raad van State, verdeeld in vijf secties, waarvan de leden door de consuls [121]werden benoemd en ontslagen2 stelde de wetsontwerpen samen, een Tribunaat van 100 leden, de schim van een volksvertegenwoordiging, beoordeelde ze; aan een Wetgevend Lichaam van 300 leden was het recht gegeven ze daarna aan te nemen of te verwerpen. Het gouvernement had de vrijheid op de bezwaren of opmerkingen van het Tribunaat al dan niet acht te slaan. Kwam een wetsontwerp na onderzoek der tribunen in het Wetgevend Lichaam, dan werd het hier namens het gouvernement door drie staatsraden verdedigd en kwamen evenveel redenaars uit het Tribunaat het ondersteunen of bestrijden. Geen enkel lid van het Wetgevend Lichaam mocht zich mengen in dit debat. Als één groote nationale jury bepaalde het zich uitsluitend tot stemmen.

Een Senaat van 80 leden, voor hun leven door de Consuls te benoemen, met recht een “College van behoud” genoemd, waakte over de instandhouding der grondwet, oordeelde over alle daden, die met deze in strijd waren, en koos uit de nationale lijsten de leden van het Tribunaat en van het Wetgevend Lichaam.

Kiezers waren alle Franschen, die den leeftijd van een en twintig jaar hadden bereikt en wier namen op de openbare registers stonden ingeschreven. Oogenschijnlijk fraai, was er in het geheele samenstel der volksvertegenwoordiging feitelijk weinig meer dan een schaduw van vrijheid overgebleven; toch werd de nieuwe grondwet met ruim drie millioen stemmen tegen 1567 aangenomen.

Reusachtig was de macht, door haar aan Bonaparte verleend. Hij alleen benoemde de leden der algemeene administratie, de leden der departementale en gemeenteraden, de staatsraden, de gezanten, de rechters voor civiele en voor strafzaken, benevens de officieren van land en zeemacht. Hij voerde het bewind over leger en vloot, teekende, het Wetgevend Lichaam gehoord, de tractaten en de wetten. Letterlijk deed hij dus alles alleen.

Trad hij af, dan was hij verplicht zitting te nemen in den Senaat. Voor de twee andere consuls bestond deze verplichting niet. Zijn traktement bedroeg 500.000, dat van de anderen 250.000 francs per jaar. Een som van 100.000 francs werd besteed om de Tuilerieën, het hun aangewezen verblijf, weder bewoonbaar te maken en te meubelen. Lebrun en Cambacérès zochten echter ieder een woning in de nabijheid.—“Die andere zou ginds toch weldra heer en meester zijn,” dachten ze.

Toen Bonaparte met de Bourrienne voor het eerst na zijn verheffing de ledige zalen van het paleis doorliep, zeide hij: “In de Tuilerieën zijn we. Nu opgepast, dat we er blijven.

“Geen Jacobijnen, geen gematigden, geen royalisten, slechts Franschen zullen er, hoop ik, van nu af zijn,” waren na den staatsgreep zijn woorden geweest en de allereerste daden van het voorloopig bewind reeds hadden [122]getuigd van dezen niet hoog genoeg te schatten geest van verzoening. Nog voordat het jaar 1800 was aangebroken waren de bannelingen van Fructidor zooals Carnot en Portalis, Barrère, Vadier en tal van anderen teruggeroepen, was de wet op de gijzelaars, welke de rampzalige bewoners der Vendée verantwoordelijk stelde voor hun bloedverwanten, die de wapenen hadden opgevat, evenals de gedwongen progressieve belasting en de requisities in natura, ingetrokken. Dan had Bonaparte zelf de deuren der gevangenis ontsloten voor de honderden geestelijken, die geweigerd hadden den eed af te leggen en voor de duizenden particuliere personen, die zich wegens quasi politieke redenen in hechtenis bevonden, de lijst der émigrés was gesloten, ook de adel van voorheen kon voor openbare betrekkingen worden aangewezen, maar hun vaste goederen, die staatseigendom waren geworden, bleven in het bezit van de personen, die ze hadden gekocht.

In naam van de vrijheid van godsdienst waren de kerken heropend en was last gegeven het lijk van paus Pius VI, sinds zes maanden te Valence, hulde te bewijzen.

Reeds heel wat was hieraan vooraf gegaan. Terstond met ongeëvenaarde werkkracht ingrijpende in al de takken van bestuur, deed hij het vertrouwen binnen enkele dagen dermate wederkeeren, dat de 5% nationale schuld, welke den 8en Brumaire nog 11¼ stond, den 30en reeds was gestegen tot 22 en dat de Parijsche bankiers geen bezwaar maakten het voorloopig bewind voor de eerste behoeften een som te leenen van twaalf millioen. De oprichting van de Fransche Bank zou het crediet en het vertrouwen weldra nog krachtiger komen steunen. Thans kon hij de legers in hun ellende eenigermate hulp bieden. Aan oproerige bewegingen in het zuiden maakte hij een einde. Het westen, waar de royalisten, meenende, dat hij in stilte werkzaam was voor den pretendent, de vaan van het oproer weder hadden ontplooid, bracht hij door krachtige maatregelen tot rust. Een paar hoofden boden hun onderwerping aan (17 Januari 1800), doch zonder genade trad hij op tegen graaf de Frotté, die in Normandië nog altijd de vaan der Bourbons hoog hield en getracht had hem in ’t publiek belachelijk te maken en hem aan te tasten in zijn eer; hij deed hem fusileeren. George Cadoudal week uit naar Engeland.—Ook de rooverbenden op de groote wegen leerden de zwaarte kennen van zijn vuist; ze werden letterlijk uitgeroeid met wortel en tak.

Aangezien er tal van organieke wetten noodig waren om het werk der constitutie te voleindigen, deed Bonaparte die aan het Tribunaat en aan het Wetgevend Lichaam voorleggen. Een der belangrijkste was die, waarbij in elk departement, dat geschoeid werd op de leest der Republiek, onder den naam van prefect, een bestuurder aan het hoofd kreeg, die zijn bevelen rechtstreeks ontving van den minister van Binnenlandsche Zaken en twee raadslichamen naast zich kreeg. Op dezelfde wijze had elk arrondissement een [123]onderprefect, iedere gemeente een maire; terwijl het uitvoerend gezag dus ook hier weder berustte bij één persoon, werden de beraadslagingen gevoerd door meer dan één. Dat al de draden van het bestuur samenkwamen in de hand van den Eersten Consul en deze hierdoor dus een bijna dictatoriaal gezag uitoefende, werd door de republikeinen van 1793 sterk afgekeurd doch mocht na zooveel jaren van anarchie een noodzakelijkheid worden genoemd. Toen het Tribunaat het hem later wat lastig begon te maken en tegen enkele wetten ernstige bedenkingen aanvoerde, vaak met reden, want de persoonlijke vrijheid leed onder deze regeling, zond hij de heeren kortweg naar huis. “Van dit oogenblik af bestaat er geen grondwet meer,” zei hij tegen Chaptal, zijn toenmaligen minister van Binnenlandsche Zaken.

Ieder arrondissement kreeg een rechtbank voor civiele zaken en voor de financiën een afzonderlijken ontvanger. Zeven en twintig rechtbanken voor zaken in appèl waren verdeeld over het geheele gebied, terwijl ieder departement een crimineele rechtbank telde en een ontvanger-generaal. Een hof van Cassatie zorgde voor de handhaving der gelijkvormigheid in de rechtspraak. Dat deze regeling, ondanks al de later gevolgde omwentelingen, met enkele wijzigingen tegenwoordig nog bestaat, is o. i. wel het beste bewijs voor de bekwaamheid der mannen, die ze samenstelden. Dat haar hoofdbeginselen veel oorspronkelijks bevatten, zal niemand beweren, en kan ook niet gezegd worden van het later gevolgde complex van wetten, meer algemeen bekend onder den naam van Code Napoleon, maar de eer van ze te hebben samengebracht, geordend en voor de nieuwe toestanden bruikbaar gemaakt, komt onverdeeld toe aan Bonaparte en de schrandere, geleerde mannen, die hij in zijn Raad van State had gekozen3 en met wie hij als Consul schier dagelijks uren achtereen werkte, wier meening hij vroeg, met wie hij in discussie trad en die hij vaak deed verbaasd staan door den genialen blik, dien hij, de ongeletterde soldaat, telkens verried op een gebied, dat hem zoo goed als volkomen vreemd was en waarop hij alle wetenschappelijke opleiding geheel miste.

Den 1en Januari 1800 zouden de Wetgevende Lichamen voor de eerste maal zitting nemen, de Senaat in het Luxembourg, het Wetgevend lichaam in het Palais Bourbon, het Tribunaat in het Palais Royal.

Een groot aantal hooge, goed bezoldigde betrekkingen, door de nieuwe grondwet geschapen, had de Eerste Consul te vergeven en zoo ergelijk en ontmoedigend waren het gebedel en het gevlei om voor een van deze in aanmerking te worden gebracht, dat de “Moniteur,” een van de dertien groote dagbladen, die Bonaparte om hun inhoud en strekking niet terstond had opgeheven en die weldra de officieele courant zou worden (28 December) deze laagheden brandmerkte: [124]

“Wat een menschen in de weer sinds de grondwet tal van rijk bezoldigde betrekkingen schiep! Wat een troep weinig bekende gezichten, die in allerijl naar voren dringen! Wat een reeks van lang vergeten namen, die zich onder het stof der omwenteling opnieuw beginnen te roeren. Wat een bende fiere republikeinen van het jaar VII, die zich ook zoo klein maken om te kunnen doordringen tot den man, die de macht in handen heeft.—Wat een bedelende Brutussen! Wat een armzalige talentjes omhoog gestoken! Wat een bloedvlekken bemanteld. En dat alles in een ommezien!—We hopen, dat de held der vrijheid, de man, die zijn weg door de omwenteling tot heden slechts teekende door weldaden, op al deze intriges zal nederblikken met de walging, welke ze iederen verheven geest moeten inboezemen; dat hij niet dulden zal, dat een reeks onbekende of geschandvlekte namen door den glans van zijn glorie wordt bestraald.”

Gelukkig voor Frankrijks grootheid was dit beeld niet toepasselijk op allen. Heel wat mannen van rijke ervaring en groot talent als Volney, Monge er Carnot wachtten waardig en kalm af, of het nieuwe gouvernement op hen een beroep zou doen. [125]


1 Zes millioen francs.

2 Men had ze wel ministerieele bureaux kunnen noemen.

3 Chaptal, Brune, Roederer, Boulay, Réal en anderen.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk IX.

Vredesvoorstellen, Marengo.

Terwijl deze groote veranderingen in Frankrijk plaats grepen en de natie opleefde en herademde, in het bewustzijn, dat de orde, de rust, de vrede mogelijk zelfs in ’t verschiet lagen, bevonden zich bijna alle leden van de familie Bonaparte te Parijs. Sinds 1793, het jaar waarin ze berooid en doodarm Corsica waren ontvlucht en naar Toulon geweken, was er in hun levensomstandigheden een groote verbetering ontstaan; ze bezaten thans hotels te Parijs, kasteelen in de omstreken; Jozef en Lucien stonden met het gouvernement op vertrouwelijken voet, gaven diners aan ministers en letterkundigen, heetten beschermers der schoone kunsten, deden aan belletrie en leidden een lui, lekker leventje.

De gedachte, dat zij dit alles enkel en alleen hadden te danken aan den door hen vrijwel geminachten soldaat, hun broeder, kwam niet bij hen op. Hun eigen verdienste, meenden zij, had hen zoo ver vooruitgebracht. Elisa zat met haar oliedommen Bacciochi nog te Ajaccio, Paulette was na haar huwelijk met Leclerc en de geboorte van een zoon, een tijdlang op kostschool geweest (1798) bij mevrouw Campan, want haar echtgenoot had ontdekt, dat zij niet eens lezen en schrijven kende. Louis was in Juli 1799 escadronscommandant geworden; Caroline genoot eveneens van de lessen van mevrouw Campan en moeder Laetitia, nog altoos even zuinig en spaarzaam als voorheen, op het gierige af, had haar koetjes reeds vrijwel op ’t droog en logeerde in ’t laatst van 1799 bij Jozef, die het jaar te voren voor het bagatel van ruim 250.000 francs het uitgestrekte, prachtige landgoed Mortefontaine tot zijn eigendom had weten te maken.

De rol, den 18en Brumaire door Jozef gespeeld, was natuurlijk zeer [126]onbeduidend geweest. Door den Senaat gekozen tot lid van het Wetgevend Lichaam werd hij door Napoleon, die nog altijd een man van talent in hem zag, in Maart 1800 met Roederer en Fleurieu aangewezen om met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te onderhandelen over den vrede.

Lucien, die den staatsgreep door zijn koelbloedig, vermetel optreden had doen slagen, hierbij de hoofdrol vervuld en een bijna verloren zaak gered had, was door den Senaat gekozen in het Tribunaat maar op dienzelfden datum (24 December) benoemd tot minister van Binnenlandsche Zaken, wel een bewijs dat zijn broer hem ondanks zijn opposant karakter hartelijk dankbaar was voor ’t geen hij als president van den Raad van Vijfhonderd voor hem had verricht, al vond broerlief, dat hem minstens een plaats als consul toekwam. In ’t begin van Januari ontving Louis een brevet als brigadegeneraal. Geen jaar later werd Jérôme luitenant ter zee. Dat Napoleon, bekleed met het hoogste gezag, toen reeds maatregelen trof om aan het hoofd van de vier groote dienstvakken, buitenlandsche zaken, binnenlandsche zaken, leger en vloot, een zijner naaste bloedverwanten te stellen om onder zijn onmiddellijke leiding en bevelen werkzaam te wezen, blijkt o.i. hieruit duidelijk.

Zijn zwagers deelden niet in die gunsten. Bacciochi bleef wat hij was; zelfs Leclerc, die zijn zwager door zijn vele relaties in het leger bij den staatsgreep onschatbare diensten had bewezen, werd als divisiegeneraal ingedeeld bij het Rijnleger, waarschijnlijk om een wakend oog te houden op Moreau, die tot belooning voor zijn houding op 18 Brumaire eerlang met het commando over deze voortreffelijke legermacht van circa 100.000 man zou worden belast en aan wien de Eerste Consul gaarne de hand zijner zuster Caroline had geschonken.

Deze jonge dame met haar glinsterende oogen, prachtig teint, buigzame gestalte en schitterende tanden had echter reeds zelve een keuze gedaan. Terwijl zij met Hortense de Beauharnais nog bij mevrouw Campan op kostschool was, had zij de op Mombello begonnen kennismaking vernieuwd met den generaal Joachim Murat. Zoon van een welgestelden herbergier uit de omstreken van Cahors, in 1767 geboren en aanvankelijk bestemd voor den geestelijken stand, had deze knappe jonkman met zijn koolzwarte oogen en ijzeren gestel op zijn twintigste jaar dienst genomen bij de jagers te paard, daarop een zeer avontuurlijk en lang niet vlekkeloos leven geleid en zich zelfs een korte poos Marat laten noemen (1793) om vooral een bovenste, beste republikein te schijnen; tevens had hij met de gevangenis kennis gemaakt. Weder op vrije voeten en tot ritmeester opgeklommen, had hij in den nacht van 12 op 13 Vendémiaire Barras in ’t bezit gesteld van de noodige vuurmonden, ter verdediging der Tuilerieën en was in Mei 1796 bevorderd tot brigadegeneraal.

Bonaparte was hem niet genegen; hij vond hem een eigenwijze, koppige [127]ophakker, die vroeger met Barras op veel te intiemen voet had gestaan, die tegenover zijn kameraden oneerlijk was en hen verried en die bij een zending uit Italië naar Parijs, Joséphine erg het hof gemaakt en, volgens zijn beweren succes had gehad. Tevergeefs had hij later in Italië, daarop in Egypte bij Salahieh, eindelijk bij Aboukir getracht, de gunst en het vertrouwen van Bonaparte te winnen. Deze erkende zijn verdiensten als uitstekend cavalerie-generaal, maar die onopgehelderde historie met Joséphine was de kwade factor gebleven. Eerst toen deze zelve voor hem de hand vroeg van Caroline om zoodoende met één slag aan alle verdere praatjes den kop in te drukken, liet Bonaparte zich na eenige aarzeling bewegen, tot dit huwelijk zijn toestemming te geven. Den 18en Januari 1800 werd het contract geteekend; den 1en April werd Murat, sinds Brumaire divisie-generaal, benoemd tot luitenant van den opperbevelhebber van het Reserveleger en commandant van deze macht. Joséphine was met dit nieuwe huwelijk oogenschijnlijk zoo ingenomen, dat zij “haar lief broertje” Murat schriftelijk een compliment maakte over zijn keuze van “een zoo uitermate aardig vrouwtje, dat zich zoo uitstekend wist voor te doen.”—

Slimme, sluwe Joséphine! Hoe juist en handig bestuurde zij haar levensbootje bij den aanvang van de nieuwe eeuw. Haar invloed op Bonaparte had zij voor een groot deel althans weten te herwinnen; in den strijd tegen zijn familie had zij gezegevierd; door Caroline en Murat had zij zelfs bondgenooten gekregen in ’t vijandelijk kamp en den toorn der familie Gohier, die zij den 18en Brumaire leelijk had misleid, had zij reeds ten deele doen bedaren. Reeds begon zij zelfs haar salons geleidelijk te zuiveren van eenige verdachte en gecompromitteerde dames, die er te voren dagelijks verschenen; den toegang tot den intiemen kring van Malmaison had zij voor deze gesloten; voor de officieele partijen zond zij haar geen invitatiekaarten meer, nadat Bonaparte eenmaal op een receptie zijn afkeer van die “halfnaakte dames” luid en duidelijk had te kennen gegeven. Met grooten tact hield zij zich bij alle officieele plechtigheden op den achtergrond. Gezeten voor een raam of op een balkon woonden zij en haar dochter die slechts bij uit de verte. Door niets verried zij, dat zij invloed wenschte uit te oefenen op de daden en de politiek van haar man; dien invloed zou deze trouwens niet hebben geduld, dan zou de goede onderlinge verstandhouding met één slag zijn verbroken. “Mij alleen het gezag” was zijn devies. Met zichtbare voldoening liet hij haar echter begaan, toen zij, die eenmaal op intiemen voet had verkeerd met Robespierre’s zuster, die zich een onvervalschte sans-culotte had genoemd, en onder de bloeddorstigste leden der Conventie had verkeerd, niet alleen royalistische neigingen begon te toonen, doch aan haar omgeving zelfs influisterde, dat de herinnering aan den koning en zijn hof haar telkens deed ontroeren en dat zij vurig hoopte, dat haar man de Bourbons weder op den [128]troon brengen zou.—Bonaparte zou dan minstens hertog en pair, en maarschalk of connétable van Frankrijk worden met een hooge positie aan het hof en zij hertogin en schatrijk. Dan kon er van een echtscheiding voor haar nooit meer sprake zijn, meende zij.

Bonaparte liet haar voorloopig in den waan, dat hij de Bourbons nog wel eens een kans zou geven. Zijn belang en zijn staatkunde brachten dit mede; hij moest de onvervalschte royalisten in de Vendée en Bretagne ontzien; hij wist, dat de émigrés, verarmd en vaak broodeloos, vol heimwee uitzagen naar den dag, waarop Frankrijks grenzen voor hen zouden worden opengesteld; thans trof hij in Joséphine een uitnemende bemiddelaarster tusschen die edelen en de leden der Commissie voor de Uitgewekenen; zij pleitte voor de eersten als een advocaat voor zijn cliënt, zij schreef dagelijks smeekbrieven bij tientallen en gevoelde zich overgelukkig als zij tot loon voor ai haar bemoeiingen eindelijk weder een kattebelletje kon verzenden o.a. van den volgenden inhoud: “Mevrouw Bonaparte heeft de eer de heeren Villeneuve met vele groeten te doen weten, dat zij zijn geschrapt.”1

Van heinde en ver, uit alle hoeken van Europa kwamen ze opdagen de Matignons, de Clermont-Tonnerres, de Montmorencys. De hotels der leden van het oude hof werden weder geopend; het quartier Saint-Germain herleefde en Joséphine, de weldoenster, “die haar gunsten met zooveel tact en gratie verleende,” zag haar salons langzamerhand gevuld met de dragers van namen, die Trianon voorheen niet zouden hebben ontsierd; zij vond het een genot met haar dochter te verschijnen op tal van bals, die in de kringen der royalisten werden gegeven.—’t Was het begin der fusie, waarop Bonaparte aanstuurde en die weldra vruchten zou dragen.

Luciens houding en gedragingen als minister van Binnenlandsche zaken maakten Joséphine’s positie in die dagen nog krachtiger. Dat hij ontevreden over den gang van zaken, waardoor niet hij zelf, doch Napoleon op het kussen was gekomen, een samenzwering op touw zette tegen zijn broeder, is niet bewezen; dat hij in ’t begin van 1800 heulde met Bernadotte, diens vijand, echter wel; en Fouché’s dreigend: “Als ik vernam, dat de Minister van Binnenlandsche zaken samenzweerde, liet ik hem in hechtenis nemen,” uitgesproken in tegenwoordigheid van Napoleon en Lucien (April 1800) geeft te denken. Ook Jozef, door wiens invloed zijn zwager Bernadotte kort te voren tot staatsraad was benoemd, onderhield relaties met zijn broeder vijandig gezinde personen, als Benjamin Constant en mevrouw de Stael. Was dit kwade trouw of onnoozelheid? Wie zal ’t zeggen? Aanvankelijk deed hij het voorkomen, alsof hij zich om een openbare betrekking weinig bekreunde en liefst niet in intriges werd betrokken; hij sprak dus weinig, schreef nog minder en scheen [129]de bescheidenheid zelve. Al spoedig kwam de aap uit de mouw. Hij verlangde van zijn broer, dat deze hem aanwees tot zijn opvolger. De macht hiertoe bezat de Eerste Consul echter niet, want deze was slechts voor tien jaar benoemd, doch herkiesbaar. In een brief van 24 Mei begon Jozef dit verlangen reeds om te zetten in een eisch. Zijn eer was er mede gemoeid, schreef hij. Geen andere keuze mocht worden gedaan. Hoe kon het volgens Corsicaansche begrippen anders? Hij was immers het hoofd van de clan!

Bonaparte als Consul.

Bonaparte als Consul.

Jozef bracht het vraagstuk der erfopvolging dus het eerst ter sprake, deed door zijn vriend, den staatsraad Miot de Melito hieromtrent eenige tribunen en senatoren polsen en was zoodoende oorzaak, dat ook anderen zich hiermede begonnen bezig te houden. Door deze werd nu ernstig overwogen, wat er gebeuren moest als Bonaparte, kort te voren naar het leger vertrokken (Mei 1800), op het slagveld of door de hand van een sluipmoordenaar viel; het slot was, dat door hen voor zulk een geval niet Jozef doch de kort te voren uit de ballingschap teruggekeerde Carnot in stilte werd aangewezen. Zoo hadden Fouché en Talleyrand, overigens geslagen vijanden van elkander, in stilte reeds uitgemaakt, dat Bonaparte gevallen, zij met den senator Clément de Ris een driemanschap zouden vormen en de teugels van ’t bewind in handen nemen (Mei 1800).

Terwijl de Eerste Consul dus al dadelijk na den staatsgreep was omringd door een netwerk van intriges, waaraan zelfs zijn broers niet vreemd waren, was hij zelf letterlijk dag en nacht in de weer om Frankrijk een soort van voorloopige organisatie te schenken, het binnenlandsch bestuur een weinig te ordenen, het vertrouwen en de veiligheid bij de natie te doen herleven en eenig geld in de schatkist te brengen.

Voorloopig waren de omstandigheden hem alles behalve gunstig, want wilde hij bij de reusachtige taak, die hij zich zelf op de schouders had gelegd, slagen en de pacificatie en organisatie van het binnenland tot een goed einde brengen, dan was vrede met het buitenland hiertoe de eerste voorwaarde. Reeds in de laatste dagen van December 1799, had hij, brekende met de gebruiken der diplomaten, daarom eigenhandig geschreven aan den koning van Engeland en aan den keizer van het Duitsche Rijk met het dringende verzoek om aan den oorlog een einde te maken; te voren reeds had hij zijn adjudant Duroc, een beschaafd, innemend, schrander officier en een zijner tochtgenooten in Egypte, afgevaardigd naar het hof van Berlijn om koning Frederik Wilhelm te doen begrijpen, dat hij bij een mogelijken vrede als tusschenpersoon zeer welkom zou wezen.

Duroc was zeer hoffelijk ontvangen; de koning een wankelmoedig, doch vredelievend man, die zoo goed als geheel onder den invloed stond van zijn jeugdige, bekoorlijke gemalin, was niet ongenegen bevonden de rol van bemiddelaar te vervullen. Te Berlijn was dus oogenschijnlijk succes [130]verkregen. Bij het Engelsche en het Oostenrijksche kabinet was dit niet het geval geweest. Dit laatste had Italië weder in zijn macht, wenschte het te behouden en wilde dus geen vrede; Engeland verkoos Malta en Egypte onder geen enkel beding aan Frankrijk te laten.

De nieuwe Incometax (een belasting op het inkomen) had de schatkist gevuld met bijna vijfhonderd millioen gulden; de vloot verkeerde in goeden staat. Van een vrede wilde de eerste minister William Pitt, Frankrijks doodsvijand, dus niet alleen niets hooren, doch Engelsch onbeschaamd was zelfs zijn antwoord op Bonaparte’s voorstellen. “De eenige wijziging in Frankrijk, welke Europa zou kunnen geruststellen, was de terugroeping der Bourbons,” schreef hij.

Opnieuw zou de oorlog dus ontbranden. Een nieuwe coalitie ontstond. Door Pruisens invloed bleven Zweden en Denemarken onzijdig. Rusland ging nog verder. Nadat Bonaparte hem negen duizend krijgsgevangenen, voor rekening der Republiek geheel in nieuwe uniformen gestoken, zonder losgeld had teruggezonden, riep keizer Paul I zijn troepen terug uit Duitschland en werd een warm vereerder van zijn voormaligen vijand. Toch was de macht der coalitie nog ontzagwekkend.

Engeland, Oostenrijk, Beieren, de meeste Duitsche vorsten en Turkije bleven over. Aan den Boven-Rijn, met den linkervleugel bij Schaffhausen stonden onder van Kray 120.000 Oostenrijkers. Met 80.000 man was de veldmaarschalk von Melas dwars door Boven-Italië en Piëmont op weg naar de Var, Engeland blokkeerde Malta, trok op Minorca een krijgsmacht samen om Toulon te hernemen, maakte de Middellandsche Zee met zijn schepen onveilig en hield de golf van Genua bezet.

Tegenover Duitschland had Moreau in den Elzas en in Zwitserland circa 120.000 man. In Italië stond de van zijn commando in Zwitserland ontheven generaal Massena met 30.000 krijgers in de lijn Genua—Savona—Col di Tenda, een slecht gevoede en gekleede troep, het jammerlijke overschot van het eenmaal zoo trotsche leger van Italië. De garnizoenstroepen in Toscane, de Romagna en elders niet medegerekend, was dit alles wat Frankrijk in ’t begin van 1800 in eerste linie kon brengen. Wel stonden er in Holland, de Vendée en de vestingen nog enkele afdeelingen doch alleen een geniaal man op ’t gebied van organisatie en legerbeheer zou bij machte zijn uit die ver uiteenliggende elementen een derde bruikbare krijgsmacht te vormen.

Die man was Bonaparte. Toornig over Engelands antwoord op zijn vredesvoorstel, vol vertrouwen op zijn nieuwe staatshoofd, leverde Frankrijk hem binnen enkele weken 100.000 jonge soldaten (conscrits) 40.000 paarden en een talrijke artillerie. Bij honderden keerden de oudgedienden, officieren en manschappen, in de gelederen terug. Weldra zou de Republiek ruim 200.000 goed geoefende krijgers aan haar oostelijke grenzen bijeen hebben. [131]

Reeds den 25en Januari had Berthier, de minister van Oorlog, bevel ontvangen, in de lijn Lyon-Dijon-Châlons s. Marne in alle stilte een derde, een reserve-leger van 60.000 man samen te brengen en het te vereenigen met het leger van Moreau. Gedekt door den Rijn wilde Bonaparte zijn krijgsmacht snel in den omtrek van Schaffhausen bijeentrekken, de rivier hier onverhoeds overgaan, zoodoende reeds dadelijk bij het openen van den veldtocht in von Kray’s rug en linkerflank verschijnen, dien generaal afsnijden van zijn operatielijnen en depôts, hem tegen den Rijn dringen en vernietigen.

Om Europa zand in de oogen te strooien en het doel te verbergen deed Bonaparte in ’t begin van Maart officieel bevel geven tot de samenstelling eener reserve-armee bij Dijon. Werkelijk togen eenige oude officieren, veteranen en recruten derwaarts; ook begon men hier oefeningen te houden, maar alles op zoo onbeduidende schaal en met zoo weinig personeel, dat de Engelsche pers en haar caricatuurteekenaars, die eens waren gaan kijken, zich over Boney (Bonaparte’s scheldnaam) en zijn reserve-armee begonnen vroolijk te maken. “Wou hij met zoo’n zoodje trekbeenen en melkmuilen te velde gaan. ’t Was te belachelijk.” Over de nieuwe Fransche macht maakte Europa zich weldra dan ook volstrekt niet meer bezorgd.

Hiermede had Bonaparte zijn doel bereikt; de tegenpartij was misleid. Intusschen togen uit alle garnizoenen van Frankrijk onafgebroken groote en kleine afdeelingen oude beproefde soldaten onopgemerkt met kleine dagmarschen steeds verder naar ’t zuidoosten, naar Zwitserland, want daar in de bergen, niet bij Dijon doch bij Zürich zou zich de macht verzamelen, bestemd om von Melas te verpletteren. Reeds den 18en Maart zette Bonaparte voor haar een marschweg uit over den Splügen naar Bergamo dus naar Melas’ rug, in ’t begin van April gaf hij Massena den raad uitsluitend defensief op te treden, tot de uit Zwitserland over den St. Gotthard of den Simplon naderende armee in Italië was verschenen; dan moest hij zich over Turijn met deze in verbinding stellen. Melas’ offensief optreden stuurde dit plan echter in de war; hij dreef Massena terug en in weerwil van diens even talentvol als stoutmoedig gedrag was deze half April verplicht zich in Genua op te sluiten. Von Melas begon het beleg. Suchet, Massena’s onderbevelhebber, was op Nizza en de Var teruggeworpen.

Den 24en April wist Bonaparte van dezen toestand weinig meer dan “dat het leger met de Oostenrijkers handgemeen was,” zooals hij schreef aan Carnot en “dat het reserveleger dus geen uur meer te verliezen had, wilde het Massena hulp bieden. Berthier ontving dus bevel zijn macht van Zürich te verplaatsen naar Genève en van hier over den Simplon of over den grooten St. Bernard Italië binnen te vallen, dan zou von Melas tegen hem moeten front maken. Zoolang Moreau von Kray niet krachtig had aangegrepen en teruggeworpen, viel aan een tocht over de Alpen echter niet te denken; hij [132]ontving dus nogmaals en nu uitdrukkelijk bevel op te rukken. “Door zijn aarzelen bracht hij de veiligheid der Republiek in gevaar. Massena moest geholpen.”

Moreau zag dit eveneens in. Ondanks zijn belangrijk tekort aan paarden en materieel opende hij den 25en April den veldtocht, trok, zijn eigen plan volgende, bij Straatsburg, Oud-Breisach en Bazel den Rijn over, misleidde zoodoende von Kray omtrent zijn werkelijk aanvalspunt, deed generaal Lecourbe, die met zijn macht reeds bij Schaffhausen stond, hier nu eveneens de rivier passeeren, wierp hem op Stokach met zijn rijke magazijnen, greep von Kray zelf aan bij Engen, dwong hem ten slotte na een reeks van groote en kleine gevechten den 10en Mei tot den aftocht naar Ulm, doch kon dit groote succes niet vervolgen, omdat Bonaparte hem uitdrukkelijk bevolen had deze vesting niet te passeeren. Een decreet der Consuls van 5 Mei, hem door Carnot zelf gebracht, beval hem tevens nogmaals circa een vierde zijner sterkte af te geven aan Bonaparte. Onder de bevelen van Moncey ging die afdeeling over den St. Gotthard op weg naar Italië.


“Slaat duchtig los op den eersten den besten, die uit het gareel springt,” schreef Bonaparte, die begin Mei Parijs had verlaten, drie dagen later uit Genève aan de consuls en verried door die woorden alleen reeds hoe goed hij van den toestand te Parijs op de hoogte was en hoe weinig betrouwbaar hij dien toen nog achtte. De voorafgaande weken had hij aan de samenstelling en uitrusting van het reserve-leger schier dag en nacht gewerkt. Thans vond hij de toebereidselen tot den overtocht over de Alpen bijna voltooid; een reusachtige voorraad levensmiddelen en krijgsbehoeften was van uit Genève langs den marschweg bij Villeneuve, St. Moritz, Martigny en St. Peter bijeengebracht; de artilleriemunitie zou door muilezels worden vervoerd. De affuiten waren uit elkander genomen; de vuurmonden geladen op sleden, die later in de passen op last van Marmont, den commandant der artillerie, vervangen werden door in de lengte doorgezaagde en uitgeholde boomstammen. Door generaal Marescot was de bergweg verkend en eenigermate begaanbaar bevonden en in den nacht van den 14en op den 15en Mei begon de tocht; de infanterie zwaar bepakt met mond- en krijgsvoorraad, de cavalerie en de artillerie met de paarden aan de hand, Lannes met de voorhoede aan de spits. Om het gevaar van lawines onderweg te verminderen, werd hoofdzakelijk ’s nachts gemarcheerd. Toen het klooster nabij den top van den pas bereikt was, vonden de soldaten hier brood en wijn, door Bonaparte’s zorg daarheen gebracht en een ware lafenis na een marsch van ruim acht uur bergopwaarts. In twee uur tijds werd daarna het dorp St. Remy bereikt en de gebaande weg weder betreden. [133]

In de vijf volgende dagen en nachten waren de bergpassen van den St. Bernhard onafgebroken vol soldaten en materieel. Den 20en volgde Bonaparte de beweging aan den staart der achterhoede. Tot zoolang was hij te Martigny blijven toezien, dat geen stuk van ’t materieel werd achtergelaten. Van Suchet aan de Var had hij bericht, dat von Melas zijn stellingen bij Nizza nog niet had ontruimd. In zes dagen kon de maarschalk Ivrea, dat Lannes reeds naderde, onmogelijk hebben bereikt. Gevaar voor een aanval van die zijde dreigde voorloopig dus nog niet.—In een grijzen overjas gehuld, gezeten op een muildier en alleen vergezeld door de Bourrienne en Duroc, begon hij den overtocht. Aan het klooster hield hij even halt, schonk den prior een vorstelijke gift voor zijn hulp, beloonde zijn gids Dorsaz, een jongen man uit Wallis, die zijn muildier geleid en hem tegen een leelijken val behoed had, eveneens zoo rijkelijk, dat de man voor zijn verder leven was geborgen. Dienzelfden avond nog bereikte hij Etroubles, daarna Aosta in het dal van dien naam en stond aan den zuidelijken voet der Alpen. Ongevallen waren bijna niet voorgekomen; het was mooi weder gebleven; geen enkele maal had een sneeuwval den marsch der troepen bemoeilijkt. In vijf dagen tijds was de tocht volbracht.

“Een wonderdaad, grooter dan die van Hannibal,” heeft Thiers deze genoemd. Met dien lof stemmen wij niet geheel in. Geniaal was het plan, dat den grondslag er van vormde, doch de te overwinnen materieele bezwaren waren niet zóó groot, als men het heeft doen voorkomen. In de Middeleeuwen en in de XVIe en XVIIe eeuw tijdens de oorlogen in Italië zijn Fransche legermassa’s de Alpen bij herhaling onder veel ongunstiger omstandigheden overgetrokken. Iets nieuws was het dus niet; ieder ander energiek generaal, die over voldoende middelen beschikte, had hetzelfde kunnen doen. En nu de tocht van Hannibal, den held van Carthago? Vijfhonderd uren gaans van zijn land, zonder operatiebasis, zonder de minste kans op hulp, zonder veel meer dan enkele vage gegevens omtrent den geografischen toestand van het bergterrein, dwars door een woeste onbekende streek, ondernam hij het vermetele waagstuk aan de spits eener cavalerie, die wel aan het heete woestijnzand, niet aan de sneeuw in een hooggebergte gewoon was, met een reeks olifanten, die met hun logge lichaam in de breedte heel wat meer ruimte eischten dan een paard of een muilezel en langs een pad, dat voet voor voet met de hand moest worden verbreed om het te kunnen passeeren. Met dezen tocht kan die van Mei 1800 dus niet worden vergeleken, doch al ’t geen Bonaparte in die dagen verrichtte moest tegenover de tijdgenooten ongemeen wonderbaarlijk heeten. De tijden en de toestanden leidden er toe.

Om deze reden zeker achtte het Tribunaat het dus ook geen bezwaar, dat Bonaparte zich aan het hoofd stelde van het reserveleger hoewel de [134]“grondbeginselen der Constitutie van het jaar VIII den Eersten Consul niet veroorloofden het bevel hierover op zich te nemen.” In naam bleef Berthier commandant. Wanneer de Eerste Consul slechts als overwinnaar en vredebode terugkeerde waren de tribunen tevreden.

Reeds te Martigny had hij bericht ontvangen, dat de voorhoede bij het dorpje Bard was gestooten op een sterkte, die door de Oostenrijkers was bezet, de hoofdstraat van genoemd dorpje met haar vuur in de lengte bestreek en zich niet verkoos over te geven. Langs een smal geitenpad waren de infanterie en de cavalerie der voorhoede om de sterkte heen getrokken, maar de artillerie had niet kunnen volgen.

Te Etroubles gekomen, was Bonaparte wel zeer ontstemd, dat deze hem aanvankelijk als zoo onbeduidend geschetste sterkte nog niet was genomen, doch in zijn voornemens bracht die verhindering geen verandering. Marmont deed de dorpstraat met mest bedekken, de raderen der voertuigen en hun rammelende deelen met stroo omwinden en in enkele nachten sleepten de soldaten zelve al de vuurmonden met toebehooren zonder verliezen van beteekenis voorbij het kasteel, terwijl de troepen het geitenpad volgden.

Den 24en nam Lannes Ivrea met storm. Zijn artillerie deed hierbij flink haar plicht. Ook het kasteel van Bard viel weldra (1 Juni.) “Wie had kunnen vermoeden, dat de Franschen den St. Bernhard met vuurmonden passeeren en deze tegen een kasteel richten zouden, dat eigenlijk alleen tegen geweervuur bestand was,” schreven de Oostenrijkers.

Door het kabinet van Weenen en zijn eigen agenten en spionnen omtrent dat schijnleger bij Dijon gerustgesteld, had Melas zijn troepen nog altijd voor Genua, aan de Var in verschillende garnizoenen verspreid staan met Turijn als centraalpunt. Dat Bonaparte de Alpen was gepasseerd en snel op hem aanrukte, wilde hij in ’t eerst niet gelooven. Toen meende hij uit diens bewegingen te moeten afleiden, dat hij naar Turijn wilde, generaal Turreau bij den Mont Cenis te hulp. Eerst toen hij bericht ontving, dat Bonaparte hem had misleid en den 2en Juni, onder luide geestdriftsbetuigingen der bevolking, Milaan was binnengerukt, dat zijn eigen afdeelingen overal waren teruggeslagen, dat Pavia met zijn schat van levensmiddelen, wapens en pontonmaterieel den 3en door Lannes was bezet, begon hij het gevaarvolle van zijn positie in te zien en besloot hij de linie van de Adda los te laten, zijn troepen in allerijl bij Alessandria te verzamelen en door de vlakte van Marengo en over Piacenza naar de Mincio en Mantua af te marcheeren, voordat Bonaparte hem dit beletten kon. Voor dit alles was tijd noodig; hoewel het uitgehongerde Genua zich den 4en Juni aan hem had moeten overgeven na een verdediging, die in de krijgsgeschiedenis altijd een schitterende bladzijde zal blijven vullen; hoewel de insluitingsarmee onder generaal Ott hierdoor terstond in beweging kon worden gezet, kwam deze toch reeds te laat. Den 9en vond [135]Ott bij Montebello den even onverschrokken als talentvollen Lannes tegenover zich en ontving van hem een zoo geducht pak, dat hij met verlies van bijna de helft zijner sterkte ijlings op Alessandria moest teruggaan. Toen von Melas, na een stormachtige zitting van den krijgsraad, in den vroegen morgen van den 14en Juni zelf ten aanval oprukte, het riviertje de Bormida passeerde en zich met volle kracht wierp op de divisiën van Victor en Lannes, die zich met de cavalerie van Murat, front naar het westen, in de uitgestrekte vlakte van Marengo hadden ontwikkeld, waren de wapenen hem aanvankelijk gunstig; reeds meende hij zich van de overwinning verzekerd, toen om vier uur in den namiddag de kans eensklaps keerde.

De generaal Desaix, enkele dagen te voren uit Egypte teruggekeerd, door Bonaparte terstond met een divisie-commando belast, doch tengevolge eener bijzondere opdracht in den voormiddag nog niet aanwezig, was kort te voren, ver voor zijn troepen uit, op het slagveld gekomen. De Franschen, overal teruggeworpen, waren in vollen aftocht; in de verte vormde generaal von Zach, von Melas’ chef van den staf, zijn zegevierende krijgers reeds voor den afmarsch tot een dichte massa. De ruim zeventigjarige opperbevelhebber was naar Alessandria teruggereden om uit te rusten en aan de kabinetten van Europa bulletins te zenden van zijn overwinning.

Op Bonaparte’s vraag hoe Desaix den toestand beoordeelde, haalde deze zijn horloge uit. “Deze slag is verloren, maar ’t is eerst drie uur; dus is er nog tijd genoeg om een tweeden te winnen.

Dit woord is Bonaparte als uit het hart gegrepen. Terstond geeft hij bevelen. Adjudanten rennen over het slagveld. De teruggaande afdeelingen staken haar beweging, beginnen weder front te maken, in haar verband terug te komen en vormen weldra een dunne lijn tusschen Castel-Ceriolo, den rechtervleugel en San Giuliano, het midden. Hier, door een terreinplooi aan het oog onttrokken, ontwikkelt Desaix intusschen zijn 6000 man, die reeds tien uur hebben gemarcheerd, tot het gevecht; Kellermans cavaleristen komen schuin achter hen; twaalf vuurmonden onder Marmont, al wat er aan artillerie is overgebleven, rijden op vóór het front.

Bonaparte rijdt vlug door de gelederen en electriseert zijn soldaten door zijn taal.—Als het hoofd van von Zachs breede, logge colonne Desaix dicht genoeg is genaderd, dreunt en dondert het eensklaps uit al die kanonnen tegelijk; een dichte hagelbui van schroot giert en huilt over het veld en slaat in de dichte drommen.

Nog zijn de schrik en de verwarring, door dit zware onverwachte vuur teweeggebracht, niet half geweken, als Desaix aan de spits van de 9e halve-brigade verschijnt op den rug van de terreinplooi, die hem en zijn mannen tot nu toe voor den vijand verborgen hield. Een salvo op den kortsten afstand kraakt uit honderden geweren; dan gaat het er op in met ’t blanke [136]staal in de vuist, en wat niet valt of vlucht voor dezen aanval der “Incomparable,” zooals de 9e van dien dag af heeten zal, bezwijkt onder de geduchte sabelhouwen der dragonders van Kellerman, die chargeeren als razenden. In een oogwenk zijn 2000 gevangenen gemaakt. Zelfs von Zach moet zijn degen overgeven.

Thans roffelen de trommen langs het Fransche front. Voorwaarts gaat het, op die dichte massa’s Oostenrijkers in, die, op elkander gedrongen, door eigen dragonders half onder den voet gereden, het hoofd verliezen en niet meer luisteren naar hun officieren. Kaim en Haddick trachten nog, hen in Marengo te doen stand houden. Hun cavalerie tracht te chargeeren, maar moet wijken voor de garde grenadiers te paard onder Bessières en Eugène de Beauharnais. Bij de ruiterij van Ott ontstaat een paniek.—“Naar de bruggen! Naar de bruggen!” gilt alles. De storm naar deze zwakke overgangen begint. Infanteristen, cavaleristen, artilleristen, één kluwen vlucht en stormt er heen, de Franschen hen na, dronken van vreugde en geestdrift, de wapperende vanen hoog in den wind!

Bij de bruggen neemt de verwarring schrikbarend toe. Velen trachten de Bormida te doorwaden; vuurmonden geraken vast in het slijk van den bodem. De paniek wordt algemeen. Menschen, paarden, kanonnen, bagage, alles valt in handen der Franschen. Half wanhopig moet von Melas, die naar het slagveld is teruggekeerd, dit tooneel aanschouwen.

Die dag kostte hem meer dan 10.000 man aan dooden, gekwetsten en gevangenen. De staven zijner korpsen waren zwaar gehavend, een massa officieren gevallen. Bij het appèl ontbraken ook bij het Fransche leger ruim 4300 officieren en soldaten; ook hier waren de staven zeer gedund. Het zwaarste verlies was echter de dood van Desaix; een der eerste vijandelijke kogels had hem getroffen. Zijn adjudant Savary had zijn lijk gevonden en het naar het hoofdkwartier overgebracht.

De Bourrienne kwam zijn chef gelukwenschen: “Wat een prachtige dag!”—“Prachtig zou die geweest zijn, als ik Desaix hedenavond op het slagveld had kunnen omhelzen,” zeide Bonaparte.

Reeds den volgenden morgen kwam de prins van Lichtenstein onderhandelen; weldra werden de voorwaarden eener conventie te Alessandria geteekend.

Twee rivieren, de Chiesa en de Mincio, gaven hierbij de grenzen aan voor een strook onzijdig terrein tusschen de legers. Genua, al de sterkten in Piëmont, Lombardije en de Legatiën gingen in Fransche handen over. Aan von Melas met zijn troepen werd vrije aftocht verleend naar Mantua. Italië was heroverd.

Tocht over den St. Bernhard. Mei 1800.

Tocht over den St. Bernhard. Mei 1800.

Den 17en was Bonaparte, toegejuicht als een vorst, te Milaan terug. De Cisalpijnsche republiek werd hersteld, de Ligurische gereorganiseerd en weder [137]onafhankelijk verklaard. Piëmont, waarvan de koning naar het eiland Sardinië was geweken, ontving een voorloopig bewind. Generaal Jourdan, de vurige republikein, werd als commissaris der Republiek belast met de leiding der zaken en aan Massena, den heldenfiguur van Genua, werd het oppercommando over het leger in Italië opgedragen.

Nog onder den indruk, dien Marengo’s met bloed bedekte vlakte op hem had gemaakt, vurig naar vrede verlangende en begrijpende, dat, al had hij op zijn eerste schrijven niet rechtstreeks antwoord ontvangen, zijn standpunt als overwinnaar hem thans nòg meer recht van spreken gaf, had de Eerste Consul terstond opnieuw aan den keizer van Oostenrijk geschreven:

Op het slagveld, te midden eener massa gekwetsten, omringd door duizenden lijken, smeek ik Uwe Majesteit gehoor te geven aan de stem der menschelijkheid en niet te dulden, dat twee dappere natiën elkander om hals brengen voor belangen, welke hun vreemd zijn. Omdat ik dichter bij het oorlogstooneel sta dan U, rust op mij de plicht bij Uwe Majesteit hierop aan te dringen. Uw hart kan niet zoo diep zijn getroffen als het mijne, enz.

’t Was een lange brief; tegelijk met het verdrag van Alessandria werd hij verzonden. Bij later nadenken gevoelde Bonaparte spijt, dat hij zich daarin te veel mensch, te weinig staatsman getoond had.

Te Milaan sprak hij kardinaal Martiniana, een vriend van den nieuwen paus Pius VII2 en verklaarde hem, dat hij met den Heiligen Stoel in vrede leven en dezen zelfs tegen zijn vijanden in bescherming nemen wilde, als de kerkvorst zich voor redeneering vatbaar betoonde en den tegenwoordigen toestand van Frankrijk en dien van de wereld begreep. Den volgenden dag woonde hij een plechtig Te Deum bij in Milaans oude hoofdkerk.—“Wat de godloochenaars te Parijs hiervan zeggen, laat mij koud; ik ga die plechtigheid in volle staatsie bijwonen,” schreef hij aan zijn mede-consuls. Zijn officieren en soldaten, volbloed republikeinen, die van geen kerk of geestelijkheid meer wilden hooren, gaven hun ongenoegen over deze daad wel te kennen, doch hieraan stoorde hij zich niet.

Te Milaan regelde hij ook het feest van den 14en Juli, den verjaardag der omwenteling te Parijs.—“Geen naäpen van vroegere feesten wil ik, ook geen wagenrennen. Deze waren op hun plaats bij de oude Grieken, want zij streden op wagens; voor ons, Franschen, hebben ze geen beteekenis; ook geen zegebogen verlang ik. Mijn zegeboog zie ik in de tevreden gezichten van de bevolking,” schreef hij. [138]

In het laatst van Juni was hij onderweg naar Parijs en passeerde hij den Mont Cenis met het voornemen op dezen bergweg, een der kortste verbindingen tusschen de hoofdstad en Italië, een klooster te doen bouwen in den trant van dat op den St. Bernhard. Dat hij reeds in die dagen verteerd werd door dorst naar grootheid en roem, verried hij aan zijn reisgenooten Duroc en Bessières. “Binnen twee jaar heb ik Caïro, Milaan en Parijs veroverd. Kwam ik morgen te vallen, dan zou mijn naam in een boek over de wereldgeschiedenis nog geen halve pagina vullen,” zei hij onder anderen.

Juichte gansch Frankrijk over een zegepraal, die vrede kon brengen, te Parijs bij Talleyrand en Fouché, bij Carnot en Lafayette, bij Lucien, Jozef en Bernadotte, bij de mannen dus, die over de huid reeds aan ’t onderhandelen waren geweest, voor dat de beer was geschoten, was de vreugde matig. Reeds had het gerucht geloopen, dat Bonaparte den slag en het leven verloren had en er was geïntrigeerd van belang. Bonaparte wist dit echter. Door de tijdige komst van Desaix had de fortuin hem bij Marengo zoo wonderbaarlijk gediend, dat het geloof aan een groote rol op het wereldtooneel, die de Voorzienigheid voor hem had weggelegd, had post gevat in zijn ziel, een ziel die door zijn afstamming en door een langdurig verblijf in Egypte toch reeds eenigermate tot fatalisme overhelde. Zijn uur kon dus nog niet zijn gekomen, dacht hij. Hij wilde dus vergiffenis schenken en vergeten, alleen deed hij Carnot het loodje leggen, ontnam hem de portefeuille van Oorlog en schonk ze aan Clarke.

Door krijgskundigen is hem verweten, dat hij bij den opmarsch tegen von Melas’ verbindingen met de Mincio zijn troepen te veel had versnipperd, dat hij hierdoor bij Marengo verreweg in de minderheid was en dat alleen de tijdige komst van Desaix hem ten slotte de zege had doen behalen. Al is het waar, dat hij aan Desaix op dien dag de overwinning heeft te danken, toch is het verwijt slechts ten deele gegrond, want aangenomen zelfs, dat hij bij Marengo was verslagen, kon de terugtocht over de Po bij Piacenza hem niet worden belet. Binnen vier en twintig uur had hij daar een voldoende macht versche troepen kunnen bijeenbrengen om von Melas met alle kans op succes opnieuw aan te grijpen.

Hulde aan een infanterie, voor ’t meerendeel conscrits, die door haar taaiheid, haar marschvaardigheid en haar volkomen vertrouwen op haar chef dezen in staat stelde, zijn op de kaart ontworpen plannen om te zetten in energieke, snel uitgevoerde daden; alleen deze brengen de beslissing. [139]


1 Van de lijst der bannelingen.

2 Pius VI was kort te voren te Valence gestorven.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk X.

Vrede met Oostenrijk.

In ’t costuum van lid van het Instituut had hij Parijs verlaten, in de uniform van opperbevelhebber keerde hij er terug (3 Juli) en sprak deze verandering in zijn gewaad mogelijk nog niet duidelijk genoeg voor den omkeer, die door Marengo in zijn geest was ontstaan, zijn houding en zijn daden bewezen weldra, dat hij, door gansch Frankrijk thans half vergood, zich van zijn macht was bewust geworden.

Uit was het op eens met de mogelijke plannen der Bourbons. Kort na elkaar had hij van den pretendent twee brieven ontvangen, waarin hem duidelijk was te verstaan gegeven, dat, wanneer hij dezen op den troon van Frankrijk bracht, hij zelf maar moest aangeven, welke hooge positie hij verlangde voor zich zelf en zijn vrienden.

Joséphine kende het bestaan dier brieven, trachtte hem te overtuigen, dat het costuum van connétable hem veel beter zou kleeden dan de rok van consul, doch klopte aan doovenmansdeur. “In ’t buitenland acht men mij dan lichtzinnig en inconsequent, dat men mij verdenkt van geheime plannen ten voordeele van een Bourbon? Dat ik in de beloften en verbintenissen niet het minste vertrouwen stel, weet men dus niet. Werd die man baas, dan zou het stellig niet lang duren of ik werd behandeld als een rebel,” gaf hij haar zoo luide en zoo kortaf ten antwoord, dat Europa het kon hooren. Tegen Bourrienne zei hij: “Jij kent dat volkje niet. Gaf ik het den troon, dan zou het dien volgens hen niet aan mij, doch aan Gods gratie hebben te danken. De émigrés zouden dadelijk den baas spelen en al het nieuwe omver werpen. Wat zou er worden van de belangen sinds 1789 geboren? Wat van de menschen, die nationale goederen kochten, van de generaals, kortom van allen, [140]die tijdens de omwenteling hun leven en hun toekomst op ’t spel hebben gezet?”

In ’t begin van September schreef hij zijn antwoord:

Ik heb een brief ontvangen, mijnheer; ik zeg u dank voor uw beleefde woorden. Uw terugkeer in Frankrijk moogt u niet wenschen. Gij zoudt uw weg moeten nemen over vijfhonderd duizend lijken. Offer uw eigen belangen op aan de rust en het geluk van Frankrijk; de historie zal er u naar beoordeelen. Voor de rampen uwer familie ben ik niet ongevoelig; gaarne zal ik bijdragen tot de rust en den vrede van uw bestaan.

Met wien hij te doen had, hoeveel staat hij kon maken op de mooie beloften van den pretendent, blijkt uit later gevonden brieven. Den 4en Juni 1800 verzocht de pretendent hem den troon zijner voorvaderen terug, twee dagen later wenschte hij den struikroover George Cadoudal per brief hartelijk geluk, “dat hij eindelijk aan de handen van den tiran was ontsnapt.” “Thans zijt ge vrij; ge zijt bij mijn broeder; al mijn hoop herleeft. Een echt Franschman zooals gij behoef ik niets meer te zeggen,” volgde er aan ’t slot en na den aanslag van 24 December 1800 betuigden de bedrijvers er van dienzelfden “braven” Cadoudal schriftelijk hun leedwezen, dat Bonaparte was ontkomen.

“Met innig genoegen erkennen wij, dat het vaderland aan U zijn redding, de Republiek aan U haar bevestiging heeft te danken en de natie een welvaart, die gij in één dag tijd hebt doen volgen op tien jaar eener meer dan stormachtige omwenteling,” had de president van den Senaat bij de eerste officieele begroeting tegen hem gezegd en de denkwijze van zoo goed als geheel Frankrijk met deze woorden weergegeven. Vol oprechte geestdrift waren al de groote staatslichamen, de burger- en de militaire autoriteiten, de directeur der Fransche Bank en tal van hooggeplaatste personen hem gaan begroeten.—

Hoe kon het anders? Enkele maanden pas voerde hij het bewind en veiligheid, vertrouwen en rust waren getreden in de plaats van een toestand van grenzenlooze verwarring, van angst en onzekerheid. Een groote overwinning had Frankrijk weder gevoerd aan de spits der volken. De vrede was in ’t verschiet; de angst voor een Europeeschen oorlog verdwenen. Allerwege zag men weder teekenen van welvaart. Dank zij de instelling der Fransche Bank, waardoor vertrouwen en crediet weder waren teruggekeerd, kregen de renteniers hun coupon weder uitbetaald in klinkende munt. De publieke fondsen waren van 12 tot 40 gestegen en toonden neiging tot rijzen naar 50. Gansch Frankrijk was bezig een gedaanteverwisseling ten goede te ondergaan, en dit alles niet door een mirakel of een bovennatuurlijke kracht, welke volgens de “kleine luyden” Bonaparte zou [141]bezitten, maar alleen door een man, toegerust met een groote mate van gezond verstand, gerugsteund door een ijzeren wil en een stalen werkkracht, een man, die wist wat hij wilde, die daarbij over alle détails heenzag als ver beneden hem, en die alleen het einddoel scherp in het oog hield. Geen stap op ’t oorlogsveld, geen zet op ’t wereldschaakbord deed hij in die jaren zonder een voorafgaand nauwgezet wikken en wegen van ’t geen hiervan het gevolg kon zijn. Aan het toeval liet hij zoo weinig mogelijk over. Eerst als ’t vertrouwen op zijn geluk hem roekeloos deed worden, en zijn dorst naar nòg meer roem hem verblindde, was het hiermede gedaan. Die hoop naar vrede zou echter niet zoo spoedig worden vervuld, want Marengo had wel een wapenstilstand, geen beslissing gebracht. Rijkelijk door Engelsch goud gesteund onder voorwaarde, dat het niet afzonderlijk zou vrede sluiten, schoof het kabinet van Weenen de onderhandelingen op de lange baan, een tactiek die Bonaparte met zijn voortvarenden geest en zijn afkeer voor al dat diplomatieke getalm en gekonkel toornig maakte en verschillende kleine staten van den Duitschen Bond, door Frans II aan hun lot overgelaten, tot een afzonderlijk verdrag met Frankrijk bracht, voordat een congres, dat te Lunéville zou bijeenkomen en waarheen ook Engeland een vertegenwoordiger zou zenden, een beslissing had gebracht.

De herfst verliep, de winter trad in. Tot tweemaal toe was de wapenstilstand verlengd; het congres te Lunéville vorderde niet, en de kans op een spoedigen vrede scheen nog in de verre toekomst te liggen. Het wachten moede, beval Bonaparte terstond na het einde van den tweeden wapenstilstand weder aanvallend op te treden.

Den 25en November begon Moreau zijn operaties en leidde deze zoo goed en gelukkig, dat hij in weerwil van zijn geringere getalsterkte aartshertog Johan, die von Kray in het opperbevel had vervangen, den 3en December in de met sneeuw bedekte passen en boschwegen van Hohenlinden met zwaar verlies terugsloeg. Van deze overwinning ijlings partij trekkende, bezette hij daarop Salzburg, dreef de Oostenrijkers door een reeks van roemrijke gevechten terug tot achter de Traun, maakte zich meester van Linz, stond hier slechts tien uur van Weenen en was den 23en December voor het sluiten van een wapenstilstand alleen te vinden onder het uitdrukkelijk beding, dat Oostenrijk zijn belangen scheidde van die van Engeland.

Geducht in ’t nauw gedreven, bewilligde keizer Frans hierin. ’t Was hoog tijd, want, terwijl Moreau de eer der Fransche wapenen zoo hoog hield aan den Donau, was Augereau met een gallo-bataafsche divisie in Bohemen niet minder gelukkig, toog Macdonald door Wallis en over de gletschers en de passen van den Splügen naar de Mincio om daar de hand te reiken aan Brune, die Massena in Italië was opgevolgd. Ook hier aan de Etsch, de Brenta en de Piave leden de Oostenrijkers de nederlaag; Macdonald naderde Trente; [142]Murat was met een divisie op marsch naar de Po; Brune rukte Treviso binnen.

Toen kwamen de Oostenrijksche gevolmachtigden ook hier onderhandelen. De afstand van Mantua, Peschiera, Ferrara en Ancona was de prijs van een wapenstilstand, die den 29en Januari 1801 te Lunéville werd gesloten.

Alleen Napels stond thans nog vijandig tegenover Frankrijk; Murat zou koningin Caroline echter weldra tot vrede dwingen.

In Duitschland en Italië verslagen, door zijn vroegere bondgenooten losgelaten, want Rusland en de paus hadden openlijk voor Frankrijk partij gekozen en Engeland was niet in staat hem te steunen, zag Frans II in, dat een vrede alleen hem kon redden. Den 9en Februari 1801 werd deze te Lunéville geteekend, maar de voorwaarden waren niet malsch. De basis er van vormde het tractaat van Campo Formio, waarbij de linker Rijnoever aan Frankrijk was gekomen en Oostenrijk zich de Etsch als grensrivier had zien aanwijzen. De keizer erkende de Bataafsche, de Helvetische, de Ligurische en de Cisalpijnsche republiek en keurde goed, dat deze laatste het gansche dal van de Po, de Sesia en de Tenaro tot de Adriatische Zee zou omvatten; het aan zijn stamhuis ontnomen Toscane, waar zijn broeder groothertog was, werd onder den naam van koninkrijk Etrurië toegewezen aan den hertog van Parma, schoonzoon van Karel IV van Spanje.

De Engelschen zagen de haven van Livorno, een hunner voornaamste stapelplaatsen aan de Middellandsche Zee, voor zich gesloten; Otranto, Tarente en Brindisi kregen Fransch garnizoen. Geheel Italië was weder in Fransche handen; Spanje beloofde Portugal gewapenderhand te dwingen, Engeland afvallig te worden. In vijftien maanden tijd was het Frankrijk dus gelukt de tweede coalitie uiteen te breken en aan Europa’s vastland den vrede voor te schrijven. Bonaparte had een bewonderaar gekregen in czaar Paul I, die wel half gek van trots, doch tevens ingenomen was met den man, die aan de omwenteling een einde gemaakt en den 18en Brumaire gebracht had, die hem de negen duizend krijgsgevangen Russen had teruggezonden, hem het zwaard van Lisle Adam, den grootmeester der Maltezer ridders had geschonken en hem het reeds twee jaar door de Engelschen belegerde Malta wilde afstaan.

Jammer dat de in Italië nieuwgevormde staten de innerlijke kracht misten, voor hun zelfstandig voortbestaan zoo gebiedend noodig; dat Frankrijk ze voortdurend met geld en troepen moest ondersteunen en dat de Eerste Consul, tuk op eigen grootheid en macht, niet verkoos Italië die eenheid en kracht te schenken, die het zou gehad hebben, wanneer het gansche land onder het huis van Savoye was gebracht.

Engeland alleen met William Pitt zijn oppermachtigen eersten minister aan de spits, volhardde nog in zijn haat tegen de Republiek doch had zijn bondgenooten verloren. Het einde van den strijd tegen de coalitie had Bonaparte [143]niet afgewacht om een aanvang te maken met de radicale verbetering van Frankrijks inwendigen toestand. Op de gevolgen der nieuwe regeling van de geldmiddelen wezen wij reeds. Thans kwamen handel en industrie dus in de eerste plaats de gemeenschapsmiddelen, de groote wegen, de kanalen en de bruggen aan de beurt. De laatste tien jaren was hieraan zoo goed als niets gedaan. Het servituut van kosteloozen arbeid aan de wegen was onder de Republiek afgeschaft, geld tot onderhoud was bijna niet toegestaan; de gevolgen waren niet uitgebleven. Goed begaanbare wegen bezat het land bijna niet meer; die er nog waren, werden door de chouans in Bretagne, door talrijke rooverbenden in ’t zuiden en in de Vendée onveilig gemaakt.

Op de begrooting voor 1801 bracht de Eerste Consul dus terstond twaalf millioen francs uitsluitend voor het herstel der hoofdwegen; die naar de grenzen zooals naar Lille, Straatsburg, Marseille, Bordeaux en Brest waren het eerst aan de beurt. De weg over den Simplon, de korste verbinding met Italië, werd onder handen genomen en tot een prachtigen weg gemaakt. Op den Mont Cenis kwam een klooster in denzelfden geest als dat op den St. Bernhard. Dan werd het werk aan het kanaal van Saint-Quentin, de verbinding tusschen de Somme en de Oise, waaraan in langen tijd niets was gedaan, evenals aan dat van de Ourcq met kracht hervat en Frankrijk dus door een waterweg met België verbonden. Voorts ontving Chaptal last een ontwerp samen te stellen tot hervorming van het openbare onderwijs met een grondslag van zes duizend studiebeurzen tot vorming van onderwijzers en werd bij decreet van 4 Maart 1801 de opening eener tentoonstelling van voortbrengselen der nationale nijverheid bepaald.

Een niet minder gewichtige arbeid, het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek, samengesteld door een schaar rechtsgeleerden als Tronchet, Portalis en anderen werd in diezelfde dagen getoetst aan het oordeel der rechtbanken van appèl en van het hof van cassatie. Dat Bonaparte zelf aan dit ontwerp heeft medegewerkt, dat hij de schrijver er van is, zooals zijn vleiers vaak hebben beweerd, is onwaar; het geheel was een resumé van het werk der Constituante en der Conventie, dat beoordeeld en gewijzigd door Frankrijks schranderste juristen eerst daarna in den Raad van State werd gebracht om hier den eindvorm te krijgen; wel komt hem ten volle de eer toe, dat hij niet alleen dit wetboek, later naar hem Code Napoleon genoemd, maar nog tal van andere hoofdwetten op het gebied van koophandel, publiek recht enz. aan de natie geschonken en hierdoor aan de sinds eeuwen heerschende wetteloosheid en willekeur voor goed een einde gemaakt heeft.

Een niet minder groote weldaad bewees hij aan het land door de afschaffing van de wet op de émigrés, dat jammerlijke product van woede en vertwijfeling uit de donkerste dagen der omwenteling, dat meer onschuldigen dan schuldigen had getroffen, de afwezigen had gelijkgesteld met iemand, die [144]de wapenen had opgevat tegen de Conventie en door het Directoire gehandhaafd en vaak genoeg gebezigd was tegen zijn persoonlijke vijanden. Van de later gevolgde amnestie bleven alleen uitgesloten de personen, die tegen Frankrijk de wapenen hadden gedragen, bij de uitgeweken prinsen een betrekking bekleed of titels en graden van vreemde mogendheden aangenomen hadden zonder machtiging van het gouvernement.

De tegenwoordige eigenaars van gronden, indertijd door den staat als nationaal goed aan hen verkocht, werden tevens opnieuw in hun bezit bevestigd; de kleine landbouwer, die voor zijn zuurverdiende spaarpenningen voorheen een lapje grond had gekocht, behoefde dus niet langer vrees te koesteren, dat dit hem bij de terugkomst zijner vroegere meesters kon worden ontnomen. De gevolgen van dezen maatregel voor Bonaparte zelf waren bijna onberekenbaar; niet de sympathie, de liefde van één enkele partij, die van de gansche bevolking ten platten lande veroverde hij hierdoor stormenderhand; voor al die eenvoudige lieden, bij wie het bezit van hof en haard vaak gaat boven dat van vrouw en kind was hij, de soldaat, eensklaps geworden de man uit het volk, l’Homme, de strijder voor het recht, voor hun eigendom. Terecht kon hij, die nooit tot eenige partij had behoord in die dagen zeggen, dat zijn partij thans was de gansche natie. Nog krachtiger openbaarde zich de sympathie, toen hij stappen deed om de geestelijken de vrije uitoefening hunner kerkplichten terug te bezorgen en den eenvoudigen, doch zeer menschkundigen abt Bernier, die reeds in de Vendée zooveel had bijgedragen tot de demping van het oproer aldaar, opdroeg met kardinaal Spina, den afgezant van den Heiligen Stoel te Parijs, te beraadslagen over de middelen, die tot een verzoening met den Paus konden leiden. Uitgaande van het beginsel, dat een ieder vrij moest zijn om “zondag” te houden, wanneer hij dit verkoos, verbood hij de plaatselijke autoriteiten hiertegen op te treden; alleen voor rijksambtenaren bleef de bepaling, dat de decade de officieele rustdag was voorloopig nog van kracht.

Bij de schending der koninklijke graven te Saint-Denis door het grauw, was het stoffelijk overschot van Turenne teruggevonden en tijdelijk overgebracht naar een vertrek in den Plantentuin. Thans deed Bonaparte het met indrukwekkende plechtigheid bijzetten in de koepelkerk van het hôtel der Invaliden; den dag daarop legde hij den eersten steen voor een gedenkteeken, gewijd aan de nagedachtenis van zijn krijgsmakkers Desaix en Kléber, beiden op één dag gevallen, de eerste bij Marengo, de laatste in Egypte onder den dolk van een sluipmoordenaar. Reeds vroeger had hij aan Washington, den bevrijder van Noord-Amerika, openbare hulde doen brengen.

Fontainebleau.

Fontainebleau.

Hoewel Bonaparte’s tegenstanders in dit alles slechts een middel zagen, door hem tot eigen grootheid aangewend, oefenden deze plechtigheden op de Parijsche bevolking in ’t algemeen een weldadigen invloed uit. Een bewijs uit [145]vele. Den avond der Turenne-vereering werd er in de schouwburg een gratis-voorstelling gegeven, waarbij hij tegenwoordig was. De zaal was eivol, toch liep alles in de beste orde af; slechts nu en dan werd de stilte door een daverend: “Leve de Republiek! Leve generaal Bonaparte” verbroken.

Bijna onbegrijpelijk is ’t, dat, terwijl hij dus alle middelen aanwendde om Frankrijk de zoo lang en vurig verbeide rust, welvaart en vrede terug te geven, terwijl hij niets onbeproefd liet om handel en nijverheid, landbouw en veeteelt aan te moedigen, terwijl hij kunsten en wetenschappen beschermde, tot verbetering van het onderwijs ingrijpende maatregelen nam, aan het geloofsleven van negen tiende der natie tegemoet kwam en eindelijk door een uitgebreide amnestie voor misdrijven tegen den staat Frankrijk om zoo te zeggen aan de uitgewekenen had teruggegeven, er toch telkens weder personen werden gevonden, laaghartig genoeg om hem naar het leven te staan.

De samenzwering van Arena, Ceracchi en eenige andere republikeinsche heethoofden in October 1800 kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan; ze kwam niet tot uitvoering; anders was het met die van 24 December d. a. v.

In den schouwburg zou “die Schöpfung” van Haydn voor de eerste maal met groot koor ten gehoore worden gebracht; hoewel hij door Fouché was gewaarschuwd, dat er geruchten liepen van een nieuwen aanslag op zijn leven, had Bonaparte zich door Hortense, die dweepte met muziek, laten overhalen deze uitvoering bij te wonen.

Begeleid door zijn gewoon piket garde te paard reed hij met Bessières en zijn adjudant van dienst, in één rijtuig dus, om acht uur naar de opera, toen het rijtuig aan den ingang van de nauwe, bochtige rue St. Nicaise een oud, met een hit bespannen karretje ontmoette, dat den weg half versperde; een tevens uit de rue de Malte komende fiacre zou dezen weldra geheel hebben verstopt. Een der grenadiers te paard, die vijf en twintig pas vooruit was, zag dit, dreigde den koetsier van de fiacre als hij niet in galop doorreed, gooide een man, die voor den hit stond tegen den muur, gaf den hit zelf een klap, dat hij op zijde sprong en maakte dus in een oogwenk ruim baan, zoodat Bonaparte’s koetsier, die de zweep over de paarden legde, in volle vaart kon doorrijden. Deze snelheid redde Bonaparte het leven. Nog geen twintig pas was het rijtuig in de rue de la Loi (thans rue Richelieu), toen een ontzettende knal de lucht deed daveren. Een op genoemd karretje geladen helsche machine was ontploft. Ruim honderd dooden en gekwetsten lagen in de rue St. Nicaise onder het puin van eenige ingestorte huizen begraven; Bonaparte en zijn escorte waren ongedeerd gebleven. Ook de dames, die thuis door het zoeken naar een sjaal eenige minuten opgehouden en met Rapp een anderen weg gevolgd waren, hadden geen letsel bekomen.

“Die schelmen hebben mij in de lucht willen doen vliegen” zei Bonaparte koeltjes, doch Joséphine, in de loge gekomen, was te diep ontroerd om [146]haar tranen te kunnen verbergen; ondanks het stormachtig huldebetoon, dat op de bekendmaking van den aanslag volgde, was zij niet tot blijven te bewegen. Bonaparte keerde met haar naar huis terug. Hier brak zijn toorn los.—“Dit was niet het werk van de chouans, de priesters of de émigrés! In dit schelmstuk hadden de Jacobijnen, de moordenaars van 1792, de Septembriseurs de hand gehad. Die alleen waren tot zoo iets in staat” bulderde hij.

Wel trachtte Fouché hem tot andere gedachten te brengen, doch hij kon niet gelooven, dat de royalisten, dezelfde personen dus, die hij kort te voren met gunsten overladen had, hem thans naar het leven hadden gestaan; Fouché kon het bewijs niet leveren; dus—moesten de daders worden gezocht bij de koningsmoorders, de Jacobijnen, die hij, Fouché, beweerde Bonaparte, uit vroegere relatie had ontzien en gespaard.

Een gevolg van deze redeneering was, dat honderd en dertig personen, die zich onder het schrikbewind door hun heftige taal en gedragingen hadden doen kennen, zonder dat er van hun medeplichtigheid aan den aanslag iets was gebleken, bijna zonder vorm van proces werden verbannen, “als gevaarlijk voor de veiligheid van den staat,” dat het proces tegen Arena en Ceracchi c. s. krachtig werd doorgezet om voor de vier hoofdschuldigen te eindigen met een doodvonnis (31 Januari 1801) en dat Bonaparte zijn vertrouwen op Fouché begon te verminderen. Dat de man talent bezat, vooral in politiezaken zijn weerga zocht, hem den 18en Brumaire en daarna tot demping van het oproer groote diensten had bewezen, erkende hij, maar dat hij van den laatsten aanslag onkundig was gebleven kon hij niet vergeten; hij dacht erover hem zijn ontslag te geven; dat Joséphine en de Bourrienne partij voor hem trokken, wekte zijn wrevel zelfs in zoo hooge mate op, dat hij in bijzijn van de eerste op zekeren avond tegen Laplace en Girardin zei: “Een rijk waar de vrouwen de staatszaken regelen is verloren. Frankrijk viel door de koningin. Let op Spanje; ook daar regeert de koningin. Als mijn vrouw iets mocht willen, zou dit voor mij voldoende zijn om juist het tegenovergestelde te doen.” Joséphine was dus gewaarschuwd.

Had Jozef zich in die dagen te Parijs bevonden, dan was Fouché terstond gevallen, want niet alleen Jozef, doch Elisa, Lucien en de gansche aanhang van die drie, met Roederer en Fontanes aan het hoofd, waren zijn vijanden. Zoo fel waren die op hem gebeten, dat het brieven en beschuldigingen regende en dat Roederer aan Joséphine zelfs dorst toevoegen, dat zoolang zij haar minister van Politie behield, niemand zijn leven meer zeker was en dat allen gevaar liepen binnen een paar maanden te worden vermoord. Wel diende Joséphine, onvoorzichtig genoeg, hem ter dege van repliek, doch het woord was gesproken. De oorzaak van dien haat lag niet zoozeer in Fouché’s verleden als in de houding na Brumaire door hem aangenomen tegenover Lucien. Deze jonge minister, die, wars van elken gezetten arbeid, [147]de behandeling der zaken van zijn ministerie zoo goed als geheel overliet aan zijn ondergeschikten en belangrijke stukken vaak niet eens zelf onderteekende, maar evenals Jozef steeds uit was op het verkrijgen van herediteitsrechten, was na den dood zijner lieftallige gade (14 Mei 1800) in deze richting nog verder gegaan; hij had zich, door zijn omgeving slecht geraden, opgeworpen tot leider van de publieke opinie en was begonnen rechtstreeks aan te sturen op een groote anti-revolutionnaire, katholieke, monarchale reactie; in September had hij als lofredenaar van Turenne zelfs de nadering van “een Grootsche Eeuw” aangekondigd en besloten met de woorden, dat het republikeinsche Frankrijk zijn grootsche bestemming eerlang vervuld zou zien.

Had hij het hierbij gelaten, dan was, zijn jeugdigen leeftijd in aanmerking genomen, dit gebazel hem nog wel te vergeven geweest, doch geen maand later had hij aan alle prefecten en verdere onderhoorige ambtenaren onder persoonlijk couvert, een vlugschrift van zijn hand doen toekomen, getiteld: Parallel tusschen Cesar, Cromwell en Bonaparte. Het vraagstuk der herediteit had hij daarin sterker dan ooit op den voorgrond gebracht, terwijl het slot een scherpe insinuatie inhield aan het adres der Fransche legerbevelhebbers.

Met deze brochure had Fouché, als republikein o. a. een vijand van alle herediteit bij den regeerder, als zijnde monarchaal, zich naar Bonaparte begeven, hem gewezen op den slechten indruk, dien ze op het publiek zou maken, zoo kort na den aanslag van Arena, welke toch al voor een politieke manoeuvre van het gouvernement werd gehouden en hem overtuigd, dat hij door een dergelijk geschrift wel verdacht gemaakt, niet gediend kon worden.

Lucien, zich moetende verantwoorden, had het geducht aan den stok gekregen met Fouché, hem overladen met verwijten over zijn vroeger gedrag als lid der Conventie en daarop allerlei liefelijkheden moeten slikken over eigen braspartijen met actrices, zijn knevelarijen en zijn liederlijk gedrag.

Doodbedaard had Bonaparte de heeren die zaak laten uitvechten en toen erkend, dat de brochure wel zijn eigen denkbeelden weergaf, maar dat het slot ervan gekkenwerk was; toch zou hij zijn broeder ten slotte nog hebben gehandhaafd, indien Moreau zich niet ernstig was komen beklagen over de beleediging het leger door Lucien aangedaan en wanneer niet reeds lang tal van feiten hadden bewezen, dat Lucien zijn vriendjes den baas liet spelen op zijn ministerie om te stelen en te rooven naar hartelust. Ook Joséphine had een handje helpen duwen; doodsbenauwd voor dat herediteitsbeginsel, zoo zwanger van monarchale ideeën, terwijl ondanks alle badkuren en kunstmiddelen van dokter Corvisart van een zwangerschap voor haar geen sprake meer was en een echtscheiding haar dus stond te wachten, had zij zich bij Bonaparte op schoot gezet en had hem haar en wangen gestreeld. [148]“Toe Bonaparte, maak je niet tot koning; die gemeene Lucien drijft je er toe, doch laat hem praten.”

Na een zeer heftig en pijnlijk tooneel tusschen de twee broeders, had Lucien daarop als minister zijn ontslag gekregen, was op een kolossaal tractement, met de kans op een aantal millioenen in de toekomst, benoemd tot gezant te Madrid. (7 November 1800.)

Fouché was Lucien dus vijandig. Het vraagstuk van een opvolger had Bonaparte daarop zelf wat meer van nabij bezien. Dat hij het recht moest hebben zijn opvolger te benoemen, stond dadelijk bij hem vast; hij schoof Jozef als te achteloos en voor zaken ongeschikt op zijde, Lucien den opposant en antimilitarist eveneens en vestigde de oogen op Louis. “Deze bezat niet één der gebreken van zijn broers, doch wel al hun goede hoedanigheden,” meende hij. Die zou hem dus opvolgen.

Eerlijk, oprecht en vol plichtsgevoel was Louis zeker, maar overigens had Bonaparte bezwaarlijk een slechter keuze kunnen doen, want diezelfde steeds zwijgende, droefgeestige jonkman met zijn onbeduidend gezicht, fletse oogen en sterke neiging tot afzondering, was niet alleen ziek, maar verborg onder dit ziekelijke uiterlijk een groote mate van jaloersche eigenliefde en een onstandvastigheid, die hem ongeschikt maakten voor eenige regelmaat in zijn bestaan, terwijl lichte aanvallen van vervolgingswaanzin hem nu en dan voerden tot daden, die verrassend valsch en dubbelzinnig ook in de oogen van anderen, door hem zelf in vollen ernst onberispelijk werden geacht.

Van dezen geestestoestand kende Bonaparte niets; meenende dat Louis’ melancholie en sentimenteele begrippen (een gevolg van zijn ziekte) voortsproten uit invloeden van buiten, dat hij dus een tijdlang in een andere omgeving verkeeren, reizen moest, in één woord “ontbolsterd” worden; hij zond hem dus naar Duitschland.

Joséphine, die Louis evenmin begreep, wist nauwelijks wat haar man voornemens was, of haar plan, dat Louis met haar dochter zou trouwen, stond onherroepelijk bij haar vast. Dan kon er van echtscheiding geen sprake meer zijn.

Hortense was ruim zestien en niet mooi maar zeer bevallig; zij danste uitmuntend, teekende, zong, speelde piano en harp, deed aan belletrie en was, zoolang ze niet ruw of norsch werd bejegend, zachtaardig en meegaande; daarbij was zij nog altoos even doodelijk van haar moeder van wie ze niet één harer gebreken zag. Om deze reden hield ze niet van haar stiefvader. Iedereen zei, dat hij een groot veldheer was en een even talentvol administrateur als geniaal bewindvoerder, dus moest zij dit wel gelooven; misschien bewonderde zij hem hierin ook wel, doch in den dagelijkschen omgang was hij vaak grof, somtijds ongemanierd en altijd despotisch; hij bracht haar moeder aan ’t schreien, moest altijd op zijn wenken worden bediend en liet [149]iemand zelfs in zijn slaapkamer niet met rust; zoodoende gevoelde zij voor hem niet de minste sympathie en was ze zelfs bang voor haar stiefvader.

Door haar huwelijk met hem had haar moeder in haar oog een mésalliance begaan; voor haar, de dochter van een der aanzienlijkste edellieden van Frankrijk, die het leven had gelaten voor zijn vorst, was slechts een wettige regeering denkbaar, die der Bourbons; ook al door de bij madame Campan ontvangen opvoeding gevoelde zij zich het beste thuis in de salons van den ouden adel.

Een paar aanzoeken om haar hand had zij reeds afgewezen; een poging van Duroc had evenmin succes gehad. Van ’t geen Joséphine over haar had besloten, vernam zij voorloopig niets.

Terwijl Bonaparte de eerste dagen van 1801 o. a. bezigde met het zoeken naar een plaatsvervanger voor Fouché, Joséphine haar plannen met Louis begon uit te werken, Elisa, Jozef en Lucien met hun aanhang niets onbeproefd lieten om Fouché ten val te brengen, was deze zelf onafgebroken bezig met het zoeken naar het bewijs, dat niet de Jacobijnen, maar de royalisten den aanslag van de rue St. Nicaise hadden gepleegd. Was eenmaal dit bewijs geleverd, dan zou al het geïntrigeer van de familie en de royalisten in den Raad van State tegen hem met één slag den nek zijn gebroken. Hij vond het. Den laatsten Januari bracht hij het zelf naar Malmaison; niet alleen Carbon en Saint-Rejan de hoofdschuldigen, had hij in handen, zelfs den brief, waarin deze laatste aan Cadoudal zijn diep leedwezen betuigde, dat de aanslag was mislukt.

Hij zegepraalde; zijn aanvallers zwegen. Door Bonaparte werd hij als minister van Politie gehandhaafd. Wel ging hier en daar een stem op, dat hij honderd dertig zijner makkers van voorheen, zonder verzet had laten verbannen, doch de eigenaar van die stem vergat, dat Frankrijk in die dagen nog een Augiasstal was, waarin een ferme zwaai met den bezem geen weelde was. Juist dit zuiveringsproces heeft ten gevolge gehad, dat Bonaparte zich twee jaar achtereen ongestoord heeft kunnen wijden aan zijn taak, Frankrijk weder te maken tot een mogendheid van den eersten rang. Een nieuwe stap in deze richting was het sluiten eener overeenkomst met den paus tot herstel van de roomsch-katholieke kerk in Frankrijk. Het overleg tusschen Bernier en kardinaal Spina had vruchten gedragen. Na langdurig gehaspel was ’s pausen raadsman, de even sluwe als hebzuchtige, doch oogenschijnlijk zeer eenvoudige kardinaal Consalvi naar Parijs gekomen om met Bonaparte persoonlijk te onderhandelen en kreeg van dezen kort en bondig te verstaan, dat hij slechts enkele dagen tijd had om tot een besluit te komen en dat, deze periode verstreken, de betrekkingen met Rome onherroepelijk zouden worden afgebroken.

Dit hielp. Den 15en Juli 1801 kwam het verdrag tot stand, dat onder den naam van Concordaat de verhouding regelde tusschen Kerk en Staat. [150]De Republiek werd hierbij verdeeld in tien aartsbisdommen en vijftig bisdommen; een bezoldiging van staatswege trad in de plaats van het voormalige grondbezit der geestelijkheid. Het gouvernement oefende toezicht uit over den eeredienst en benoemde de aartsbisschoppen en bisschoppen; uitsluitend van den paus ontvingen die dan de wijding.

Een staatskerk werd de roomsch-katholieke niet; hiermede zou aan de aanspraken der andere eerediensten zijn te kort gedaan; dit zou in strijd geweest zijn met de republikeinsche beginselen van gelijke rechten voor allen. Ook van een schifting tusschen beëedigde of constitutioneele, niet beëedigde of aan Rome trouw gebleven en gehuwde geestelijken had de Eerste Consul niet willen hooren, hij had de vorming geëischt van een volslagen nieuwe geestelijke instelling, die aan alle scheuring en verdeeldheid een einde maakte en die de wijze en eerbiedwaardige priesters van alle partijen zonder onderscheid samenbracht in één lichaam. Persoonlijk had hij zich met zijn collega’s bereid verklaard de mis bij te wonen; verder had hij zich tot niets willen verbinden.

Voor den inwendigen toestand van het land was de vrede van Lunéville een zegen geweest; een deel der troepen kon nu gebezigd worden tot verdelging der talrijke rooverbenden, die bijna alle wegen onveilig maakten en het vrije verkeer en hiermede den binnenlandschen handel ernstig bedreigden; fondsen waren vrij gevallen, die thans in werken des vredes o. a. voor het afdoende herstel der wegen—alleen in 1802 acht en twintig millioen francs—een bestemming vonden. Thans kon ook gezorgd worden voor het blijvend voortbestaan van de prachtige bosschen, die de laatste tien jaren verwaarloosd en slecht beheerd, van de bijl der houtdieven alom de sporen droegen. Bij duizenden keerden de ontslagen soldaten naar hun haardsteden terug; de landbouw herleefde hierdoor geheel, vooral nu het wild, als herten en wilde zwijnen grootendeels was uitgeroeid. In het zuiden begon het aantal zijdeweverijen, tijdens de omwenteling tot twee duizend ingekrompen, reeds te klimmen naar de zeven duizend. In één jaar steeg het cijfer van invoer van 325 op 417 millioen francs. Ongekend, reusachtig was het door den Eersten Consul thans reeds bereikte resultaat; toch rustte hij niet. Wanneer rustte die man ooit! Frankrijk had zoo goed als al zijn koloniën verloren; wilde het ook als koloniale mogendheid zijn vroegere plaats hernemen, dan moest ook in die richting met alle kracht gewerkt worden.

Reeds was de koning van Spanje bereid gevonden de provincie Louisiana, eenmaal een Fransche kolonie, aan de golf van Mexico, aan de Republiek af te staan; dan werden toebereidselen gemaakt om het zoo kostbare eiland Sint Domingo terug te winnen, dat zich tijdens de Constituante onder den neger generaal Toussaint-Louverture onafhankelijk verklaard had; voorts stelde Bonaparte alles in het werk om het nu reeds zooveel maanden lang aan zich zelf overgelaten leger in Egypte te hulp te komen. In de haven van Brest [151]werd hiertoe een eskader uitgerust; in Italië een legerkorps van 17000 man bijeengebracht om te Otranto scheep te gaan, maar terwijl de groote man op ieder ander gebied de zege weg droeg, op dat zijner koloniale politiek zag hij de fortuin voortdurend tegen zich gekeerd.

Verschillende factoren werkten hiertoe samen. In de eerste plaats stond hij, de heerscher over millioenen menschen volslagen machteloos tegenover de elementen, n.l. den wind en de zee; dan verkeerde zijn marine nog in een tijdperk van wording, had hij zijn vlagofficieren, eenmaal in volle zee, niet meer onder zijn rechtstreeksche bevelen en waren verscheidene van die heeren, hoe dapper overigens ook, niet berekend voor de taak, die hij hun opdroeg; eindelijk voerde Engeland met zijn geweldige vloot bijna onbeperkt heerschappij op den oceaan.

In de nu volgende twintig jaren heeft dit eilandenrijk op Napoleons leven, denken en handelen zulk een reusachtigen invloed uitgeoefend, dat hierbij eenige oogenblikken langer dient te worden stilgestaan. [152]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XI.

Engeland en de vrede van Amiens.

Onder leiding van den alvermogenden Pitt, voerde dit land reeds acht jaar lang oorlog tegen Frankrijk op een eigenaardige manier; soldaten bezigde het hiertoe niet, alleen geld, krijgsvoorraad en mooie beloften; het subsidieerde half Europa met Oostenrijk aan de spits om de Republiek zoo mogelijk te verdelgen, haar in elk geval te verlagen tot een mogendheid van den tweeden rang. Niet tegen de Republiek alleen trad hij vijandig op, tegenover iedere mogendheid, welke een handelsvloot en koloniën bezat. Den ganschen wereldhandel tot zich te trekken was hierbij zijn doel. Het wilde beletten, dat Spanje de opbrengst zijner kostbare mijnen in Mexico naar de Spaansche havens vervoerde met eigen schepen, dat Frankrijk op dezelfde wijze zijn koloniale waren als koffie en suiker ontving, dat Rusland, Zweden en Denemarken den voorraad hout en ijzer, voor hun marine benoodigd, zelf aanvoerden. Het wilde als in 1793, een jaar van misgewas, een geheel land kunnen uithongeren en zonder rechtstreeksche blokkade een rijk kunnen houden buiten de gemeenschap met de zee; het wilde om kort te gaan, den handel van geheel Europa te gronde richten ten bate van zijn eigen kooplieden. Om met Albert Sorel te spreken “eischte het voor zijn eigen koloniën het monopolie, doch den vrijen handel op die der andere rijken, trachtte hier den sluikhandel, dien het op zijn eigen grondgebied met alle macht te keer ging, door allerlei middelen te organiseeren, onderdrukte minachtend de zwakkeren en voerde een heftigen strijd met de sterkeren.”

“Het duldde niet, dat Frankrijk deelde in de heerschappij ter zee, koloniën bezat en in den wereldhandel deelde, vandaar zijn onverbiddelijk [153]verzet tegen iedere combinatie, die Frankrijks kustgebied vergrootte en het dus nieuwe wegen opende naar den oceaan; het duldde dus ook de bezetting van Antwerpen door Frankrijk niet, want het verlangde den transitohandel naar Duitschland voor zich alleen. Reeds in 1777 had een agent uit Londen geschreven, dat de Engelschen liever hun hemd van ’t lijf zouden verkoopen, dan dat zij de Franschen de baas lieten worden in de Nederlanden.”

“Sinds 1714 had Engeland door koning George I in Europa zelf vasten voet gekregen. George was keurvorst van Hannover; hoewel een zuiver persoonlijk bezit, waarbij Engeland niet was betrokken, was dit keurvorstendom toch een belemmering in de staatkunde geworden, want ingeval van oorlog kon Frankrijk de hand er op leggen. Pruisen bovendien haakte naar het bezit er van. Reeds in 1745 had de Fransche minister d’Argenson aan Lodewijk XV geschreven, dat er alleen door middel van Hannover iets van Engeland zou zijn te verkrijgen.”

“Bij het begin der Fransche Omwenteling had Engeland de Nederlanden beschermd en er invloed op uitgeoefend. Hun vloten waren elkanders mededingers; in hun handelsbelangen gingen zij niet, tegenover Europa wèl samen. Ook Holland verkoos niet, dat de Schelde een Fransche of ook zelfs maar een voor de schepen van alle natiën vrije rivier werd. Portugal was weinig meer dan een Spanje bedreigende Engelsche kolonie in Europa. Italië telde slechts mede als een zwakke broeder, wien men naar willekeur bepalingen op handelsgebied kon voorschrijven. In de Middellandsche zee betwistte Engeland den handel op de Levant aan Frankrijk; hier was zijn macht even groot als die der Republiek en in de Oostzee trachtte het deze den handel op Zweden en Denemarken te ontrukken. Met Rusland was zijn vriendschap sinds den Noord-Amerikaanschen Vrijheidsoorlog zeer verkoeld; de Czaar breidde zijn gebied uit aan de Zwarte Zee, begon Turkije te bedreigen en zich een weg te banen naar de Middellandsche zee. Engeland begon zijn invloed te doen gevoelen in Azië en hier koloniën te verwerven; eerlang zou het dus daar optreden als Ruslands concurrent.”

“Ieder verbond, dat de Engelschen sloten, had dus twee doeleinden: hun eigen heerschappij ter zee uit te breiden, die van Frankrijk te beperken, zoo te mogelijk vernietigen.”

Zooals licht is te begrijpen, kwam de oorlogstoestand hun hierbij uitnemend te stade. Dan onderzochten hun oorlogschepen elk vaartuig, dat zij onder vreemde vlag ontmoetten en boorden het bij weigering in den grond; dan werd het door alle onzijdige natiën gehuldigde beginsel, dat behalve voor oorlogscontrabande de vlag de lading dekte, voor hen een doode letter, dan heerschten zij bijna onbeperkt op den oceaan.

Reeds langen tijd had hun optreden bij de neutrale mogendheden kwaad bloed gezet. Zelfs Noord-Amerika was verbolgen, want de Engelschen ontzagen [154]zich niet de bemanning van Amerikaansche schepen krijgsgevangen te maken onder voorwendsel, dat zij Engelsch onderdaan waren. In December 1800 was een Ligue der Onzijdigen, gevormd door Rusland, Zweden, Denemarken en Pruisen, begonnen, zich tegen dergelijke onbeschaamdheden te wapenen. De havens van de Zwarte, de Middellandsche en de Oostzee waren dientengevolge reeds voor de Engelschen gesloten; toen Napels eveneens met de Republiek had vrede gesloten (Maart 1801) werden ze alleen nog toegelaten in die van het machtelooze Turkije en van Portugal.

Handig had de Eerste Consul van deze stemming partij getrokken. Pruisen had hij gevleid en halve beloften gedaan om aldus in dit rijk een tegenwicht te krijgen tegenover het openlijk door Engeland gesubsidieerde Oostenrijk. Door de belofte van diens schoonzoon, den hertog van Parma, bij den vrede van Lunéville te verheffen tot koning van Etrurië (Toscane) had hij Spanje’s zwakken koning Karel IV overgehaald Portugals koning, zijn zwager, desnoods door wapengeweld te dwingen zijn havens eveneens voor de Engelschen te sluiten; door een reeks van beleefdheden en geschenken had hij eindelijk den half waanzinnigen Paul I van Rusland van een vijand der Republiek in een bewonderaar van zijn eigen persoon als staatsman en veldheer weten te veranderen en zelfs de eerste grondslagen weten te leggen tot een Fransch-Russisch verbond.

Om dit doel te bereiken had Napoleon zelfs den brief van Rostopchin, den Russischen minister van buitenlandsche zaken zeer hoffelijk beantwoord en er in toegestemd, tot herstel der goede verstandhouding, de integriteit van het grondgebied van Napels, Beieren en Wurtemburg te waarborgen en den koning van Sardinië op den troon te herstellen. Dat de brief meer op een ukase dan op een dankbetuiging voor de teruggezonden krijgsgevangenen geleek, was hij met stilzwijgen voorbijgegaan; Fouché had hij zelfs bevolen beslag te leggen op een brochure van een Pool, getiteld: “Geen hechte duurzame vrede zonder Polens herstel.” Niets had hij onbeproefd gelaten om Engeland te isoleeren.—“Eerst wanneer wij ook met Albion hebben afgerekend, zal Frankrijk al de weldaden des vredes genieten,” had hij gezegd tegen een deputatie uit het Wetgevend Lichaam, die hem met den vrede van Lunéville kwam gelukwenschen. “Maar het gouvernement daar is dol geworden en weet niet meer wat heilig is. Al de mogendheden van het vaste land gezamenlijk zullen het tot rede moeten brengen.”

Dezen weg ging het reeds op; de Ligue der Onzijdigen en de geduchte maritieme maatregelen door Napoleon zelf te Brest, te Rochefort, in Spanje en in Holland genomen, schijnbaar Ierland, Indië en Brazilië geldende, doch feitelijk alleen ten doel hebbende het leger in Egypte te hulp te komen, deden in Engeland ernstige ongerustheid ontstaan. Misgewas was daar in diezelfde dagen oorzaak van een gruwelijken hongersnood; dan had Pitt in ’t begin [155]van Februari zijn ontslag genomen, omdat de nu en dan half waanzinnige George III halsstarrig had geweigerd aan diens grootsche plannen met Ierland1 mede te werken.

De bevolking in Engeland snakte dus naar vrede; ze leed honger, en alleen een vrede kon tengevolge hebben, dat de schepen met graan uit het buitenland de Engelsche havens weder inliepen. De oorlogspartij in het parlement versaagde echter niet en nam den haar door het Noorden toegeworpen handschoen zelfs blijmoedig op. Nelson voer naar de Oostzee, liet zijn chef, den ouden admiraal Parker, die “op de donkere nachten en de ijsvelden” daar volstrekt niet was gesteld, praten, verscheen den 2en April met een eskader van twaalf schepen voor Kopenhagen, vernielde de Deensche vloot, bevocht daar, onder zware verliezen, in vier uur tijd een volkomen overwinning en bewerkte een wapenstilstand van veertien weken.

Gaarne had hij zich daarna tegen de Russische vloot gekeerd, die in de haven van Reval ingevroren had gelegen; doch hiervan kwam niets. In den nacht van den 24en Maart was de dolleman Paul I door graaf Pahlen, generaal Bennigsen en eenige anderen in zijn paleis vermoord, volgens Talleyrand “de in Rusland meest gebruikelijke manier van onttroonen.” Zijn zoon Alexander was hem opgevolgd en had op aandrang van den koopmansstand en van zijn omgeving en uit haat tegen Bonaparte en de Fransche Republiek met Engeland onderhandelingen geopend, en toen Duroc, met een vertrouwelijke zending naar St. Petersburg vertrokken, hier aankwam, werd juist tusschen de beide rijken vrede gesloten.

Toen Talleyrand met het bericht van Pauls gewelddadigen dood op Malmaison verscheen, werd Bonaparte woedend. “Den 3en Nivôse hebben de Engelschen mij te Parijs gemist, maar te St. Petersburg thans niet.” riep hij; brutaalweg schreef hij daarop in den Moniteur: “Paul is vermoord in den nacht van 24 Maart, het Engelsche eskader is den 31en de Sont gepasseerd. De geschiedenis zal leeren welk verband er tusschen deze twee gebeurtenissen bestaan kan.” Kort te voren had hij zijn gezant te St. Petersburg doen kennen, dat hij uit vriendschap voor Rusland niet ongenegen was iets te doen voor den koning van Sardinië, thans annexeerde hij Piëmont oogenblikkelijk, doch antidateerde het hierop betrekking hebbende decreet met tien dagen en gaf aan het nieuw verworven grondgebied, zoogenaamd voorloopig, de administratie van een Fransch departement.

Met den dood van Paul I en het bombardement van Kopenhagen was de Ligue der Onzijdigen zoo goed als uiteengevallen. Als een bewijs, dat Engeland toenadering zocht, liet het al de in zijn haven opgesloten neutrale [156]schepen vrij. Aangezien de wensch naar vrede bij de bevolking dagelijks sterker werd, waren er door het ministerie Addington zelfs tegenover den heer Otto, Frankrijks zaakgelastigde te Londen, reeds eenige voorbereidende stappen gedaan,—de overwinning bij Hohenlinden en de vrede van Lunéville hadden hierbij zeker een rol gespeeld;—maar van beide partijen waren de eischen nog te hoog; terwijl te Londen werd gepraat over den vrede, werd de krijg dus onverpoosd voortgezet. Zoo trok b.v. Leclerc in Mei met een leger van 30.000 man over Spaansch grondgebied naar Portugal. Godoy, bijgenaamd de vredevorst, een voormalig soldaat van de garde, thans de amant van Spanje’s koningin en Spanje’s schier oppermachtig gebieder, zou zich met 40.000 man bij hem aansluiten; plannen tot verdeeling van Portugal tusschen Frankrijk, Spanje en Godoy waren reeds gemaakt, toen de koning van Portugal aan al dit gekonkel en geknoei van Godoy een einde maakte en te Badajoz vrede verzocht nog voordat Leclerc handelend had kunnen optreden.

Portugals havens werden voor de Engelschen gesloten; Frankrijk kreeg vermeerdering van grondgebied in Guyana. Intusschen speelde Lucien, de gezant te Madrid, bij dit alles de beste kaart. Het fortuin aan geschenken, schilderijen en ruwe diamanten door hem verdiend, werd geschat op meer dan dertig millioen francs. Veel degelijk werk leverde hij wel niet, maar de positie van gezant en broeder van den Eersten Consul was van een financieel standpunt bekeken in die dagen lang niet te versmaden. Wel was hij een tijdlang quasi uit zijn humeur, omdat zijn broeder te Parijs zoo weinig naar hem luisterde en het verdrag van Badajoz niet verkoos te teekenen, wel dreigde hij zelfs met ontslagname en onverwijld vertrek uit Madrid, als “zijn” tractaat niet werd aangenomen, doch bij dreigen bleef het tot het November werd; toen keerde hij naar Parijs terug. Hij verlangde naar rust. In Januari had hij met Spanje een bondgenootschap gesloten tegenover Portugal, in Februari een conventie betreffende den opmarsch der troepen, bestemd om Engeland en zijn koloniën aan te vallen; in Maart had hij het reeds vijf maanden te voren door Alquier afgewerkte tractaat betreffende Parma, Toscane en Louisiana nogmaals geteekend; eindelijk had hij in Juni “het in diplomatieken zin vorm noch stijl bezittende” vredesverdrag vol “onbegrijpelijke artikelen” te Badajoz met Portugal aangegaan, doch het eerst na een reeks van wijzigingen in ’t laatst van September door Napoleon bekrachtigd kunnen krijgen; ’t was heel wat! Dat hij na zulk een harden arbeid te Parijs het prachtige hôtel de Brienne, eenmaal het eigendom der Marbeufs, de beschermers zijner familie, uitkoos, het geheel liet restaureeren en hier zijn gemak nam, was dus begrijpelijk! Dat hij op zijn nieuw buitengoed le Plessis, groote wijzigingen liet aanbrengen eveneens. Hij had er nu immers het geld voor!

Op le Plessis vond hij zijn zuster Elisa terug. Een maagkwaal, die [157]eenige jaren later evenals bij haar vader zou ontaarden in kanker, was oorzaak, dat zij zeer stil moest leven. Fontanes, die wel wist wat hij deed, hield haar “als vriend” trouw gezelschap, las en politiseerde met haar, verwierf zich hiermede een aardig fortuin en hielp tevens zijn vriendjes in den zadel.


Terwijl Lucien dus in Spanje zijn eigen beurs spekte, doch geen voet verzette om het ongelukkige leger in Egypte van Cadix uit van krijgs- en mondvoorraad te voorzien, was het brein van zijn broer met het lot van dat leger bijna onafgebroken vervuld. De verovering van Egypte was zijn werk. Het blijvend bezit van dit land vormde den grondslag van zijn verdere plannen tegen Engeland in het Oosten; voor het sluiten van den vrede was het vraagstuk, wie het zou bezitten, het grootste struikelblok. Door een laatste geweldige krachtsinspanning wilde hij Albion dus stellen voor een voldongen feit.

De omstandigheden waren hem echter niet gunstig. Reeds in Maart was een Engelsch leger bij Aboukir geland; generaal Menou, na Klébers dood opperbevelhebber geworden, doch voor zijn taak niet berekend en door zijn onderbevelhebbers telkens bevit en tegengewerkt, had verkeerde maatregelen genomen en was bij Heliopolis geslagen; in Mei waren Rosette en Ramanieh verloren gegaan; ten slotte bleven alleen Caïro en Alexandrië in Fransche handen. Toen de admiraal Ganteaume, die reeds tweemaal een echec had geleden, bevel ontving in de haven van Derne op de kust van Afrika een landingsleger aan wal te zetten en terwijl de admiraals Bruyx, Dumanoir en Linois zich te Cadix vereenigden en eveneens koers naar Egypte zouden zetten, was, rekening houdende met de machtige Engelsche vloot in de Middellandsche Zee, het resultaat van dit stoute ondernemen, reeds te voorzien.

Behalve bij Algesiras tegenover Cadix, waar Linois eenig succes behaalde, was de fortuin de Fransche zeemacht ongunstig; Ganteaume kon bij Derne slechts een paar honderd man aan wal zetten en moest toen wijken voor een vijandelijk eskader. Ook deze expeditie mislukte dus.

Toen greep de Eerste Consul het oude plan van het Directoire om Engeland met een groot landingsleger rechtstreeks aan te vallen, weder op. Al de havenplaatsen langs het Kanaal werden met Boulogne als middelpunt een tooneel van ongekende bedrijvigheid. Dag en nacht werd gewerkt aan den bouw van honderden schepen, licht en toch voldoende zeewaardig om met troepen en zwaar geschut aan boord het Kanaal te kunnen oversteken. Van Duinkerken naar Brest werd de geheele kuststrook één reusachtig legerkamp, waarin binnen enkele weken een krijgsmacht van bijna 100.000 krijgers werd samengebracht, om hier ook in zeilen, roeien en ander zeemanswerk te worden geoefend. Wel noemde Nelson het gansche plan dollemanswerk, maar beproefde niettemin tot tweemaal toe een landing om die oorlogsbodems te vernielen. [158]Tot tweemaal toe leed hij een echec en moest zich verder bepalen tot een onverpoosde waarneming der Fransche kust.

De onrust, door al die dreigende krijgstoerustingen onder de bevolking in Engeland verwekt, de bij deze aanhoudend sterker wordende drang naar het einde van een oorlog, die nu reeds tien jaar duurde en Engeland hoe langer hoe meer van het vasteland isoleerde, de begeerte naar vrede, die in weerwil van zijn snoevend en hooghartig optreden in die dagen toch werkelijk bij Bonaparte aanwezig was, gevoegd bij tal van drijfveeren van moreelen aard bij beide partijen, waren ten slotte oorzaak, dat er tusschen de twee kabinetten meer overeenstemming ontstond en dat den 1en October 1801 tot groote vreugde van beide natiën de vredespreliminairen te Londen werden geteekend.

Hoogst belangrijk waren de voorwaarden. Met uitzondering van Trinidad en de voorheen Hollandsche bezittingen op Ceylon gaf Engeland o. a. aan de Fransche Republiek en haar bondgenooten al de in den loop des oorlogs veroverde koloniën terug. Egypte zou weder aan Turkije, Malta aan de Maltezer Ridders komen. Portugals grondgebied zou onschendbaar zijn, dat van Rome en Napels door de Franschen, terwijl de eilanden en havens aan de Middellandsche en Adriatische zee door de Engelschen ontruimd zouden worden.

Over de rechten der Onzijdigen, over Piëmont, Genua en Toscane alsmede over de moeilijkheden op handelsgebied, vraagstukken, die eenmaal onder handen genomen, ieder voor zich reeds tot een nieuwen oorlog konden leiden, werd wijselijk niet gerept. Men wilde vrede.

Bonaparte had Frankrijk tegenover het buitenland dus gevoerd naar een standpunt, tot heden ongekend. Reusachtig, overweldigend waren zijn invloed en zijn macht geworden. België en Savoye hadden zich bijna vrijwillig aan hem onderworpen; de Rijnprovinciën, te voren reeds tamelijk los van Duitschland, hadden tegen hun inlijving weinig bezwaar gemaakt; de Alpen en de Rijn vormden thans Frankrijks natuurlijke grenzen.

Alleen in ’t binnenland liet de toestand nog veel te wenschen over, doch Bonaparte twijfelde niet of ook hier zou hij weldra zijn wat hij van half Europa reeds was, de oppermachtige gebieder, die geen ander gezag naast zich duldde. Hij sprak deze gedachte niet uit en liet zelfs zijn naaste omgeving betreffende zijn bedoelingen in ’t onzekere, maar zijn tijdens de vredesonderhandelingen bij herhaling gebezigde uitdrukking, als Engeland een nieuwe coalitie begon: een tweede geschiedenis te zullen leveren van Rome’s grootheid, verried wat er in hem omging. Lafayette had hem doorzien. Toen hij hem voor zijn bevrijding uit de gevangenis te Olmütz kwam bedanken, had hij o. a. gezegd: “Uw gansche streven is alleen het fleschje met heilige olie (de zalving) boven uw kruin te laten breken.”


Men had mogen verwachten, dat Bonaparte na het reusachtige succes [159]in de twee laatste jaren verkregen, thans eenige rust nemen en van het vredestijdperk gebruik maken zou om al de werken, die den welvaart van het land moesten bevorderen doch nog in hun kindsheid waren, gelegenheid te geven tot ontwikkeling te komen en dus de vruchten van zijn werk te zien rijpen; van rust nemen was bij dien ijzeren man geen sprake.

Reeds was zijn brein vervuld met nieuwe plannen. Holland, Zwitserland, Genua en de Cisalpijnsche republiek hadden de beginselen der omwenteling omhelsd en in de hoop op hun toekomstige vrijheid de zwaarste lasten geduldig gedragen; bij den vrede van Lunéville was hun onafhankelijkheid benevens de vrijheid om den regeeringsvorm te kiezen, die hun de meest gewenschte scheen, door beide partijen gewaarborgd, niettemin was hij reeds begonnen zijn invloed op die keuze krachtig te doen gelden. Op Fransche leest moesten die weerlooze staatjes worden geschoeid. Fransch moesten ze worden. Of Oostenrijk, of Europa hiermede genoegen zou nemen, of hieruit niet een nieuwe oorlog kon voortkomen, vroeg hij niet. De omwentelingsgezinde partij, de partij der vrijheid werd in die staatjes onderdrukt, beweerde hij niet geheel ten onrechte. Voor zijn persoonlijke inmenging vond hij dit ruim voldoende.

Dan moest Frankrijk weder een koloniale mogendheid van den eersten rang worden. Egypte was verloren gegaan. Sint Domingo zou dit verlies goed maken. Sinds den vrede van Rijswijk (1697) een Fransche kolonie, de parel der Antillen, had dit eiland met zijn achthonderd suiker- en katoen-, drie duizend indigo- en koffieplantages tot in het begin der omwenteling jaarlijks gemiddeld 280 millioen francs naar Frankrijk doen stroomen. Aan een opstand onder de zwarten, die hoofdzakelijk door wanbeheer en mishandeling was ontstaan en aan een massa blanken het leven had gekost, had de neger Toussaint-Louverture een einde gemaakt en als generaal de teugels van het bewind in handen genomen en het eiland vrij verklaard onder protectoraat van Frankrijk. Thans zou een expeditie onder Leclerc het eiland weder onder Fransch gezag terugbrengen. Dat Joséphine en haar creoolsche vrienden, de planters, die te Parijs hulp waren gaan vragen tegen de zwarten en steen en been klaagden over het verlies hunner eigendommen, op dit besluit invloed hadden uitgeoefend, is even aannemelijk als dat Bonaparte in de herovering van het eiland een prachtige gelegenheid heeft gezien om zijn zwager en zijn zuster Pauline een kolossaal fortuin en een schitterende positie te bezorgen. Van de gunsten, waarmede de fortuin voor de andere familieleden zoo kwistig was geweest, hadden die twee tot nog toe zeer weinig genoten.

Met graagte aanvaardde Pauline het voorstel om haar man te vergezellen. Ook bij het leger was met den vrede werkeloosheid in het verschiet en daarom de zucht om aan de expeditie deel te nemen en ginds fortuin te maken buitengewoon groot. Den 14en December stak de admiraal Villaret met een landingsleger van ruim 20.000 man en tal van particuliere belanghebbenden uit [160]Brest in zee. Engeland opperde niet alleen geen bezwaren van beteekenis, maar achtte dien tocht zelfs in zijn eigen belang, omdat het daarin een krachtig middel zag tegen de uitbreiding van de emancipatie der negers2 in zijn eigen koloniën.

Voor het slagen dezer expeditie hadden de maritieme toebereidselen echter te veel tijd gevorderd. Toussaint-Louverture was gewaarschuwd, dus op zijn hoede en geen licht, zelfs zeer zwaar werk wachtte Leclerc. Wel werden de zwarten op verschillende plaatsen verslagen en werd de negergeneraal ten slotte verplicht den vrede te vragen en zich naar Frankrijk te laten vervoeren, maar toch mislukte de tocht. De gele koorts brak uit onder de troepen en raapte duizenden soldaten weg en behalve Leclerc zelf ook bijna alle generaals. Opnieuw kwamen de negers in opstand. Ten slotte keerde het overschot der expeditie, 3000 van de 34000 naar Frankrijk terug (Januari 1803). Met deze Pauline en haar zoontje.

Het lange haar ten teeken van rouw kort afgesneden en tengevolge van haar bevalling nog altoos lijdende aan een ziekte, welke in die dagen ongeneeslijk werd geacht, die haar het gaan en reizen tot een foltering maakte en haar weldra dwingen zou bijna altijd te liggen, voerde de diepbedroefde, twee en twintigjarige weduwe het gebalsemde lijk van haar echtgenoot mede naar Toulon om het op het landgoed Montgobert te doen bijzetten. Op St. Domingo fortuin gemaakt, had zij stellig niet. Zonder Napoleons jaarlijksche toelage van 60.000 francs zou zij door al ’t geen er nu te betalen viel, moeite hebben gehad rond te komen en al was zij zuinig op gierig af, rekenen had zij nooit geleerd. Al haar illusiën van grootheid en rijkdom waren in rook verdwenen.

Het echec in de Antillen geleden, mocht zwaar wezen, bijna zonk het in ’t niet naast het reusachtige succes, dat Bonaparte intusschen op staatkundig gebied behaalde, niet met horten en stooten doch zeer geleidelijk om Europa geen aanstoot te geven of bezorgd te maken, voordat de vrede met Engeland definitief was geteekend. Aan de Bataafsche republiek schonk hij een grondwet. In Zwitserland trad hij op als bemiddelaar. In Januari 1802 werd hij door vierhonderd en vijftig afgevaardigden der Cisalpijnsche republiek, die hiertoe opzettelijk te Lyon waren bijeengekomen, plechtig uitgenoodigd het presidentschap van deze te aanvaarden en haar te herdoopen in de Italiaansche. De invloedrijke Italiaan Melzi verkoos hij tot vice-president. Daar te Lyon, halverwege Parijs en Milaan hield hij ook een revue over de uit Egypte teruggekeerde krijgers en werd met geestdrift door hen begroet.

Malmaison.

Malmaison.

Daar hij aan Jozef, die de vredesonderhandelingen met Engeland te [161]Amiens zou leiden, uitdrukkelijk had doen te kennen geven, dat daarbij zoo min over den koning van Sardinië als over den stadhouder in Holland en de vier reeds genoemde republieken mocht worden gerept en de stelselmatige uitsluiting dezer netelige punten bij Engeland instemming had gevonden, was de lijst der geschilpunten aanmerkelijk ingekrompen. Eindelijk den 25en Maart 1802 werd te Amiens de vrede geteekend, die aan een oorlog van tien jaar een einde maakte en een der gewichtigste gebeurtenissen is uit het begin der negentiende eeuw. De preliminairen van Londen vormden den grondslag er van. Onder de garantie van den czaar zou de Maltezer ridderschap op Malta hersteld en de Engelsche bezetting teruggezonden worden. Ook uit Egypte zou Engeland zijn troepen terugroepen.

Werd de vredebode in Frankrijk met gejuich begroet, in Engeland voerde die de bevolking letterlijk tot een soort van razernij. Een daverend Bonaparte for ever klonk in Londens straten uit boven de nationale liederen. Peace with France prijkte met groote letters op alle voertuigen en toen de kolonel Lauriston, adjudant van Bonaparte, de tractaten kwam uitwisselen, spande het volk zijn paarden uit en trok zijn galakoets zelf verder naar zijn hotel, want ’t was vrede. Nu werden de havens weder geopend, kon er graan worden aangevoerd. De handel en het verkeer zouden herleven; de vrees voor hongersnood was verdwenen. Duizenden Engelschen staken het Kanaal over om een bezoek te brengen aan “dat land van barbaren en koningsmoordenaars” doch in de eerste plaats om dien generaal, dien Bonaparte te zien, dien ze ginds nog slechts kenden door spotprenten en schotschriften en—door den geweldigen roep, die van hem uitging.

Niet om den hartstochtelijken wensch van de meerderheid der natie, wel om hun eigen eerzucht en een kliek kooplui te bevredigen, die uitsluitend hun handelsbelangen op ’t oog hadden en voordeel trokken uit den oorlogstoestand, zullen de britsche ministers dien vrede reeds het volgende jaar verbreken, Frankrijk opnieuw den oorlog aandoen en dezen niet eindigen, voordat Napoleon is verpletterd.

Ook de staatsman Fox, het beroemde hoofd der oppositie in het Lagerhuis, de mededinger van Pitt, kwam naar Parijs om met Bonaparte kennis te maken en bouwstoffen te verzamelen voor een werk over de laatste twee Stuarts. Bonaparte schoof alle etiquette voor hem ter zijde, ontving hem herhaalde malen als een vriend in zijn huiselijken kring, gaf bevel al de staatsarchieven voor hem open te leggen en deed hem, den bijna zestigjarigen staatsman, die nog zooveel edele droombeelden koesterde, vaak versteld staan over de stoutheid zijner plannen voor de toekomst, die hij zeer weinig bemantelde. Gansch Parijs liet hij hem zien, ook een juist in die dagen weder geopende tentoonstelling van nijverheid, de tweede na de omwenteling; vaak gevoelde hij zich gestreeld door de onverholen teekenen van [162]verbazing door zijn gast gegeven, over zooveel vooruitgang in dat bedrijf.

De mannen scheidden in vriendschap als twee groote figuren, die elkander hadden leeren hoogachten.

Waren de natiën dus verheugd over den vrede, Bonaparte zeker niet minder. Met dagelijks klimmende onrust had hij den loop der onderhandelingen gevolgd; bij herhaling had hij Jozef doen weten, dat hij toe moest geven op alle ondergeschikte punten, die vertraging konden doen ontstaan; aan de koeriers tusschen Parijs en Amiens had hij zelfs premiën beloofd, als zij spoed maakten. Zoo handelde geen man, die zooals vaak nog heden wordt beweerd den oorlog zocht tot elken prijs. Neen, niet naar oorlog, naar vrede, naar een langdurigen algemeenen vrede verlangde hij in die dagen; dat hij dit doel niet heeft bereikt, dat de vredestoestand reeds in 1803 weder werd verbroken, mag niet aan hem worden geweten, maar Engeland is, herhalen wij, in hoofdzaak de schuld er van, zooals de door geheel Europa overgenomen legende van Napoleons ziekelijke behoefte aan oorlogsdaden met al haar afgrijselijke gevolgen haar ontstaan heeft te danken gehad aan Talleyrand.

Jaren lang (tot ver in 1807) had deze man, die Napoleon in stilte fel haatte, zoo goed als diens geheele staatkunde geleid, hem zelf, zooals zijn brieven getuigen, voortdurend gewaarschuwd tegen de zoogenaamde moordplannen der vorsten van Europa en der Pruisische generaals en aan diezelfde vorsten na iedere nederlaag de voor hun eigenliefde meest vernederende brieven geschreven.

Hoe had deze man—en zooveel anderen met hem—zich na dit alles in 1815 met opgeheven hoofd op ’t congres van Weenen durven vertoonen, indien hij zich hier niet had voorgedaan als de zwakke, weerlooze, gebrekkige man, die gedwongen was geweest de bevelen op te volgen van een bloeddorstig monster?

Doch hierover later. Dezen even talentvollen als sluwen en steeds naar goud dorstenden staatsman zullen wij vaak genoeg aan ’t werk zien.

Dat Bonaparte geleidelijk aanstuurde op het herstel van het éénhoofdige gezag was in Frankrijk dus voor niemand een geheim meer en de natie en bloc had geen bezwaar haar held, die haar orde, rust en vrede had gebracht, hierin de vrije hand te geven. Wel echter de oppositie. Deze werd hoofdzakelijk gevonden bij de groote staatslichamen bij het leger en dan bij het Instituut met zijn plannenmakers en godloochenaars uit de dagen van het Directoire, de zoogenaamde “denkende hoofden.”

Reeds had het Tribunaat onder meer verworpen de zoo noodzakelijke wet op de Openbare Schuld en de staatsdomeinen, op de speciale rechtbanken, een uitvloeisel van den moordaanslag in de rue Saint Nicaise, zich in schampere taal geuit en zich gestooten aan het woord “onderdaan,” voorkomende in het tractaat met Rusland. Bonaparte was driftig geworden, had de [163]opposanten in den Raad van State uitgemaakt voor “ongedierte,” hieraan toegevoegd, dat hij zich niet als Lodewijk XVI zou laten aanvallen, terwijl hij van zijn gemoedsstemming in officieuse dagbladen liet blijken. Toen het Wetgevend Lichaam met zijn overgroote meerderheid van wijsgeeren en oud-priesters denzelfden weg begon te bewandelen als de Tribunen, toen ook de Senaat bij de stemming over candidaten voor drie in dit college vrijgekomen zetels, duidelijk blijk had gegeven van onwil en Bonaparte’s candidaten, drie oude, verdienstelijke generaals, waren gevallen, had hij den 2en Januari al de reeds ter behandeling gereed liggende wetsontwerpen, die de natie met zoo vurige belangstelling verbeidde, teruggenomen. Het tijdstip was blijkbaar nog niet aangebroken, waarop deze belangrijke zaken met de noodige kalmte en eensgezindheid konden worden behandeld. Hierdoor had Napoleon het Tribunaat en het Wetgevend Lichaam tot volslagen werkeloosheid gedoemd en de natie doen zien aan wie de schuld lag, dat niet meer arbeid werd verricht.

Intusschen had hij langdurig beraadslaagd met Cambacérès, doch vooral met Lucien, met wien hij zich had verzoend; daarna had hij den Senaat gewezen op artikel 38 der grondwet, welke voor het loopende jaar (X) de vervanging gebood van het eerste één vijfde der twee andere staatslichamen, de verdere regeling overgelaten aan zijn ambtgenoot en was naar Milaan vertrokken om zich hier te laten uitroepen tot president der Italiaansche republiek.

Toen hij den laatsten Januari terugkwam, was over de hoofden der oppositie in Tribunaat en Wetgevend Lichaam het vonnis reeds geveld. Twintig leden van het eerste, zestig van het tweede waren niet bij loting doch bij keuze zooals men het noemde “geëlimineerd,” ze zouden worden vervangen door even zooveel anderen, die meer den geest van het gouvernement waren toegedaan. Carnot en Lucien kregen zoodoende in Maart een zetel in het Tribunaat; terstond wierp de laatste zich weder op tot leidsman der openbare meening.

“Ik ben een soldaat, een zoon der revolutie en zal me niet als een koning laten beleedigen” had de Eerste Consul reeds een tijdlang te voren in den Raad van State gezegd, thans had hij de oppositie zijn klauw laten voelen.

Waardiger, grooter zou hij zich getoond hebben, als hij die minderheid die òf hem persoonlijk haatte òf hem alleen bestreed uit zucht tot oppositie desnoods met een minachtend schouderophalen was voorbijgegaan, maar hij was driftig en lichtgeraakt, duldde bijna geen tegenspraak en had voor Frankrijks eer en grootheid alleen reeds meer gedaan, dan al “die babbelaars en idéologen,” zooals hij ze noemde, te zamen. Eindelijk kende hij zijn tegenstanders in het Tribunaat mogelijk te goed om niet te zien, dat, was zijn houding een lijdzame en geduldige, deze hen stoutmoediger zou maken en dat ze voor hem en de natie bepaald gevaarlijk konden worden als de meerderheid in Senaat en Wetgevend Lichaam, wat niet volslagen onmogelijk was, [164]met hen één lijn begon te trekken en als ook een deel van het leger zich in den strijd mengde.

Want ook hierbij en vooral onder de generaals, die met Moreau in Duitschland hadden gediend, telde hij heel wat vijanden. Lannes en Augereau waren reeds zoo brutaal geworden, dat de eerste van zijn commando ontheven en als gezant naar Portugal gezonden was; Massena was verwoed, dat hem het commando over het leger in Italië ontnomen en aan Brune opgedragen was; over een huis had hij bovendien standjes met Joséphine gehad. Gouvion St. Cyr en Macdonald waren wel beiden niet in Parijs, doch staken hun vijandige gezindheid tegenover hem niet onder stoelen of banken.

Moreau, een dapper soldaat, doch een karakterloos man, had zelfs reeds openlijk tegen hem partij gekozen en werd in zijn haat gesterkt door zijn vrouw, die jaloersch was op Joséphine en door zijn schoonmoeder, mevrouw Hulot, evenals deze een creoolsche en reeds jaren met haar op voet van oorlog.—Voor de oppositie was deze volbloed republikein, die zoo belangeloos heette maar niettemin een rijk en prachtig hotel te Parijs zijn eigendom noemde, de aangewezen man om Bonaparte op te volgen, “als deze toevallig een ongeluk mocht overkomen.”

Al die generaals misten echter een groot troepencommando; zij waren dus niet zoo gevaarlijk als Bernadotte, die er wel een bezat, namelijk dat van Rennes over de korpsen van ’t Westen. Door Jozefs invloed lid geworden van den Raad van State (1800) had hij toen reeds sterk geïntrigeerd om òf in Italië òf in de Bataafsche republiek òf te Parijs een groot commando machtig te worden. Daarop had hij zich door zijn heftige taal tegen Leclerc, toen deze op marsch naar Brest eenige uren te Rennes bij hem was, bij Bonaparte zoo verdacht gemaakt, dat deze hem zijn commando ontnomen en naar Parijs geroepen had. Weder in genade aangenomen, had hij (Januari 1802) bedankt voor het kapitein-generaalschap over Guadeloupe en toen voor dat over Louisana zooveel voorwaarden gesteld, dat Bonaparte hem had laten gaan en generaal Victor hiervoor had aangewezen. Thans zat hij weder te Rennes bij een grootendeels van het Rijnleger afkomstigen troep, die in geen drie jaar soldij had gezien, waarbij telkens gevallen van grof verzet plaats vonden en de desertie sterk toenam, bij een troep dus, die weinig meer noodig had om, door mooie beloften en goud verlokt, zoodra Bonaparte was gevallen, over te gaan tot een pronunciamento.

Prachtig voor het oog, was diens positie volstrekt niet.

Wie zal het bevreemden, dat hij zich wapende, zijn garde vergrootte en toen hij den eersten Paaschdag ter eere der sluiting van het Concordaat in de Nôtre Dame de hoogmis ging bijwonen, ook vier bataljons dier garde met de bajonet op in de kerk deed opstellen. Had men hem het lot van Romulus niet toegedacht? Bestond er geen komplot om hem onder de mis te [165]vermoorden?—Dat Bernadotte hiervan wist, staat vast. Jozef ook? Zou zijn zwager hem niet hebben gewaarschuwd? In elk geval bedankte de man, die bij de gesloten verdragen als onderhandelaar was opgetreden, voor de eer, om in de kerk te gaan naast zijn broeder; hij bleef liever bij zijn collega’s van den Raad van State.

De vier bataljons garde in de kerk maakten effect. Er gebeurde niets.

Te Rennes gebeurde echter wèl iets. In afwachting van den loop der zaken te Parijs, had generaal Simon, Bernadotte’s chef van den staf, in stilte twee oproerige proclamaties doen drukken en had die per post verzonden (26 Mei). De politie kwam de samenzwering op ’t spoor en Simon en eenige subalterne officieren werden opgepakt, doch Bernadotte ontsprong den dans. Hij was even te voren met zijn vrouw naar Plombières vertrokken en wist, zoo heette het, van den prins geen kwaad. Maar Bonaparte wist wèl. “Praat me niet van dien schoft, die had den kogel verdiend,” zei hij tegen Rapp, toen deze Bernadotte’s naam noemde.

Toch deed hij hem niet vervolgen; de ander was immers een zwager van Jozef en de echtgenoot van Désirée Clary, de eertijds door hem versmade geliefde en Bonaparte was nu eenmaal Corsicaan met een aangeboren sterk familiezwak en met een onfeilbaar geheugen voor personen, die door hem vroeger te kort waren gedaan en onder deze bekleedde de kleine Désirée volgens hem een eerste plaats. Schonk hij haar later (1808) niet een van de drie kostbare pelzen, welke keizer Alexander hem te Erfurt had aangeboden; regelde hij niet zelf al de bijzonderheden van haar vertrek, toen haar man als kroonprins naar Zweden was geroepen?

Juist die bij hem zoo sterk sprekende karaktertrek, zijn vaak onverklaarbare verblindheid en zwakheid voor zijn naaste familieleden, zijn jarenlang onverzettelijk vasthouden aan het geloof, dat zijn broeders even geniaal en even bekwaam, ja zelfs genialer en bekwamer waren dan hij zelf, dat Lucien, doch vooral Jozef een superieur man was en dat vooral die twee hem bij zijn grootsche plannen met al hun krachten zouden terzijde staan, dat waar zij te kort schoten geen onwil of kwade trouw doch alleen hun jeugd en hun onervarenheid hiervan de schuld droegen, heeft hem geleid tot daden, waarvoor ieder ander in zijn plaats zich zou hebben gewacht; eerst in 1810 had hij ingezien, dat zijn stelsel van familieregeering verderfelijk was geweest.


In deze dagen was er nog in de familie Bonaparte een belangrijke verandering voorgevallen, want het was Joséphine ten slotte gelukt, het reeds vermelde huwelijk tot stand te brengen van Bonaparte’s broer Louis en haar dochter Hortense. Al is het onjuist, zooals Louis zelf later heeft beweerd, dat hij tot deze verbintenis was gedwongen, erg enthousiast waren de jongelui in [166]het eerst volstrekt niet over hun huwelijksplannen. Louis had er aanvankelijk wel geen ooren naar gehad, met Hortense in het huwelijksbootje te stappen, maar na zijn Duitsche reis had de melancolieke man, die met de personen van zijn stand weinig omging en er alleen enkele obscure vrienden op na hield, in het huwelijk toegestemd. Ook was zijn verhouding tot Hortense wel wat veranderd, ja Masson zegt zelfs, dat Louis verliefd op haar was en zich dan ook volstrekt niet stoorde aan het verzet, dat hij ondervond van de zijde van Lucien en Jozef, die het huwelijk volstrekt niet goed konden keuren. En Hortense? Zij had gedwee de zachte drang van haar moeder, die zij vereerde, gevolgd en had ook haar toestemming gegeven, al kan men niet zeggen, dat daardoor een van haar hartewenschen werd vervuld. In de laatste maanden van 1801 was tot deze verbintenis besloten en in het begin van Januari 1802 werd het huwelijk voltrokken in tegenwoordigheid van tal van familieleden en van deze plechtigheid maakten Murat en Caroline gebruik om ook hun huwelijk nog kerkelijk te doen sluiten.

Een groote wensch van Joséphine was hiermede vervuld, want zij achtte deze verbintenis voor haar eigen plaats in de familie van groot belang, zoowel nu als later. En dan had ze hiermede nog wel Louis gewonnen; iemand die een zoo groote plaats in Bonaparte’s hart innam en die zelfs in zijn gedachten in aanmerking kwam voor zijn opvolger. Joséphine had de kerkelijke wijding van haar eigen huwelijk tegelijk met die van Louis en Murat niet durven vragen, maar dit verdriet verduisterde geenszins den triomf, welken ze had behaald. Later, hoopte zij, zou ook dat nog wel gelukken en van de geestelijkheid verwachtte ze daarbij steun. De tijd zou leeren, dat ze gelijk had. [167]


1 Hij wilde het Iersche parlement vereenigen met dat van Engeland en Schotland, ook de katholieke Ieren toelaten tot de hooge staatsbetrekkingen en het ongelukkige eiland dus opheffen uit zijn staat van halve slavernij.

2 In de Fransche koloniën in West-Indië werd de slavernij, tijdens de omwenteling afgeschaft, weldra door Bonaparte hersteld.

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html