[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk IV.

13 Vendémiaire. Joséphine.

Nadat de constitutie van het jaar III met een Directoire van vijf leden als uitvoerende macht den 22en Augustus 1795 was aangenomen, moesten de leden van het wetgevend lichaam worden gekozen. Reeds vleiden zich de royalisten en de emigrés, die in de laatste maanden bij duizenden in het land teruggekeerd of uit hun schuilhoeken te voorschijn gekomen waren, dat zij bij die verkiezingen verreweg de meerderheid zouden hebben, waardoor hun kansen bij een tegenomwenteling dus aanmerkelijk moesten vermeerderen, toen een decreet der Conventie besliste, dat de Raad van Vijfhonderd voor twee derden zou bestaan uit haar vroegere leden. Waren dit dezelfde mannen, die den 10en Augustus 1792 tot den val van het koningschap hun steun hadden verleend en later over Lodewijk XVI het doodvonnis hadden uitgesproken? Zeker het waren deze volbloed republikeinen, maar tevens de mannen, die drie jaar lang tegenover gansch Europa pal hadden gestaan en door bijna ongeloofelijke bewijzen van volharding en energie Frankrijk van de vreemde overheersching hadden gered.

De royalisten, de emigrés en de rijke burgerij te Parijs zagen in dit decreet een terugkeer naar den tijd van la Terreur en de heerschappij der guillotine. In de meeste verkiezingssectiën te Parijs werd het dus verworpen, in de departementen echter met overgroote meerderheid aangenomen. Niettemin besloten de royalisten, van ouds wetende, dat hetgeen in de hoofdstad geschiedde, in de departementen meestal navolging vond, een poging te doen om weder op het kussen te komen. Te Parijs lag slechts een bezetting van enkele duizenden soldaten, zij hadden de sectiën en wel 40.000 aanhangers achter zich; de kansen stonden dus mooi. In de sectiën Lepelletier, [56]Luxembourg, le Temple enz., waar de rijken de meerderheid vormden, werd den 12en Vendémiaire (4 October) openlijk verzet tegen de Conventie afgekondigd; wapens werden rondgedeeld en onder de burgerij het gerucht verspreid, dat de regeering terug wilde naar de dagen van het schrikbewind.

In dezen uitersten nood was voor de Conventie krachtig ingrijpen een eerste vereischte; generaal Menou, commandant van de troepenmacht in Parijs, die de opstand niet vermocht te dempen, ja het verzet der royalisten door zijn slap optreden nog had versterkt, werd gevangen genomen; Barras kwam in zijn plaats, maar als leider van soldaten volkomen ongeschikt, nam hij o.a. op raad van Carnot, Bonaparte als tweede bevelhebber. “De degen eenmaal getrokken, zou niet meer worden opgestoken voor de orde was hersteld,” had Napoleon aan Barras gezegd, toen hij het commando aannam. En hij hield woord.

Toen in den laten namiddag van den 13en Vendémiaire de opstandelingen van verschillende zijden oprukten, werden ze zoo krachtig door de troepen van de Conventie ontvangen, dat het verzet werd gebroken; aan het beleid van Bonaparte dankte de Conventie haar behoud, want hij, niet Barras, was de ziel der verdediging geweest.

De Conventie toonde zich niet ondankbaar, tien dagen later benoemde ze hem tot divisiegeneraal bij de artillerie, nog tien dagen later tot opperbevelhebber van het leger in het binnenland. Barras was lid geworden van het Directoire.

Uit was het ineens met de plannen om naar Turkije te gaan. In drie weken tijd had Bonaparte een standpunt bereikt, zoo hoog, dat de invloed der bureaux van Oorlog hem niet meer kon schaden; weder “kon hij dienen en nuttig zijn.” Een zee van werk wachtte hem, want alleen de reorganisatie der nationale garde—honderd en vier bataljons—was een reuzentaak; hier tegen zag hij niet op. De legermacht te Parijs bracht hij samen in één kamp. De oud-militairen, die hem den 13en Vendémiaire vrijwillig hun hulp hadden aangeboden vereenigde hij tot een korps; voor het Directoire en de beide Raden schiep hij een lijfwacht en bracht aldus binnen enkele maanden in en om de hoofdstad een macht bijeen, groot genoeg om het gepeupel in bedwang te houden, dat honger leed, de waarde van het papieren geld met den dag zag verminderen en dus weinig aanmoediging noodig had om tot oproer over te slaan. Die militaire macht diende tevens om de Jacobijnen ontzag in te boezemen, die zich hadden vereenigd onder den naam van de Club van ’t Panthéon en opnieuw den kop begonnen op te steken.

Ook op zijn moreele leven deed deze reusachtige omkeer in zijn lot terstond zijn invloed gevoelen. Hij leefde letterlijk geheel op; het armoedige vertrekje in een klein logement, dat hem zoolang tot woning had gediend, verwisselde hij met een ruim hotel op den boulevard, hij schafte zich paard en rijtuig aan, huurde een loge in de comedie en liet zich een nieuwe uniform [57]maken, stellig geen weelde, want de tegenwoordige was tot op den draad versleten. Tevens begon hij voor zijn moeder te zorgen, zond haar eenige duizenden baar geld en assignaten en herhaalde die zendingen geregeld iedere maand. “Mama is van alles overvloedig voorzien; ik heb haar zestig duizend francs doen toekomen” kon hij in Januari 1796 aan Jozef melden. Ondanks al zijn werk bleef hij ook voortdurend vervuld met het lot en de belangen van zijn broers. Louis heeft hij terstond een luitenantsbrevet doen geven en hem opgenomen in zijn staf. Lucien, die armoede geleden en gevangen gezeten had, bezorgde hij een betrekking als Commissaris van Oorlog bij het leger van het Noorden.

Veel eer legde hij hiermee echter niet in, want Lucien vond het leven te Parijs, waar hij nu op kosten van broer Napoleon mocht rondscharrelen, zoo heerlijk, dat hij eerst in Februari 1796 afreisde naar Gorinchem. Reeds in die dagen bleek, dat de man voor geregelden, gezetten arbeid alle lust en geschiktheid ontbrak; op de tribune disputeeren met de Jacobijnen en royalisten ging hem beter af, maar tucht en plichtsgevoel waren hem onbekend.

Eindelijk werd de toekomst van Jozef, zijn boezemvriend, den broeder “wiens afwezigheid hij dagelijks sterker gevoelde” een voorwerp van zijn zorg. Jozef verveelde zich te Genua en wilde consul worden; ook wilde hij deelnemen aan de uitrusting van twee kaperschepen. “Kom naar Parijs; hier staan tafel en bed, paard en rijtuig tot je beschikking. Ik mis je bijzijn in zoo hoog mate” schreef Napoleon hem. Ook Jérôme vergat hij niet, maar plaatste hem te Parijs voor zijn rekening op een kostschool. Naar waarheid mocht hij dus aan Jozef schrijven, dat hij niet meer kon doen, dan hij voor allen deed, want na zijn naaste familie kwamen de neefjes en verdere bloedverwanten als oom Fesch, Ramolino en anderen aan de beurt.

Of de op deze wijze door hem bevoordeelden hem erkentelijk waren? Wel neen! Volgens de Corsicaansche begrippen deed hij hiermede slechts zijn plicht tegenover den clan. Het geluk had hem gediend; nu had hij ook te zorgen, dat zijn gansche geslacht hierin deelde. Of de leden hiervan eenige geschiktheid bezaten voor de betrekkingen, waartoe ze door dit begrip van nepotisme werden geroepen, werd niet gevraagd. Had Bonaparte, keizer geworden, aan het verlangen van den clan en in de eerste plaats van zijn moeder voldaan, dan had hij niet alleen Corsica maar gansch Frankrijk aan zijn bloedverwanten ten prooi gegeven om het naar hartelust te exploiteeren en voor eigen voordeel te gebruiken, doch aan dezen drang heeft hij echter niet toegegeven; hij heeft Frankrijk tegen dezen inval behoed en hierdoor alleen reeds den dank der natie verdiend, maar de Corsicanen hebben hem deze tekortkoming tegenover hen nooit vergeven.

Dit vooropgesteld, zal men zich eenig begrip kunnen vormen van de toornige verbazing in den ganschen clan, toen de tijding kwam, dat Napoleon den [58]9en Maart 1796, zonder eenig lid der familie hierin te kennen, was gehuwd met een dame uit de Parijsche groote wereld, met de weduwe van den in 1794 onthoofden burggraaf de Beauharnais, een vrouw, die reeds twee groote kinderen had, die, al werd het tegendeel beweerd, geen fortuin bezat en op wier zedelijk gedrag heel wat viel af te dingen. Moeder Laetitia was verontwaardigd, dat haar toestemming niet was gevraagd; de zusters werden terstond in hooge mate afgunstig op een schoonzuster, die burggravin was, die heel andere manieren had dan zij en die haar met haar mooie, rijke toiletten stellig zou overschaduwen; en de broers, doch vooral Lucien, die haar te Parijs een paar maal had gezien en haar een “oude vrouw” noemde, begonnen terstond tegenover haar voet te geven aan een vijandige gezindheid, welke haar oorsprong vond in minachting en jaloezie, die slechts zelden uitkwam door een daad, doch die Joséphine niettemin bijna tot aan haar dood heeft vervolgd. Door het huwelijk met hun broer, had zij hen volgens Corsicaansche begrippen, in hun rechten op diens fortuin te kort gedaan; dit kon haar niet worden vergeven.

Hoe Bonaparte tot zulk een vrijwel onberaden echtverbintenis was gekomen?

Als zooveel andere mannen van zijn leeftijd had hij vroeger reeds trouwplannen gekoesterd; we zagen, hoe hij Désirée Clary het hof had gemaakt, maar tot een huwelijk was het niet gekomen. Zijn verblijf te Parijs na Mei 1795 had in zijn denken en doen een geduchte verandering gebracht. Een brief van 7 Juli van dat jaar aan Jozef, voor wien hij geen geheimen had, getuigt van den diepen indruk door die oplevende, genotzoekende groote stad teweeggebracht op hem, den grasgroenen provinciaal, die tot nog toe meer bij een bivakvuur dan naast een salonhaard gezeten had en armoedig en gestreng republikeinsch was opgevoed.

“Weelde, genotzucht en kunst herleven verbazend snel,” schreef hij. “Een Louis d’or geldt hier 750 francs in papier. Gisteren werd Phèdre opgevoerd ten bate eener voormalige actrice; driedubbele prijzen werden gevraagd, toch was de zaal stampvol. Equipages, mooie toiletten bij de vleet, alsof ze nooit waren weg geweest. Al wat afleiding en genot kan verschaffen is hier bijeen. In de comedie, op de wandelingen, in de bibliotheken, overal ziet men vrouwen. Dit is de eenige plaats ter wereld, waar deze verdienen het roer in handen te hebben. De mannen zijn dan ook op haar verzot, denken alleen aan haar, leven alleen voor en door haar. Zes maanden hier en een vrouw weet precies wat men haar verschuldigd, hoe groot haar macht is.”

In September had hij de kleine, bescheiden Désirée nog niet vergeten en verzocht hij Jozef zelfs, hem een beslissend antwoord te zenden op zijn vraag of zij hem genegen was. Dit antwoord liet zich wachten. De 13en Vendémiaire bracht den halfvergeten veroveraar van Toulon met één ruk op [59]den voorgrond. Al de salons stonden eensklaps wagenwijd voor hem open en bij de beeldschoone mevrouw Tallien, de zeer intieme vriendin van Barras, maakte hij voor de eerste maal wat nader kennis met Joséphine de Beauharnais. Tot nu toe had hij haar slechts uit de verte gezien. Verblindend, overweldigend was de indruk, door haar, de dame uit de groote wereld, op zijn hart en zijn zinnen gemaakt en het duurde niet lang of hij verzocht haar een bezoek te mogen brengen. De omvang zijner dagelijksche bezigheden schijnt hem echter belet te hebben die bezoeken dikwijls te herhalen, want den 28en October schreef zij hem:

Gij komt niet meer bij een vriendin, die u zeer genegen is; hebt gij haar vergeten? Dit is niet lief van u, want zij bemint u.—Kom morgen bij mij dejeuneeren; ik moet eens met u praten over uw belangen. Bonsoir mijn vriend. Ik omhels u.

Weduwe Beauharnais.

Bonaparte kwam; weldra bestond tusschen beiden een intieme verhouding, in die dagen volstrekt niets vreemds in die kringen. Joséphine had toen reeds een veel bewogen leven achter zich. Geboren op Martinique, creoolsche van afkomst, was mejuffrouw Tascher de la Pagerie op zestienjarigen leeftijd gehuwd met de Beauharnais.

In 1779 had deze haar meegenomen naar Parijs, haar bedrogen en verlaten, al bestond daarvoor geen enkele reden en zich eerst in de dagen der revolutie met haar verzoend. Aan het hof was zij nooit toegelaten. Een korte poos, toen de generaal voorzitter was van de Constituante en daarna opperbevelhebber van het Rijnleger, was zij te Parijs gelukkig geweest, had ze een salon gehad en gasten ontvangen.

Het schrikbewind had aan al dit fraais met één slag een einde gemaakt; de Beauharnais was gevangen genomen en onthoofd; zij zelve in den kerker geworpen. Hier had zij kennis gemaakt met Thérèse de Fontenay, een dame, die den afgevaardigde Tallien in haar netten had gevangen, die dezen gewetenloozen republikein haar hand had beloofd, als hij haar de vrijheid wist terug te bezorgen. Zij had Joséphine’s bevrijding eveneens bewerkt.

Dus als door een wonder ontkomen aan den dood op het schavot, zoo goed als geruïneerd, zonder vooruitzichten, was Joséphine met haar twee kinderen, gesteund door enkele vriendinnen en door enkele heeren, met wie zij in de gevangenis had kennis gemaakt, een leven begonnen, dat haar goeden naam schade deed. Door geld te leenen en rechts en links schulden te maken, vond zij de middelen om tijdelijk een eigen staat te voeren, rijtuig te houden en in de rue Chantereine, aan ’t einde der stad, een klein hotel te huren, dat weinig meer dan een drietal bruikbare kamers en een stal bevatte. Met zijn sofa’s [60]en in alle hoeken verspreide mahonie- en citroenhouten tafeltjes met marmeren bladen en verguld koperen versiersels, maakte ’t geheel voor een leek toch eenige vertooning. Een paar groote glazen kasten met verzilverd eetservies,—van echt zilver waren slechts een dozijn lepels en vorken voorhanden—werkten hiertoe mede.

Ook in Joséphine’s linnenkast heerschte geen weelde. Wel zestien japonnen benevens eenige shawls, doch bijster weinig ondergoed—b.v. slechts zes rokken—was er in te vinden. Aan het uiterlijk was blijkbaar alles opgeofferd.

Van die vergulde armoede had Bonaparte, op dit gebied zelf volstrekt niet verwend, bij zijn eerste bezoek echter niets bespeurd; hij had slechts oogen gehad voor de dame, die hem ontving, die een stem had als muziek, de mooiste kleine handjes en voetjes, welke hij nog ooit had gezien en wier fluweelzachte oogen met lange, gebogen wimpers, guitig uitdagend wipneusje en glimlachend lief mondje met een licht gepoederde blonde pruik,—de mode dier dagen—een allervriendelijkst geheel vormden.

Dat haar tanden toen reeds veel hadden geleden, dat poeder en blanketsel reeds te hulp waren geroepen om de eerste sporen van verval te verbergen, zag hij niet; dat Hortense, het veertienjarige dochtertje, bij madame Campan op kostschool, haar “engelachtig moedertje” de hoogst enkele maal, dat deze haar kwam bezoeken, om die reden alleen onder de kin een zoentje mocht geven, wist hij niet; hij zag slechts háár. Désirée Clary was vergeten; aan mevrouw Permon, die weduwe geworden en daarop zonder succes door hem ten huwelijk was gevraagd, dacht hij niet meer; dat Joséphine zes jaar ouder was dan hij, wilde hij niet weten; dat Ségur, de Caulaincourt en andere heeren van “het oude hof” bijzonder vertrouwelijk met haar omgingen, doch zich nooit met hun vrouw bij haar vertoonden, zag hij niet en evenmin deerde het den verliefden man, dat zij Tallien en Barras onder haar allerintiemste kennissen telde. De liefde, die zoo dikwijls spot met vormen en zedelijkheid, ja met alles, had zijn jong zuidelijk bloed aan ’t gisten gebracht. Van nu af zou ondanks alles, jaren lang slechts één vrouw ter wereld voor hem bestaan, zijn Joséphine.

“Ze waren “doodelijk” van elkander,” schreef een tijdgenoot, die het weten kòn. Doch wist hij het wel?—Op Bonaparte was dat “doodelijk” in den ruimsten zin des woords toepasselijk; alleen in haar nabijheid voelde hij zich gelukkig. Bij haar was het effect, door zijn onstuimigen blinden hartstocht op haar creoolsche natuur aanvankelijk teweeggebracht, weldra sterk verminderd en door verzadiging gevolgd. Toen hij haar in ’t begin van 1796 ten huwelijk vroeg, was zijn persoon haar zelfs tamelijk onverschillig geworden. Toch nam zij zijn aanzoek aan, zoogenaamd omdat zij haar kinderen, om wie zij zich echter nooit veel had bekreund, hierdoor een tweeden vader [61]schonk, maar feitelijk omdat haar geldmiddelen zoo goed als uitgeput waren, haar jeugd haar verliet, de kans op beter dus zeer gering voor haar werd en mevrouw Tallien en Barras haar verzekerden, dat hij weldra in Italië opperbevelhebber zou worden en zij, mocht hij komen te vallen, in elk geval pensioen kreeg, en eindelijk omdat zij, evenals bijna al de vrouwen uit dien tijd, bijgeloovig was en haar indertijd op Martinique door een oude negerin was voorspeld, dat zij nog eenmaal een kroon dragen zou. Beviel het huwelijk haar niet, dan was echtscheiding bovendien altijd een eenvoudig middel om een band te verbreken, waaraan de geestelijke wijding toch ontbrak. Zij nam dus zijn aanzoek aan. Den 8en Maart 1796 werd een contract geteekend, waarbij o.a. alle gemeenschap van goederen tusschen beiden was uitgesloten; Joséphine bleef voogdes over haar kinderen en Bonaparte bracht, zooals de notaris Raguideau terecht opmerkte, niets mede ten huwelijk dan “mantel en degen.”

Met Barras, Tallien, Lemarrois, een adjudant van Bonaparte en Calmelet, Joséphine’s zaakwaarnemer als eenige getuigen, werd de echtverbintenis den 9en zonder eenig uiterlijk vertoon gesloten. Twee dagen later reeds was Bonaparte als opperbevelhebber op weg naar het leger van Italië. Barras had goed gezien; het Directoire had den jeugdigen generaal het veldtochtsplan ter uitvoering gegeven, dat deze het jaar te voren bij het departement van Oorlog zelf had ontworpen en dat Scherer als het werk van een gek had verklaard en als te dolzinnig en te vermetel niet had aangedurfd. Joséphine bleef achter in het hotel van de rue Chantereine, deed voorloopig geen afstand van haar vroegeren naam en bleef dus “de weduwe Beauharnais” bracht ook in haar levenswijze, haar pretjes en haar gewoonten geen verandering en gunde zich vaak niet eens den tijd om de van liefde en hartstocht gloeiende epistels te lezen, die haar man, al had hij ’t nog zoo druk, bijna dagelijks met iederen koerier toezond. Eén uit velen vinde hier een plaats:

“Als ik op ’t punt sta mijn bestaan te verwenschen, breng ik de hand naar mijn hart; daar rust je portret. Ik bekijk het en de liefde is voor mij het volmaakte geluk; alles lacht mij toe behalve de tijd, dien ik doorbreng buiten het bijzijn van mijn hartsvriendin.”

Met die beeltenis voor zich deed hij iederen avond zijn gebed; toen het glas er van brak, was hij de wanhoop nabij. [62]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk V.

De Veldtocht in Italië. 1796.

Niet zonder grond hadden de hem vijandig gezinde Parijsche blaadjes bij zijn vertrek den draak gestoken met zijn nieuw commando, want het leger van nog geen veertig duizend man, dat hij te Nizza gekomen, met het front naar het Noorden tusschen de Var en de Apennijnen vond staan, geleek meer op een bende in lompen gehulde uitgehongerde landslieden met stukken boomschors tot schoeisel, dan op een geregelden soldatentroep. De paarden waren tot geraamten afgevallen; soldij was in maanden niet uitbetaald; vivres waren in even zooveel tijd niet verstrekt. Van roof en plundering werd geleefd. Kort na zijn komst schreef hij dus terecht aan het Directoire: “De soldaat zonder voedsel komt tot uitbarstingen van woede, die iemand doen blozen mensch te heeten. De inname van Ceva en Mondovi kan in de behoefte voorzien en ik zal vreeswekkende voorbeelden stellen. Tot orde en krijgstucht zal ik die struikroovers dwingen, of ik leg het bevel er over neder.”

Een leger van vijftigduizend man had hij gevraagd; geen enkelen soldaat had men hem toegezonden; zoo schraal was zijn krijgskas voorzien, dat hij de generaals bij zijn komst ieder slechts tachtig francs in goud kon ter hand stellen in mindering op hun achterstallig tractement. Hij zelf door de grenadiers vóór zijn komst spottend “Generaal Vendémiaire” genoemd, genoot niet het minste vertrouwen; bijna niemand kende hem. Toch aarzelde hij geen seconde.

Nog geen uur was hij in zijn hoofdkwartier of hij had de sterktestaten ter hand genomen, den kolonel Berthier, een werkkracht bij uitnemendheid, [63]tot zijn chef van den staf benoemd en zich op de hoogte gesteld van den toestand.

Als divisie-generaals had hij Massena, een Italiaan, ongeletterd maar schrander, vindingrijk in ’t gevaar en ongelooflijk taai en volhardend, den reusachtigen Augereau, een Parijzenaar uit de voorsteden, vroeger onderofficier-schermmeester, dapper als staal en zeer gezien bij den troep, voorts Laharpe, een Zwitser van den goeden stempel en Serurier, een voormalig majoor van het koninklijke leger, Steingel een Elzasser van geboorte en volgens Napoleon een uitmuntende voorhoede-generaal. Het vertrouwen te winnen zijner onderbevelhebbers en de liefde zijner krijgers was voor hem thans een eerste vereischte; hij wist dat hem hiertoe slechts één middel ten dienste stond, den vijand aan te grijpen en te verslaan. Terstond gaf hij hiertoe bevelen. Te Albenga sprak hij de officieren toe, deed een beroep op hun moed en plichtsgevoel en wees hun op het land aan de overzijde van de Apennijnen, waar ze ruimschoots zouden beloond worden voor hetgeen ze tot nu toe hadden ontbeerd.

Reeds kort na aankomst te Nizza had hij zijn soldaten gezegd; “Gij hebt reeds genoeg ellende doorstaan; ik zal er een einde aan maken,” en wijzende in de richting Piëmont, “daar zullen we brood, magazijnen, kleederen, artillerie, paarden en geld voor belooning ontvangen. Weg met alle hindernissen tusschen ons en den vijand; met de bajonet moet ge hem altijd op ’t lijf vallen.

Door deze kernachtige woorden won hij het vertrouwen zijner soldaten en had hij bij hen het pleit reeds gewonnen. De uitbetaling van een deel der achterstallige soldij deed de rest.

Reeds den 5en April stond hij bij Albenga, tachtig kilometer ten oosten van Nizza; in dien zelfden tijd hadden de Sardiniërs, ongeveer vijf en twintig duizend man sterk, onder Colli bij Ceva in ’t gebergte, een sterkte ingenomen op den rechter vleugel van Beaulieu. Deze was met een circa tweemaal zoo sterke macht door Lombardije gemarcheerd naar Genua om hier gemeenschap te zoeken met de Engelsche vloot en op te treden tegen de Franschen aan de Var. Een deel zijner macht stond bij Dego, ten noorden van de Alpen, zijn centrum onder d’Argenteau hield bij Montenotte de hoogste toppen bezet; zijn linkervleugel, evenals de andere afdeelingen front makende naar het westen, was Genua gepasseerd en tusschen de bergen en de zee opgesteld. Viel Bonaparte, die oprukte in de richting van deze stad, hem nu aan, dan kon d’Argenteau, rekende hij, uit het gebergte komende, de Franschen bij Savona in de linkerflank vallen en in zee werpen.

Den 11en April stiet Beaulieu inderdaad op Laharpe, die de Fransche voorhoede commandeerde, en wierp hem terug, doch in den daarop volgenden nacht gaf Bonaparte, door het onverzettelijk standhouden van den kolonel [64]Rampon bij Montenotte hierin ridderlijk gesteund, uitvoering aan het plan, dat hij had ontworpen. Terwijl hij zijn voorposten tegenover Beaulieu liet staan, zond hij de divisie Laharpe, door Augereau als reserve gevolgd, naar Montenotte, Massena langs een omweg door ’t gebergte in d’Argenteau’s rug, greep hem aan, sloeg hem met zwaar verlies terug naar Dego, en bereikte het dal van de Bormida nog denzelfden dag; hier stond hij nu midden tusschen de bondgenooten in, links van hem de Sardiniërs, die de bergpassen van Millesimo bezet hielden en Turijn dekten, rechts slechts enkele in het gebergte verspreide, zwakke Oostenrijksche afdeelingen, en vóór hem Dego. Zijn vermetel plan was met succes bekroond en het centrum zijner tegenpartij doorgebroken.

De drie volgende dagen vochten Bonaparte’s bandieten als helden. “De zege of de dood!” hebben zij in hun vanen geschreven; den 15en April volgt de beslissing. Half vernietigd vlucht het Oostenrijksche leger naar Milaan; de Sardiniërs hebben de passen van Millesimo verloren en gaan op Ceva en Mondovi terug. Italië staat voor Bonaparte open. Zijn soldaten hebben het volste vertrouwen in hem gekregen; één blik uit zijn adelaarsoog is voldoende om hem blindelings te doen gehoorzamen; zijn generaals hebben hem leeren kennen, vol aandacht en bewondering luisteren zij reeds naar zijn korte, zaakkundige bevelen.

Eén rustdag slechts, eerlijk verdiend, dan vangt de marsch aan naar Ceva, de Sardiniërs achterna. Als de toppen van de Monte Zemoto zijn bereikt kunnen de krijgers de heerlijke vlakten van Piëmont en Lombardije aanschouwen; de Tanaro, de Stura en de Po, hun wateren stuwende naar de Adriatische Zee, liggen aan hun voet; de met sneeuw en ijs gepantserde Alpenreuzen vormen den achtergrond.

De grens van “Het beloofde land,” zooals hun chef het had geheeten, is bereikt!

“Hannibal trok vóór eeuwen de Alpen over; wij trekken er om heen,” riep hij zelf bewogen uit. Acht dagen later is Cherasco bereikt. Victor Amadeus, den koning van Sardinië, sloeg de schrik om ’t hart; ondanks de vertoogen van den Oostenrijkschen en den Britschen gezant sloot hij den 28en April een wapenstilstand. Bonaparte kreeg hierdoor de beschikking over de rijke magazijnen van Ceva, werd meester over de wegen door Piëmont, zag den afstand tusschen Parijs en de oevers van de Po aanmerkelijk verkort en kreeg de zekerheid, dat hij geen vijand in zijn rug achterliet. Als een handig staatsman had hij hiertoe bij den koning de kans laten doorschemeren op vergrooting van grondgebied in Lombardije, zoodra Oostenrijk zou zijn bedwongen.

Reeds voelde hij zich zeer sterk. Aan het Directoire, dat een wapenstilstand moest bekrachtigen, schreef hij: “In het stellen der vredesvoorwaarden zijt gij geheel vrij; de voornaamste vestingen zijn in mijn handen.” [65]

Ook aan Joséphine schreef hij weder. Junot, die een deel der veroverde zegeteekenen naar Parijs brengen zou, had den brief bij zich. “Kom spoedig. Talm je, dan vindt ge mij ziek. Al die vermoeienissen en je afwezigheid zijn te veel op eens.”—’t Was waar; de koorts verteerde hem; een hardnekkige hoest kwelde hem dag en nacht.—“Maar je komt, niet waar? Je zult hier bij mij wezen, in mijn armen, aan mijn hart. Kom, o, kom!”

Maar Joséphine kwam niet. Zij vond het veel te prettig om aan den arm van Junot gevierd te worden als de echtgenoote van den beroemden burger-generaal en zoowel met dien knappen huzarenofficier als met den kolonel Joachim Murat, die op last van Bonaparte eveneens tropeeën was komen dragen naar het Directoire, te coquetteeren. Napoleons hartstochtelijke brieven lieten haar koud; slechts nu en dan beantwoordde zij die met een kattebelletje. Zelfs de beleefde vertoogen van Jozef, door Bonaparte met vertrouwelijke dépêches uit Genua naar Parijs gezonden, baatten niet; eerst wendde mevrouw ziekte voor, daarna een begin van zwangerschap.

“Wat een grappige vent toch, die Bonaparte,” mompelde zij bij de ontvangst van zijn hierop gevolgd schrijven met liefdevolle verontschuldigingen over zijn grenzenloos verlangen naar haar.

Inmiddels zette de generaal, in stilte zielsongelukkig zijn zegetocht door Lombardije voort, trok bij Piacenza in plaats van bij Valence, zooals de vijand verwacht had, de Po over, dwong den hertog van Parma den 9en Mei tot een wapenstilstand en het betalen van een paar millioen francs oorlogsschatting en greep Beaulieu, die naar de Adda was geweken, den daarop volgenden dag bij Lodi aan. Hier bestormde hij aan de spits zijner grenadiers de eenige hierover de Adda voerende brug, verwierf zich door dit bijna ongeëvenaarde heldenfeit bij zijn krijgers den eerenaam van le petit Caporal en trok vijf dagen later door de juichende, opgewonden bevolking omgeven, het te zijner eere versierde Milaan binnen. In zeventien dagen tijd had hij Lombardije veroverd. Hij was letterlijk de afgod zijner soldaten geworden en zelfs die enkele oudere generaals als Serurier en Kilmaine, die in stilte tegen hem oppositie voerden, hadden eerbied gekregen voor de overweldigende kracht der feiten, voor de macht van zijn wil. In weerwil van dit succes had het weinig gescheeld, of het ministerie van oorlog had door een onhandigen zet alles weer bedorven.

Den 14en Mei had Bonaparte te Lodi bericht ontvangen, dat, zoodra het Alpenleger Italië was binnengerukt, hij het commando met Kellerman zou moeten deelen. Deze zou dan ten noorden van de Po, hij zelf tegenover Rome en Napels optreden.

“Dan leg ik het opperbevel neder,” antwoordde hij terstond. “Ik heb den veldtocht gevoerd zonder iemand raad te vragen. Had ik mij naar de inzichten van een ander moeten voegen, dan was er niets van terecht gekomen... Ieder heeft zijn eigen wijze van oorlog voeren. Generaal Kellerman heeft [66]meer ervaring dan ik, en zal het beter doen dan ik. Samen brengen wij niets goeds voor den dag. Trouwens acht ik één slechten generaal beter dan twee goede. Evenals regeeren is oorlog voeren een quaestie van tact. In afwachting van nadere bevelen ruk ik naar de Mincio.”

Carnot liet zich dit gezegd zijn en trok de order in. Hierop had Bonaparte inmiddels niet eens gewacht, want, zooals hij in zijn proclamatie van den 20en aan de troepen had gezegd: “Veel was er wel reeds gedaan doch nog lang niet genoeg. Van Lombardije mocht geen Capua worden gemaakt. Geforceerde marschen moesten nog afgelegd, nieuwe lauweren geplukt en Rome gestraft worden, omdat het Fransche gezanten lafhartig had laten vermoorden.”

De bevolking kon echter gerust zijn, had hij hierop doen volgen. Tegen haar voerde de Republiek geen oorlog; integendeel. Maar het Romeinsche volk, dat zooveel eeuwen lang in slavenketenen had gezucht, moest wakker geschud.—Reeds den 19en waren de bevelen tot den afmarsch naar de Mincio dus gegeven, achter welke rivier Beaulieu zijn macht tusschen Peschiera en Mantua in verschillende detachementen had opgesteld. Eerst werd nog te Milaan, daarna te Pavia een opstand onderdrukt, door het landvolk onder leiding van eenige fanatieke geestelijken begonnen,—om een voorbeeld te stellen gaf Bonaparte laatstgenoemde stad drie uur lang ter plundering over aan zijn soldaten,—en den 30en Mei stonden de twee partijen bij Borghetto weder tegenover elkander en hieuwen de nieuwgevormde Fransche escadrons, door Murat zelf aangevoerd, zoo krachtig in op de Oostenrijksche cavalerie, dat deze moest wijken.

Om de veiligheid van zijn eigen persoon had Bonaparte zich tot heden weinig bekreund; dit veranderde echter, nu hij, bij het einde van dit gevecht in een gehucht afgestegen, den vijand bijna in handen was gevallen en zich alleen door een snelle vlucht had kunnen redden. Onder toezicht van zijn vriend de Bessières, een even bedaard als onverschrokken cavalerie-officier, werd een escadron Guides gevormd, de kern van de later opgerichte Escadrons van Dienst. Van dezen uitgelezen ruitertroep, dien Napoleon slechts zelden uit de hand gaf, telde iedere man minstens tien jaar dienst.

Beaulieu’s zwakke positie achter de Mincio bij Borghetto door midden brekende, wendde Bonaparte zich daarop naar Peschiera, dat op Venetiaansch grondgebied aan het Gardameer was gelegen, om hier met Beaulieu’s achterhoede op haar terugtocht naar Tyrol af te rekenen en hem zelf het ontkomen in die richting te beletten. De grijze, reeds ruim zeventigjarige generaal wachtte hem echter niet af, doch liet bezetting achter in de sterke vesting Mantua, gelegen op een eiland in de Mincio, en zocht door een nachtmarsch achter de Etsch een goed heenkomen. Den 1en Juni kon Bonaparte dus uit zijn hoofdkwartier Peschiera schrijven “dat de vijand geheel uit Boven-Italië was [67]verdreven, en dat zijn eigen voorposten stonden op de bergen van Duitschland.” Dank zij de marschvaardigheid zijner infanterie, die enkele malen acht en veertig kilometers afstand achtereen had afgelegd, had hij dit succes binnen acht dagen na zijn vertrek van de Adda behaald.

Versterkt door detachementen van het leger der Alpen gaf hij zijn macht thans een andere indeeling; Massena kreeg met 18000 man last de noordelijke toegangen aan weerszijden van het Gardameer af te sluiten met drie reserves, een in een kamp tusschen dit meer en de Etsch, een bij Verona en een bij Peschiera. Dan konden de Oostenrijkers gerust nogmaals komen opdagen. Serurier zou met 5000 man Mantua insluiten; een korps van ruim het dubbele dezer sterkte, waaronder de divisie Augereau behield Bonaparte zelf bij zich bij Roverbello, terwijl circa 9000 man in Lombardije’s vestingen garnizoen hielden, o. a. te Milaan, welks citadel nog in ’s vijands handen was.

Den 3en Juni had Massena Verona, dat aan Venetië behoorde, bezet en had Bonaparte zijn hoofddoel, het bezetten van de Etschlinie bereikt. Achter deze ondoorwaadbare rivier met haar veelal steile oevers en met Verona en Legnano er voor, kon hij de loop der dingen afwachten; hier was hij meester over Boven-Italië, kon over Venetië, dat een zeer dubbelzinnige rol begon te spelen, een wakend oog houden en nu ook het zielsverlangen van het Directoire bevredigen en Rome dus een les geven, die het zou heugen.

De koning van Napels, ook het dreigende gevaar inziende, haastte zich een wapenstilstand te sluiten, die Bonaparte zeer van pas kwam, want het Oostenrijksche leger werd hierdoor terstond met bijna 3000 Napolitaansche ruiters verzwakt. De marsch van de divisie Augereau naar de legatiën werd dus niet gestoord; den 19en Juni werd Bologna bezet. Ferrara door den kardinaal-legaat verdedigd, werd door Bonaparte zelf genomen, en reeds den 23en Juni was alle verzet gebroken, en was paus Pius VI verheugd, dat hij een wapenstilstand mocht sluiten, mits hij een gezant naar Parijs zond om te onderhandelen over een definitieven vrede. De voorwaarden, hem gesteld, waren echter niet malsch.—Hij zou nu ondervinden, dat men over de Fransche Republiek niet straffeloos den banvloek uitsprak, den kruistocht tegen haar predikte en haar gezanten binnen Rome’s muren liet vermoorden. De legatiën Bologna en Ferrara bleven in Fransche handen; Ancona kreeg Fransch garnizoen; een en twintig millioen oorlogskosten moesten betaald, eindelijk moest, evenals in Parma was geschied, een schat van kunstwerken en kostbare schilderijen aan het museum van Parijs worden afgestaan.

Weinig had het gescheeld of te Livorno, waar de Engelschen zoo goed als heer en meester waren en van hier hun leger op Corsica voordurend van alles voorzagen, waren een groot aantal rijk beladen Engelsche koopvaarders bijna tegelijkertijd in Bonaparte’s handen gevallen. Ook hier legde hij garnizoen en zijn landgenoot Gentili, bijgestaan door duizenden Corsicanen, [68]verdreef in October d.a.v. al de roodrokken van het eiland. Te Florence bij den groothertog van Toscane, die hem verzocht zijn gast te wezen, ontving hij bericht, dat de citadel van Milaan zich op 29 Juni had overgegeven. Het hier buitgemaakte belegeringsgeschut kon hem nu tegenover Mantua goede diensten bewijzen.

Ondanks al zijn overwinningen, ondanks al de hulde hem gebracht, was Bonaparte in die dagen als mensch diep ongelukkig. Hij miste zijn vrouw. Wel had hij Jozef naar Parijs gezonden om haar afreis naar Milaan te bespoedigen, maar Jozef had ook zijn eigen belangen en die van Corsica in het oog te houden; voorts kende hij den toestand, was Joséphine niet genegen en gevoelde weinig lust, ook al uit vrees voor oneenigheid, als tusschenpersoon dienst te doen. De brieven van zijn broer liet hij dus grootendeels onbeantwoord en vond het raadzamer op Joséphine onderhands invloed te laten uitoefenen door het Directoire. In de brieven aan leden van dit college had Bonaparte kortaf te kennen gegeven, dat hij ziek was en dat, wanneer men hem zijn vrouw niet zond, hij zijn ontslag nam en terugkeerde naar Parijs.

In gezelschap van Jozef, Junot, haar schoothondje, en zekeren luitenant Charles, een zéér intiemen kennis van haar, begon Joséphine, tranen met tuiten schreiende en zoo diep bedroefd, alsof zij van de wereld moest scheiden, ten slotte de lange reis naar Milaan, waar het prachtige hotel Serbelloni den 9en Juli zijn gastvrije deuren voor haar opende. Haar man vond ze hier echter niet, hij was te Verona druk bezig met het nemen van maatregelen tegenover een nieuw leger van ongeveer 70.000 man, dat onder den ouden doch energieken en vermetelen veldmaarschalk Würmser in Tyrol werd samengetrokken.

Tevergeefs smeekte hij haar te Verona bij hem te komen.—“Ik heb je noodig; ik ben dood af en voel me ziek,” schreef hij, doch zij bleef waar zij was. Toen liet hij alles in den steek, rende naar Milaan, bleef hier twee dagen met haar alleen, overstelpte haar met liefkoozingen, had haar koelheid tegenover hem volslagen vergeten en vertrok weder even snel als hij was gekomen.—Zwaar werk wachtte hem. Mantua was nog niet genomen, een coup de main er tegen was mislukt.—“Zulke ondernemingen hangen louter af van ’t toeval, van ’t blaffen van een hond, van ’t snateren van een gans,” schreef hij den 12en Juli aan het Directoire.

Zes dagen later werden de loopgraven onder zijn persoonlijke leiding geopend. Naar Verona teruggekeerd, hield hij Würmsers bewegingen scherp in het oog. “Wee hem, die thans slecht rekent,” had hij gezegd.

Den 29en begon Würmsers plan van aanval zich te teekenen. Terwijl de generaal Quosdanovich naderde langs den westelijken oever van het Gardameer en Brescia bezette, terwijl een detachement van slechts 5000 man ter misleiding van Bonaparte door het dal van de Brenta zich naar het zuiden [69]bewoog, greep Würmser Massena’s voorhoede bij la Corona omvattend aan en sloeg haar onder zware verliezen terug.

Bonaparte zag den toestand zeer donker in en was ongerust en zenuwachtig; aan Augereau schreef hij, dat de gemeenschap met Milaan en Verona nu was afgesneden en dat hij dus maatregelen moest nemen voor den terugtocht; aan Serurier gaf hij order het beleg van Mantua op te breken, de affuiten te verbranden, het buskruit in ’t water te werpen, alle staatseigendommen ijlings naar Milaan te zenden en dan zijn rug te komen dekken; tevens deed hij, wat hij tot heden nog nooit had gedaan, hij raadpleegde zijn onderbevelhebbers. Allen stemden voorzichtigheidshalve voor den terugtocht; Augereau alleen niet. “Hij had nog een troep puike grenadiers; zonder gevecht gingen die niet aan den haal,” zei de Parijzenaar, die alleen te rade ging met zijn moed. Met die woorden was bij Bonaparte het oogenblik van onzekerheid en aarzeling reeds weder voorbij. Augereau had gelijk, hij zou niet teruggaan. In de eerste dagen van Augustus volgden nu een reeks van bloedige gevechten bij Salo, Lonato enz. aan de zuidzijde van het Gardameer. Würmser is intusschen Mantua gaan ontzetten, vindt daar de sporen van Seruriers overhaasten aftocht, rukt daarna naar het noorden om zijn bij Lonato geslagen divisiën te hulp te komen en grijpt den 5en Augustus Bonaparte bij Castiglione aan. Nu doen Augereau’s grenadiers de woorden van hun chef eer aan en krijgt Würmser van Augereau en Massena, die voor zijn front staan en van Serurier, die hem in zijn rug aantast een zoo geduchte klap, dat hij ijlings naar Tyrol aftrekt. Bonaparte kon zijn vroegere stellingen weder innemen.

Dit was het slot van den zoogenaamden vijfdaagschen veldtocht; dank zij de taaiheid en het volhardingsvermogen van zijn infanterie en het genie van zijn chef had het kleine Fransche leger gezegepraald over een macht van bijna de dubbele sterkte. Terstond werd Mantua weder ingesloten. Te Milaan en in de legatiën Bologna en Ferrara ging over dit ongeloofelijke succes een juichtoon op.

Te Venetië, te Rome en te Napels, waar men intusschen den verrader gespeeld en Oostenrijk gesteund had, zat men daarentegen in zak en asch. Bonaparte was voor dit maal echter nog genadig en nam op de verraders geen wraak. Ernstiger zaken dan deze vorderden zijn aandacht. Zoodra de generaal Moreau in Duitschland den Donau zou hebben overschreden, wilde hij Würmser achterna. Dat deze nog bijna 40 000 man had overgehouden, bevredigde hem niet; eerst wanneer hij voor goed met hem had afgerekend, zou hij de handen vrij hebben tegenover Venetië en Rome.

September was ’t echter reeds geworden, voordat Moreau zijn tegenpartij, aartshertog Karel, ver genoeg had teruggedrongen, den Donau overgegaan en naar München op marsch was. Intusschen ontwierp Bonaparte [70]een nieuw veldtochtsplan, schonk zijn soldaten rust en mocht zich eenige dagen verheugen in ’t bijzijn van zijn vrouw.

Eindelijk, eindelijk was Joséphine gezwicht voor den hartstochtelijken toon zijner brieven, waarin hij aandrong op haar komst in zijn hoofdkwartier, en had zij het hotel Serbelloni, waar zij zich het leven zeer aangenaam maakte, verlaten. Feitelijk verveelden haar de forsche bewijzen van liefde, die hij haar telkens en telkens weder schonk, de jonge luitenants te Milaan en vooral den reeds genoemden adjudant Charles vond zij veel aardiger dan haar bleeken, broodmageren door koortsen gekwelden echtvriend, die haar in zijn brieven vol ijverzucht nu eens met monster, tiran en wreedaard betitelde en dan weder op de knieën vergiffenis vroeg, omdat hij een paar voor haar bestemde epistels had geopend. “Nimmer, nimmer zou dit weder gebeuren,” beloofde hij.

Dat bezoek was echter een korte vreugde, want vooral de Oostenrijksche cavalerie begon weder zeer roerig te worden; Bonaparte zond zijn vrouw dus terug naar Milaan, een reis die onder deze omstandigheden volstrekt niet van gevaar was ontbloot, terwijl de hierbij doorgestane angst en ellende voor haar slechts ten deele werden vergoed, door den schat van cadeaux in geld, cameeën, parelen en andere kostbaarheden, haar op dezen tocht door generaals, de gemeentebesturen en—niet te vergeten—de leveranciers van het leger geschonken. Volbloed creoolsche, even bar verkwistend als onnadenkend, begreep zij niet, dat zij door het aannemen van zulke rijke voorwerpen en van geld vooral, den goeden naam van Bonaparte schade deed. Hebzuchtig was zij volstrekt niet; het geld wierp zij weg met volle handen; door al haar winkeliers, in de eerste plaats door de modewinkels, werd zij schandelijk afgezet, ja, bestolen. Voortdurend zat zij diep in schulden, en in de volgende jaren werd het niet beter, maar ze bezat graag mooie dingen; wat men haar gaf nam zij dus aan, en toen Bonaparte hierachter kwam en haar dwong eenige dier geschenken terug te geven, zorgde zij wel, dat hij later nooit meer een stuk te zien kreeg of het heette gekocht; en personen, die haar hierbij hielpen liegen, telde zij in haar omgeving genoeg.

Terwijl zij dus terugkeerde naar het hotel Serbelloni en in gezelschap van “dien aartsgrappigen clown,” dien luitenant Charles, de handige tusschenpersoon bij alle transacties met schuldeischers en leveranciers, de verveling trachtte te verdrijven, was Bonaparte Italiaansch Tyrol binnengedrongen om Würmser op te zoeken en te vernietigen, doch had, rekening houdende met de mogelijkheid, dat deze middelerwijl een poging zou doen om de Etsch van de oostzijde te naderen en Mantua te ontzetten, Peschiera, Verona en Legnano bezet gehouden. In de eerste dagen van September kwam het nu in de nauwe bergpassen en op de kale rotsen van Roveredo tot een verwoed [72]gevecht, dat met den aftocht der zwaar gehavende Oostenrijkers eindigde.

Boven Italië.

Boven Italië.

Den 5en te Trente, de hoofdstad van Tyrol gekomen, vernam Bonaparte, dat hij Würmser zelf niet tegenover zich had gehad, doch dat deze, meer oostelijk uithalende, door het dal van de Brenta naar ’t zuiden was gemarcheerd, met de Etsch of Mantua tot doel. Feitelijk stond Bonaparte nu in den rug zijner tegenpartij en op diens hoofdverbindingslijn met Tyrol.

Würmser volgen, afsnijden en aangrijpen is terstond zijn plan! Den 8en haalt hij hem in bij Bassano en geeft hem een klap zoo geducht, dat Würmser nog slechts zijn heil kan zoeken binnen dezelfde veste, die hij zou gaan ontzetten. Hij mocht nog van geluk spreken, want was de positie aan de Etsch bij Legnano en de brug aldaar door de Franschen bezet gebleven,1 dan was hij door Massena en Augereau tegen deze rivier gedrongen en verplicht geweest in het open veld te capituleeren. Wederom was het de bijna ongeloofelijke marschsnelheid zijner infanterie geweest, die Bonaparte dit geweldige resultaat had doen verwerven. In 1805 zeiden zijn soldaten, dat hij een nieuwe manier van oorlogvoeren had uitgevonden, niet meer met de bajonet doch met de beenen. Vooral op dit deel van den veldtocht in Italië was dit geheel van toepassing.

Van zijn prachtige, talrijke cavalerie had Würmser bijna geen nut gehad; thans kon hij de paarden er van doen slachten en inzouten om zijn soldaten aan den kost te helpen.

Bonaparte keerde terug naar Milaan.—“Nooit nog hadden wij zulk een aanhoudend en groot succes; Italië, Frioul en Tyrol zijn geheel voor de Republiek gewonnen.—Binnen enkele dagen zien wij elkander weder. Voor al mijn werk en al mijn zwoegen zal dit de liefelijkste belooning zijn. Duizend vurige en dol verliefde zoentjes,”2 had hij Joséphine te voren geschreven; doch zij antwoordde niet; in zijn brief van den 17en met zijn teekenend: “Je bent even leelijk als lichtzinnig; dat je je armen man, die je liefheeft, bedriegt, is laag van je,” verried duidelijk genoeg, dat hij aan haar trouw begon te twijfelen. De maand November zou hem in dit opzicht nòg smartelijker indrukken brengen.


Weder was het Directoire uitbundig in zijn lof. “Tegenover het vaderland had het leger zich opnieuw verdienstelijk gemaakt!” schreef het; maar lof is gemakkelijk geschonken, woorden zijn geen daden. Juist deze eischte Bonaparte; hij had soldaten noodig, nogmaals soldaten; sinds Maart had hij 10,000 man versterking gekregen, maar het vuur des vijands en de moeraskoortsen in Lombardije’s lage landen hadden er ook duizenden weggerukt; de hospitalen [73]lagen vol zieken; geen 30,000 man kon hij meer onder de wapenen brengen en zulks nog wel terwijl er in Tyrol een nieuw onweder broeide. Pius VI, hierdoor stoutmoedig geworden, was reeds begonnen geen schatting meer te betalen, Napels stak weder het hoofd op en zelfs Genua deed van zich hooren. “Zoolang uw generaal niet de spil is, waarom alles draait, marcheeren de zaken hier slecht. Van eerzuchtige plannen kan men mij licht beschuldigen, maar ik ben beu van al die eer. Ik ben ziek; nauwelijks kan ik mij in den zadel houden; moed alleen bezit ik nog; voor den post, dien ik bekleed, is dit niet genoeg. Reeds telt men het aantal hoofden bij ons. Ons prestige verdwijnt. Soldaten eisch ik dus, of Italië is verloren,” schreef hij aan Carnot. Ook beklaagde hij zich, dat men de onderhandelingen met Rome niet had opgedragen aan hem. Geen geld, geen vrede, zou dan het parool zijn geweest. Thans kon hij opnieuw beginnen. Ook met Napels, dat Rome steunde en met Genua moest worden afgerekend. Had Frankrijk geen soldaten, dan moest met Sardinië een of- en defensief verbond gesloten en hulp gevraagd worden van daar. Ontving hij verlof Lombardije en Modena onafhankelijk te verklaren, dan had hij terstond aanhangers genoeg en behoefde hij niet meer te zorgen voor zijn rug.

Strijd om de brug bij Arcola. November 1796.

Strijd om de brug bij Arcola. November 1796.

Met deze wenken hield men te Parijs toch rekening. Hij kreeg de handen vrij tegenover den paus, maar soldaten waren er nu eenmaal niet.

Toen de veldmaarschalk Alvinzi in de eerste dagen van November, een zijner onderbevelhebbers oostelijk om het Gardameer zendende en zelf langs de Piave marcheerende, als een onweerswolk uit Frioul en Tyrol kwam opzetten, had Bonaparte dus slechts een geringe macht tot zijn beschikking, voor een deel nog wel bestaande uit koortslijders, die hoe krachteloos en anemisch ook, hun ontslag uit het hospitaal hadden gevraagd, zoodra ze wisten, dat het er weder spannen zou.

Tot overmaat van ramp verlieten twee regimenten der divisie Vaubois, die de passen naar Tyrol moesten bewaken, na een scherp gevecht hun post, zoodat hij zich verplicht zag een voorbeeld te stellen. Het door hem zelf geleide gevecht bij Caldiero (12 November) bleef onbeslist, uit het oosten zag hij Alvinzi steeds meer op Verona aandringen. Zijn toestand werd hachelijk.

Zelfs zijn krijgers begonnen dit in te zien. Zou Verona, zou de positie aan de Etsch dus verlaten moeten worden? De bezetting meende, dat dit het geval was, toen ze na een dag van volslagen werkeloosheid in den laten avond van den 14en bevel ontving zich marschvaardig te maken, terwijl slechts 3000 man onder Kilmaine zouden achter blijven. Eerst gaat het aan op Verona zelf; hier de brug over. Dus terug? Naar Bergamo, naar Milaan zelfs? Neen, niet terug! Reeds heeft het genie van den veldheer een nieuw plan ontworpen. Alvinzi slag leveren in de vlakte kan hij niet; hiervoor is zijn leger te zwak, maar hem aangrijpen in zijn linkerflank langs twee dijken, [74]die geen frontuitbreiding gedoogen op een terrein dus, waar alleen heldenmoed en doodsverachting de zege kunnen brengen, ja, dat kan hij wèl. Stroomafwaarts marcheert hij dus naar Ronco, passeert hier een in stilte geslagen pontonbrug en als de morgen van den 15en November aanbreekt, staat hij in den driehoek tusschen de Etsch en haar linkerzijriviertje de Alpon. Drie dijken voeren naar het noordoosten, verder is alles moeras.

Eensklaps begrijpen de grenadiers hun chef; hier is nog kans op de zege. Langs den linkerdijk begint Massena voort te rukken; waagt Alvinzi het Verona nog dichter te naderen dan wordt hij door hem in de flank gevallen. Den middelsten dijk volgt Augereau.

Maar bij Arcola moet hij de door Croaten bezette brug over de Alpon passeeren; een Oostenrijksche divisie, die op weg is naar de Etsch en de brug reeds achter den rug heeft, grijpt hij aan en drijft hij ten deele in het moeras; maar aan een gelijktijdige vermeestering van den overgang valt niet te denken; daarvoor is het vuur van den anderen oever te hevig. De generaals Lannes en Verdier worden gekwetst. Met een vaandel in de vuist rent Augereau zelf de brug op en plant het dundoek in ’t dek, maar ook deze heldendaad baat niet. In die hel waagt zich niemand meer. Het gevecht bij de brug staat.

Uit de verte,—hij bevindt zich bij Ronco—ziet Bonaparte, dat zijn plan zal mislukken; reeds begint Alvinzi, om niet te worden afgesneden, in de richting van de Brenta terug te gaan. Zal hij hem tot staan brengen, dan moet die brug genomen. Het lot van Italië staat op ’t spel.

Hij galoppeert naar ’t hoofd der stormcolonne, springt uit den zadel en grijpt een vaandel—“Ben jelui nog de overwinnaars van Lodi? Volgt je generaal!”—Dan rent hij naar de brug. Allen hem na. Lannes ontvangt zijn derde wonde dien dag. Muiron, Bonaparte’s adjudant, zijn chef met zijn lichaam willende dekken, valt dood voor zijn voeten. Gansche rijen grenadiers kleuren het brugdek met hun bloed. Bijna is de overzijde bereikt, doch een nieuw salvo des vijands kraakt. De stormcolonne wankelt en snelt terug.

Door zijn mannen medegesleurd, bereikt Bonaparte het uitgangspunt weder; door een nastormende vijandelijke afdeeling wordt hij van den dijk af, ’t moeras ingedrongen, slechts met moeite gered en op een paard gezet. Zoo bereikt hij Ronco weder.

Maar zijn voorbeeld heeft aanstekelijk gewerkt en drie dagen lang wordt nu bij Arcola en op de aangrenzende terreinen van weerszijden met voorbeeldelooze hardnekkigheid gestreden, tot Alvinzi’s soldaten het moede worden, den kamp opgeven en door een krijgslist van Bonaparte, die zijn gardes onder luid trompetgeschal op hen afzendt, ten slotte in verwarring op de vlucht slaan. Ook Alvinzi’s toeleg om Mantua te ontzetten is dus mislukt. [75]

Toch gaf hij den moed niet op. Denzelfden dag (17 November) dat hij de stelling bij Arcola had losgelaten, had zijn onderbevelhebber Davidovich de Franschen onder Vaubois bij Rivoli teruggeworpen; hierdoor aangemoedigd, besloot hij nogmaals op Verona los te gaan, maar Davidovichs traagheid van beweging en onvoldoende krijgsmanskunst verhinderden een goede samenwerking; een uitval, door Würmser uit Mantua ondernomen, mislukte, en den 24en November besloot Alvinzi voor goed tot den aftocht naar het oosten.

Terstond nam Bonaparte zijn vroegere stellingen weder in. Serurier kwam weder voor Mantua; Rivoli, Verona, Legnano en Brescia kregen weder Fransche bezetting. Er trad een rustpauze in. Het Directoire bepaalde, dat de door Bonaparte en Augereau veroverde vaandels als belooning aan hen ten geschenke zouden worden gegeven. [76]


1 Door een misslag was die stelling te vroeg losgelaten.

2 Brief van 10 September 1796.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk VI.

Bij Rivoli, op Mombello. De Vrede.

“Ik hoop weldra in je armen te wezen. Ik heb je razend lief. Alles gaat goed. Würmser is onder Mantua verslagen. Aan ’t geluk van je echtgenoot ontbreekt alleen Joséphine’s liefde,” had Bonaparte den 24en November uit Verona aan zijn vrouw geschreven. Drie dagen later te Milaan gekomen vond hij het paleis... verlaten. Mevrouw was in stilte even naar Genua overgewipt. Zijn brief aan haar van dienzelfden datum verried zijn harteleed.

“Als ik naar huis kom, ga jij heen; je Napoleon is je onverschillig geworden. Aan het gevaar gewoon, ken ik het middel tegen het verdriet en de rampen des levens. Mijn droefheid is nameloos groot. Tot den 29en blijf ik hier. Derangeer je niet; maak maar volop pret; je man is diep ongelukkig.”

Van niet minder grievend zieleleed getuigde zijn volgend schrijven, toen de koerier uit Genua taal noch teeken van haar medegebracht had.

“Jou alleen beminnen, je gelukkig maken, alles laten wat je hinderen kan, is mijn lot, mijn levensdoel. Dat de natuur mij de middelen onthield om je te boeien, is mijn schuld; maar van Joséphine’s zijde verdien ik toch eenige achting, eenige egards, want ik heb je lief als een dwaas. Zoodra vaststaat, dat zij mij niet meer beminnen kan, sluit ik mijn bitter leed op in mijzelf; dan zal ik mij tevreden stellen met haar nuttig te wezen.”

Zijn geschrijf baatte niet. Mevrouw had het in die dagen veel te druk [77]met luitenant Charles, “die aardige jongen.” De gansche armee wist, dat zij met dien snuiter zeer was ingenomen en dat, in het hotel Serbelloni dit kereltje als heer en meester optrad, zoodra de ander dit had verlaten. Alleen Bonaparte wist dit niet. Eenmaal hieromtrent ingelicht, zond hij dien “vrijer” weg uit het leger; hij zou geknoeid hebben met leveranciers, heette het. Joséphine zorgde voor zijn toekomst. Volkomen bewust van haar macht, kostte het haar bij terugkeer te Milaan weinig moeite haar echtgenoot van haar onschuld te overtuigen en de echtgenoot, voor wien gansch Italië in ’t stof lag, geloofde al wat zij hem op de mouw spelde, nam haar in zijn grenzelooze liefde weder op in zijn hart en droeg zwijgend zijn leed.


Nog voordat hij door de gevechten bij Arcola een beslissing had verkregen, was een zekere partij te Parijs er in geslaagd, hem bij het Directoire verdacht te maken. Die jeugdige generaal had wel groote overwinningen behaald, scheepsladingen vol kostbare zaken naar de musea te Parijs gezonden, millioenen en nogmaals millioenen francs in de schatkist gestort, zich in één woord zeer verdienstelijk gemaakt tegenover het vaderland, maar welk doel beoogde hij hierbij voor zich zelf? Was hij niet eerzuchtig, streefde hij niet naar hooger? Was hij met zijn absoluut energiek karakter niet een gevaar voor den staat?—Toen men hem een veldtochtsplan had voorgelegd, dat niet door hem zelf was ontworpen, had hij zijn ontslag verzocht; onder den naam van een wapenstilstand had hij aan regeerende vorsten als oppermachtig gebieder de keus gelaten tusschen oorlog en vrede; toen de onderhandelingen met den paus niet waren overgelaten aan hem, had hij zich hierover gekrenkt getoond; zonder voorkennis of machtiging van het Directoire had hij aan Moreau in Duitschland een millioen francs gezonden, zoogenaamd, omdat die generaal hem de Oostenrijkers in Tyrol dan zooveel te krachtiger van het lijf zou kunnen houden; hij was om kort te gaan, een man gebleken, die liefst zelf deed, wat hij meende zelf tot een goed einde te kunnen brengen. Was hij wel te vertrouwen? Zou hij misschien hertog van Milaan willen worden? Dit moest onderzocht. Generaal Clarke van het departement van oorlog kreeg dus last om toegerust met een voorstel tot het sluiten van een voor Oostenrijk zeer gunstigen wapenstilstand naar Weenen te gaan, doch de reis te nemen over Italië, Bonaparte omtrent dit plan te hooren en—op diens houding en gedragingen nauwkeurig acht te geven en hierover te rapporteeren aan het Directoire. Toen Clarke Bonaparte ontmoette, was het drama van Arcola reeds afgespeeld; van een verdrag met Oostenrijk wilde de veldheer niets weten. Ook in het geheime gedeelte zijner opdracht slaagde Clarke niet, want door ’t geen hij dagelijks zag en hoorde, was hij weldra zoo totaal ingepakt, dat hij letterlijk een volbloed Bonapartist werd en het Directoire over Bonaparte’s optreden van hem niets dan lof te lezen kreeg. [78]

Kenschetsend is Clarke’s oordeel over hem: “Hier is niemand, die in hem niet ziet een man van genie.—Groot is zijn macht over de figuren, die het republikeinsche leger vormen.—Zijn blik is zeker; zijn besluiten zet hij door met volle kracht. Zijn koelbloedigheid in de heftigste gevechten is even opvallend als de buitengewone snelheid, waarmede hij zijn plannen verandert, wanneer onvoorziene omstandigheden dit gebieden.”—Wel zag hij, dat Bonaparte zijn mannen weinig spaarde en hard, ongeduldig, heerschzuchtig was; doch houding, blik en wijze van spreken verrieden in hem tevens den man, tot bevelen geboren; een ieder voelde dit; een ieder onderwierp zich. Zijn krijgsmakkers uit die dagen roemden zijn luchtigen, levendigen toon, waar het geen dienstzaken betrof, zijn scherts en zijn goedmoedigheid, in één woord de eigenaardige toovermacht, welke van hem uitging.

Inmiddels was de winter ingetreden; wegen en bergpassen lagen diep onder de sneeuw; voor een korte poos was aan de vijandelijkheden dus een einde gekomen. Van dit tijdperk van verademing maakte Bonaparte gebruik om een flinke opruiming te houden onder “de dieven,” zooals hij in ’t algemeen het personeel betitelde, dat met de zorg voor het onderhoud des legers was belast. Door zijn onverpoosde zorgen was dit laatste thans goed gevoed, goed gekleed en gewapend. ’t Was weer een lust soldaat te zijn; zeiden de manschappen. De officieren deelden in die tijdelijke weelde; enkelen begonnen reeds een spaarpot te maken; maar tusschen die mannen van het zwaard, die den overvloed van het heden meestal met hun bloed hadden betaald, bewogen zich tal van niet-strijders, de administrateurs en leveranciers, door elkander genomen, een zoodje schelmen, die zich verrijkten ten koste van den troep, brutaal hun rijkdom toonden en met het gestolen goed de gunsten kochten der Italiaansche actrices. Tegenover dat gespuis trad hij zonder genade op. Zelf leefde hij dood eenvoudig in zijn hoofdkwartier, dat Joséphine om den schijn te bewaren, weder tijdelijk met hem was komen deelen. Als bij intuïtie wetende, dat hem weinig tijd zou worden gelaten en dat Alvinzi weldra weder aanvallend zou optreden, zorgde hij inmiddels dat de goede verstandhouding met Sardinië en Parma niet werd verbroken; met Toskane sloot hij een verdrag, waarbij hij tegen vergoeding van een paar millioen francs het garnizoen uit Florence terugnam; hij legde troepen in Bergamo, quasi om die stad met haar Venetiaansch garnizoen te beschermen tegen een coup de main der Oostenrijkers en maakte toebereidselen om het verlangen der republikeinen te bevredigen en den paus te tuchtigen voor zijn trouweloosheid en zijn heulen met den vijand.

Reeds had hij hieraan een begin van uitvoering gegeven en bevond hij zich hiertoe te Bologna, toen de tijding, dat Alvinzi zijn voorposten allerwegen had aangegrepen (10 Januari 1797), hem spoorslags deed terugkeeren naar Verona, waarom ook Joséphine weder naar Milaan vertrok. [79]

Voor den aanval met zijn leger van circa 45.000 man had Alvinzi een nieuw plan bedacht. Terwijl de generaal Provera, Legnano en Verona van uit het oosten door een afzonderlijk detachement aangreep, wilde hij zelf met de rest (28.000 man), in zes colonnes verdeeld, de stelling van Rivoli omvatten en het Fransche leger vernietigen. Het ontzet van Mantua moest dan van zelf volgen.

De even schrandere als vastberaden generaal Joubert, die de stelling van la Corona tot nog toe had bezet gehouden, doorzag dit plan, week terug naar Rivoli en had reeds bevelen gegeven om voor den steeds wassenden stroom van vijanden zelfs dit hechte punt te ontruimen (13 Januari), toen hij tegenbevel ontving. Door rapporten en verkenningen was Napoleon tot de slotsom gekomen, dat zijn tegenpartij zoomin bij Verona als bij Legnano de overmacht had. Toen hij in den nacht van den 14en staande op ’t plateau van Rivoli, den reusachtigen boog van vijandelijke wachtvuren zag, die zijn eigen leger half omspande, begreep hij, dat hier de hoofdaanval zou geschieden. Alvinzi wilde hem blijkbaar omvatten.

Doch hij zou hem voor zijn; hij zou Alvinzi’s centrum doorbreken en dan afrekenen met de vleugels, die in het zware bergterrein te ver vaneen waren om elkander te kunnen steunen. Voor zijn eigen flanken koesterde hij geen vrees, want Massena was reeds naar Jouberts linkervleugel op weg, Reij eveneens; al wat in de nevenstellingen gemist kon worden, was reeds opgeroepen naar het rotsplateau, waar de beslissing zou vallen.

Nog is de dag niet aangebroken, als Joubert de voortroepen van het Oostenrijksch centrum aangrijpt en terugwerpt; maar dan naderen de diepe colonnes der hoofdmacht; van de terrasvormige hoogten komen de Croaten in dichte drommen naar beneden; weldra wordt het gevecht algemeen. Tegen het middaguur beginnen de kansen voor de Franschen zelfs hachelijk te staan. Jouberts linkervleugel wordt dan een korte poos bedreigd met omvatting, doch Massena’s komst wendt dit gevaar af.

Op het kleine bergvlak, midden in het slaggewoel blijft Bonaparte volkomen kalm; zelfs als een deel zijner strijders door angst voor een omtrekking wordt aangegrepen, vertrekt geen spier op zijn doodsbleek, mager gelaat. “Die daar,” wijzende op de omtrekkende colonne, “krijgen we straks,” zegt hij. Dit woord vol fier zelfvertrouwen bezielt allen weder met nieuwen moed; en als de spits van Alvinzi’s vijfde colonne, zijn reserve, het plateau begint te betreden, storten Lasalle’s cavalerie en Jouberts infanterie zich ais een lawine op dezen nieuwen vijand, smakken hem terug, het steile, kronkelende bergpad af, zoodat menschen, paarden en vuurmonden in den afgrond tuimelen, en weldra verkondigt een daverend hoera, dat de zege is behaald.

Alvinzi’s troepen gaan terug. Dan wordt ook met bovengenoemde omtrekkende colonne afgerekend, en deze zoo goed als geheel gevangen genomen. [80]Hoewel de avond valt, wil Bonaparte de overwinning voltooien en ’s vijands reserve totaal vernietigen, als hij bericht krijgt, dat Provera den 13en ’s nachts de Etsch is gepasseerd en, door Augereau en Lannes scherp nagezet, naar Mantua is gerukt om deze vesting te ontzetten. Slaagt Provera hierin, komt Würmser met zijn leger dus vrij, dan zijn de gevolgen hiervan niet te overzien, want Alvinzi is wel geslagen, doch (zooals den volgenden dag reeds blijken zou) niet geheel; dan kan de toestand voor het Fransche leger aan de Etsch zeer bedenkelijk worden.

Bonaparte bedenkt zich niet lang. Joubert beveelt hij den bij Rivoli geslagen vijand te vervolgen; dan gaat hij na een korte rust zelf met de divisie Massena, waarbij zich te Villafranca Victor aansluit, op weg naar Mantua, den braven Serurier te hulp; dan toonen Massena’s grenadiers nogmaals, wat zij door marcheeren verstaan. Den 13en zijn zij bij Verona in het vuur geweest, den nacht daarop naar het plateau van Rivoli gerukt, de kameraden te hulp; nu ijlen zij bijna zes en dertig uur aan één stuk voort. Honger dorst, vermoeienis, alles vergeten zij, één parool slechts kennen ze: Naar Mantua! want ’t zal spannen voor Italië’s bolwerk. Acht maanden is de vesting ingesloten; polenta en gezouten paardenvleesch vormen het dagelijksch menu der bezetting en nu Würmser weet, dat Provera hem de hand komt reiken, zal hij stellig het schier onmogelijke doen om vrij te komen.

Den 16en valt hij vol woede aan op Serurier, maar tornt op tegen diens sterke positie bij La Favorite; niet beter gaat het met Provera. Door Victors 57e halve brigade, sinds dien dag la Terrible genoemd, wordt hij zoo geducht gehavend, dat hij 6000 gevangenen moet achterlaten; het slot is, dat Würmser binnen de vesting wordt teruggedrongen. Hiermede is het pleit beslist. Würmser begint te onderhandelen en Bonaparte, vol eerbied voor zijn hoogen leeftijd1 en zijn gehouden gedrag, schenkt voorwaarden, zoo gunstig, als hij bijna niet had durven verwachten, want hem wordt vrije aftocht verleend met zijn geheelen staf, twee honderd ruiters, zes vuurmonden en vijfhonderd personen naar zijn keuze. Door deze laatste bepaling kreeg Würmser de gelegenheid eenige Fransche émigrés te redden, die binnen de stad een toevluchtsoord hadden gezocht.

Slag bij Rivoli. Januari 1797.

Slag bij Rivoli. Januari 1797.

Nu Mantua gevallen was, kon men Italië als veroverd en dezen veldtocht als geëindigd beschouwen. In den tijd van tien maanden had Bonaparte met een leger, dat zelfs op zijn grootste sterkte nooit meer dan ruim vijftig duizend man had geteld, twaalf veldslagen en meer dan zestig gevechten geleverd en het hoofd geboden aan een macht, die de zijne meer dan viermaal in aantal overtrof. Frankrijk kon trotsch wezen op haar zonen, die de [81]beginselen der vrijheid hadden gebracht in een land, waar de adel en de priesters eeuwen achtereen onbeperkt hadden geheerscht; het was thans meester van de Noordzee tot aan de Alpen, van de Pyreneën tot aan den Rijn. Hoche en Moreau bewaakten deze grensrivier, Bonaparte had Oostenrijk doen zwichten voor zijn ongeëvenaard veldheersgenie; thans was de vrede in ’t verschiet. Eerst echter moest nog met den paus afgerekend worden. Gevolg gevende aan den raad van eenige zijner kardinaals, had deze het tractaat van Frankrijk geschonden, eerst in ’t geheim, later openlijk de partij van Oostenrijk gekozen, zijn troepen zelfs gesteld onder bevel van een Oostenrijksch generaal en eindelijk, op de tijding, dat Bonaparte Rome naderde, den godsdienstoorlog doen prediken onder het landvolk. Groot was het gevaar, dat het Fransche leger door dezen laatsten maatregel dreigde, snel en doortastend optreden het eenige middel er tegen.

Reeds den 4en Februari stonden èn Lannes èn Victor met hun grenadiers aan de Senio tegenover een bende door priesters en monniken opgezweepte boeren. Kardinaal Bucca commandeerde die zelf en deed de Franschen weten, dat, als zij het waagden hen aan te vallen, hij op hen zou doen schieten. Wat werd hij om die bedreiging hartelijk uitgelachen! In die dagen maalden de soldaten der Republiek wat om den paus en de priesters. In den nacht doorwaadde de voorhoede onder Lannes de Senio, sneed den kardinaal zoodoende af van zijn terugtochtsweg naar Faenza, sloeg het pauselijk legertje uiteen, schoot de poorten open van het stadje en bestormde dit. Had Bonaparte niet vooraf iederen soldaat, die het waagde te plunderen, met den kogel bedreigd, dan zou er van het plaatsje en zijn fanatieke bevolking niet veel zijn overgebleven.

Nu deze laatste niet, zooals ze geducht had, over de kling gejaagd, doch met verschooning behandeld werd, veranderde haar houding in een ommezien en toen Bonaparte daarna aan een groot aantal krijgsgevangen officieren de verzekering gaf, dat hij niet was gekomen om schade te doen aan den katholieken godsdienst of om den Heiligen Stoel omver te werpen, doch alleen om aan Italië de vrijheid te brengen en een einde te maken aan de grove misbruiken der geestelijken, was hiervan het gevolg, dat verscheidene steden de poorten vrijwillig voor hem openden, dat Ancona, door Colli ontruimd en door Victor zonder slag of stoot bezet werd, dat Nôtre Dame de Lorette reeds den 10en overging en dat de hoogten van Tolentino in de onmiddellijke nabijheid van Rome, zes dagen later waren bereikt. Die Franschen marcheeren niet, ze vliegen, zeide een der romeinsche prelaten, vol angst voor ’t geen er nu zou volgen. Ernstig werd te Rome de vraag overwogen, of ’t voor den paus en het Heilige College geen zaak was ijlings te verhuizen naar Napels.

Tot dit uiterste liet Bonaparte het niet komen. Hoewel hij volkomen [82]het recht had over het aan hem gepleegde verraad geduchte wraak te nemen, pleegde hij geen geweld. Het was hem voldoende, als de paus afstand deed van zijn wereldlijk gezag. Bij het verdrag van Tolentino werd dus beslist, dat Pius VI afzag van zijn rechten op Avignon en le comtat Venaissin in Frankrijk en de legatiën Bologna, Ferrara en de Romagna, terwijl hij Ancona met de citadel aan Frankrijk moest overdragen. Voorts moesten alle staatsgevangenen in vrijheid gesteld en dertig millioen francs betaald worden. Eindelijk vorderde Bonaparte, dat hulp verleend werd aan de duizenden Fransche geestelijken, die uit hun vaderland verbannen, aan diepe ellende ten prooi, in Italië een toevluchtsoord gezocht en de meeste deuren voor zich gesloten gevonden hadden.

Dat hij den paus zoo welwillend bejegende en dat zijn brieven aan dezen getuigden van eerbied en hoogachting, werd door zijn generaals en het gros zijner soldaten afgekeurd, doch hieraan stoorde hij zich niet. Zijn geloofsbegrippen en zijn persoonlijk gevoelen waren met de door hem gevolgde staatkunde in overeenstemming. De Republiek mocht een godsdienst van het Hoogste Wezen ingesteld, de roomsche geestelijken verbannen, de kerkelijke goederen verbeurd verklaard hebben en hij zelf een kind dier omwenteling wezen, in zijn hart was hij een geloovige zoon der kerk gebleven. Hiervoor stroomde te veel Italiaansch bloed door zijn aderen; een godloochenaar is hij nooit geweest. Dat: “N’est pas athée qui veut,” in later jaren door hem uitgesproken, is hiervoor het afdoende bewijs. De kuiperijen en intriges der geestelijken waren hem echter een gruwel en het bezit van stoffelijke goederen achtte hij voor den paus en zijn prelaten bij hun geheel geestelijken arbeid volslagen overbodig.

In hooge mate politiek was zijn bezadigd optreden tegenover den kerkvorst, want reeds pakte een nieuw onweder zich in het noorden samen; nogmaals zou hij verplicht zijn tegenover Oostenrijk front te maken en dan kon een fanatieke, door geweld, roof en moord tot het uiterste gebrachte bevolking, die hij tijdelijk den rug moest toe keeren, een gevaar worden, geduchter nog dan het eerstgenoemde.

Geen Würmser, geen Alvinzi zou ditmaal zijn tegenpartij zijn; een prins van den bloede zelf, aartshertog Karel, een jong bezadigd krijgsoverste, die tegenover Moreau aan den Rijn, zijn sporen had verdiend.

Nog had deze zijn strijdkrachten op verre na niet bijeen, in de bergpassen van Frioul en Tyrol stonden ze verspreid; nog miste hij zes volslagen divisiën, die uit Duitschland zouden komen, toen Bonaparte, versterkt door circa 25000 man van het Rijnleger onder Bernadotte, in Maart zijn tweeden tocht begon naar de toppen der Alpen, den vermetelsten waarvan de krijgsgeschiedenis tot heden gewaagde. Eenmaal die onder sneeuw en ijs bedolven bergen door en de rivier de Drave gepasseerd, zou hij zich bevinden in het dal van [83]den Donau en op Weenen kunnen aanrukken. Voor den afmarsch had hij pogingen aangewend om met Venetië een bondgenootschap te sluiten, doch slechts ontwijkende antwoorden ontvangen. Vastgeroest in eeuwenoude begrippen, valsch en trouweloos als altijd, wars van al wat nieuw of Fransch was, wachtte de republiek slechts op een nederlaag van Bonaparte om haar slag te kunnen slaan. Dat de fortuin dezen generaal onveranderlijk getrouw zou blijven, achtte ze niet denkbaar.

De feiten leerden haar anders. Den 12en Maart de Piave overgetrokken, sloeg Bonaparte den aartshertog vier dagen later bij de Tagliamento, vereenigde zich kort daarop met Joubert, bleef op alle punten in ’t voordeel, bereikte den laatsten Maart Klagenfurt, stelde hier den aartshertog voor, onderhandelingen te openen, ontving door Engelschen invloed een onvoldoend antwoord, greep dus opnieuw aan en bracht de tegenpartij in de vier volgende dagen in de bergpassen van Neumarkt en Unzmarkt zulke zware verliezen toe, dat er te Weenen een paniek ontstond en dat aartshertog Karel, die van den aanvang af tot onderhandelen was bereid geweest, maar wiens handen door het kabinet te Weenen waren gebonden, thans ijlings om vrede verzocht. Bernadotte had Triëst en de rijke mijnen van Istrië inmiddels bezet.

Te Leoben werden onderhandelingen geopend, die den 18en April tot een voorloopig verdrag leidden; doch Massena had met de voorhoede de toppen van den Semmering in dien tusschentijd bereikt, hij stond nog maar twee dagmarschen van Weenen verwijderd en kon de torens dezer stad in de verte zien.

Ernstige overwegingen waren het, welke Bonaparte tot het doen van voorstellen aan den aartshertog hadden geleid. In Italië, te Bergamo, Brescia en Salo was oproer uitgebroken; Franschgezinde burgers waren vermoord; Fransche soldaten waren er nog wel niet gevallen,—zij hadden strenge bevelen zich niet met de door de geestelijken opgezweepte bevolking te bemoeien,—doch de toestand was niettemin bedenkelijk. Dan droeg Bonaparte kennis van de kuiperijen der koningsgezinden te Parijs tegen het Directoire; eindelijk achtte hij de grens van zijn strategisch kunnen mogelijk nu ook bereikt. Oostenrijk zou de Zuidelijke Nederlanden afstaan in ruil voor Venetië, Illyrië en Istrië, met uitzondering van de eilanden en zou dus meer ontvangen dan het ooit had durven hopen. Had Bonaparte geweten, dat Hoche aan het hoofd van het Sambre- en Maasleger in diezelfde dagen (half April) in Westfalen in drie veldslagen en vijf gevechten o. a. bij Neuwied, de overwinning behaald, en dat Desaix in ’t Schwarzwald even groot succes verworven had, dan had hij waarschijnlijk van onderhandelen even weinig willen hooren als van de aanspraken, die de Oostenrijksche gezanten bij hem in den aanvang gemaakt hadden op den voorrang bij de zittingen. “Ik wil van voorrang niets weten,” zeide hij. “Wil Oostenrijk de Fransche Republiek niet erkennen, dan [84]is mij dit om ’t even. Die Republiek staat in Europa als de zon boven den gezichtseinder. Wee de blinden, die haar niet kunnen zien of van haar glans geen partij weten te trekken. Zie ik,”—doelende op een stoel, die den zetel van den Duitschen keizer moest voorstellen;—“zie ik ergens een stoel, die hooger staat dan de andere, dan bekruipt mij terstond de lust daarop te gaan zitten.”

Terwijl hij te Leoben nog onderhandelde, had men in Venetië het gerucht verspreid, dat hij door aartshertog Karel was geslagen en met zwaar verlies teruggeworpen. Dit was koren op den molen der monniken en reactionnairen; fel tegen alle nieuwerwetsche begrippen gekant, wisten deze het zoover te brengen, dat op den tweeden Paaschdag (17 April) te Verona, een der brandpunten van het fanatisme, een geweldig oproer uitbarstte, waarbij verscheidene ongewapende Fransche soldaten op straat werden vermoord, (de Veroneesche Paschen.) Bijna tegelijkertijd was een Fransche logger, die vluchtende voor een paar Oostenrijksche oorlogschepen, de haven van Lido was binnen gezeild, eerst door de landbatterijen beschoten en toen door een bende Slovenen afgeloopen. Dat de Groote Raad van Venetië in dit alles de hand had gehad, is niet bewezen, doch de feiten bleven dezelfde; op het platte land in Bonaparte’s rug had men mogelijk een Italiaansch Vendée willen maken. De geestelijken dreven alles. De straf voor deze daden, welke inderdaad Bonaparte met het oog op zijn plannen niet onwelkom waren, liet zich niet lang wachten. Geen enkel voorstel tot een vergelijk verkoos Bonaparte aan te hooren. “Al wilden jelui het strand met goud bevloeren, neen, zeg ik. Zelfs de schatten van Peru wegen niet op tegen het bloed van maar één mijner soldaten.”

Den 26en Mei trok een Fransch leger, door de bevolking met geestdrift begroet, Venetië binnen, bezette de forten en vaste punten en plantte de Fransche driekleur op het plein van San Marco. Het aristocratisch bestuur viel; het Gouden boek, inhoudende al de voorrechten van adel en geestelijkheid werd verbrand; een democratisch bewind trad op. De beroemde Leeuw van San-Marco, het zinnebeeld van Venetië’s oppermacht, werd overal omvergeworpen; de vloot, opnieuw uitgerust, stevende naar Toulon. Vrijwel zonder bloed vergieten had deze omwenteling plaats gegrepen; over het lot der Republiek was intusschen te Leoben reeds beslist.

De Senaat van Genua, die een even verraderlijke rol had gespeeld als Venetië, onderging hetzelfde lot; de Ligurische republiek werd hier afgekondigd. Eindelijk had de reeks van overwinningen in Italië en in Duitschland door Frankrijk bevochten tengevolge, dat Pitt beangst werd en zelf aanbood onderhandelingen aan te knoopen; te Rijssel zou worden beraadslaagd.


Terwijl Hoche, Moreau en Bonaparte de eer en de onafhankelijkheid [85]der Republiek glansrijk handhaafden tegenover het buitenland en gansch Europa vervulden met eerbied en ontzag, vormde de toestand in het binnenland hier tegenover een schril contrast. De landmandaten, die het vorige jaar de assignaten hadden vervangen, waren even sterk als deze, in waarde gedaald. Door de ambtenaren werd op de koersverschillen schandelijk gespeculeerd, zelfs werd het gansche Directoire van zulke praktijken beticht, hoewel alleen de steeds in overdaad levende Barras zich hieraan schuldig maakte. Inwendig zwak, levende te midden eener bevolking, die de herinnering aan de dagen van la Terreur in een zee van vermaken en zingenot scheen te willen verdrinken, hiertoe elk middel aangreep en liefst van niets anders wilde hooren dan van pret, gevoelde het Directoire zijn zetel onder zich wankelen. Op het platte land wemelde het van rooverbenden, in het zuiden moordden de Compagnons de Jésus, in het westen de Voetschroeiers op een afgrijselijke manier en het gouvernement was te zwak om dat gespuis uit te roeien. Van dezen jammerlijken toestand, die bijna met anarchie gelijk stond, hoopten de koningsgezinden te kunnen partij trekken en het Directoire omver te werpen. In den Raad van Vijfhonderd won hun partij voortdurend in kracht. Bij duizenden begonnen de émigrés en de priesters terug te keeren en de eigenaars van nationale goederen te verontrusten. Aaneengesloten tot één reusachtigen bond, de club van Clichy, in ’t geheim gesteund door Pichegru, die voor zijn hulp vorstelijk zou worden beloond, stuurde die partij rechtstreeks aan op een tegenomwenteling. De graaf van Provence, oudste broer van wijlen Lodewijk XVI begon zelfs reeds van zich te doen hooren en achtte het oogenblik niet meer veraf, waarop hij als Lodewijk XVIII2 den troon zijner vaderen zou bestijgen. Dit alles voorspelde weinig goeds voor de toekomst; de vreedzame burgers zagen die donker genoeg in.


Na het sluiten van de vredespreliminairen te Leoben was Bonaparte teruggekeerd naar Milaan, had het vorstelijk kasteel Mombello tot verblijf gekozen en hier behalve Joséphine en oom Fesch, Paulette aangetroffen. De zestienjarige ging nog gebukt onder een liefdeshistorie door haar met den ruim veertigjarigen Fréron te Marseille aangeknoopt, doch door broer Napolione afgebroken. Voor zijn mooi guitig zusje, dat zoo prettig ondeugend zijn kon, had deze een waardiger echtvriend op het oog dan dien leelijken ex-afgevaardigde der Conventie te Marseille met zijn bloedig verleden. Paulette schijnt zijn keuze ten slotte blijkbaar nog niet zoo slecht te hebben gevonden, want reeds half Juni schonk zij hart en hand aan den vier en twintigjarigen brigade-generaal Victor Leclerc, een even ridderlijk als bekwaam officier, die [86]haar reeds drie jaar in stilte beminde, met haar broer bij Toulon had gediend en zijn snelle bevordering uitsluitend aan zijn verdiensten dankte.

Dienzelfden dag (14 Juni) deed Bonaparte ook het kerkelijk huwelijk inzegenen tusschen de twintigjarige Elisa en den kapitein Felix Bacciochi, een Corsicaan van afkomst maar familie van Pozzi de Borgo. Buiten zijn weten of goedvinden waren de jongelui reeds een week of zes te voren te Marseille burgerlijk in den echt verbonden en zoodra moeder Laetitia wist, dat haar zoon zich weder te Milaan bevond, had zij zich met de kleintjes ook derwaarts begeven. Mama begreep wel, dat Napoleon over dit vrijwel onberaden huwelijk van zijn oudste zuster met haar zooveel ouderen oliedommen commensaal volstrekt niet gesticht zou wezen, maar van hem moesten de bruidschat en een betere positie voor Felix komen. “Om alle praatjes vóór te zijn” was zij dus op reis gegaan over Genua, hier begroet door den adjudant Lavallette en den 1en Juni behouden te Milaan gearriveerd. Te Genua gistte het nog wel, maar Lavallette had zij hoog en trots te verstaan gegeven “dat zij niets had te duchten, want dat haar zoon, de generaal opperbevelhebber, de notabelen der stad als gijzelaars had medegevoerd.”

“Napolione,” dus geplaatst voor een voldongen feit, had hierin berust en Bacciochi, als majoor het bevel opgedragen over de citadel van Ajaccio, bovendien was de bruidschat in overleg met Louis en Jozef vastgesteld op 40.000 francs.

Jozef, in die dagen ook op Mombello en door het Directoire wegens zijn groote bekwaamheden (?) benoemd tot gezant bij den Paus, zou Caroline onder zijn hoede nemen en te Rome bij zich houden, terwijl de andere familieleden in Juli naar Corsica terugkeerden.

Ook Louis, nog altijd Napoleons liefste broer, vertoefde een korte poos in den familiekring; de levenslustige, onversaagde adjudant van voorheen was echter verdwenen. In ’t begin van het jaar ziek geworden,—mogelijk had hij van zijn lichaam in elk opzicht te veel gevorderd—werd hij spoedig een zwaarmoedig, alleen over zijn ingebeelde of werkelijk bestaande kwalen mijmerende man, die weldra zijn heil zou zoeken bij allerlei wonderdokters en kwakzalvers en zich zelf en velen met hem tot een last worden.

Op Mombello met zijn prachtige tuinen en zijn heerlijk natuurschoon had de clan, uitgezonderd Lucien, die zich als intendant nog te Bastia bevond, wat nader kunnen kennis maken met Joséphine, die in stilte zoo gehate, zoo verfoeide, zoo benijde schoondochter en schoonzuster, die met onnavolgbare gratie en tact tegenover de generaals, diplomaten, gezanten en vorstelijke personen de rol van gastvrouw vervulde en hierdoor alleen reeds het hart van haar met werk overstelpten man volkomen zou hebben teruggewonnen, als de zinsbekoring, welke zij nog steeds op hem uitoefende, niet tevens had medegesproken. “Moeder Laetitia” had haar ijskouden toon tegenover [87]haar echter geen seconde laten varen en was nog altoos vol minachting over de vrouw, wier echt met haar zoon tot heden kinderloos bleef. Joséphine had zich gedragen, alsof zij niet bemerkte, dat de clan haar op een afstand hield en daarmee haar man genoegen gedaan.

Van haar eigen kinderen was alleen Eugène de adjudant tegenwoordig; Hortense, die haar stiefvader volstrekt niet genegen was en hem zelfs vreesde, was op kostschool bij madame Campan. Terwijl de Corsicanen en hun aanhang om Napoleon heengonsden als wespen om een vat suiker en vroegen, vleiden en kropen om een vetten brok, vroeg Joséphine voor háár bloedverwanten niets; zij was gelukkig. Wel echter waren haar de oogen opengegaan, bij het zien van den eerbied en het diepe ontzag, waarmede tal van hooge personages haar man naderden, voor den reusachtigen prijs door haar getrokken, toen zij dien doodsbleeken, kleinen generaal, die niets mede bracht dan “mantel en degen” tot haar echtgenoot nam. Zij kende hem nog niet; nimmer zelfs zou zij hem leeren kennen; wat hij worden, hoever hij ’t brengen zou in de wereld, wist zij niet, maar dat hij bestemd was tot iets groots, begreep zij uit al wat ze om zich heen zag gebeuren, uit dien stoet van hooggeplaatste personen, die dagelijks zijn gunst kwamen vragen, dien drom van generaals, die reeks van koeriers, renboden en adjudanten, die bij dag en bij nacht aankwamen en met nieuwe bevelen weder vertrokken.

Niet zonder reden is Bonaparte’s omgeving het hof van Mombello genoemd, want daar werden in de zomerdagen van 1797 groote staatsbelangen behandeld. Daar werd beslist over het lot van Sardinië, van Genua, Venetië en Zwitserland, daar werd met Oostenrijk verder onderhandeld; daar werd de grondslag gelegd voor een nieuwe republiek, die de Cis-alpijnsche zou heeten en bestaan uit een samenvoeging van Lombardije, Modena, een deel der Legatiën, Brescia en Mantua. Deze nieuwe staat moest voorzien worden van een bestuur, een administratie, een rechtspleging, een financie-wezen, kortom van tal van inrichtingen, zonder welke een goed geordend beheer niet denkbaar is; en de bewijzen van helder en scherp doorzicht, welke Bonaparte bij dit alles gaf, deden zijn omgeving en de vreemde diplomaten verbazen. Bezwaren kende hij niet; verouderde begrippen vonden bij hem geen genade; alle tegenkanting bezweek voor de macht van zijn wil.

Wel werd zijn eigenmachtig optreden tegenover Venetië en Genua door de club van Clichy gestreng afgekeurd en riep de royalist-afgevaardigde Dumoland den 23en Juni in den Raad van Vijfhonderd, zonder dat hij zijn naam ook maar een enkelen keer uitsprak, Bonaparte in scherpe taal ter verantwoording over het gebeurde met Venetië en Genua, maar schijnbaar nam de veldheer hiervan geen notitie. Door Lavallette, dien hij naar Parijs had gezonden, werd hij op de hoogte gehouden van ’t geen daar onder de royalisten broeide; door een gevangen genomen agent van den prins van Condé werd hij ingelicht [88]omtrent Pichegru’s verraad en het komplot, tegen het Directoire gesmeed. Overtuigd van den republikeinschen geest, die, veel krachtiger dan bij Moreau’s troepen in Duitschland, heerschte onder het leger van Italië, instinctmatig begrijpende, dat zijn eigen toekomst lag in het voortbestaan der Republiek en dat hij na 13 Vendémiaire van het herstel van het koningschap niets had te verwachten, volgde hij te Milaan den verderen loop der gebeurtenissen, doch bracht het Directoire op de hoogte van hetgeen hij omtrent het komplot te weten was gekomen.

Den 14en Juli daarop, den verjaardag van den val der Bastille, deed hij een stouten zet; hij deelde zijn soldaten mede, wat er te Parijs broeide, wekte hun haat tegen de royalisten en kuiperijen der pamfletschrijvers en hun liefde voor de republikeinsche beginselen op in een proclamatie, deed adressen van trouw aan de grondwet van het jaar III door hen teekenen en zond Augereau hiermede naar het Directoire.

Dewijl het leger aan de verkiezingen, die weder op handen waren, geen deel nam, zaten de directeuren, die het onderling reeds lang oneens waren en elkander, doch vooral den cynieken weerhaan Barras volstrekt niet vertrouwden, met dien stapel adressen vrijwel verlegen; doch tevens vonden zij hierin het bewijs, dat Bonaparte hen steunde in de kracht om zoo noodig te handelen. Augereau, “dat prachtstuk van een bandiet,” zooals een hunner hem betitelde, werd benoemd tot commandant van Parijs, troepen onder Hoche werden onder een valsch voorgeven tot op twee dagmarschen van hier bijeengetrokken en den 18en Fructidor (4 September) ging de meerderheid van het Directoire over tot een staatsgreep. Verdacht van medeplichtigheid aan ’t komplot werden Carnot en Barthélemy verbannen. Pichegru, vijftig leden van de beide lichamen en tal van journalisten en letterkundigen, die met hun heftig geschrijf tot verzet hadden opgehitst, veroordeeld tot deportatie naar Cayenne, twee en veertig dagbladen verboden en de gehouden verkiezingen in 48 departementen ongeldig verklaard en onder meer de aanvankelijk in onbruik geraakte gestrenge wetten tegen den adel en de geestelijkheid weder in volle werking gebracht, de nationale garde als onbetrouwbaar ontbonden, François en Merlin gekozen als nieuwe leden van het Directoire.3

Bloed werd niet vergoten; het volk was de valbijl moede, maar de “droge” guillotine, zooals Cayenne werd genoemd, verrichtte beulenwerk, al vorderde de executie meer tijd. Van de bannelingen hebben slechts enkelen zooals Pichegru Europa wedergezien.

Toen Augereau naar Parijs gezonden was, had Bonaparte weinig meer van zich laten hooren; de eerlijke oprechte Lavalette had hem doen inzien, dat hij zijn roem zou doen tanen, als hij maatregelen van geweld steunde, die door de [89]positie van het gouvernement niet gewettigd werden, terwijl het bewijs ontbrak, dat de te verbannen partij een terugkeer wenschte der Bourbons. Aan ’t geen daar geschiedde, bleef hij wel zijn volle aandacht schenken. Zijn vraag aan Milo de Melito “of deze dacht, dat hij alleen ter wille van de grootheid van die advocaten uit het Directoire, van een Carnot en een Barras, in Italië zoo vaak had gezegevierd” was welsprekend genoeg. Inmiddels had hij den paus onderhands zijn medewerking verzocht bij een poging tot verzoening tusschen de geestelijkheid en het Fransche gouvernement. “Dit laatste zou hierdoor versterkt, de meerderheid der natie tot het ware geloof teruggevoerd worden,” betoogde hij (Augustus.) Voorts had hij het Directoire met nadruk gewezen op het vermolmde Turkije en op het groote belang van het bezit van Corfu, Zante, Cerigo en Céphalonia verbonden. “Ons die vier eilanden, dan kan Oostenrijk desverkiezende Italië terug krijgen,” schreef hij in diezelfde maand. “Daar eenmaal goed gevestigd, schrijven wij den Grooten Heer zoo noodig de wet voor en pakken over dat rijk heen Engeland aan. Binnenkort zullen wij wel gevoelen, dat, willen we Engeland inderdaad vernietigen, het bezit van Egypte hiertoe voor ons een eerste voorwaarde is.”

Zoover reikten de gedachten van den zeven en twintigjarigen veldheer toen dus reeds. Na Lodi had hij begrepen, dat hij geroepen was om in Frankrijk, waar een hoop “wauwelaars” en middelmatigheden den boventoon voerden, een groote rol te spelen; dat overleg, sluwheid en geduld hiertoe factoren waren en gemoedsbezwaren moesten worden op zijde gezet. Was Hoche, de hoop der republikeinen, de jeugdige generaal, die de Vendée bedwongen, de Oostenrijkers bij herhaling geslagen, een expeditie naar Ierland gecommandeerd had en na Moreau’s ontslag4 met het commando over het vereenigde Maas- en Rijnleger was belast geworden, niet half September, waarschijnlijk door vergif, in zijn kamp te Wetzlar overleden, dan zou hij in dezen eerlijken, oprechten lieveling der natie, stellig een geduchte tegenpartij hebben getroffen. Thans vond hij in dien geheimzinnigen dood een reden te meer tot achterdocht tegenover al wat royalist of Engelsch heette. In de laatste dagen van Augustus had hij zijn hoofdkwartier verplaatst naar Passeriano in Frioul om beter het oog te hebben op de krijgstoerustingen, welke hij, ondanks den wapenstilstand, deed voortzetten, want Oostenrijk, bekend met de plannen der royalisten te Parijs, maakte met de vredesonderhandelingen bijna geen voortgang. Zegevierde die partij, dan zouden zeker nòg gunstiger voorwaarden te bedingen zijn geweest dan nu waren aangeboden.

In zijn eigen kring gaf hij onomwonden zijn afkeuring te kennen over de daad van 18 Fructidor, alleen de nieuwbenoemde leden wenschte hij geluk, [90]dit lichaam zelf niet, wel schreef hij aan Talleyrand, dat zoodra de door Engelsch goud gesteunde dagbladpers, die de natie bedierf, tot zwijgen gebracht, het Wetgevende Lichaam gezuiverd en de partij der Bourbons uit alle staatsbetrekkingen gezet was, de Republiek kon vrede sluiten wanneer en zooals zij verkoos. Aan het leger gaf hij de proclamatie van het Directoire te lezen (22 September) betoonde zich in zijn eigen dagorder en in een schrijven aan Augereau, wiens bezadigd gedrag op 4 September hij goedkeurde, weder een volbloed Jacobijn, deed flink uitkomen, dat zijn taal niet in overeenstemming was met zijn gemoed en wekte door zijn geheele houding de achterdocht en de ontevredenheid van het Directoire op.

Dit strafte hem met het terugroepen van Clarke, die met hart en ziel aan hem was gehecht; zijn antwoord was een hernieuwd verzoek om ontslag. “Het gouvernement was bar ondankbaar. Hij was ziek naar lichaam en geest; had naar plicht en geweten voor het vaderland gedaan wat hij kon. De rust was in het binnenland teruggekeerd, hij kon thans best worden gemist.” (25 September.)

’t Was een meesterlijke zet; dat hij niet “gemist worden kon,” wist hij even goed als het Directoire zelf. Dit boog deemoedig het hoofd, smeekte hem te blijven, zinspeelde op den achterdocht en de walging, welke Hoche’s plotselinge dood zeker bij hem had opgewekt, schonk hem op al zijn verdere klachten voldoening maar—hoopte in stilte op een voortzetting van den oorlog, want den man, die zijn wil zoo krachtig wist door te zetten, zag het Directoire vooreerst liever niet naar Parijs terugkeeren.

Bonaparte had zijn verdere gedragslijn reeds vastgesteld. Augereau, die te Parijs was komen vertellen, dat al de overwinningen in Italië hoofdzakelijk waren behaald door hèm, was benoemd tot commandant van het Rijnleger en met dezen snoever verkoos hij zijn roem niet te deelen; Bernadotte had hem geschreven, dat Parijs hunkerde naar vrede, terwijl hem de portefeuille van Oorlog was beloofd en Bernadotte was geen vriend van hem. Toen hij de bergen in Frioul den 13en October met sneeuw zag overdekt, gaf hij zijn secretaris, de Bourrienne, dus kortaf te kennen, dat hij de advocaten te Parijs liet praten en vrede sloot. Venetië zou het gelag betalen, doch gaf zijn korpsen tevens het bevel de hun reeds vroeger aangewezen punten in te nemen, alsof hij voornemens was den oorlog met kracht voort te zetten. Von Cobentzl, de Oostenrijksche diplomaat, aangewezen om met hem te onderhandelen, een sluw heerschap, meende, dat dit alles slechts een schijnbeweging was, bleef onverzettelijk Venetië eischen tot aan de Adda en maakte hem hierdoor zoo toornig, dat hij een aan dezen toebehoorend stuk porcelein greep en aan scherven wierp.—“Zoo zal ik binnen een maand een monarchie hebben vernietigd! De oorlog wordt voortgezet,” riep hij en liep de deur uit om hiertoe bevelen te geven. [91]

Toen kroop Cobentzl, die niets meer duchtte dan een nieuwen krijg, in zijn schulp; den volgenden dag (17 October) werd te Campo Formio, een dorpje tusschen de legers in, vrede gesloten—juist bijtijds, want geen halven dag later kwam te Passeriano een koerier uit Parijs met het uitdrukkelijk verbod de lijn van de Etsch aan Oostenrijk af te staan. “Bonaparte zelf zou eerstdaags van de onderhandelingen worden ontheven.”

Waarschijnlijk had hij dezen zet verwacht en daarom zooveel spoed gemaakt.

Het Directoire was verwoed, maar durfde aan het tractaat, dat Berthier overbracht, zijn goedkeuring toch niet te onthouden, nu de gansche natie juichte van blijdschap en Bonaparte’s lof luide verkondigde. Oostenrijk stond België af aan Frankrijk, Lombardije aan de Cisalpijnsche Republiek en ontving Istrië, Dalmatië en Venetië met al het grondgebied tot aan de Etsch. Corfu en de Ionische eilanden bleven in Fransche handen. Bij geheim tractaat verbond de keizer zich Frankrijks eisch te ondersteunen. Te Rastadt zou op een congres over den vrede met Duitschland worden beraadslaagd.

Die afstand van Venetië aan Oostenrijk is Bonaparte vaak tot een bitter verwijt gemaakt, en zijn behandeling van deze oude republiek is wel met de Poolsche deelingen vergeleken. De belangen van Frankrijk echter en van hem zelf wogen bij hem zwaarder dan die van een volk, “zoo laf, en zoo bijgeloovig als de Italianen.” “Slechts vijftienhonderd van de straat opgeraapte schelmen, die plunderden en stalen, waar zij konden, geen enkelen Italiaan, heb ik onder de wapenen kunnen krijgen,” schreef hij aan den minister van Buitenlandsche zaken, Talleyrand. “Een oorlog met Engeland om aan deze natie de vrijheid te brengen zou wèl zoo schoon en grootsch wezen, dan de voortzetting van den krijg ter wille van een volk, dat niets voor de vrijheid gevoelt.” [92]


1 Bonaparte zond den betrekkelijk ouden generaal Serurier om de capitulatie in ontvangst te nemen, teneinde de oude Würmser te besparen, zijn degen aan den 27-jarigen Bonaparte over te geven.

2 Lodewijk XVII is de zoon van Louis Capet. Sommigen beweren, dat hij uit de gevangenis le Temple ontvlucht en naar Duitschland geweken is en later onder den naam van Naundorff te Delft overleed.

3 Een misrekening voor den schreeuwer Augereau, die op een zetel had gehoopt.

4 Hij wist van Pichegru’s verraad en had dit voor het Directoire verborgen gehouden tot na 4 September.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk VII.

Naar Egypte.

Tegenover Bonaparte’s invloed had het Directoire het dus nogmaals afgelegd; het schreef toen een brief vol lof en dank, betitelde hem met “generaal-burger,” onthief hem van zijn commando in Italië, benoemde hem tot opperbevelhebber over een nieuw te vormen krijgsmacht, het Leger tegen Engeland, verzocht hem met de afwikkeling zijner zaken in Italië spoed te maken en zich daarna als gevolmachtigde der Republiek te begeven naar het congres te Rastadt. Hier zouden de vredestractaten dan tevens worden uitgewisseld.

De kunst van tusschen de regels door te lezen kende Bonaparte reeds lang. Al die lof was bombast; het Directoire was bang voor hem en voor zijn reusachtige populariteit, wilde hem liefst zoo lang mogelijk van Parijs verwijderd houden en dacht mogelijk tevens, dat op een congres, waar zoo groote en zoo veel belangen in behandeling zouden komen, allicht iets kon voorvallen, waardoor zijn komst te Parijs voorloopig totaal onmogelijk werd gemaakt. Hij antwoordde dus, dat er aan de organisatie der Cisalpijnsche republiek en aan het beheer van Italië en van het leger nog zooveel was te doen, dat hij niet voor midden November naar Rastadt kon vertrekken, dat hij den brigade-generaal Murat dus had vooruitgezonden en tegen het einde dier maand zijn bestemming hoopte te hebben bereikt; dat de vijf door Venetië afgestane schepen ook nog zeilklaar moesten worden gemaakt, en dat hij een zijner ambtenaren naar Malta had gezonden om met het oog op zijn verdere plannen hier poolshoogte te nemen.

In echte, nobele soldatentaal nam hij daarop afscheid van zijn helden, [93]noemde hen de steunpilaren van de vrijheid en van Frankrijks glorie en vertrok 17 November naar Rastadt. Die reis geleek een zegetocht, te Lausanne wachtte hem een deputatie uit het kanton Wallis, dat slechts een aanleiding zocht om het juk van Berns tiranniek beheer af te schudden en allerwege verrieden vlaggentooi, bloemen en luid gejuich de sympathie, die de bevolking voor hem koesterde.

Slechts zes dagen bleef hij te Rastadt, schonk de heeren Treilhard en Bonnier, zijn mede-afgevaardigden, die te midden van dien drom vreemde diplomaten en kleine Duitsche vorsten tot nog toe een pover figuur hadden gemaakt, terstond de plaats, welke hun als vertegenwoordigers eener groote natie toekwam, weigerde den Zweedschen gezant von Fersen te ontvangen, omdat deze voorheen tot de Bourbons in te nauwe betrekking had gestaan, ruimde zonder veel omslag of gepraat1 alle bezwaren op, welke bij de regeling der overgave van Venetië en van Maintz nog werden gemaakt en was den 7en December terug in zijn klein hotel van de rue Chantereine, weldra door den gemeenteraad herdoopt in rue de la Victoire.

Joséphine had hem niet vergezeld en dus niet gedeeld in de hem op zijn doorreis in Frankrijk overal gebrachte hulde. Volgens haar brieven verlangde zij wel hartelijk naar haar dochter en vond zij het in Italië doodelijk vervelend. Toch kwam zij eerst in ’t begin van Januari 1798 thuis. Een uitstapje naar Rome had tijd gevorderd; te Turijn had zij gedineerd bij den Franschen gezant en hier groote bezorgdheid aan den dag gelegd voor een zware cassette vol cameeën, medailles en andere kostbaarheden, daarna was zij met bar weer over den Mont-Cenis naar Lyon gereisd en was hier met pracht en praal ontvangen. Al dien tijd had haar man zich te Parijs niet meer in ’t openbaar vertoond dan noodig was. Drie dagen na zijn terugkeer was hij door het Directoire op het groote plein voor het Luxemburg in tegenwoordigheid van tienduizenden juichende toeschouwers gehuldigd; Talleyrand en Barras hadden de loftrompet over hem gestoken, zijn eenvoud, bescheidenheid, groote burgerdeugden en lust voor de studie als om strijd geprezen. Als een orkaan had de juichkreet “Leve de Republiek! Leve Bonaparte” te Parijs weerklonken bij het zien van dien doodeenvoudig gekleeden generaal met zijn bleekgeel zuidelijk gelaat en zonderling lichtende oogen, van dien half beschroomden man met zijn vreemd klinkenden naam, die plotseling van den achtergrond naar voren getreden na een reeks van glansrijke overwinningen, thans den vrede was komen brengen. Vrede na een jarenlangen bloedigen kamp op leven en dood met het buitenland. Beter nog dan de stedeling begreep de [94]plattelandsbewoner, wat dat woord beteekende. Van dien dag af was Bonaparte voor dezen geworden l’Homme, de incarnatie van rustige kracht, die welvaart zou brengen en voorspoed, en het ongestoorde bezit van het eenmaal rechtmatig verkregen eigendom; jarenlang is hij dit gebleven.

Door Carnots verbanning was er in het Instituut een zetel opengekomen. Deze werd hem thans aangeboden voor de afdeeling werktuigkunde en erkentelijk door hem aanvaard. Vaak vertoonde hij zich na dien in het daarbij behoorende costuum. Verder scheen hij zich bij voorkeur aan alle openbaar huldebetoon te onttrekken; slechts een enkele maal vertoonde hij zich in de comedie en dan nog in een loge grillée, was gansche dagen thuis en lag dan met passer en potlood in de hand uren achtereen gebogen over zijn reusachtige, op den grond uitgespreide kaarten van Engeland en Egypte.

Na Joséphine’s terugkomst, op een luisterrijke partij, door Talleyrand ter harer eer gegeven, gaf hij de daar aanwezige gasten, eenige honderden, weder gelegenheid hem wat meer van nabij te zien. “Mama, ’t is een man!” riep een jonge dame, toen hij in burgerkleeding, met Joséphine, in Grieksch gewaad en gekapt met cameeën, naast zich, de zalen van het hotel Gallifet binnentrad. Hier ontmoette hij ook voor het eerst mevrouw de Stael-Holstein, de echtgenoote van den Zweedschen gezant, een dochter van Necker. Reeds herhaalde malen had zij hem schriftelijk haar sympathie betoond en hem zelfs te verstaan gegeven, dat een vrouw zoo talentvol als zij, beter naast hem had gevoegd dan die weinig ontwikkelde creoolsche; thans liet zij zich door Arnault aan hem voorstellen. Veel genoegen beleefde zij hiervan niet, want Bonaparte had een afkeer van intrigeerende dames en bas-bleus, was van meening, dat een echte vrouw thuis behoort en niet op de publieke tribune en was hard en bits tegenover haar, beantwoordde haar vraag “welke vrouw in zijn oogen de eerste was” met een koel: “Zij die de meeste kinderen heeft gehad” en keerde haar den rug toe.

Dat was de eerste schermutseling geweest tusschen de rijkbegaafde dame uit de groote wereld, die uit haar salon wel over Frankrijk had willen heerschen en van de rol eener Madame de Maintenon wellicht niet afkeerig zou zijn geweest, en een man uit het volk, die in de politiek geen vrouwelijken invloed duldde, die dit beginsel heeft volgehouden tot het einde toe en die later, toen hij haar intrigeeren met de royalisten moede werd, haar onverbiddelijk uit Parijs verbande.

Evenals mevrouw de Rémusat, heeft deze dame, die zelve bals en partijen gaf en haar man half armoede liet lijden, door haar geschrijf heel wat toegebracht om Napoleon in een slecht daglicht te stellen2 en hem in de publieke opinie te schaden. Hoe hij over die “helleveeg” dacht, blijkt o. a. [95]duidelijk uit den brief van 1807 uit Osterode aan Cambacérès.—“Die vrouw zet haar vak van intrigante voort en is ondanks mijn bevelen Parijs weder genaderd. Dat is een ware pest. Spreek er over met den minister van Politie, want ze zal nog maken, dat ik haar door de gendarmerie laat oppakken.”

Telkens vervolgde zij hem met haar brieven,—somtijds zelfs van zes zijdjes,—hij vond die vol pretensies maar zinledig en hol en verkoos haar niet te Parijs toe te laten, waar zij het centrum vormde van allerlei intriges en waar de Conventie reeds last van haar had gehad.

Dat hij, te Parijs teruggekeerd, zoo stil en afgezonderd leefde, slechts enkele generaals, als Kléber en Desaix en eenige geleerden, letterkundigen, enz. als Legouvé, Monge, David, Mehul en Bernardin de Saint-Pierre ontving en zich bij niet één politieke partij aansloot, wekte niet minder verbazing dan dat hij zich uitsluitend met zijn vrouw scheen te bemoeien; dit laatste werd in de kringen van het Directoire zelfs bijna onbehoorlijk gevonden. “Zeer verliefd en zeer jaloersch” heette hij al spoedig.

Joséphine vond deze stille afgezonderde levenswijze alles behalve aangenaam, maar schikte zich in de omstandigheden, richtte zich met al het uit Italië medegebrachte moois zeer kostbaar in, hield in stilte de relatie aan met al de “schuine” vriendinnen en de vrienden van voorheen, doch bracht ze zoo weinig mogelijk in aanraking met haar man, want deze had de gewoonte die beursmannen, woekeraars, legerleveranciers, gescheiden vrouwen en andere dames van verdachte zeden aan te kijken op een wijze, die op een alleronpleizierigste manier zijn grenzenlooze verachting voor hen verried. Zoo lang hij te Parijs vertoefde, vertoonde dat volkje zich dus niet, doch nauwelijks was hij voor een dag of wat op reis of de bende kwam weder opzetten.

Zelfs met Barras werden de banden van voorheen weder vaster gesnoerd en zeker geeft een briefje uit die dagen aan Bottot, Barras secretaris gericht, veel te denken. “Bonaparte is van nacht thuisgekomen.3 Betuig Barras derhalve mijn leedwezen, dat ik niet bij hem kan dineeren. Verzoek hem mij niet te vergeten. Beter dan iemand anders kent gij mijn positie. Adieu, oprechte vriendschap.

La Pagerie-Bonaparte.

Dan onderhandelde zij over den aankoop van een landgoed ter waarde van drie- of viermaal honderd duizend francs, waar zij met equipage en bedienden haar kennissen zou kunnen ontvangen, wel een aanwijzing, dat Bonaparte al was hij niet rijk, uit Italië meer geld had medegebracht, dan de drie honderd duizend francs, die hij later noemde op St. Helena, want van zijn traktement van veertig duizend francs ’s jaars als legercommandant kon dit alles niet worden bekostigd. [96]

Ook te Parijs, al leefde hij nog zoo afgezonderd, gunden de zaken hem geen oogenblik rust. Telkens riep het Directoire zijn hulp in, vroeg hem om raad of gaf hem opdrachten, o. a. toen in de laatste dagen van December ’97 te Rome voor de Fransche ambassade een opstootje had plaats gegrepen, waarbij o. a. de generaal Duphot was gedood, en waardoor Jozef zich genoopt had gezien zijn standplaats onmiddellijk te verlaten en terug te keeren naar Parijs. In dit voorval waartoe het in stilte misschien wel de hand had geleend,—het overlaadde Jozef immers met tevredenheidsbetuigingen—zag het Directoire thans een welkome aanleiding om zijn reeds lang beraamde plannen ten opzichte van Rome ten uitvoer te leggen, te breken met den paus, diens staten te bezetten en deze half Februari d. a. v. te verklaren tot de Romeinsche republiek.

Deze nieuwe daad van geweld, keurde Bonaparte in stilte af. Door zijn houding bij Tolentino, waar hij in strijd met de bevelen van het Directoire, met den paus had vrede gesloten, door zijn eigenhandig geschreven brieven aan dezen, door het kerkelijk huwelijk van Elisa en Pauline en door het onderhouden van betrekkingen met verschillende Italiaansche prelaten had hij meer dan voldoende bewezen, niet alleen dat hij een aanhanger was der katholieke kerk, maar dat hij groote waarde hechtte aan haar invloed en haar zedelijke kracht. Tevens kende hij de Fransche natie reeds genoeg om te weten, dat hij, die ook maar den schijn aannam van den Heiligen Stoel te beschermen, daarbij terstond een aanhang moest vinden van millioenen katholieken, die thans nog door een kleine partij, die der atheïsten en philosofen werden onderdrukt.

Hoewel hij Berthier te Mantua dus bevelen zond om Rome te bezetten, gelastte hij hem tevens “alle buitensporigheden te onderdrukken en iederen Franschman of Italiaan, die onder het mom van vaderlandsliefde tot oproer mocht willen aanzetten, zonder genade in de doos te stoppen.”

Had hij de handelingen van het Directoire tegenover den Paus afgekeurd, ook tegen de hulp, door de Republiek aan de patriotten in Zwitserland tegenover Bern verleend, was hij gekant, al werden de hiertoe noodige bevelen door hemzelf aan generaal Brune gegeven. Dat het gouvernement door al deze daden van geweld in de publieke opinie zijn eigen graf dolf, begreep hij even goed als dat het zich zonder zijn hulp tegenover het buitenland niet lang op zijn hoog standpunt zou kunnen handhaven, maar dan moest die hulp zich tegenover de natie teekenen door daden, die de verbeeldingskracht prikkelden, en die hem voortdurend op den voorgrond deden blijven. “Blijf ik hier lang werkeloos dan ben ik weg; als ik mij driemaal in de comedie heb vertoond, kijkt niemand meer naar mij om,” zeide hij zelf tegen zijn intieme kennissen.

De onderhandelingen over den vrede te Campo Formio. 1797.

De onderhandelingen over den vrede te Campo Formio. 1797.

Na die inspectiereis langs het Kanaal begon hij bij het gouvernement derhalve krachtiger aan te dringen op een tocht naar het Oosten, naar Egypte. Onuitvoerbaar was deze volstrekt niet, onder het koningschap was het [97]vraagstuk eener koloniseering van dat land bij herhaling ter sprake gebracht; Leibnitz had die zelfs aan Lodewijk XIV aanbevolen en een paar jaar te voren had de Fransche consul te Alexandrië hierover nog een omvangrijke memorie ingediend. Goed geleid en met bezadigdheid ondernomen, was de kans op welslagen vrij groot. Bonaparte bezat al de gegevens over dit onderwerp maar koesterde in stilte veel grootscher plannen. Egypte veroverd, de Turken uit Europa verdreven, al de Grieken en de christenvolken in Klein-Azië in opstand gebracht, wilde hij Engeland ten slotte aangrijpen in zijn hartader, de koloniën.

Geruimen tijd had het Directoire weinig ooren voor dit plan, dat Frankrijk tijdelijk van een deel zijner beste strijdkrachten zou berooven, terwijl de vrede in Europa nog veraf was, maar toen het benoodigde kapitaal te Bern en te Rome in de schatkist was gevonden en de geldelijke bezwaren dus waren opgeheven, aarzelde het gouvernement niet langer doch teekende den 12en April 1798 een besluit, dat strikt geheim bleef en een expeditie naar Egypte betrof. Bonaparte werd daarbij zoo goed als geheel de vrije hand gelaten; hij mocht zooveel troepen medevoeren als hij noodig achtte, over de te Genua, Civita Vecchia en op Corfu garnizoen houdende divisiën beschikken, Malta en Egypte bezetten, de landengte van Suez doen doorgraven en de Engelschen verjagen uit al hun koloniën; het Directoire was in stilte verheugd een man te zien heengaan, die door menigeen reeds als de toekomstige heerscher over de Republiek werd aangewezen en die door zijn reusachtige populariteit een dagelijks dreigend gevaar was voor hun eigen bestaan.

Van de verleende vrijheid maakte Bonaparte ruimschoots gebruik. Een reeks van geleerden, kunstenaars, letterkundigen en geneesheeren, als Monge Berthollet, Larrey, Desgenettes zouden hem vergezellen. De kundigste generaals als Desaix, Kléber, Davoust en Caffarelli voegde hij zich toe, terwijl Junot, Lannes, Marmont, Berthier, Murat en andere krijgsmakkers uit Italië, allen jonge, energieke, vermetele soldaten, niet werden vergeten.

Te Toulon zou het leger worden samengetrokken. Om Engeland zand in de oogen te strooien, werd alom het praatje verspreid, dat al die krijgstoerustingen waren bestemd voor den linkervleugel van het leger tegen Engeland. Dit was uitgerust in de Middellandsche Zee en zou samenwerken met de troepenmacht, in de havens aan den Oceaan en in ’t Kanaal bijeen te brengen.

Wederom ging Bonaparte ijverig aan den arbeid. Alles regelde hij zelf; met ongelooflijke snelheid zorgde hij voor alle toebereidselen. Te Toulon, Genua, Ajaccio en Civita-Vecchia zouden de troepen scheep gaan. Hij vormde een keurkorps van vijf en twintig honderd ruiters met zadel en tuig, maar onbereden.—“De paarden zouden de Arabieren moeten leveren.”—Ook nam hij een talrijke artillerie mede, doch in ’t geheel slechts 300 paarden om ginds terstond enkele ruiters en vuurmonden tot zijn beschikking te hebben. [98]Caffarelli zou de genie commandeeren. Berthier werd weder chef van den staf; en den 19en Mei 1798 ging het eskader van Toulon onder zeil.

Tegelijkertijd zou Talleyrand naar Constantinopel vertrekken om den sultan van den tocht naar Egypte kennis te geven en te vernemen, wat hij hiervan dacht.

Intusschen was de bestemming der vloot voor Europa nog een raadsel. Waar togen al die generaals, al die geleerden, al die soldaten toch heen? Naar de Zwarte Zee, om de Krim terug te geven aan de Porte? Naar Indië om Tippoo-Sahib te steunen tegen de Engelschen? Naar de landengte van Suez?—De snuggerste bollen vertelden zelfs, dat alles slechts een krijgslist was. Die scheepsmacht zou de straat van Gibraltar forceeren, het Engelsche eskader aanvallen, dat Cadix reeds zoolang blokkeerde, de hier liggende Fransche schepen zoodoende verlossen en met deze en de oceaan-eskaders, koers zetten naar Engeland.

Te Londen heerschte groote ongerustheid. Een ieder dacht, dat een landing het slot zou wezen. Op alle gebeurlijkheden voorbereid, deed minister Pitt ijlings een nieuw eskader uitrusten, versterkte dat vóór Cadix met tien groote schepen en zond Nelson met drie er van af om de bewegingen der Fransche vloot te volgen.

Toen deze admiraal den 20en Juni voor Malta verscheen, kon hij echter alleen te weten komen, dat dit verblijf der Maltezer ridders door den grootmeester dezer orde reeds acht dagen te voren zonder slag of stoot aan Bonaparte overgegeven en thans door Fransche troepen onder Vaubois bezet was.—Heel wat oorlogsvaartuigen, 1200 vuurmonden, 40000 geweren, eenige duizenden kilo’s buskruit en drie millioen francs, de Schat van den Heiligen Johannes, waren hierbij buitgemaakt! Honderden Turksche en Arabische slaven waren van hun boeien bevrijd; de dienstbaarheid was afgeschaft, gelijkheid voor allen afgekondigd, overal de Fransche vlag geheschen. Daarop was de vloot gestevend naar Egypte en had Bonaparte, Lid van het Instituut, opperbevelhebber van het Leger in het Oosten, zooals hij zich nu betitelde, door een proclamatie, geheel berekend om hun haat tegen Engeland bij zijn soldaten nog feller te maken, dit geheim zelf geopenbaard.

“De mamelukken-beys, die in Egypte de baas waren en uitsluitend den handel der Engelschen begunstigden, die de ongelukkige bewoners van de Nijlstreek mishandelden en de Fransche kooplieden knevelden en bestalen, moesten van den aardbodem verdelgd worden, de mahomedaansche eeredienst en de ceremoniën, welke de Koran voorschreef, moesten geëerbiedigd. Vrouwenschennis en plundering, onteerend voor een ieder, die ze bedreef, zouden hun gerechte straf vinden; met deze volken, die voor de soldaten vreemd waren, moest toegevend en welwillend worden omgegaan.”

Den 1en Juli met zonsopgang, dus na 41 dagen varen, kwam de vloot voor Alexandrië. [99]

Hoewel de woelige zee de ontscheping zeer belemmerde, en hierbij zelfs manschappen verdronken, stond het grootste gedeelte van het leger, doch zonder paarden of geschut, reeds den volgenden nacht om drie uur bij helder maanlicht in drie colonnes op het strand geschaard. Om acht uur vielen deze de stad van drie zijden tegelijk aan en maakten zich na een kortstondig gevecht op de omwalling en in de straten er van meester.

Slechts enkele dagen bleef Bonaparte te Alexandrië. In dien tijd vestigde hij er het gezag van Frankrijk, gaf aan zijn onderbevelhebbers een dagorder met den uitdrukkelijken last personen en eigendommen te ontzien en den mahomedaanschen godsdienst te eerbiedigen, regelde den verderen opmarsch van het leger en verzocht admiraal Brueys voorloopig ten anker te gaan op de reede van Aboukir.

In die dagen was Egypte zoo goed als geheel onderworpen aan de tirannie van een reusachtige ruiterschaar, de mamelukken. Door sultan Selim indertijd gevormd om zijn gezag in Egypte staande te houden tegenover de pacha’s, die zich van hem onafhankelijk mochten willen maken, had die cavalerie met haar vier en twintig bey’s zich ten slotte van den sultan vrij verklaard. Ze was samengesteld uit slaven, die in hun prille jeugd in Circassië waren aangekocht, zich door schoonheid onderscheidden en die, onbekend met hun afkomst, naar Egypte overgebracht, fier waren op den hoogen prijs, welke voor hen was betaald. Uitsluitend geoefend in den wapenhandel, waren uit die jongelingen de dapperste en behendigste paardenmannen gegroeid, die men kon bedenken. Iedere bey bezat 600 van die knapen, die ieder weder twee fellahs als bedienden hadden. Van deze bey’s, die elkander herhaaldelijk beoorloogden, was tijdens de landing Mourad-Bey, een even vurig als dapper en onversaagd krijgsman, een der voornaamste.

Caïro, de Heilige Stad, was thans het groote doel der armee.

Dus op marsch door de woestijn! Reeds op den vierdaagschen tocht naar El-Rahmanyeh, waar zij den Nijl eerst wederzagen, deden de ongelukkige soldaten de bittere ondervinding op van wat het zeggen wil in een zware uniform, onder een gloeienden Afrikaanschen hemel door mul woestijnzand te marcheeren, zonder een enkele teug drinkwater, want het brakke vocht uit de bronnen langs den weg mocht dezen naam niet dragen. Daarbij waren zij voortdurend omstuwd door zwermen woestijnroovers, die elken achterblijver zonder genade vermoordden en naakt uitschudden. Niet te verwonderen was ’t dus, dat de mannen, het water van den Nijl eindelijk weder voor zich vindende, een jubelkreet deden hooren, en dat zich honderden zonder onderscheid van rang met kleêren, wapens en al in den stroom wierpen om zich eens naar hartelust te verfrisschen en—te drinken.

Daar aan den Nijl maakten de mamelukken, die gillend en krijschend in dichte zwermen kwamen opzetten, voor de eerste maal kennis met een [100]infanterie, die, in een carré geschaard, met ijzeren koelbloedigheid eerst geweersalvo’s afgaf en dan elken aanvaller, die te dichtbij dorst komen, opving op de punt der bajonet.

Verwoed over deze nederlaag zijner onderbevelhebbers, besloot Mourad-Bey “die ongeloovige honden” nu zelf aan te grijpen,—doch ook hij kwam van een slechte reis thuis. Die infanterie was sterker dan hij had gedacht.—“Die Fransche sultan is een toovenaar,” zeide hij, “die al zijn soldaten vasthoudt aan één dik, wit koord en ze door een ruk hieraan, allen tegelijk heen en weer beweegt. Hij is de “Vader van het Kruis.”

Caïro lag inmiddels nog ver af. De soldaten begonnen te mopperen. Door gebrek aan molens en ovens,—graan was er in overvloed,—kregen zij geen enkelen dag brood; en linzen, duiven en nu en dan een watermeloen waren wel smakelijk, doch voor een gezonde maag een te schrale kost. En waar bleef Caïro nu, waarvan hun zooveel was verteld?—Wel zeker! ’t Bestond niet. Die geleerde lui, die de generaal bij zich had, hadden dezen maar wat wijs gemaakt, en die generaal met zijn houten been (Cafferelli) mocht niet meepraten; die stond nog altoos met zijn ééne been in Frankrijk.

Eindelijk, den 21en Juli, ontwaarde de voorhoede links voor zich uit, aan gene zijde van den Nijl de hooge minarets van de hoofdstad en aan haar rechterhand de piramiden.

Die reusachtige gedenkteekenen ziende, hielden de mannen vol nieuwsgierigheid en bewondering halt. Met een gelaat, dat gloeide van geestdrift, reed Bonaparte in galop vóór langs hun front en strekte den arm uit naar deze geweldige begraafplaatsen der oude Egyptische koningen.—“Bedenkt, dat van den top dier piramiden veertig eeuwen op u neêrzien!” riep hij.

Snel ging het daarop weder den vijand tegemoet; want ginds vooruit, tusschen de piramiden en het dorp Embabeh aan den Nijl, wachtte Mourad-Bey met tienduizend ruiters in de vlakte en met duizenden gewapende fellahs in den dorpsrand. Vuurmonden zonder bespanning, dekten de toegangen.

Bonaparte gaf bevel tot den aanval.

Iedere divisie,—hij had er vijf,—vormde één carré van zes gelederen diepte, met de bagage en de generaals er binnen in, de grenadiers in pelotonscolonne tegen een der flanken, om de aangevallen punten te versterken; de vuurmonden op de hoeken. Van plaats veranderende marcheerden de zijafdeelingen ervan uit de flank. Aangevallen, maakten die levende bastions terstond naar vier zijden front. Moest een positie worden aangegrepen, dan vormden de drie buitenste gelederen in een oogwenk aanvalscolonnes, elke colonne op drie gelederen. De rest, nog altoos in een carré geschaard, hield halt om die colonnes weder op te nemen. Gestrenge bevelen werden gegeven om vooral niet overijld te vuren, den vijand bedaard te laten naderen en hem het salvo eerst toe te slingeren, als hij vlak bij was, voor zulke vurige, [101]strijdlustige soldaten als de Italiaansche cohorten een zware proef.

Na een verkenning met den veldkijker besloot Bonaparte, buiten het bereik van het kanon van Embabeh te blijven, de mamelukken van dit versterkte dorp af te dringen, ze in den Nijl te drijven en het dorp eerst daarna aan te vallen.

Mourad-Bey had dit plan evenwel terstond doorzien. Met acht duizend ruiters wierp hij zich met bijna ongeloofelijke onstuimigheid op de voorste divisie, (Desaix) die, tusschen de palmboomen marcheerende, haar formatie in carré nog niet had volbracht, maar den aanval toch kalm afwachtte en eerst op ’t laatste oogenblik vuur gaf.

Dus afgeslagen, joeg de ruiterdrom thans als een oceaan van steigerende brieschende centauren om de zijden van ’t carré; enkele mannen wierpen zich zelfs als bezetenen op de bajonetten, rukten hun paarden om, vielen er mede tusschen de gelederen, en vormden op die wijze een bres, maar vonden dan de grenadiers, die hen afmaakten. Ook de divisie Reynier, welke Desaix volgde, werd op deze wijze aangegrepen.

De heldenmoed en de doodsverachting der ruiters zwichtten intusschen voor koelbloedigheid, die de soldaten met salvovuur en bajonet er tegenover stelden.—In Embabeh ontstond een paniek. Een laatste poging van Mourad-Bey om de colonnes, die op dit dorp aanrukten, te omsingelen en te vernietigen, mislukte door de snelheid, waarmede de infanterie wéér de carréformatie aannam; thans ontstond een algemeene vlucht. Met het overschot zijner ruiters zocht de Bey een goed heenkomen naar Opper-Egypte; honderden fellahs verdronken in den Nijl bij hun pogingen om Caïro te bereiken. Embabeh werd stormenderhand genomen. Een schat van goud en kostbaarheden viel den soldaten in handen, want de mamelukken hadden de gewoonte al wat zij bezaten in het gevecht mede te voeren.—Ten slotte verschafte een overvloed van levensmiddelen van allerlei aard den krijgslieden gelegenheid zich voor de doorgestane ontberingen eens terdege schadeloos te stellen.

Zoo eindigde de slag bij de Piramiden. Caïro met zijn driehonderd duizend inwoners lag voor Bonaparte open.

Nauwelijks hier gezeteld begon deze ook weder de staatkundige gedragslijn te volgen, welke hem te Alexandrië reeds zooveel succes had bezorgd en waardoor de bevolking zich aan hem begon te hechten. Hij bracht een bezoek aan de voornaamste sheiks, wist door zijn vleiende taal bij hen de hoop op herstel van het gezag der Arabieren in de plaats van dat des sultans te doen herleven, beloofde hun gebruiken en hun godsdienst te eerbiedigen en slaagde er ten slotte in door de sheiks der hoofdmoskee een verklaring te doen afgeven ten gunste der Franschen.

Toen was het pleit gewonnen. Een divan of gemeenteraad, samengesteld uit de voornaamste sheiks en ingezetenen, zou hem inlichten betreffende al [102]de onderdeelen van het bestuur. De kadi’s zouden het recht blijven bedeelen. Hij zelf nam van tijd tot tijd de oostersche kleederdracht aan, woonde in de groote moskee zelfs enkele mahomedaansche godsdienstfeesten vol eerbied bij, en deed hierdoor bij enkelen de meening geboren worden, dat hij tot den Islam wilde overgaan, een daad, die hem bij zijn overheerschend fatalistische denkbeelden waarschijnlijk niet eens moeilijk zou zijn gevallen, als hij zijn staatkunde hiermede had kunnen dienen.

Zijn soldaten vergat hij hierbij niet. Hij deed ovens voor hen bouwen, gaf hun de voormalige woningen der mamelukken in gebruik en rustte zijn cavaleristen uit met hun prachtige paarden.

Wel beval hij hun ten strengste eerbied aan voor de vrouwen, maar overigens liet hij hen genieten van dit nieuwe, vreemdsoortige land met zijn overvloed van voedsel en zijn gezond, zuiver klimaat. Ook aan zijn geleerden dacht hij o. a. door de instelling van het zoo beroemd geworden Egyptische Instituut. Dit kreeg onder meer de opdracht een nauwkeurige beschrijving van het land samen te stellen en een kaart te maken, die afdaalde tot in de kleinste bijzonderheden; voorts moest het onderzoek doen naar de bouwvallen, om voor de geschiedenis nieuwe gezichtspunten en gegevens bijeen te brengen.

Zelf gaf hij de vraagstukken op, welke het Instituut moest uitwerken, zooals het bedenken der beste constructies voor water- en voor windmolens, het zoeken naar middelen om het Nijlwater te zuiveren en tot drinkwater geschikt te maken, het opsporen van terreinen, waar met kans van slagen hop kon verbouwd worden, en dergelijke meer.—“Mocht de fortuin ons ongunstig worden en ons dit heerlijke land weder ontnemen, dan moeten de overwinningen, hier door de wetenschap te behalen, ten minste van blijvenden aard wezen,” was hierbij zijn grondgedachte.

Had de onderwerping van Beneden- en Midden-Egypte weinig moeite gekost, ook die van Opper-Egypte werd na het hardnekkige gevecht bij Salheyeh, waar Mourad-Bey nogmaals werd verslagen, een voldongen feit. Op het kwetsbaarste punt, n.l. aan de zee, de operatiebasis, had de fortuin de Fransche wapenen echter verlaten. Den 2en Augustus was de vloot, die vóór Aboukir ten anker lag, door Nelson aangegrepen en zoo goed als vernietigd. Admiraal Brueys was gedood; slechts een paar schepen waren aan de algemeene vernietiging ontkomen en naar Malta gevlucht.

Met stoïcynsche bedaardheid ontving Bonaparte dit bericht. Geen spier op zijn gelaat vertrok; strak en bleek bleef het als marmer.—“Welaan, dan moeten wij hier ons einde afwachten of van hier terugkeeren, zoo groot als de mannen der oudheid,” zeide hij toen.—“Hierdoor zullen wij verplicht zijn nog grooter daden te verrichten dan in ons voornemen lag,” schreef hij aan den edelen Kléber; deze gaf hem in denzelfden geest antwoord.

De slag was zwaar, doch de moed van die twee groote mannen [103]schraagde het leger en herstelde zijn zedelijke kracht. Zonder hulp van de zeezijde, zonder gemeenschap met Frankrijk, zou het van nu af alleen op zich zelf moeten rekenen en—op zijn generaal.—Aanvulling had het dringend noodig. Welnu, een buitengewoon besluit schonk de mamelukken en de Arabieren het recht onder de Fransche vanen te dienen. De ledige plaatsen werden dus weder bezet; de inboorlingen begonnen zich te schikken naar hun Fransche krijgsmakkers. Zelf voegde Bonaparte zich een escadron mamelukken toe als lijfwacht.—Ingedeeld bij de later gevormde Escadrons van Dienst is dit korps hem tot Waterloo trouw gebleven. Toen is het uiteengesprongen; de ruiters zijn verstrooid. De weinigen, die het leven eraf hadden gebracht, en trachtten over Marseille Egypte weder te bereiken, zijn onderweg door de verwoede bevolking vermoord.

Thans toog Bonaparte aan den arbeid om, eenmaal tot blijven gedwongen, aan de nieuw te stichten volkplanting kracht en leven te schenken. De beginselen der vrijheid en der Europeesche rechtsbegrippen moesten hiertoe aan de bevolking worden ingeprent; dus deed hij de zeer onvoldoende verzekerde eigendommen der fellahs inschrijven als hun persoonlijk bezit, vestigde te Caïro, te Alexandrië en te Damiëtte een rechtbank van koophandel, moedigde den bouw aan van fabrieken, molens en werkplaatsen en wees de gemeenteraden op de weldaden van een goed, gestreng toezicht op de oorzaken van ongezonde toestanden.

Ook naar buiten was hij voortdurend werkzaam ter bevestiging van zijn gezag. Zoo sloot hij een verbond met den bey van Tripoli, met den cherif van Mekka, den pacha van Damascus en dien van Aleppo. Zelfs belastte hij een paar gezanten met brieven voor Tippoo-Sahib, den sultan van Mysore, om hem in zijn verzet tegen de Engelschen te schragen.

Toch waren die buitengewone krachtsontwikkeling en die reusachtige werkzaamheid niet bij machte in den loop der dingen verandering te brengen. Wel had de zeeslag bij Aboukir den lichtglans niet kunnen dooven, welke den tocht naar Egypte nog altijd omgaf, doch de hoop der vijanden van Frankrijk was er door verlevendigd. Talleyrand was niet naar Constantinopel gereisd, waarschijnlijk omdat er met het sluiten van verdragen enz. te Parijs meer te verdienen viel dan met onderhandelingen te Stamboul.

Engelands agenten hadden hier dus vrij spel bij den sultan en deze had de mamelukken niet ongaarne zien verslaan doch wilde Egypte daarom nog niet verliezen. De Fransche vloot vernietigd, dreigde er voor hem van deze zijde geen gevaar meer; een tocht van Bonaparte naar de Dardanellen was niet langer te duchten; het Engelsche goud met volle handen uitgestrooid deed het overige. De sultan verklaarde Frankrijk, zijn ouden bondgenoot, den oorlog.

Agenten van de Porte deden tevens allerwege in Egypte onder het volk een geduchte gisting ontstaan. Den 21en September brak te Caïro een [104]oproer uit, dat aan 300 soldaten het leven kostte; en hoewel Bonaparte voor dezen moord bloedig wraak nam, en vliegende colonnes het land doorkruisten om elk begin van verzet te smoren, kon dit alles niet beletten, dat de rust slechts in schijn werd hersteld. Tegelijkertijd riep een firman des sultans alle geloovigen onder de wapenen. In Syrië werden krijgstoerustingen gemaakt; een expeditie van uit Turkije naar Egypte werd voorbereid; alles wees er in één woord op, dat Bonaparte met zijn leger van nog geen dertig duizend man, aan zijn lot overgelaten, zonder hulpbronnen, een zeer moeilijken tijd te gemoet ging.


Ook als echtgenoot had hij een slag ontvangen, die voor een zoo hartstochtelijk verliefd man als hij, niet zonder duldelooze zielepijn kon worden gedragen. Reeds op zee waren de zinspelingen van Jozef op het zedelijk gedrag van Joséphine in Italië hem weder voor den geest gekomen; achterdocht had zich van hem meester gemaakt; hij had navraag gedaan bij zijn vroegere intieme kameraden, die onbescheiden waren geweest en vooral Junot had den laatsten twijfel bij hem weggenomen. Joséphine had hem bedrogen. Toen hij haar huwde, had hij naar haar verleden niet gevraagd; dit ging hem niet aan, redeneerde hij, doch sinds zij door een eed aan hem was verbonden, behoorde zij hem, hem alleen met lichaam en ziel. Nu zij aan dezen eed ontrouw was geworden, wilde hij ook niet langer met haar verbonden blijven; hij zou zich van haar laten scheiden.

In dezen zin schreef hij 25 Juli aan Jozef. “De laatste sluiers zijn verscheurd; ik heb veel huiselijk leed. Binnen een paar maanden kan ik te Parijs zijn. Bezorg mij daar in den omtrek of in Bourgondië een buiten. Daarin denk ik mij op te sluiten. Ik heb behoefte aan alleen zijn. De grootheid verveelt mij. Op mijn negen en twintigste jaar ben ik hard op weg een egoïst te worden. Jij alleen blijft mij over; verlies ik ook jou vriendschap, verraad jij me ook, dan word ik een menschenhater,” enz...

Wel heeft Jozef dit schrijven nooit ontvangen—de Engelschen onderschepten het—doch het teekende genoegzaam zijn gemoedstoestand in die dagen.

Later begon hij dit alles kalmer in te zien, vooral na de kennismaking met de zeventienjarige mevrouw Fourès, echtgenoote van een jong luitenant der jagers te paard, een voormalige modiste uit Carcassone. Toen Napoleon haar man met brieven naar Frankrijk gezonden had (December) was zij spoedig op zeer intiemen voet met Bonaparte, die zich overal met haar te paard en in een open rijtuig vertoonde. Was de dame, die zich van haar man had laten scheiden, in dien tijd zwanger geworden, dan had Bonaparte Joséphine stellig verstooten en haar gehuwd, want reeds in die jaren was zijn behoefte aan een huisgezin met kinderen groot; ook in dit opzicht was hij een echte zoon van Corsica. [105]

Uiterst kritiek was Bonaparte’s toestand dus in het begin van 1799, doch van versagen was bij hem geen sprake. Voor een Turksche expeditie naar Egypte was het jaargetijde te ongunstig; daar zou de vijand dus zoo spoedig niet opdagen. Dan zou hij naar Syrië trekken, de krijgsmacht aanvallen, welke zich daar vormde en den sultan toonen over welke geduchte krachten hij nog beschikte.

Met 13000 man, in vier divisiën, aangevoerd door Kléber, Reynier, Bon en Lannes, de cavalerie onder Murat, de guides onder Bessières, begon hij den zwaren tocht door de woestijn, nam onderweg het fort El Arych en de stad Gaza, sloeg het beleg voor Jaffa en hield hier den 7en Maart 1799 zijn intocht. Wel scheen het ongeluk hem ook hier te vervolgen, want thans brak onder zijn soldaten de pest uit. De mannen stierven als muizen. Dokter Larrey, de chef van den geneeskundigen dienst, begon zich ongerust te maken, want heel wat lijders bezweken binnen een etmaal, nadat de ziekte hen had aangetast. In het klooster der paters van het Heilige Land alleen telde men er zeven honderd. De soldaten sloeg de angst om ’t hart.

Onverschrokken begaf Bonaparte zich midden tusschen de zieken, sprak hun moed in, raakte verscheidene hunner aan ten bewijze, dat de ziekte niet zoo besmettelijk was, als zij dachten, bleef ruim anderhalf uur in een gebouw, waar de lijders lagen opeengepakt, en de lucht dus was bedorven, en was toen eerst door de artsen te bewegen heen te gaan.—“Het was mijn plicht. Ik ben opperbevelhebber,” gaf hij, buiten gekomen, koeltjes ten antwoord aan de officieren van zijn staf, die hem van de begane onvoorzichtigheid een ernstig verwijt maakten. Ook de doktoren moesten van deze heel wat hooren over hun zwakheid, dat zij hem toegang hadden verleend.—“Net alsof het zoo gemakkelijk gaat hem af te brengen van iets, dat hij zich heeft voorgenomen, of hem af te schrikken door vrees voor gevaar,” was het antwoord, dat zij gaven.

Vrees voor gevaar kende hij niet; die heeft hij ook nooit gekend. Juist deze voor duizenden zoo onverklaarbare, geheimzinnige eigenschap, maakte hem zoo sterk bij al wat hij deed. Verbleeken, sidderen zag men hem nooit. Dat hij in zijn kabinet bij het plotseling vernemen van een zware ramp een kruis sloeg, was uitsluitend een bewijs, dat hij die uit zijn kinderjaren afkomstige gewoonte niet had afgeleerd. Dragomirof, de beroemde Russische veldoverste, heeft Bonaparte zeer juist geschetst als hij zegt, dat deze “niet alleen niet bang was voor zijn eigen dierbare “knoken,” doch zelfs geheel moest hebben vergeten, dat de menschelijke natuur aan zulk een zwakheid kon mank gaan.”—“Die sterksprekende trek van het volkomen ten offer brengen van zijn eigen ik,” gaat Dragomirof voort, “geeft aan de ziel een scherpte van blik, welke haar veroorlooft de uitvoering te wagen van zekere besluiten, waarvan de gedachte alleen reeds voldoende is om de slaap van een gewoon [106]mensch totaal te verstoren, en die gelijkertijd op de massa een onwederstaanbare tooverkracht uitoefent. Die karaktertrek, en die alleen sleept de menigte mede achter elken geestdrijver aan; want wil men de menigte ten verderve leiden, dan moet men vóór alles zelf niet beducht zijn te gronde te gaan.”

Die maakte tevens, dat zijn gemoed gestaald werd en dat hij bij Arcola Louis van een uiterst gevaarlijke zending ongedeerd ziende terugkeeren, hem alleen met een kort verheugd lachje en een “Ik dacht dat je gevallen waart” verwelkomde. Toch had hij Louis bijna zoo lief als een zoon.

Zulk een man, zegt Masson, heeft de hoogste sport beklommen voor een mensch met intellect en gevoel bereikbaar en zoo iemand staat boven de goden der verbeelding.

Begrijpende, dat een langer verblijf te Jaffa zijn mannen noodlottig kon worden, en dat afleiding voor hen het beste geneesmiddel was tegen ziek worden, voerde hij hen door de woestijn naar het sterk bezette Acca of Saint-Jean-d’Acre en vernietigde binnen acht dagen de legermacht, welke de sultan deze vesting te hulp had gezonden. Haar nemen vermocht hij niet, want Sidney Smith, de opvolger van Nelson in de Levant, had hem in volle zee van zijn schepen met belegeringsartillerie beroofd; en met veldgeschut was tegen de zware steenen wallen niets te beginnen.—“Die man heeft mij mijn fortuin doen missen,” heeft Bonaparte, op dezen admiraal doelende, gezegd. “Was Saint-Jean-d’Acre gevallen, dan had ik Damascus en Aleppo genomen; in een oogwenk had ik aan den Euphraat gestaan. De christenen van Syrië van Armenië, de Drusen hadden zich bij mij aangesloten. Ik zou Constantinopel veroverd, Indië vermeesterd hebben en nu keizer zijn van geheel het Oosten.”

Thans werd er van al die visioenen niet één verwezenlijkt. Na een beleg van twee maanden, na een laatste vierdaagsch bombardement, tendeele onderhouden met de volkogels, die Sidney Smith van uit zee naar de Fransche liniën had geschoten en door de soldaten waren opgezocht, hief Bonaparte het beleg op. Zieken, gewonden, alles moest terug naar Jaffa; den 21en Mei was er geen enkele Fransche soldaat meer voor Acre te vinden. Met 500 dooden, waaronder verscheiden officieren van naam, den divisiegeneraal Bon en den generaal der genie Caffarelli, was dat gedenkwaardige beleg betaald. Bonaparte zelf was licht gewond geworden; een paard was onder hem doodgeschoten. Eens, in de loopgraven was hij bijna in stukken gereten door een bom, die vlak naast hem sprong en hem benevens twee soldaten met aarde overdekte.

Ook Jaffa werd verlaten. Al de zieken werden medegevoerd. Niet één bleef in Syrië achter, al heeft de Engelsche kolonel Wilson later beweerd, dat op Bonaparte’s bevel bijna zeshonderd onvervoerbare pestlijders met opium zouden zijn omgebracht. De brave Larrey en Desgenettes, hoofden van den [107]geneeskundigen dienst, wier zelfopoffering nooit genoeg kan worden gewaardeerd, waren er nog al de mannen naar, om, gesteld zelfs, dat het bevel hiertoe gegeven was, dit ten uitvoer te brengen.—“Juist aan generaal Bonaparte hebben die slachtoffers in hoofdzaak hun behoud te danken gehad,” heeft de eerstgenoemde in later jaren in zijn gedenkschriften geschreven.—Om de figuur van Napoleon heeft het spook van den afschuwelijksten laster steeds onverpoosd rondgewaard.

Groote vreugde heerschte er te Caïro, toen de Sultan Kebir den 14en Juni na een marsch van twintig dagen door het gloeiende woestijnzand hier wederkeerde. Zelfs de inlandsche bevolking scheen een wijle haar houding van zwijgende deftigheid te hebben afgelegd, om hem met juichkreten te ontvangen.—Alles scheen er op te wijzen, dat thans een tijdperk van rust was ingetreden, want in Mei reeds was het aan Desaix gelukt Opper-Egypte geheel te bezetten en Mourad-Bey bij herhaling de nederlaag toe te brengen.

De rust zou niet volgen.

Den 15en Juli toch ontving Bonaparte de tijding, dat een groot Turksch eskader met landingstroepen aan boord, drie dagen te voren het anker had laten vallen op de reede van Aboukir en reeds bezig was met ontschepen. De tijding kwam van generaal Marmont, die te Alexandrië commandeerde; aan de juistheid er van viel niet te twijfelen.—De Turksche macht telde ongeveer 18000 man infanterie, ditmaal geen uitgehongerde fellahs maar dappere janitsaren, gewapend met een geweer zonder bajonet, waaruit ze eerst een schot losten om daarna met pistool en sabel op den vijand in te gaan. Engelsche officieren voerden hen aan. Paarden hadden ze bijna niet, slechts driehonderd. De rest zou Mourad-Bey leveren, als hij, met twee- of drie duizend mamelukken uit Boven-Egypte langs den zoom der woestijn trekkende zich te Aboukir met hen had vereenigd.

Nauwelijks waren Bonaparte deze bijzonderheden bekend en wist hij dat de bezetting van Aboukir over de kling was gejaagd, terwijl Marmont zich zonder slag te leveren in Alexandrië had opgesloten, of hij begon met drie divisiën een geforceerden marsch naar de kust. Tevens gaf hij Kléber en Reynier, die in de Nijl delta stonden, last om onverwijld op Aboukir aan te rukken. Zelf stond hij binnen enkele dagen tusschen deze plaats en Alexandrië, gaf Marmont een geduchte schrobbeering, omdat hij de landing niet had belet, en greep den 25en Juli den vijand aan. Deze had zich verschanst op het schiereiland, waarop Aboukir ligt.

’t Was een heet gevecht, een van de merkwaardigste misschien, die er in de krijgsgeschiedenis is opgeteekend, want het gansche Turksche leger, aan drie zijden door de zee, aan de vierde door Bonaparte ingesloten, werd volslagen vernietigd. Wat niet viel door zwaard of kogel, vond den dood in de golven. Mustapha-pacha, de commandeerende generaal, werd na [108]een tweegevecht met Murat gewond en door dezen gevangen genomen; en op den avond van dien dag dreven 12000 Turksche lijken voor Aboukir in zee. De nederlaag van het vorige jaar was glansrijk gewroken. Kléber, die te laat was gekomen om nog aan den strijd te kunnen deelnemen, omarmde zijn genialen veldheer en zei: “Generaal, groot zijt gij als de wereld!”

Een nieuwe aanval van Turksche zijde was nu vooreerst niet weder te duchten. Het Fransche leger telde nog bijna 25000 man; zijn toestand was bevredigend te noemen; in een jaar tijd had het in het veroverde land groote dingen verricht. Met voldoening kon de opperbevelhebber op zijn werk terugzien. Slechts één factor ontbrak hem. Sinds 25 Maart 1799, dus sinds het beleg van Saint-Jean-d’Acre, was hij verstoken van elk bericht uit Frankrijk; Louis in ’t laatste kwartaal van 1798 half ziek naar Europa teruggegaan, was niet weder in Egypte verschenen; geen enkelen brief had hij ontvangen, zelfs niet van zijn familie; de Engelsche kruisers hadden alles aangehouden. Reeds maanden verkeerde hij in onzekerheid, hetgeen er voorviel ginds.

Eindelijk vernam hij de waarheid door Sidney-Smith zelf. Deze had een Franschen parlementair opgepikt, die met den Turkschen vlootvoogd quasi zou onderhandelen, maar die feitelijk voor Bonaparte berichten moest inwinnen omtrent den stand van zaken in Europa. Van dezen officier vernomen hebbende, dat Bonaparte hier omtrent geheel onkundig was, zond hij hem uit ijdelheid een pakje couranten, een relaas behelzende van de rampen, die de Republiek den laatsten tijd hadden getroffen.

Met al dat nieuws bleef Bonaparte een ganschen nacht in zijn kamer alleen. Hij las.—Oostenrijk had aan Frankrijk opnieuw den oorlog verklaard. In Duitschland was Jourdan, in Italië Scherer geslagen; te Rastadt waren de Fransche gevolmachtigden vermoord; alle partijen hadden samengespannen tegen het Directoire; vier nieuwe leden, Siéyès, Roger Ducos, Gohier en de generaal Moulins hadden hierin zitting genomen; alleen Barras was gebleven; al de klassen der dienstplichtigen waren opgeroepen; een gedwongen leening van 30 millioen was uitgeschreven; nieuwe troebelen tusschen de republikeinen en de royalisten waren ontstaan.

Tengevolge van de geldafpersingen der Fransche generaals hadden de Napolitanen naar de wapenen gegrepen; uit verscheidene steden, zelfs uit Rome was de bezetting verdreven. Om kort te gaan, terwijl de oorlog buiten de grenzen tot nog toe ongelukkig was gevoerd, heerschte er in ’t land zelf een jammerlijke verdeeldheid, die de Republiek aan den rand van den afgrond kon voeren. Door de meerderheid der rustige burgers werd reikhalzend uitgezien naar een man, die in dezen Augiasstal den Herculesbezem zwaaien en aan Frankrijk zijn grootheid teruggeven zou.

In dien éénen nacht kwam Bonaparte dit alles en veel meer nog te weten; als altijd nam hij terstond een besluit. Het Directoire had hem bij [109]zijn vertrek de vrijheid gegeven terug te keeren, als hij dit noodig en nuttig oordeelde. Latere bevelen had hij niet ontvangen. De tijd van terugkeeren achtte hij gekomen; terugkeeren zou hij, al doorploegden Engelsche kruisers de Middellandsche Zee in alle richtingen, al ging dat plan dus met groote gevaren gepaard en al liet hij zoodoende een leger in den steek, dat hem overal trouw was gevolgd en alleen door zijn tegenwoordigheid, zijn voorbeeld nog de veerkracht behouden had, noodig voor het verrichten van grootsche daden.

Van een militair standpunt is Bonaparte’s heengaan niet goed te praten, doch het belang van Frankrijk, dat ten ondergang dreigde, heeft bij hem stellig zwaarder gewogen dan dat van een leger, dat door het Directoire reeds ten doode was opgeschreven en voor welks redding alleen Louis ridderlijk een lans had gebroken.

Met Berthier, Lannes, Duroc, Bessières, Eugène, Marmont, Monge, Denou en anderen benevens 400 guides scheepte hij zich den 22en Augustus op een afgelegen punt van de kust in op twee fregatten, kwam, na een kort oponthoud door tegenwind in de haven van Ajaccio, den 9en October onopgemerkt voor de Fransche kust, stapte te Fréjus aan wal, liet zich persoonlijk niet ophouden door de quarantaine-maatregelen, hier genomen wegens de pest in Egypte, doch reisde, overal doch te Lyon in de eerste plaats met klokgelui en schier uitbundige geestdrift verwelkomd, in eens door naar Parijs. Hier kwam hij geheel onverwacht aan in zijn woning.—Twee uur later begaf hij zich naar de Tuilerieën.—“Leve Bonaparte!” riep de wacht, die hem terstond herkende.

Den volgenden morgen gaf hij in de volle vergadering een kort overzicht van zijn verrichtingen ginds. Hij had Kléber met het opperbevel belast en was zelf teruggekeerd om de Republiek, die hij verloren achtte, te hulp te komen. Te Parijs had hij vernomen, dat zijn wapenbroeders deze intusschen reeds hadden gered, en dat o. a. Massena bij Zürich roemrijk had gezegepraald op de Russen. Hierover was hij zeer verheugd.

Het Directoire was niet verheugd. Het had niet verwacht hem ooit levend terug te zien. Reeds herhaalde malen was het gerucht van zijn dood te Parijs verspreid; alleen het kort te voren van hem ontvangen bulletin der overwinning bij Aboukir had bewezen, dat al die berichten leugenachtig waren geweest. [110]


1 Te Passeriano en te Udine had hij ruimschoots van al het geleuter en de spitsvondige breedsprakigheid der Oostenrijksche diplomaten volop zijn bekomst gekregen. Hij hield van “afdoen.”

2 Dix années d’exil.

3 Van een inspectiereis langs de kust aan ’t Kanaal van Duinkerken tot Hâvre.

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html