[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XX.

Naar Weenen.—Essling.—Wagram.

Gewichtige tijdingen waren ’t geweest die den Keizer te Valladolid hadden doen besluiten, alleen door een postillon vergezeld, spoorslags naar Parijs terug te keeren en hier letterlijk als een bom uit de lucht te komen vallen.—In de hoofdstad, in de hofkringen, zelfs onder zijn voornaamste dienaren was een geest van onrust, van onzekerheid en twijfel, bijna van onwil ontstaan. Te Valladolid was Napoleon dit te weten gekomen; het had hem met wrevel en verbittering vervuld. Vooral de heer de Fiévée, een van zijn geheime agenten, had hem in drieste taal van den stand van zaken te Parijs een beeld gegeven, dat een groot fond van waarheid bevatte.

Zijn herhaalde te vroegtijdige oproepingen van conscrits, zijn aanval op de Spaansche Bourbons, dan de geweldige verplaatsingen van troepen uit Duitschland, waar ze nog steeds noodig waren, naar een land als Spanje, waar ze bij wat minder zucht naar veroveringen van zijn zijde onnoodig zouden zijn geweest, in één woord al die maatregelen, welke de kans op vrede steeds kleiner deden worden, hadden tijdens zijn afwezigheid het onderwerp uitgemaakt van veler gesprekken. De geestelijkheid, toch reeds ontevreden over de ruwe manier, waarop hij met den paus had omgesprongen en over zijn maatregelen in zake het onderwijs, was zelfs reeds verder gegaan en had hier en daar van den kansel stellingen verkondigd, die deden denken aan de vroegere dagen van felle geloofsverdrukking. De fondsen, de thermometer van de openbare meening, waren teruggeloopen tot beneden 80.

Zelfs in het Wetgevend Lichaam was ’t niet rustig; de Cambacérès had [277]het dus raadzaam geacht den Keizer voor te stellen de behandeling van het Wetboek van Strafrecht te verschuiven tot een volgend jaar. Deze had hiernaar geen ooren gehad; de toen gevolgde discussiën over het ontwerp van wet hadden meer strijd gewekt dan ooit te voren. Eindelijk hadden Fouché en Talleyrand, elkander na een vijandschap van tien jaar tot verbazing van ’t publiek openlijk de hand van verzoening gereikt en samen nagegaan wat hun te doen stond, wat er van hen worden zou, als de dolk van een Spanjaard of de kogel van een Oostenrijker eensklaps den levensdraad doorsneed van den man, die geen nakomelingen had.—De buitenwereld had dit onderhoud reeds uitgesponnen tot een volledigen roman en zelfs reeds uitgemaakt, dat Murat dan den troon zou bestijgen.

Denkende Napoleon hiermede genoegen te doen, had Fouché zelfs de onbeschaamdheid gehad Joséphine een echtscheiding aan te raden, nu de kans op moeder worden voor haar was verdwenen. En Talleyrand was begonnen alle deelgenootschap aan dien staatsgreep in Spanje van zich af te schuiven en alle medewerking aan den dood van Enghien te ontkennen.

Dit en waarschijnlijk nog veel meer, uit de brieven zijner geheime agenten te Valladolid aan Napoleon bekend geworden, had dezen geprikkeld tot woede. Bij de revue, die hij vóór zijn vertrek over de garde hield, was het zelfs tot een uitbarsting gekomen.

Dat de garde mopperde, omdat hij ze niet terstond medenam naar Frankrijk, had hij gehoord. Te voet een dier mopperaars passeerende, die met gepresenteerd geweer voor hem in ’t gelid stonden, rukte hij den man het wapen uit de handen en trok hem zelf naar zich toe.—“Ongelukkige, ik moest je laten doodschieten! Wat let me of ’t gebeurt nog!”—Toen stiet hij hem weder terug naar zijn plaats.—“En jelui! Ik weet het wel. Jelui wilt terug naar Parijs, naar de pret en de meiden! Maar past op, of ik houd je onder de wapens tot je tachtigste jaar toe.”—Van generaal Legendre, die de capitulatie van Baylen mede had onderteekend, greep hij de hand vast: “Die hand, generaal, die hand! Waarom is ze niet verdord, toen ze dat stuk onderteekende!

Vraagt dus niet hoe het donderde en weerlichtte bij zijn terugkomst te St. Cloud! Tevergeefs trachtte Cambacérès hem tot bedaren te brengen. Fouché ontving schriftelijk een gestrenge berisping, en Talleyrand kreeg het volle gewicht van zijn toorn op ’t lijf in den ministerraad, in het bijzijn van verscheiden grootwaardigheidsbekleeders, toen juist te Parijs aanwezig.—“En die meneer Talleyrand durft beweren, dat hij vreemd is aan den dood van Enghien!—En dat hij vreemd is aan den oorlog in Spanje!—Vreemd aan den dood van Enghien? Ben je dan vergeten, man, dat je mij die zelf schriftelijk hebt aangeraden? Vreemd aan dezen oorlog? Ben je dan vergeten, dat je mij zelf schriftelijk in [278]overweging hebt gegeven de politiek weder te volgen van Lodewijk XIV?” Een regen van hatelijkheden besloot deze begroeting.

Thuis gekomen, was Talleyrand, die onder dezen aanval roerloos tegen een schoorsteenmantel was blijven leunen, zóó geducht ontdaan, dat hij een flauwte kreeg. Dat hij in ongenade was gevallen, bleek hem den volgenden dag nog duidelijker, toen Napoleon hem zijn sleutel van opperkamerheer deed terugvragen en dezen schonk aan den heer de Montesquiou. Toch begaf hij zich een paar dagen later in een schitterend costuum naar een groot hoffeest op de Tuilerieën, maakte voor zijn heer een zeer lange, diepe buiging en werd bijna weder in genade aangenomen.

Zoo waren de fouten, door den Keizer zelf begaan, thans reeds oorzaak van een begin van omkeer in de publieke opinie. Dit werkte nadeelig naar buiten. De vreemdeling maakte hieruit de gevolgtrekking, dat zijn gezag was verzwakt; dat de natie van zijn staatkunde afkeerig was geworden, en dat voor Oostenrijk het oogenblik was aangebroken om hem den oorlog te verklaren.—Engeland zorgde wel, dat deze indruk vooral in Duitschland niet verdween.

Niet Oostenrijks krijgstoerustingen alleen waren dus de onmiddellijke aanleiding geweest tot zijn plotseling vertrek naar de hoofdstad; veel te goed wist hij, dat die nog lang niet voltooid konden wezen; ook was het jaargetijde voor een oorlog nog veel te ongunstig. ’t Zou, rekende hij, wel April worden, voordat de vijandelijkheden begonnen.

Niet tegen den Oostenrijkschen gezant von Metternich,—dezen had hij in Augustus reeds tevergeefs gewaarschuwd; hem behandelde hij zeer beleefd doch koel;—maar tegen de overige diplomaten sprak hij nu zijn meening over den toestand ruiterlijk uit.—“’t Schijnt, dat men te Weenen de lessen der ervaring heeft vergeten,” zeide hij onder anderen. “Ik verlang geen oorlog; ik heb er geen belang bij; geheel Europa kan zien, dat mijn geheele aandacht op Spanje is gevestigd, op het nieuwe slagveld, dat Engeland thans heeft gekozen. Oostenrijk heeft dit land gered, toen ik in 1805 het Kanaal wilde oversteken; thans heeft het Moore gered, dien ik achtervolgde naar la Corunna. Hiervoor zal het boeten. Het ontwapene zich oogenblikkelijk, of het gaat een verdelgingsoorlog tegemoet.”

Romanzoff, de Russische gezant, moest eveneens een opmerking hooren.—“Had uw keizer mijn te Erfurt gegeven raad opgevolgd, dan was het zoover niet gekomen. In plaats van vermaningen hadden wij ernstige bedreigingen moeten doen hooren; dan zou Oostenrijk zich wel hebben ontwapend; maar ginds is veel gepraat en weinig gedaan. Als uw keizer nu een flink leger aan de Boven-Weichsel bijeentrekt om Oostenrijk te doen zien, dat wij het ernstig meenen, komt alles terecht. En ik breng aan den Donau en aan de Po 300.000 Franschen en 100.000 Duitschers bijeen; dan zullen wij zien of die machtsontwikkeling voldoende is.” [279]

Dat zijn optreden in Spanje van dit alles de oorzaak was, vond iedereen, maar ook dat Oostenrijk een groote onvoorzichtigheid beging.

Tot behoud van den vrede ging de Keizer nòg verder. Ook namens Rusland deed hij Oostenrijk den waarborg geven, dat zijn tegenwoordig grondgebied ongeschonden zou blijven. Na het voorgevallene te Bayonne beweerde men daar voor het tegendeel beducht te zijn.

Doch in Oostenrijk, die gestreng katholieke staat, waren door Napoleons optreden tegenover den paus, door het doen bezetten van Rome, het voegen van de Romeinsche provinciën Ancona, Macerata en Fermo bij het koninkrijk Italië en het in één woord ontnemen van alle wereldlijk gezag aan den paus, de gemoederen reeds te zeer tegen hem ingenomen. De vrees, dat weldra ook Oostenrijk aan zijn veroveringszucht ten prooi zou vallen, had het geheele hof, zelfs den anders zoo bezadigden aartshertog Karel aangegrepen. In Tyrol heerschte reeds levendig verzet tegen de Beieren, de nieuwe heeren. De afmarsch der Franschen uit Pruisen, een natuurlijk gevolg van het tractaat van den 8en October 1808, werd te Weenen uitgelegd als een gevolg van de “ontzettende” nederlagen, in Spanje geleden.—Op hun doormarsch naar Maagdenburg waren die troepen zelfs hier en daar met slijk gesmeten.—In geheel Duitschland, zelfs in de Bondsstaten, waar de zoo gehate conscriptie was ingevoerd, was in één woord een geest van onwil en wrevel tegenover Napoleon merkbaar. Al die factoren te zamen, te Weenen door een reusachtig vergrootglas bekeken, hadden hier de overtuiging doen ontstaan, dat het oogenblik der verlossing nabij was; dat Napoleon in Duitschland geen leger meer had, groot genoeg om weerstand te bieden; dat al zijn bondgenooten hem op ’t eerste teeken zouden verlaten en dat Pruisen, waarvan de koning, na ’t verlies van de helft zijner staten, te Koningsbergen troonde, als één man zou opstaan.

Daar werd dus de oorlog voorbereid.—Alleen aartshertog Karel bood nog tegenstand. Hij zou het opperbevel voeren, en hij had Napoleon op het slagveld leeren kennen. Zelf een veldheer, wiens persoonlijke dapperheid boven alle verdenking was verheven, begreep hij, dat ’t lot van zijn vaderland op ’t spel stond; over de smalende schreeuwers, die thuis bleven, haalde hij dus minachtend de schouders op.

In de laatste dagen van Maart 1809 kwamen in Bohemen vijf, in Boven-Oostenrijk en in Carinthië ieder twee legerkorpsen gereed; in Galicië was een korps op marsch om prins Poniatowsky, die aan ’t hoofd zijner Polen Napoleon had trouw gezworen, bij Warschau aan te grijpen. Zelfs keizer Alexanders rondborstige verklaring aan den Oostenrijkschen gezant prins von Schwartzenberg, dat zijn belangen samengingen met die van Frankrijk, was niet meer bij machte den drang naar oorlog te weerstaan.

Zooals dit bij den Oostenrijkschen generalen staf reeds meer was [280]vertoond, ontstond ook nu weder verschil over het veldtochtsplan, en aartshertog Karel miste de energie om hierin te beslissen.—Eindelijk werd het eerste plan n.l. om uit Bohemen over Bayreuth en Würtzburg rechtstreeks naar Maintz te rukken, als te stout en te gevaarlijk opgegeven. Zes korpsen zouden nu over de grensrivier de Inn, Beieren binnen vallen. Geweldige troepenverplaatsingen werden door deze wijziging noodzakelijk.

Den 10en April werd de Inn overschreden, zonder rechtstreeksche oorlogsverklaring. Waar de Franschen stonden, wist men nog niet precies; hun troepen waren gezien bij Ulm, bij Augsburg en vooral bij Regensburg. Hier zou Davoust staan.—Die zwakke, zoo ver van elkander verwijderde afdeelingen te verslaan en dan door Zwaben te rukken naar Wurtemberg, dat zou de eerste zet wezen op het militaire schaakbord.—Maar, al boden de Beieren aan de grenzen bijna geen weerstand, toch ging het slechts langzaam voorwaarts. De wegen waren slecht; de medegevoerde treinen reusachtig; en de Oostenrijksche soldaten, toegerust met een goede maag, die graag was gevuld, waren nu eenmaal geen soldaten van Napoleon, die, al waren ze jong, met een marsch van twaalf uur door ’t slijk en een maag, zoo hol als een ledig vat, nog vochten als duivels een ganschen dag lang.—Zoo snel als voor het doel noodig was geweest, werd de Isar dus niet bereikt. Eerst den 16en kwam aartshertog Karel bij Landshut.—Nu moest hij op den Donau aan, naar Regensburg, midden door een chaos van bosschen, riviertjes, moerassen en heuvels. In twee hoofdgroepen ging hij op weg. Van den vijand, vooral van diens linkervleugel, was nog altoos weinig bekend. De aartshertog wist alleen, dat een groot korps stond bij Augsburg en een ander bij Regensburg; doch waar de hoofdmacht bleef en wat ze deed was een geheim.

Den 17en kwam Napoleon te Landshut, overzag den toestand, herstelde een grove fout van Berthier, die tijdelijk het commando had gevoerd en de legers niet samengetrokken had en werd toen van verdediger, aanvaller. Hij sloeg aartshertog Ludwig, die den Oostenrijkschen linkervleugel aanvoerde, drie dagen later bij Abensberg met zware verliezen terug naar de Inn, ijlde daarop Davoust te hulp, die het reeds even zooveel dagen bij Tengen zwaar had te verantwoorden gehad. Den 22en viel hij aartshertog Karel bij Eckmühl op ’t lijf, drong hem bij Regensburg tegen den Donau aan en werd alleen door uitputting zijner cavalerie belet zijn tegenpartij te vervolgen.

Toen Napoleon den 23en tot vervolging wilde overgaan vond hij Regensburg bezet en kon Lannes na een langdurig en bloedig gevecht, waarbij deze als een gewoon grenadier aan de bestorming deelnam, zich pas van de stad en de brug meester maken.

Bij deze gelegenheid kreeg Napoleon zelf aan den rechterenkel een schampschot.—“Ik heb ’t beet,” zeide hij doodbedaard, gunde zich ternauwernood [281]den tijd om zich te laten verbinden, maar zat terstond weder te paard om zich aan zijn juichende troepen te vertoonen. Dienzelfden avond trok hij het zwaar gehavende Regensburg binnen.

Het eerste bedrijf van den veldtocht was afgespeeld. In vijf dagen was het gros van het Oostenrijksche leger uit elkander geslagen, en aartshertog Karel naar Bohemen teruggeworpen. Ook op aartshertog Ludwig was de overwinning behaald; de weg naar Weenen stond open.

Reusachtig was de werkkracht van den Keizer geweest; zich nauwelijks den tijd gunnende iets te eten of een paar uur te slapen op een stoel, steeds tegenwoordig op de gewichtigste punten, geen oogenblik uit de kleeren, had hij wederom het bewijs geleverd hoe een ijzeren wil de stof kan beheerschen. “De arbeid is mijn element; voor den arbeid ben ik geschapen,” zeide hij van zich zelf. “De grenzen van mijn beenen en van mijn oogen heb ik leeren kennen, die van mijn werkkracht nooit.”—“De Keizer is welvarend en verdraagt als naar gewoonte den geestesarbeid en de lichamelijke vermoeienissen,” schreef Berthier aan Eugène.

“Had ik vervolgd, zooals de Pruisen mij dit deden na Waterloo, dan zou de vijandelijke armee, tegen den Donau gedrongen, in de grootste verlegenheid zijn geraakt,” zei hij later.

Nu hij dit had nagelaten, zou hij aartshertog Karel weldra opnieuw tegenover zich vinden.

Bij Regensburg regende het letterlijk belooningen aan hoog en aan laag. Gewone grenadiers ontvingen het Legioen van Eer met een dotatie van duizend francs en meer; de dappere Davoust, in 1807 reeds benoemd tot hertog van Auerstadt, werd prins van Eckmühl.

Met de snelle, geen bezwaren kennende marschwijze der Fransche infanterie uit die dagen, gaat Napoleon nu over Landshut rechtstreeks op Weenen aan.

Den 13en Mei, juist een maand, nadat Napoleon den veldtocht heeft geopend, capituleerde Weenen na een heftige beschieting van zes en dertig uur. Pogingen om te onderhandelen waren mislukt.

Door den majoor Marbot, die het gewaagd had met een lichte sloep bij nacht de breede, daar zeer gevaarlijke rivier over te steken om gevangenen te maken, had de Keizer reeds in ’t klooster van Mölk bericht ontvangen, dat Hiller boven Weenen op den linkeroever stond en dat aartshertog Karel uit Bohemen in opmarsch was. Hoe kon hij dien linkeroever zoo spoedig doenlijk eveneens bereiken was nu de vraag, want de tijd drong. Dagelijks ontving het Oostenrijksche leger versterking van militie uit Bohemen en Hongarije. In Tyrol was de bevolking, trouw aan het huis van Habsburg, in vollen opstand; onder de aanvoering van den herbergier Andreas Hofer, een energieke heldenfiguur, had ze het gehate Beieren den oorlog aangedaan. Te Berlijn had [282]de Pruisische majoor Schill aan het hoofd van al zijn cavalerie op klaarlichten dag de gehoorzaamheid aan den koning opgezegd en een partijgangerskorps gevormd. Om den dood zijns vaders en het verlies van zijn land te wreken, was ook de hertog van Brunswijk-Oels door een klein Oostenrijksch hulpkorps gesteund, in Saksen bezig den opstand te prediken. Alleen de schrik, dien Napoleons naam nog inboezemde, was oorzaak, dat de bevolking hem nog niet ondersteunde.

Dit alles teekende gevaar; en de weg van Parijs naar Weenen was lang. Wel deed Napoleon bij Passau, bij Lintz en op de verdere voorname overgangen over den Donau evenals langs de Enns, de Traun en de Inn, dus overal in zijn rug en flanken kleine en groote versterkingswerken aanleggen, hospitalen en depotplaatsen vestigen voor ’t geval de oorlogskans keerde, maar zijn toestand bleef ernstig.

Eén lichtpunt was er. De zegepraal bij Regensburg had in Italië, waar Eugène commandeerde, een grooten ommekeer in den toestand daar ten gevolge gehad. Aanvankelijk door aartshertog Johann teruggeslagen, had de onderkoning de kans zien keeren, zoodra generaal Macdonald, die door zijn vroegere verhouding tot Moreau een tijdlang was achteruitgesteld, als onderbevelhebber naast hem was geplaatst, en toen aartshertog Johann, door Napoleons oprukken naar Weenen, gedwongen was zijn positie achter de Piave los te laten.

Macdonalds oorlogservaring en krijgsmansgeest hadden aan Eugène het vertrouwen teruggegeven; bij diens ontmoedigde troepen was het bewustzijn wedergekeerd, dat zij, mits goed geleid en aangevoerd, nog altoos iedere legermacht in Europa konden weerstaan.

In een reeks van gevechten, waarvan dat op den 8en Mei aan de Piave beslissend was, drongen Eugène en Macdonald steeds verder naar Carinthië en Stiermarken. Het gevecht bij Raab in Hongarije, den 14en Juni, bekroonde dezen veldtocht. Eugène vereenigde zijn leger met dat van zijn stiefvader.

In al die weken van spanning en gevaar had deze hem steeds vriendelijk en bemoedigend als een vader raad gegeven en voorgelicht.—Die ijzeren man met zijn hard, gestreng en strak gelaat, was innig aan hem gehecht; al zijn daden en zijn brieven bewijzen dit. Als de troepen van Napoleon en Eugène elkaar ontmoeten zegt de Keizer: “’t Is niet alleen Eugène’s moed, die hem hierheen voert, ook zijn hart.”

Eugène had dus succes gehad, doch ginds voor Napoleon lag nog altijd de Donau. Op den noordelijken oever verzamelden zich de Oostenrijkers aan den Bisamberg, een uur boven Weenen; om hen te bereiken moesten overgangen gemaakt, doch het benoodigde voor bruggenbouw als ankers, kettingen en vaartuigen ontbrak. Toch moest de rivier gepasseerd worden.

Gebruik makende van drie eilanden, die circa twee uur beneden de stad [283]den vloed in vieren splitsten en van welke Lobau het grootste was, gelukte het eindelijk tegenover Ebersdorf drie pontonbruggen te doen slaan; kisten met kogels en oude vuurmonden deden hierbij dienst als ankers. In den nacht van den 20/21 Mei werd de overtocht begonnen, den 21en onverpoosd voortgezet, en het dorp Essling evenals Groot-Aspern terstond versterkt.

Al dien tijd had de vijand zich rustig gehouden, en zich zelfs niet vertoond. In den krijgsraad was namelijk besloten eerst een deel van het Fransche leger ongehinderd op den linkeroever te laten overgaan, de zwakke bruggen, die door den sterken stroom en het snel wassende water toch reeds veel hadden te lijden, dan door drijvende boomstammen en andere zware voorwerpen te vernielen en de aldus van hun terugtochtsweg afgesneden korpsen ten slotte te vernietigen.

Den 21en komt aartshertog Karel tegen vier uur in den middag werkelijk uit het noordwesten opdagen; maar slaagt er niet in Massena uit Aspern of Lannes uit Essling te verdrijven. De nacht maakt een einde aan den strijd. De troepen bivakkeeren in hun stellingen.—In den loop van den nacht komen de oude garde en een divisie kurassiers de macht van Massena versterken.

Nu keert Napoleon de rollen om en grijpt zelf aan. Reeds overschrijdt Davoust de zuidelijke brug en heeft de Keizer bevel gegeven tot het aangrijpen van ’s vijands centrum, reeds wordt hieraan voldaan en doet heftig artillerievuur dit centrum wijken als aan die zegepralende beweging eensklaps een einde komt. Een groote drijvende molen is door een troep jagers in brand gestoken en door den fellen stroom medegesleurd met volle kracht tegen de hoofdbrug geslingerd en heeft deze middendoor gebroken.

Uit is het in eens met den aanvoer van munitie en van reserves van den rechteroever! Bij Essling wordt Napoleons toestand allergevaarlijkst. De munitie raakt uitgeput. Terstond geeft hij bevelen de vervolging te staken; het vuur verflauwt. Nu komen de Oostenrijkers weer opzetten. Lannes wordt doodelijk gewond; de Keizer zelf begeeft zich in ’t heetste van het gevecht; zijn paard wordt onder hem doodgeschoten. Doch Massena, die Aspern niet loslaat en alle aanvallen hierop afslaat, redt de eer van den dag, want aan hem is het te danken, dat de garde, de cavalerie en de overige troepen, door de invallende duisternis beschermd, de brug weder kunnen passeeren, die den linkeroever van den Donau met het eiland Lobau verbindt.

Dan gaat ook Massena terug en de brug wordt vernield, maar niet voordat al de gekwetsten, de vuurmonden, in één woord elk bruikbaar wapen van het slagveld is weggevoerd.

Doch de zege is verloren gegaan. De elementen hebben gezegevierd over het beleid van den veldheer.

De eerste uren van den nacht is deze met een deel van zijn leger, [284]zonder vivres, bijna zonder geneeskundige hulp op het hier en daar zeer lage moerassige Lobau opgesloten.

Maar dan is Davoust van den rechteroever ook reeds met hulp bij de hand. Sloepen, schuiten, aken, alles heeft hij bijeengebracht tot transport. Op Lobau blijft alleen Massena achter met zijn korps van circa 30.000 man. De rest der armee komt weder op den rechter-Donauoever.

Veel had Napoleon dien dag te danken gehad aan den buitengewonen moed en het beleid van generaal Mouton. Hij benoemde hem tot graaf van Lobau.

Bijna vijf en veertig dagen verloopen nu, voordat hij alle maatregelen heeft getroffen, om aartshertog Karel den slag te kunnen toebrengen, die Oostenrijk aan zijn genade zal overleveren.—Een zware, breede paalbrug, bovenstrooms door een staketsel gedekt, wordt over den hoofdarm der rivier geslagen; dwars door Lobau worden naar de overgangen wegen aangelegd; in de verschillende zijkanalen wordt een massa materieel bijeengebracht om binnen enkele uren zes, zeven bruggen tegelijk te kunnen slaan over den nauwsten arm tusschen het eiland en den linkeroever; alle troepen uit den omtrek ook die van Eugène en van Marmont, die uit Dalmatië is gekomen, worden bij Ebersdorf bijeengetrokken, terwijl langs den noordelijken rand van Lobau batterijen worden opgeworpen, met zwaar geschut uit Weenens goedgevulde arsenalen bewapend.—Zoo nadert de 4e Juli.

Na een schijnaanval ergens tusschen Aspern en Essling, ondernomen om zeker te zijn, dat de tegenpartij zich niet naar Presburg verplaatst doch zijn stellingen op het Marchfeld nog altoos bezet had, deed Napoleon in den nacht van den 5en Juli onder een heftig kanonvuur en onder een ontzettend onweder met regen en wind langs verscheiden bruggen tegelijk, tegenover Mühlleiten den overtocht beginnen.

Al die weken had het Oostenrijksche leger, den linkeroever der rivier met zijn voorposten in een grooten boog omspannende, in een huttenkamp tusschen Wagram en Neusiedel, met de modderige Rüssbach voor zich, hoofdzakelijk met exerceeren doorgebracht. Hoewel het in die streken wemelde van paarden was de cavalerie niet aangevuld; bij de Rüssbach waren geen veldwerken opgeworpen, zelfs voor de levensbehoeften der troepen was onvoldoende gezorgd; drinkwater alsmede fourage voor de paarden ontbraken meer dan eens. Geen enkel korps, dat steun had kunnen verleenen, was uit Bohemen of van den Donauoever naar Wagram in beweging gesteld; alleen ontving aartshertog Johann den 5en te Presburg last den linkervleugel der stelling bij Wagram te komen versterken.—Hij kwam echter te laat en bereikte den 6en het slagveld eerst, toen hier alles reeds was afgeloopen. Een slecht gegeven order was nòg slechter uitgevoerd.

Toen aartshertog Karel met den keizer naast zich Napoleon, die bij den rivierovergang weinig tegenstand had ondervonden, in den morgen van [285]den 5en Juli bezig zag zijn macht tusschen Enzendorf en Glinzendorf te ontwikkelen, kwam hij tot de ontdekking, dat hij door Napoleon was misleid. Niet tusschen Aspern en Essling, waar hij hem verwacht had, was Napoleon den Donau gepasseerd; het gevolg hiervan was dat de aartshertog geen 200.000 doch slechts 150.000 man tot zijn beschikking had; hij was dus ongeveer even sterk als zijn tegenpartij.

Zijn korpsen opgesteld in een haakvorm, met Wagram als centrum, den linkervleugel bij Neusiedel, den rechter- zich in de vlakte uitbreidende over Gerardsdorf naar Stamersdorf, met Aspern en Essling zwak bezet, nam de aartshertog een zeer gunstige positie in, n.l. op het hooge terrein en de heuvels. Van hier kon hij de ontwikkeling van Napoleons leger in de vlakte op het met hoog, rijp graan bedekte Marchfeld vrij goed overzien. Zijn beide vleugels had hij sterk, zijn centrum zwak bezit, dit werd hoofdzakelijk gevormd door cavalerie.

Tegenover deze haakvormige frontlijn rukte de Fransche armee nu op, de richting nemende naar Wagram, de rechtervleugel onder Davoust en Oudinot op Neusiedel aan, de linker- onder Massena over Essling, Aspern en Breitenlee met Süssenbrunn als eerste doel. Het centrum dat over Raschdorf naar Aderklaa werd gedirigeerd, bestond uit de troepen van Marmont, het leger van Italië onder Eugène, Bernadotte met de Saksers, de Beieren, de garde en de zware cavalerie en was dus zéér sterk.

Door zijn stafofficieren onvoldoende ingelicht, op die reusachtige vlakte niet in staat zulk een geweldige troepenmacht persoonlijk te leiden, alleen wetende, dat van aartshertog Johann nog geen spoor was te ontdekken, meende de Keizer het centrum der tegenpartij reeds dien dag door een krachtigen aanval op Wagram te kunnen doorbreken, om de beide vleugels daarna afzonderlijk te verslaan. Dan mocht Johann komen!

Om 7 uur in den avond waren hiertoe de bevelen gegeven, doch de aanval van Bernadotte op Wagram was slap; een paar colonnes van Eugène kwamen terecht in het Oostenrijksche huttenkamp op de hoogten van Baumersdorf en kregen hier, door een vergissing, ontstaan door de overeenkomst in uniform met die van den vijand, in ’t schemerdonker vuur in den rug van Macdonalds infanterie. Twee Saksische bataljons gaven zich over; er ontstond een paniek; slechts met moeite gelukte het aan de lichte cavalerie de vluchtende drommen tot staan te brengen.

Hoewel Davoust de Rüssbach reeds was gepasseerd en Neusiedel had genomen, deed de Keizer het gevecht dus afbreken en het bivak opslaan.—Een zeer koud bivak was ’t zonder hout, met een stuk beschuit en een slok brandewijn tot voeding. Zelfs voor Napoleon was geen andere brandstof aanwezig dan eenige bossen stroo.

Nog in den nacht verzamelde hij zijn korpscommandanten. Aan Davoust [286]en aan Massena, die op Lobau een val had gedaan, niet te paard kon zitten, en dus in een licht, open rijtuig zijn troepen commandeerde, gaf hij last om meer aan te sluiten bij het centrum. Daarop sliep hij een paar uur, en steeg toen weder in den zadel.

’t Is vijf uur in den morgen van den 6en Juli. Reeds zijn de Oostenrijksche vleugelkorpsen op marsch.—Bij Glinzendorf eerst wordt Davoust teruggeworpen, doch weldra kan hij weder over de Rüssbach vooruit en dringt hij zijn tegenpartij steeds verder naar Neusiedel terug; terwijl op den rechtervleugel de cavalerie de stelling des vijands reeds begint te omvatten, wordt Massena op zijn marsch naar het centrum bij Aderklaa door drie korpsen tegelijk in front en linkerflank aangegrepen. Om 10 uur is deze vleugel in weerwil van Bernadotte’s ondersteuning omvat, half vernietigd en in vollen aftocht. Over de geheele linie, van Aspern tot Wagram zegevieren de Oostenrijkers.

Daar verschijnt Napoleon! Hij komt van Eugène; ook hem heeft hij Wagram aangewezen als den sleutel der stelling. Hij ziet dat Bessières met de garde-cavalerie en Nansouty tevergeefs trachten den aanval der Oostenrijkers te stuiten, dat Massena terug moet naar Aspern en de bruggen!

Maar dan dreunt de grond en davert de lucht opeens onder den galop-slag van honderden paarden en het rollen van honderden voertuigen. ’t Is de gansche garde-artillerie, zestig vuurmonden sterk, door nog veertig andere gevolgd. Vóór die linie uit galoppeert Drouot, de commandant. Ginds blijft hij staan en wenkt met den degen. Daar is de vuurlijn.—“In batterij!” schettert de trompet.—Keert! vliegen de stukken. De artilleristen van ’t paard. Even gericht.—Vuur!—Een hagel van granaten en kartetsen slaat in de dichte drommen der aanvallers; deze beginnen te wankelen. Nu infanterie vóór! Hier moet de bajonet de beslissing geven.—Nog in zijn uniform van generaal der republiek, zijn korps geschaard in linie, een sterke gesloten colonne op iederen vleugel, de 24 escadrons van Nansouty op de achterflank van dit reuzencarré, gaat Macdonald er op in.—Drommen kurassiers vallen hem aan; geweervuur wijst ze af. Zoo gaat het in één adem door naar Süssenbrunn. Garde-bataljons er achter tot steun.

Tegen zulk een geweldigen voor niets wijkenden aanval zijn de Oostenrijkers niet bestand; ze deinzen af. Dan zingen de zware batterijen van ’t eiland Lobau eensklaps de baspartij bij het daverend Vive l’Empereur! waarmede Macdonalds Italiaansche regimenten stormloopen.

Vol belangstelling volgt Napoleon diens aanval met de oogen.

Wat een dappere kerel!” hoort zijn omgeving hem zeggen. Opeens ziet hij den rook der vuurmonden van Davoust nu ook opstijgen ten westen van Neusiedels hoogen, plompen toren. Davoust, zijn trouwe Davoust, heeft ’t pleit dus ook daar beslist en gaat op Wagram af! Dan is de slag gewonnen.

Aspern Wagram.

Aspern Wagram.

[288]

Naar alle richtingen rennen de adjudanten.—Voorwaarts! Er op in met al wat nog adem en beenen heeft, is het parool over de gansche slaglinie. Zelfs Massena’s weder verzamelde bataljons dringen mede naar voren. Om vier uur is het leger van den aartshertog geslagen en in vollen aftocht naar Bohemen en Moravië, doch niet vernietigd, niet geheel opgelost. Zelfs had het nog voldoenden samenhang om de volgende dagen bij Hollabrunn en bij Znaim weerstand te bieden.

Hier kwam den 11en de prins van Lichtenstein Napoleon, namens keizer Frans, niettemin een wapenstilstand verzoeken.

Napoleon nam dezen aan.—“Er is genoeg bloed vergoten. Wij sluiten vrede,” zeide hij en keerde terug naar Schönbrunn, vestigde hier met de oude garde om zich heen weder zijn hoofdkwartier, tot de vrede zou zijn gesloten, maar verzuimde intusschen niets om zijn positie letterlijk onneembaar te maken, voor ’t geval de oorlog toch mocht worden voortgezet.

Weder vielen een reeks van belooningen zijn getrouwen ten deel. Berthier werd prins van Wagram, Massena prins van Essling. Oudinot, Marmont en Macdonald werden bevorderd tot maarschalk; de laatste weldra bovendien tot hertog van Tarente. Spotters zeiden, dat Napoleon “zijn goudstuk,” den edelen Lannes, die aan zijn wonden was overleden, had ingewisseld voor “klein geld.” Zeker is ’t, dat de laatstbenoemden in kennis en talent bij dien schranderen, bekwamen opperofficier ver achter stonden en hierdoor later niet weinig tot ’s Keizers val hebben bijgedragen.

De dood van Lannes was een groote slag voor Napoleon, die op zeer vriendschappelijken voet met hem omging. Als hij hoort, dat Lannes gewond is, bezoekt hij met Berthier zijn maarschalk trots alle bezigheden èn ’s morgens èn ’s avonds; zoodra hij zijn dood verneemt vertoeft hij meer dan een uur bij het lijk van zijn krijgsmakker, zich niet storende aan de ondragelijke lucht, die er heerscht. “Quelle perte pour la France et pour moi,” hoort men hem zeggen en van uit Ebersdorf had hij den 31en Mei aan Joséphine geschreven: ... “La perte du duc de Montebello qui est mort frappé ce matin, m’ a fort affligé. Ainsi tout finit!.... si tu peux contribuer à consoler la pauvre maréchale, fais le.

Nog op ’t slagveld had Napoleon aan Bernadotte het commando over de Saksers ontnomen. Hij had diens houding bij Auerstadt, later ook bij Eylau niet vergeten. In weerwil van zijn grooten persoonlijken moed, had de maarschalk het wederom slecht gemaakt en zelfs ’s Keizers bevelen voor den rivierovergang openlijk durven laken; ook had hij tot groote woede van den Keizer in een proclamatie de eer van Wagram aan hem en zijn Saksers toegeschreven!

De slag bij Wagram.

De slag bij Wagram.

Behalve Lannes had Napoleon ook den onverschrokken cavalerie-generaal Lasalle verloren. Een prachtstuk van een officier die evenals Junot, Duroc en Rapp, een van de weinigen was, die Napoleon ongestraft iets mochten [289]zeggen. Een bewijs uit vele.—Hij zou gaan trouwen; de Keizer schonk hem 200.000 francs en vroeg een week of wat later, wanneer er bruiloft zou wezen. Bruiloft, Sire? Zoodra ik geld genoeg heb om een uitzet en meubels te koopen.—En die 200.000 francs dan?—Met de eene helft heb ik mijn schulden betaald; de andere heb ik verdobbeld.—De Keizer begon te glimlachen, trok hem eens flink aan zijn lange knevels en gaf Duroc last hem datzelfde bedrag nogmaals ter hand te stellen.

Ook na Wagram had hij den vijand niet terstond tot het uiterste doen vervolgen om hem totaal te vernietigen.—Er was reden voor. Zijn troepen waren na den tweedaagschen strijd doodaf; de verliezen waren groot, de hitte ontzettend; aartshertog Johann kon ieder oogenblik opdagen, en het leger van Wagram was niet meer dat van Jena.—De paniek in den avond van den 5en en een tweede in den namiddag van den 6en, toen de slag reeds was gewonnen, hadden dit bewezen. Toen was bij Neusiedel alles eensklaps aan den haal gegaan op het losse gerucht, dat aartshertog Johann uit het noorden naderde. Met zulke troepen, bovendien van verschillenden landaard, voor ’t meerendeel conscrits en zeer jonge mannen, moest men voorzichtig zijn. De beestachtige dronkemans tooneelen na ’t gevecht in de veroverde dorpen, waar wijn was in overvloed, zullen den veldheer, al zweeg hij, tevens wel tot nadenken hebben gestemd.

Terwijl op Lobau alles nog voor den rivierovergang werd voorbereid, had Napoleon den 1en Juni den paus volgens het decreet van 17 Mei t. v. de rest van zijn wereldlijk gezag ontnomen. “Die comedie daar moet nu maar uit zijn,” had hij gezegd, en generaal Miollis, militair gouverneur van Rome, had deze order stipt uitgevoerd.—Van den man van het Concordaat was deze handelwijze bevreemdend; onverwacht kwam ze echter niet. Voor een groot deel had Pius VII ze aan zichzelf te wijten of, liever gezegd, aan de drieste kuiperijen van zijn omgeving, met name van zijn secretaris, kardinaal Pacca.

Al jaren was de verhouding met den paus minder goed geweest; reeds de weigering van den Heiligen Stoel om het huwelijk van Jérome met Miss Patterson ongeldig te verklaren had de goede verhouding tusschen paus en Keizer verstoord; erger werd het nog toen Napoleon tijdens den oorlog in 1805 Ancona bezette onder voorwendsel van voorzichtigheid, daar deze plaats in de nabijheid van Corfoe lag, dat door de Engelschen bezet was. Vertoogen van de zijde van den paus baatten niet veel en de gevoerde correspondentie tusschen hen toonde duidelijk de bitterheid van Napoleon over het verzet van den kerkvorst, die er niet over dacht, zooals Napoleon wenschte, den Kerkelijken Staat te sluiten voor de vijanden van Frankrijk.

“Uw heiligheid is souverein van Rome, maar ik ben er Keizer van” schrijft Napoleon aan den paus in 1806 en deze antwoordt in een zijner [290]brieven: “Gij zijt ontzaggelijk groot, maar gij zijt gekozen, gezalfd, gekroond tot Keizer der Franschen en niet van Rome. Er bestaat geen Keizer van Rome... Wel is er een Romeinsch Keizer, maar dit is een titel alleen, door geheel Europa en door Uwe Majesteit zelf erkend in den Keizer van Duitschland. Aan twee souvereinen kan deze titel niet behooren en bovendien doet deze eeretitel in niets te kort aan de werkelijke onafhankelijkheid van den Heiligen Stoel.”

Men zal erkennen, dat dergelijke brieven niet geschikt waren om de verhouding te verbeteren, integendeel de gedachten van Napoleon werden er niet door veranderd, de weerstand van den paus werd niet minder.

Ook in de volgende jaren wordt de strijd steeds heftiger en het resultaat daarvan is ten slotte, dat Napoleon tijdens den oorlog in 1809 bovengenoemd decreet uitgeeft.

Voor het beheer der goederen werd een raad benoemd; de inquisitie, de kloosters en de geestelijke rechtspraak over burgerlijke zaken werden afgeschaft; in één woord werd aan het geheele priesterlijke gezag in publiek-rechterlijke aangelegenheden met één pennestreek een einde gemaakt; al de grondbeginselen van 1789 werden op den Kerkelijken Staat toegepast.

De paus behield zijn paleis te Rome, kreeg een civiele lijst van twee millioen francs en bleef het geestelijke opperhoofd der roomsche kerk. Voor deze geestelijke zending had hij geen wereldlijk gezag noodig, beweerde Napoleon. Hij liet den kerkvorst als geestelijk hoofd dus met zijn kerk, zijn vormen, dogma’s enz. in zijn volle waarde, maar als opvolger van Karel den Groote ontnam hij hem het wereldlijke goed, dat deze indertijd aan den Heiligen Stoel had geschonken.

De paus dacht er niet over zich te onderwerpen aan deze regeling en op de excommunicatie van den Keizer, aangeplakt op de muren van Rome, werd geantwoord met het in bezit nemen van het Quirinaal en de gevangenneming van den paus. Kolonel Radet was er mede belast en op denzelfden dag, dat de Keizer te Wagram overwon, voerde Radet het bevel uit en bracht den paus naar Florence. Elisa Borghèse in haar rustig Toscane volstrekt niet gesteld op de aanwezigheid des pausen aldaar, wist echter bij haar broer te bewerken, dat Savona voorloopig als verblijf aan het kerkhoofd werd aangewezen.

De hardhandige manier, waarop door Napoleon met den ouden man werd omgesprongen, werd niet door de geestelijkheid alleen, doch ook door de roomsche bevolking van Frankrijk scherp afgekeurd. Zelfs ontstond hierdoor tegen hem een geest van wrevel en zwijgenden haat, die koren op den molen der geestelijkheid was en die door deze in stilte werd aangemoedigd.

Op het kasteel van Schönbrunn, waar gravin Walewska hem was komen opzoeken, bracht de Keizer intusschen niet veel zorgelooze dagen door. Na [291]den slag bij Essling, die in Duitschland algemeen als een glansrijke overwinning was voorgesteld, was Andreas Hofer in Tyrol krachtiger dan ooit opgetreden; eerst zijn gevangenneming en zijn executie te Mantua (1810) zouden aan zijn verzet een einde maken.

Wat de Keizer van Spanje hoorde, was ook al niet erg naar zijn zin en de berichten, die hij over de gevechten ontving, vertrouwde hij niet bijzonder, want elke overwinning was nu eenmaal voor Jozef een Austerlitz of een Marengo. Deze waande zich een eerste legeraanvoerder en meende de operaties te kunnen leiden, maar zijn broer liet dat niet aan hem over en belastte Jourdan met de leiding. Door het groot aantal troepen, niet altijd van de beste soort, dat de Keizer verplicht was tot steun van zijn broeder te zenden, kwam de handhaving van Jozef op den troon in Madrid hem op groote offers te staan. Meer dan 300.000 man waren er voor noodig en nog had dit niet het gewenschte resultaat.

En toen Jourdan, die in ongenade bij den Keizer was gevallen, door Soult werd vervangen ging het niet veel beter. Jozef wist wel waaraan de schuld lag, aan den Keizer, die hem niet totaal de vrije hand liet. Mocht hij maar eens alles alleen doen zonder bevelen van den Keizer te ontvangen, dan zou het wel gaan, want Spanje had nog nooit zoo’n uitstekend koning gehad en alle Spanjaarden zouden zich om hem scharen, wanneer zijn broer hem de handen niet bond. Zoo dacht Jozef! en hij ging zelfs zoover, Napoleon te dreigen naar Frankrijk terug te keeren. Aan zijn vrouw, die liever in Frankrijk bleef, schreef hij bittere brieven vol klachten over den toestand.

Het was in één woord een ware anarchie, terwijl het leger in desolaten toestand verkeerde. Napoleon was van plan na terugkeer uit Oostenrijk zelf het commando in Spanje op zich te nemen en Berthier werd belast voorloopig alles in gereedheid te brengen.

En het rijk van den benjamin uit het geslacht Bonaparte?

Voor een uitstekende constitutie voor het nieuwe koninkrijk te Westfalen heeft Napoleon gezorgd, alleen uitgezocht personeel zou den nieuwen vorst omringen en de Keizer had de hoop gekoesterd, dat daar in het midden van Duitschland een staat zou gesticht worden, die door haar uitstekende inrichting een voorbeeld aan de volken zou geven en waardoor de beginselen der revolutie zouden gepropagandeerd worden. Welk een illusie! Jérome, door spotters wel “Koning pret” genoemd, vormt een huis met zeer middelmatige personen, waarvan hem later niet één trouw blijft en zijn hofhouding wordt zoo weelderig ingericht, dat Napoleon hem al spoedig ernstig moet onderhouden over de vele schulden, die gemaakt worden. Wel worden vorstelijke sommen besteed om zijn vrienden te ondersteunen, wel wordt aan broeder Lucien 200.000 francs en aan Miss Patterson een jaarlijksch inkomen van dezelfde som aangeboden, maar schuld aan Napoleon en Frankrijk afdoen, daar denkt hij niet [292]over. Bij het uitbreken van den oorlog met Oostenrijk heeft Napoleon hem belast met het commando over de reserve, dat zal bestaan uit het Westfaalsche contingent troepen uit Maagdenburg en de Hollanders, die zich in Hamburg bevinden, maar niet alleen ontvangt de Keizer niet de minste steun van Jérome, maar ook in en om Westfalen doen zich de gevolgen reeds gevoelen van het slechte bestuur. Een plan van den Kolonel Dörnberg om in den nacht, geholpen door de garde, het paleis binnen te dringen en Jérome op te lichten, heeft wel geen gevolg, maar ’t is teekenend voor den toestand en Catharine vlucht voor alle veiligheid naar Frankfort. En als de majoor Schill met zijn vrijkorps door Noord-Duitschland trekt en zelfs het Westfaalsche koninkrijk betreedt, wordt er door Jérome niets tegen hem ondernomen. Majoor Schill, die Stralsund bij verrassing had genomen vindt daar later den dood onder de sabel van een Hollandschen huzaar van koning Louis.

Toen de hertog van Brunswijk-Oels met zijn benden Westfalen binnen trok, smeekte Jérome Napoleon om hulp, maar zelf deed hij niets.

Hoe begrijpelijk, dat de Keizer te Schönbrunn aan zijn broer het actieve commando ontnam over de troepen, al laat hij voor den vorm het bevel aan Jérome. En deze doet nog of hij er verdriet van heeft!

Alzoo raakt Napoleon vrijwel op voet van oorlog met Jérome, die door zijn wijze van regeeren de schuld is, dat daar in Duitschland een centrum van opstand tegen het keizerrijk wordt gevormd.

In Frankrijk zelf waren de gemoederen door de overdreven voorstellingen eener verovering van Dresden en Bayreuth door Brunswijk-Oels, zoo terneergeslagen, dat de Keizer het noodig vond zoowel Fouché als Clarke, den minister van Oorlog, een “hartelijk” woordje te doen toekomen. “Als een paar onbeduidende strooptochten de heeren nu reeds zoo geducht van streek brengen, hoe zullen ze ’t dan maken, als ’t werkelijk ernst wordt? Dat mannen in mijn dienst zoo weinig karakter toonen en voor zoo belachelijke uitingen van vrees zelf het sein geven, bevalt mij volstrekt niet. Alleen daar, waar ik handelend optreed, kunnen ernstige gebeurtenissen plaats grijpen; en daar ben ik zelf om alles te beheerschen.

Over de aangelegenheden te Rome schreef hij half Juli aan Fouché, dat die gevangenneming van den paus een groote dwaasheid was geweest, maar dat gedane zaken geen keer namen; dat er een oog moest worden gehouden op de brieven van den ouden man, en dat kardinaal Pacca gevangen gezet diende te worden met de kennisgeving, dat de eerste Franschman, die door zijn opruiïngen vermoord werd, hem zelf den kop zou kosten.

Intusschen werkten de diplomaten, die de vredesvoorwaarden zouden vaststellen, zoo langzaam voort en kibbelden zoo kinderachtig met elkander over allerlei kleinigheden, dat de wapenstilstand, die aanvankelijk slechts voor een maand was gesloten, moest worden verlengd.—Een landing, op 29 Juli [293]door de Engelschen met een sterk leger tegen Walcheren ondernomen en hoofdzakelijk ten doel hebbende de havenwerken van Vlissingen, die van Antwerpen zoomede de Fransche vloot op de Schelde te vernielen, was hiervan bij de Oostenrijksche heeren de geheime reden. Men kon nooit weten hoe een stuivertje rolde, dachten zij zeker.

In het rijk van Louis dus een inval! Wel had deze bij den aanvang van den oorlog met Oostenrijk er zijn broer met nadruk op gewezen, dat Holland te veel van troepen ontbloot was, ook had hij te kennen gegeven noch Den Helder, noch Vlissingen tegen een mogelijken aanslag te kunnen bewaken, maar Napoleon geeft van deze landing alleen aan Louis de schuld. De regeering van zijn broer heeft den Keizer al lang geprikkeld en al spoedig na zijn troonsbestijging had de Keizer er spijt van gehad, Holland aan Louis te hebben gegeven. Wat Louis ook tot verdediging aanvoert, het helpt niets, hij blijft van alles de schuld dragen en de Keizer hoopt, dat zijn broer maar spoedig afstand van den troon zal doen. In afwachting daarvan, want hem afzetten wil Napoleon niet, komen de Fransche troepen in ons land en worden hier Fransche bevelhebbers aangewezen. Door de Engelsche expeditie is zijn troon vernietigd, beweert Napoleon en deze gaat niet in op het voorstel van zijn broer om afstand te doen ten behoeve van zijn zoon. Holland dient ingelijfd te worden en de Keizer is misschien wel blij geweest nu een gunstig oogenblik daarvoor te hebben.

Toen die landing half September echter totaal was mislukt, het Engelsche leger door zware koortsen en door het bombardement van Vlissingen ruim 10.000 man aan dooden en gekwetsten had verloren, de expeditie ontmoedigd naar Engeland terugstevende, en de onderhandelingen nu nog niet vorderden, begon hij er zich persoonlijk mede te bemoeien. Zijn leger was weder op sterkte en de macht, in Vlaanderen onder Bernadotte samengebracht, reeds zoo groot, dat hij weder als oppermachtige kon spreken. De ambassadeurs von Bubna en prins von Lichtenstein, die hij zeer beleefd ontving, kregen dus kort en bondig te verstaan, dat hij vrede verlangde. Keizer Jozef kon kiezen: Op redelijke voorwaarden aan de zaak een einde maken of—opnieuw oorlog.—Toen was ’t uit met talmen, en kwam er tusschen Champigny en Bubna meer overeenstemming. Den 14en October teekende hij het voorloopig verdrag. Kanonschoten verkondigden het heuglijke feit aan de bevolking van Weenen; den volgenden dag reeds was hij op weg naar Parijs. Zijn tegenstander had hij zoodoende voor een voldongen feit gesteld; deze zou nu het tractaat wel ratificeeren.

Twee dagen voor zijn vertrek uit Schönbrunn, ter gelegenheid van een schitterende wapenschouwing was Napoleon, juist toen hij uit het paleis wilde komen, bijna het slachtoffer van sluipmoord geworden. Dicht in zijn nabijheid drong zich een jongmensch naar voren, die hem een smeekschrift wilde [294]aanbieden. Hij zag er bleek en tenger uit en wekte den argwaan op van Berthier, die hem liet gevangen nemen. Hij bleek gewapend te zijn met een lang slagersmes, en heette Staps, de zoon van een predikant uit een Thüringsch stadje. Napoleon deed hem voor zich verschijnen.

“Wat wildet ge met dat mes?” vroeg Napoleon hem.

“U dooden,” antwoordde Staps.

“Gij zijt een dwaas of een illuminaat!” sprak de Keizer.

“Neen ik ben geen dwaas en wat een illuminaat is, weet ik niet.”

“Maar dan zijt gij ziek.”

“Neen ik ben volkomen gezond.”

“Waarom wilt gij mij dooden?”

“Omdat gij de vloek zijt van mijn vaderland.”

“Gij zijt een fanaticus; ik wil u vergiffenis schenken en uw leven sparen.”

“Ik wensch geen vergiffenis te ontvangen.”

“Zoudt gij mij dankbaar zijn, als ik u genade schonk?”

“Dan zou ik nogmaals trachten u te dooden.”

Natuurlijk werd Staps toen weggeleid en deed Napoleon hem door een krijgsraad terechtstellen; deze veroordeelde den geestdrijver, die volmaakt gezond van hersenen was bevonden, tot den dood met den kogel.

Dat deze wonderlijke geschiedenis een ongemeenen indruk op Napoleon maakte, vooral na de gebeurtenissen in Duitschland, welke we zooeven meedeelden, laat zich licht begrijpen. Het werd hem duidelijk, dat hij deze wonderlijke Duitschers wel overwinnen, niet overtuigen kon. Zeer waarschijnlijk heeft het bewustzijn, dat het niet meer zoozeer de Fransche omwenteling was, die het volk in Duitschland haatte, als wel thans zijn eigen persoon, den Keizer op zijn terugreis vervuld. In elk geval verbood hij van den aanslag van Staps in de Fransche couranten melding te maken. [295]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXI.

Echtscheiding. Tweede huwelijk.1

Alleen de Cambacérès wist van zijn komst, toen hij den 26en October eensklaps te Fontainebleau verscheen. Met nadruk verlangde hij thans van dezen te vernemen hoe de toestand in Frankrijk was.

Half aarzelend, want “de toon des Keizers was anders dan vóór zijn vertrek, gestrenger en meer uit de hoogte,” voldeed de ander aan dit bevel. Ja, in de publieke opinie was wijziging ontstaan; voor den paus werd gebeden; de geestelijkheid roerde zich druk; zijn daden werden aan een lang niet welwillende critiek onderworpen. Een talrijke groep ontevredenen was begonnen zich om Fouché, Bernadotte en Talleyrand te scharen, en—hoewel men medelijden had met Joséphine, werd door velen reeds openlijk den wensch uitgesproken, dat de Keizer een ander huwelijk mocht sluiten, waardoor de kans ontstond op nakomelingschap.

Hier had Napoleon zijn raadsman juist, waar hij hem hebben wilde. Uit Schönbrunn teruggekeerd, kon hij zeker voldaan zijn over den gelukkigen afloop van dezen veldtocht, die aan Oostenrijk zulke diep vernederende vredesbepalingen had opgelegd, toch was er bij al het geluk, dat de roem kan geven een gedachte in Napoleons hart, die hem met onvoldaanheid vervulde. Hij had geen kinderen, geen zoon, en hij had het kwellende gevoel, dat men reden had zijn oppermacht voor iets tijdelijks aan te zien, voor iets dat met zijn persoon was opgebloeid, maar dan ook met hem weer vergaan zou. Het oogenblik kon onverwachts komen, dat hij er niet meer wezen zou. Dwazen als die dweper te Schönbrunn zouden kunnen slagen in hun opzet om hem te dooden en dan zou hij geen wettigen erfgenaam nalaten voor den keizerstroon! Reeds lang had hem deze gedachte vervuld; in den veldtocht van 1807, [296]toen hij bericht ontving van den dood van Napoleon Charles, door hem tot opvolger bestemd, een sterfgeval dat hem zoo diep trof en toen hij tevens de zekerheid had, dat het kinderloos blijven van zijn echt niet aan hem kon geweten worden, had hij reeds beslist zich van Joséphine te laten scheiden. Thans, meende hij, moest hij aan die plannen uitvoering geven. Nog was het niet te laat. Den 15en Augustus was hij 40 jaar geworden en indien hem in een nieuw huwelijk een zoon werd geschonken, kon deze naar menschelijke berekening nog meerderjarig zijn vóór hij een oude man wezen zou. In korte woorden deelde de Keizer aan de Cambacérès nu zijn plannen mede. Deze ontstelde, hij hield zeer veel van Joséphine; reeds den overgang van het consulaat naar het keizerschap had hij afgekeurd en nu deze stap, die Napoleon nog verder van de republikeinsche beginselen zou wegvoeren! Bedeesd waagde hij een opmerking, maar ze baatte niet. Het besluit was genomen.

Eerst dien middag verscheen Joséphine te Fontainebleau, ontroerd, gegriefd, dat zij niet de eerste was geweest om hem te verwelkomen. Napoleon was vriendelijk tegen haar, doch koel, zij voelde wel, dat hij iets voor haar verborg en werd bedroefd. Tevergeefs trachtte Hortense haar te troosten.

De groote moeilijkheid voor Napoleon was natuurlijk om een geschikte gelegenheid te vinden, teneinde Joséphine deze voor haar zoo pijnlijke beslissing mede te deelen. Reeds eenmaal na zijn terugkeer uit Egypte had Napoleon het plan gehad zich van haar te laten scheiden, maar zooals we zagen, was Joséphine, op voorspraak van haar kinderen, weder in genade aangenomen. Joséphine’s gedrag tegenover haar echtgenoot was sedert dien tijd veel veranderd en verbeterd. Toch was het altijd een groote droefheid voor haar geweest, dat ze Napoleon geen kinderen schonk, iets wat haar gemaal “de ramp des levens” noemde. Naarmate hij zich hooger verhief en ouder werd, liep zij meer gevaar uitgeschakeld te worden. Was het niet in 1804 kort voor de kroning, dat hij in zijn heftigheid haar het gevreesde woord “scheiding” voor de voeten had geworpen? Toen had ze nog macht over hem en de tranen, welke Napoleon bijna altijd vermurwden, hadden toen ook het hunne gedaan. Zou het zoo blijven? Ze vreesde van niet, en was bedacht op voorzorgsmaatregelen. We zagen hoe de slimme vrouw den avond voor de kroning van den paus wist te verkrijgen, dat het huwelijk nog kerkelijk werd gesloten vóór de kroning plaats had en van deze plechtigheid wist ze een door den Keizer geteekende acte in bezit te krijgen. Al deze voorzorgsmaatregelen hadden de geruchten over scheiding echter niet doen verstommen en ook Fouché had in zijn overdreven ijver mededeelingen van dien aard gedaan.

Wat bleef haar over, indien Napoleon het zou willen doorzetten? Art. 277 van den Code civil verbood wel een scheiding, wanneer de vrouw den leeftijd van 45 jaar reeds overschreden had, maar dat zou haar niet helpen. [297]Waarom was ze ook zoo dom geweest op den trouwdag met Napoleon haar leeftijd vier jaar jonger op te geven. De huwelijksacte van 1804, door Fesch geteekend, zou haar eenige hulpmiddel zijn het te voorkomen, maar dat was thans al vijf jaar geleden en in dien tijd was er al zooveel voorgevallen.

Napoleon zwijgt, hij heeft nog niet den moed het haar te zeggen; doch ’t zijn moeilijke dagen voor beiden, want de verhouding is niet zooals die vroeger was. Einde November valt het harde woord.

Napoleons galante houding tegenover een paar hofdames was ten slotte oorzaak, dat Joséphine, die hem hierover in een vlaag van bittere jaloezie verwijten deed, eensklaps hooren moest, wat zij reeds lang in stilte gedacht had. Hij wilde scheiden! Zij werd door een zenuwtoeval getroffen. Geholpen door den heer de Bausset, prefect van ’t paleis, droeg Napoleon haar zelf langs een achtertrap naar haar vertrekken en ontbood Hortense om haar te troosten.

Eugène kwam in ’t begin van December te Parijs op verzoek van Napoleon. Van zijn zuster vernam hij wat was voorgevallen. Een langdurig onderhoud had hij met zijn stiefvader en toen begaf hij zich met dezen en Hortense naar zijn moeder.

“Mama moet van hier weg; wij beiden gaan mede; gezamenlijk zullen wij in de eenzaamheid boete doen voor een snel voorbijgaand tijdperk van grootheid, dat in ons bestaan meer stoornis dan vreugde heeft gebracht,” zei hij beslist doch vol weemoed. Hij was met zooveel illusiën naar Parijs gekomen en nu op eens dit!

Een droevig tooneel volgde op die woorden, want de Keizer wilde noch van Eugène noch van Hortense scheiden. Napoleon smeekt hen niet van hem weg te gaan, maar met hem mee te werken om hun moeder te troosten in het lot, dat haar opgelegd is. Hij blijft van haar houden en zal haar grootste vriendin zijn; hoogere belangen eischen de scheiding, en er zal voor hun moeder gezorgd worden, zoo goed als maar eenigszins kan. Eindelijk kwam er wat meer kalmte in de gemoederen, maar welken diepen indruk dit alles op den grooten man had gemaakt, konden zij getuigen, die hem doodsbleek en diep ontroerd met de sporen van tranen in de oogen het vertrek zagen verlaten, waar het kleine drama was afgespeeld.

Nu het eenmaal beslist is, wil Napoleon de familie raadplegen; hij beschouwt dit als een soort toewijding voor Joséphine en tevens om Hortense en Eugène in de achting van de natie te doen stijgen en hun rechten te bevestigen.

Terwijl de verschillende leden van de familie in Parijs komen, volgen voor Joséphine zeer smartelijke dagen, want ter eere van eenige naar Fontainebleau gekomen vorsten van het Rijnverbond hebben er tal van prachtige feesten en jachtpartijen plaats en Joséphine is verplicht daarbij, alsof er niets was voorgevallen, haar rol als gastvrouw te vervullen. [298]

Zoo verschenen einde November en begin December tal van familieleden in Parijs, en den 15en December had de bekende familieraad plaats, waar de scheiding officieel werd uitgesproken. Had indertijd Eugène een fier woord gesproken, edelmoedig was zijn verstooten moeder in de verklaring, die ze thans trachtte af te leggen, doch die de tranen haar beletten te voleindigen: “Aan den toestand mijns harten verandert de ontbinding van het huwelijk niets. De Keizer zal in mij steeds zijn beste vriendin vinden.” ’t Was een flauwe afschaduwing slechts van het ontzaggelijke offer, dat de vrouw aan Frankrijks grootheid en daarmede aan die van haar echtgenoot bracht.

Reeds den volgenden dag verklaarde een Senaatsbesluit het huwelijk van den Keizer en de Keizerin “met wederzijdsch goedvinden” voor ontbonden.

Joséphine behield den titel van Keizerin, ontving een jaarlijksch inkomen van drie millioen francs, een schat van juweelen en kostbaarheden en een kasteel in Navarre. Ook Malmaison, waar zij zich vestigde, werd in vollen eigendom aan haar afgestaan.

Onmiddellijk begonnen de onderhandelingen voor een nieuwe keizerin, voor een prinses, van wie een erfgenaam verwacht kon worden en die het Napoleontische huis tot de gelijke zou maken der voorname Europeesche vorstenfamiliën.

Het eerst richtte de Keizer zijn blikken naar Rusland, want reeds te Erfurt hadden Napoleon en keizer Alexander over nog nadere dan vriendschapsbanden gesproken, al hadden “de vrienden” zich in niets gebonden. Maar nu was de Keizer van Frankrijk weer een vrij man en kon het anders worden.

Reeds was de Fransche gezant Caulincourt te St. Petersburg aangekomen teneinde den Tsaar om de hand zijner jongere zuster te vragen en te verklaren, dat het verschil in godsdienst der bruid voor Napoleon geen bezwaar opleverde. Wel was er haast bij de zaak. “Wij tellen hier de minuten” heet het in de depêche en binnen twee dagen wenschte de Keizer een antwoord. Maar Alexander was in verlegenheid door dien spoed. Zijn moeder Maria Feodorowna, die den Franschen indringer haatte, had dadelijk, toen ze van nieuwe huwelijksplannen hoorde, haar oudste dochter Catharina aan den Hertog van Oldenburg verloofd en wilde ook haar jongere dochter Anna aan geen Bonaparte afstaan. Daarom stelde Alexander zijn antwoord aan Caulincourt telkens uit. Toen het eindelijk den 4en Februari 1810 gegeven werd, luidde het, dat de teere leeftijd van de prinses, een kind van nog maar vijftien jaar, vooralsnog een onoverkomelijk bezwaar opleverde.

Het valt te betwijfelen of dit ontwijkende antwoord Napoleon zoo bijzonder onwelkom was, want nog voor het hem bereikte, had hij reeds door meer dan één tusschenpersoon voeling gezocht met het Oostenrijksche hof om tot een huwelijk met de aartshertogin Maria Louise te geraken. [299]

Reeds in November 1809 is er groote toenadering merkbaar, als de Fransche minister van Buitenlandsche Zaken belangstellend naar Maria Louise’s gezondheid laat vragen. En ter gelegenheid der Nieuwjaarsplichtplegingen kwamen de Beauharnais, moeder en dochter, bij gravin Metternich op bezoek en waren zeer gul in haar mededeelingen. Hortense zei, dat haar broer Eugène zijn stiefvader had aangeraden Maria Louise te huwen en Joséphine voegde erbij, dat Napoleon nog geen keuze had gedaan maar zeker tot het Oostenrijksche hof zou komen, indien hij mocht vertrouwen er welkom te zijn. Gravin Metternich van haar zijde was even toeschietelijk als haar bezoeksters. Zij zal wel geweten hebben, dat de nieuw aangekomen gezant, prins Schwarzenburg, in opdracht had, een huwelijksaanvraag van Napoleon, zoo die mocht gedaan worden, welwillend te ontvangen en een huwelijk met Maria Louise in uitzicht te stellen. Het is n.l. een feit, dat men in Oostenrijk de mogelijke echtverbintenis van de prinses even gaarne zag als in Frankrijk. En wat Napoleon betreft, die had de heele onderhandeling in Rusland in den laatsten tijd alleen maar gebruikt om het Oostenrijksche Hof in spanning te houden. Wie het eerste woord heeft gesproken valt niet met zekerheid te zeggen, maar het stond spoedig vast, dat het huwelijk zou gesloten worden.

Nog diende vast te staan, dat Napoleons huwelijk met Joséphine geen beletsel vormde om den tweeden echt te sluiten. Voor Oostenrijks keizer was naar Roomsche opvatting de ontbinding van een wettig huwelijk onmogelijk en het door den Senaat uitgesproken scheidingsbesluit had voor den Oostenrijkschen keizer geen waarde. Het huwelijk moest onwettig verklaard worden en Napoleons advocaat wist voor de geestelijke diocesane rechtbank te Parijs aannemelijk te maken, dat het huwelijk werkelijk onwettig was, want Napoleon had alleen toegegeven aan den dwang van Joséphine om zijn echt kerkelijk te wijden en ’t was dus niet met zijn vrijen wil geschied. Bovendien waren de getuigen afwezig geweest, waarvoor Napoleon, zooals we zagen, zorgvuldig had gezorgd. De keizer van Oostenrijk was met de uitspraak van de geestelijke rechtbank tevreden en in dat opzicht waren de bezwaren dus overwonnen. Juist in deze dagen, 6 Febr. 1810 kwam ook Caulincourts antwoord uit Rusland in. “Uitstel is afstel,” zei Napoleon toen “en bovendien wil ik in mijn paleis geen vreemden priester tusschen mij en mijn vrouw hebben.”

Dienovereenkomstig ging er een boodschap naar keizer Alexander en alzoo was van een Russisch huwelijk geen sprake meer.

Twee dagen daarna ging Eugène de Beauharnais naar prins Schwarzenberg met de opdracht van Napoleon om dezen het huwelijkscontract tusschen den Keizer en aartshertogin Maria Louise ter dadelijke onderteekening voor te leggen. En nu reisde Berthier als buitengewoon gezant van den Keizer naar Weenen om in alle plechtigheid om de hand van aartshertogin Maria Louise te verzoeken en het huwelijk te bespoedigen. [300]

Hoe de aanstaande bruid over het huwelijk dacht laat zich het best verklaren uit hetgeen zij den 23 Januari 1810 zelf uit Ofen schreef: “Sedert de scheiding van Napoleon van zijn gemalin sla ik de Frankfurter Zeitung altijd op in de gedachte den naam zijner nieuwe echtgenoote te zullen vinden en ik erken, dat de vertraging der zaak mij onrustig maakt.”

“Ik stel mijn lot in handen der Voorzienigheid, want die alleen weet, wat het beste voor ons is. Indien echter het ongeluk ’t zoo zou willen dan ben ik bereid mijn persoonlijk belang aan den Staat ten offer te brengen, overtuigd, dat men ’t ware geluk slechts in de vervulling zijner plichten vindt” en voegt ze er aan toe: “Bid voor mij, dat het niet gebeure.”

Dat Maria Louise er zoo over dacht is begrijpelijk, wanneer we bedenken, dat zij een kind was uit een Huis, dat in de laatste jaren zoo door Napoleon was vernederd en verslagen, dat Napoleon een Corsicaan, suspect van geboorte en onzeker van adel, toch eigenlijk de vijand van Oostenrijk was. Metternich, die er het eerst met haar over sprak, wees Maria Louise op het belang van een dergelijke verbintenis voor het welzijn van het land van haar Vader en de groote liefde voor dezen was voor de dochter voldoende om het offer te brengen. Hoewel opgevoed in haat tegen Napoleon, dien men in den hofkring te Weenen wel den “antichrist” schold, stemde ze toe in het huwelijk en het beroep van keizer Frans op haar kinderlijke gehoorzaamheid was niet vergeefsch. “Nos princesses sont peu habitueés à choisir leurs epoux d’après les affections du coeur” zei Metternich, en dienovereenkomstig ging het Maria Louise.

Reeds den 8en Maart had de plechtige ontvangst van Berthier ten hove plaats en werd de dag met een schitterend bal gesloten.—“De Aartshertogin,” schreef graaf Laborde, Napoleons vertrouwde, “was dezen avond bekoorlijk. Haar overvloedig mooi blond haar was omhoog gekapt en liet haar hals en haar schouders onbedekt. Haar ongemeene frischheid, haar lach, de uitdrukking van het gelaat, de bijzondere gratie en bescheidenheid in haar optreden, dit alles doet ons vertrouwen, dat ze een der bekoorlijkste dames in den hofkring zijn zal. Behalve, dat ze schoon is, is ze de gezondheid zelve; en ik ben overtuigd, dat haar kinderen het ook zullen zijn.”

Drie dagen later, 11 Maart 1810, te half zes in den middag, geschiedde de plechtige huwelijksvoltrekking in de Augustijner Kerk waarbij niemand minder dan aartshertog Karel zijn geduchten tegenstander als bruidegom vertegenwoordigde. De gansche stad was in feestvreugde; heel Weenen illumineerde.

Nu naderde ook het afscheid voor Maria Louise. Was het voor haar stiefmoeder een moeilijk uur, daar ze zielsveel van haar aangehuwde dochter hield, ook haar vader toonde uit een brief van hem aan Napoleon om dezen geluk te wenschen, zijn ingehouden droefheid. [301]

Dadelijk als ze vertrokken is, reizen de keizer en de keizerin haar na om haar nogmaals te omhelzen. Te St. Pölten heeft de ontmoeting plaats en dan begeleidt keizer Frans haar nog tot Enns om daar voor goed afscheid te nemen. Den 16en Maart is Maria Louise te Braunau. Hier wordt ze met kanonschoten begroet en in het daarvoor bestemde paviljoen heeft de plechtige ontvangst plaats van de jonge Keizerin door den vertegenwoordiger van Frankrijk den Prins van Neuchatel, terwijl Caroline, de vrouw van Murat, de hooge eer te beurt valt, waarvoor ze bijzonder gevoelig is, om Maria Louise vandaar te vergezellen.

Nooit werd een koninklijke echtgenoote zoo met ongeduld verwacht als Maria Louise door Napoleon; zijn verlangen naar de aankomst van haar kon hij ternauwernood bedwingen. Hij had alles gedaan om een goeden indruk op haar te maken; reeds Berthier had een schat van kostbaarheden voor Maria Louise mee naar Weenen genomen; verder had Napoleon zich laten onderrichten omtrent haar liefhebberijen en vernemende, dat ze veel van mooie vogels en honden hield, droeg hij zorg, dat ze die te Parijs zou vinden. Zelfs had hij zich de Weensche dansen laten leeren en aan zijn uiterlijk groote zorg besteed om zijn Maria Louise te behagen. En nu reisde de Keizer, door zwager Murat vergezeld, naar Compiègne; de ontmoeting was tot in kleinigheden geregeld, maar van al het ceremonieel kwam niets, want de ongeduldige man ging onder stortbuien, alleen door Murat vergezeld, haar van Compiègne uit naar Courcelles tegemoet; hier wachtte hij onder een poort de stoet op en toen deze stilhield om van paarden te verwisselen, werd het rijtuig van de keizerin geopend: “L’ empereur” klonk het en Napoleon wipte naar binnen, zeker tot niet geringe verbazing van zijn jonge vrouw. Spotters hebben dit: “la surprise de Courcelles” genoemd.

In Compiègne werd kennis gemaakt met de familie; hier bleef hij drie dagen, stuurde zoodoende een reeks van deftige ontvangsten en begroetingen in de war en den 1en April werd het burgerlijk huwelijk te St. Cloud gesloten; den volgenden dag had in de kapel van het Louvre een kerkelijke plechtigheid plaats, waarbij het ceremonieel volkomen hetzelfde was als dat ter bruiloft van Lodewijk XVI en Marie Antoinette.

Van de twee en dertig gereed gezette zetels voor de kardinalen waren er bij de kerkelijke plechtigheid slechts elf bezet; dit wekte in hooge mate de ontstemming van den Keizer op en toen hij nu ook nog vernam dat ze nog het praatje hadden rondgestrooid, dat zijn tweede huwelijk voor de kerk ongeldig was en dat een kind uit dit huwelijk een bastaard zou wezen, gaf de Keizer den minister van politie last de kardinalen te arresteeren. Tevens werden ze van hun purperen opperkleed beroofd en over de verschillende provinciën verspreid, terwijl op hun inkomen als prelaat en op hun particulier inkomen beslag werd gelegd.


[302]

Oom Fesch wilde zich met de zaak bemoeien; hij begon den martelaar te spelen en beweerde, dat hij zulk een tirannie niet zou dulden.

De pogingen tot verzoening met den paus waren mislukt. Pius wilde niet naar Napoleon luisteren en bleef zich te Savona als een gevangene beschouwen, hij was zelfs in zijn boosheid zoo ver gegaan, dat hij geestelijken, zoogenaamd in buitengewone missie, door Frankrijk zond om voor de geloovigen te prediken. Toen nu Napoleon die missies verbood, had ook al Fesch tusschenbeiden willen komen, maar van den Keizer moeten hooren, dat hij in de eerste plaats had te gehoorzamen.

Nu Fesch zich wederom wilde verzetten zou hem dit slecht bekomen.

Kort te voren was hij, hoewel reeds aartsbisschop van Lyon, door den Keizer ook te Parijs met deze functie belast en had daardoor dubbel tractement genoten, in weerwil zijner vroomheid ook voor hem een zaak van niet geringe beteekenis. Hieraan kwam nu eensklaps een einde en toen hij zijn theologische kennis tegenover zijn neef begon uit te kramen, werd deze boos, vroeg of hij die geleerdheid had opgedaan, “terwijl hij nog speculeerde in leveranties van brood voor het leger” en liet hem tenslotte de keus tusschen Parijs en Lyon. Toen “oom” aan Lyon de voorkeur gaf, omdat hij hier ook door den paus was bevestigd, wees “neef” voor den zetel te Parijs den kundigen, dapperen en eerlijken kardinaal Maury aan en deed “oom” zoodoende koken van jaloezie.

De paus erkende Maury echter niet. Zoodoende werd de kloof tusschen den kerkvorst en den imperator steeds grooter. Bij senaatsbesluit voegde deze nu ook de provincie Rome bij zijn rijk en bepaalde, dat deze stad voortaan de tweede van Frankrijk zou wezen; dat zijn troonopvolger—want de illusie gold bij hem toen reeds voor het feit zelf—den titel voeren zou van koning van Rome en ook in den St. Pieter zou worden gezalfd. De paus moest beurtelings ginds verblijven en te Parijs. In Parma, Piacensa en Toscane werden alle geestelijke orden afgeschaft, alle kloosters op enkele na gesloten, en alle geestelijke goederen,—te Rome alleen geschat op een waarde van tweehonderd vijftig millioen;—vervallen verklaard aan den staat. Tevens werd aan generaal Miollis een versterking van circa 10.000 man toegezonden voor ’t geval “de monniken de bevolking te veel mochten ophitsen.”—“En dan gaat u maar te werk als in Spanje,” luidde ’s Keizers bevel.

De aanstokers van het vuurtje, dat tusschen den Heiligen Stoel en Fontainebleau zoo geducht begon te branden, met name de koningsgezinden en de ontevredenen, juichten in stilte over de drift, die de Keizer hierbij verried; en de lagere geestelijkheid bleef niet in gebreke zijn aanzien in de publieke opinie te verzwakken.

Mogelijk zag de wereld nog niet in, dat al ’t geen hij tegenover den paus ondernam, alleen diende om zijn gezag als Keizer van het Westen te [303]grondvesten. De paus eenmaal te Parijs bij hem en onder zijn machtigen invloed, de hooge geestelijkheid gevleid en begunstigd en dus op zijn hand, kon het tijdstip der verwezenlijking van dit droombeeld zijns levens, dacht hij, niet meer veraf wezen.


Reeds in de eerste weken van het huwelijk was het Maria Louise duidelijk geworden, dat al de verhalen over “dien afschuwelijken Keizer Napoleon” sterk overdreven waren geweest. Wat was dat een andere man, dan zij zich had voorgesteld; ja het werd zelfs zoo, dat haar vrees voor dien geweldigen “antichrist” in aanbidding verkeerde. Napoleon was vol zorg en attenties voor zijn jonge vrouw en reeds einde Maart kon Metternich schrijven: “De Keizer is onafgebroken met haar bezig en doet alles om de keizerin plezier te doen” en Napoleon verheelde ook voor niemand, dat hij gelukkig met haar was. Wel was de verhouding van de familieleden van den Keizer niet zoo intiem met Maria Louise, maar Napoleon begeerde dat zelf ook niet. Reeds Carolina had door haar eigenaardig optreden geen prettigen indruk op de keizerin gemaakt en toen de Keizer besloot met zijn vrouw een reis te maken door de Noordelijke departementen werd ook niet deze zuster, maar Catharina, de vrouw van Jérome aangewezen om Maria Louise te vergezellen. ’t Was een ware triomftocht en de keizerin voelde zich overal gelukkig, zooals blijkt uit een brief aan haar vader:

“Ik kan u niet genoeg herhalen, hoe gelukkig en tevreden ik ben en altijd zal wezen, als ik maar bij hem ben. Hij is zoo goed en beminnelijk in zijn familie en hij heeft zoo’n edel hart, dat gij hem ook beminnen zult.”

Al kan men moeilijk uit deze brieven een juiste gevolgtrekking maken, waar Maria Louise veel van den buitenkant zag, toch geeft de toon, welke er in doorstraalt duidelijk te kennen, hoe uitstekend de verhouding van keizer en keizerin was en met welk een zorg Napoleon Maria Louise omringde.

Op die reis naar het Noorden, wel wat al te vermoeiend voor Napoleons vrouw, werden achtereenvolgens Saint-Quentin, Kamerijk en Antwerpen bezocht; hier woonde de Keizer het van stapel loopen van een groot fregat bij en gaf hij bevelen voor den aanleg van nieuwe versterkingswerken. Te Breda maakte hij den apostolischen vicaris en de roomsche geestelijken, die, in tegenstelling met de protestantsche predikanten, niet in plechtgewaad doch in gewoon costuum voor hem waren verschenen, hierover in ’t openbaar een geducht standje, en bedreigde die heeren zelfs met verbanning, als zij in die houding van verzet volhardden en zich niet onderwierpen aan de bepalingen van het concordaat.—Zijn daarop gevolgd bezoek aan Zeeland, waar hij [304]Vlissingens vernielde werken ging zien, noopte hem, met het oog op de heerschende koortsen, de militaire bezetting daar aanzienlijk te verminderen en hiervoor alleen veteranen en koloniale troepen, als zooveel ouder en dus minder vatbaar, te bestemmen. Brussel, Ostende, het kamp van Boulogne en Rijssel zagen hem daarna. Den 1en Juni 1810 vond men hem weer te St. Cloud.

Den volgenden dag reeds hield hij ministerraad. ’t Lichtte en bliksemde er weder geducht, want onderweg had hij bij toeval ontdekt, dat Fouché zich in den laatsten tijd door de tusschenkomst van den bankier Ouvrard en van den heer Labouchère te Amsterdam achter zijn rug had beziggehouden met onderhandelingen met Engeland, waaraan ook Louis niet geheel vreemd was gebleven. Uit de papieren van dezen Ouvrard, die door Savary, sinds korten tijd hertog van Rovigo, was gevangen genomen, was de toeleg geheel gebleken.

Op staanden voet ontsloeg hij Fouché en benoemde Savary tot zijn opvolger. Om de straf echter niet te zwaar te maken, bevorderde hij den in ongenade gevallen hertog van Otranto,—want deze verheffing had de oud-republikein zich indertijd toch laten welgevallen—tot gouverneur der Romeinsche staten. Toen hem weldra bleek, dat Fouché nog meer op zijn kerfstok had, ontnam hij hem echter ook deze betrekking.

Uit al deze kuiperijen was ’t Napoleon opnieuw gebleken, dat Engeland niet voor vredesvoorstellen was te vinden, zoolang Spanje niet door hem was ontruimd. Aangezien hij hiertoe echter niet was te bewegen en ook zijn plan om zelf naar Spanje te gaan had opgegeven, bleef er voor hem slechts één middel over om Albion op den langen duur tot toegeven te dwingen n. l. door het verscherpen der blokkade. Dat Engeland hieronder reeds geduchte schade leed, stond vast. De waarde van een pond sterling, anders 25 francs, was reeds gedaald tot 17.

Op zijn laatste reis had hij tevens waargenomen, dat de bepalingen van het Continentale Stelsel op veel plaatsen zeer slapjes werden gehandhaafd. De geheime en openbare depots van koloniale waren langs de kust der Noordzee waren legio. De Amerikanen hadden zelfs een tegenstelsel uitgevonden. Op hun schepen, onder hun vlag, kwamen tegenwoordig voor millioenen guldens Engelsche koopmansgoederen de havens van het vasteland ongemoeid binnen. Hier en daar lieten de Fransche soldaten, met de bewaking dier havens belast, zich zelfs de handen vullen om één oog dicht te knijpen.

Napoleon en Maria Louise, te Compiègne. 1810.

Napoleon en Maria Louise, te Compiègne. 1810.

Het toezicht op de geheele kust diende dus verscherpt. Rapp trok als gouverneur naar Dantzig. De zeeplaatsen tusschen de Oder en de Weichsel werden bewaakt door Davoust en zijn soldaten. Hamburg, Bremen en Emden kregen Fransche bezetting en de geheele streek van Brest tot Vlissingen zag weder tallooze Fransche uniformen; om de kroon op het werk te zetten teekende Napoleon den 9en Juli een besluit, waarbij Louis van den troon [305]vervallen verklaard, Holland bij Frankrijk ingelijfd, en de oud-consul Lebrun als luitenant-generaal met het bestuur aldaar belast werd. Wel had de admiraal Verhuell, gezant te Parijs, zijn best gedaan om dezen slag te voorkomen, doch Napoleon was voor geen redeneeringen vatbaar geweest.

Deze vernedering had Louis grootendeels aan zich zelf te wijten. Hij was een creatie van zijn broeder, aan wien hij letterlijk alles had te danken. “Zorg, dat je een vloot en een goed gevulde schatkist krijgt; houd de Engelsche kooplui uit je land en vergeet nooit, dat Frankrijk gaat vóór alles,” waren in korte woorden de voorwaarden geweest, waarop Napoleon hem de regeering had doen aanvaarden. In weerwil van diens herhaalde vertoogen had Louis te Texel echter geen vloot, was zijn schatkist niet gevuld, doch gaf hij aan paleizen en dergelijk fraais schatten uit. Dan voerden zijn onderdanen een brutalen sluikhandel met de Engelschen, en hadden de kooplieden hun pakhuizen tot den nok toe vol zitten met artikelen van Engelschen oorsprong. “La Hollande est entièrement une colonie anglaise et plus ennemie de la France que l’ Angleterre elle même...” had de Keizer hem reeds bij zijn bezoek te Parijs toegevoegd en daarop had hij toen reeds laten volgen: “Je veux manger la Hollande.” Louis stoorde zich echter niet aan den Keizer, dacht niet over Napoleons aanbod vrijwillig te abdiceeren en bij zijn terugkeer uit Parijs bleef hij trouw aan zijn devies: alles voor Holland in plaats van alles voor Frankrijk, zooals Napoleon wilde.

Op zichzelf beschouwd, verdiende deze handelwijze van hem als vorst tegenover zijn onderdanen allen lof; ook had hij zich hiermede onder de kooplui heel wat vrienden gemaakt, maar deze wijze van regeeren strookte nu eenmaal volstrekt niet met de bedoelingen van zijn broeder.

Deze had, rekening houdende met Louis’ somberen, wantrouwenden aard, waardoor hij het leven van Hortense tot een hel maakte, geruimen tijd geduld met hem gehad en hem telkens weer zijn verkeerdheden onder de oogen gebracht. Het had niet gebaat.

Bij de komst van generaal Molitor, die op de gestrenge toepassing van het Continentale Stelsel in Holland met zijn soldaten moest toezien, had Louis tegen de verschijning dier troepen op zijn grondgebied openlijk verzet gepredikt en te Haarlem de poorten doen sluiten. Toen nu de koning zelfs, geheel buiten weten van Napoleon, ten behoeve van zijn zoon afstand had gedaan van den troon, had de Keizer kort en bondig ook aan “die comedie” een einde gemaakt. Toch griefde het Napoleon diep, dat zijn broer op deze wijze zijn koninkrijk verliet en gedurende een veertien dagen den Keizer en zijn verwanten in onrust liet, waarheen hij vertrokken was. Wat een indruk moest dit op de mogendheden maken! In officieele stukken liet de Keizer dan ook voorkomen alsof alles tengevolge van de ziekte van Louis was.

Nog verergerde deze den toestand, toen hij tegen zijn afzetting [306]protesteerde, zijn broer in heftige bewoordingen aanviel en zijn protest aan den keizer van Rusland en dien van Oostenrijk wilde zenden om als rechters uitspraak te doen en zijn broer daardoor dus tot beschuldigde verlaagde.

Onder den naam van graaf van Saint-Leu vertrok hij naar Töplitz in Bohemen. In 1814 heeft zijn handelwijze heel wat egoisten, die Napoleon afvallig werden, tot dekmantel en verontschuldiging gediend.

De Keizer nam de zorg over Hortense en de kinderen ter hand, en stond, wat hij bij ’t bezoek van Louis te Parijs nog geweigerd had, de scheiding tusschen hen beiden toe. Al was Hortense nooit lang bij haar echtgenoot, ze had de laatste maanden in Holland nog ellendige dagen met hem doorgebracht en voor haar zal de scheiding een ware uitkomst zijn geweest.

Juist in de dagen, dat Louis den Keizer in onrust liet over de plaats waar hij heen was gegaan, maakte ook een andere broer aanstalten om te vertrekken. Het was Lucien. Men zou gedacht hebben, dat met het onderhoud te Mantua alle betrekkingen tusschen Napoleon en dezen broer voor goed waren afgebroken, maar de broers en zusters, gesteund door hun moeder, hadden de onderhandelingen voortgezet in de hoop, dat Lucien nog in het systeem zou worden opgenomen. De onderhandelingen vorderden echter langzaam, want Napoleon week niet van zijn eenmaal ingenomen standpunt, dat Lucien van zijn vrouw behoorde te scheiden en de Keizer dan pas de kinderen zou erkennen. Tevergeefs liet Napoleon door Campi, Luciens vertegenwoordiger, er zijn broer op wijzen, dat hij zelf om de politiek een ander huwelijk had gesloten, tevergeefs wees hij op Jérome, voor wiens eerste vrouw toch ook door Napoleon was gezorgd. Dit baatte al evenmin als de pogingen van de moeder om Lucien en vrouw te bewegen voor Napoleons wil te buigen. Maar erger nog geschiedde.

Lucien met familie vertrok uit Italië en vestigde zich in... Engeland. Een broer van den Franschen Keizer, die zijn toevlucht zocht op het grondgebied van zijn grootsten tegenstander! De Engelsche bladen waren natuurlijk vol over de wreedheden van Napoleon tegenover zijn familie, in het bijzonder tegenover Lucien.

Het echec, dat Lucien zijn broer door deze vlucht bezorgde, was terecht onherstelbaar, maar als Napoleon in zijn eerste opwelling besluit bij decreet bekend te maken, dat Lucien geschrapt is van de lijst van senatoren en hij, noch zijn familie ooit weer op Fransch grondgebied mag verschijnen, dan komt de Keizer er al spoedig op terug, dit zoo openlijk te doen. Luciens gedrag ergert hem in hooge mate, maar evenmin kan hij vergeten, wat hij vroeger aan dezen broer te danken heeft gehad!

Terwijl Louis in stilte verdwijnt en Lucien zelfs gastvrijheid in Engeland komt vragen, is Napoleon ook over Murat in die dagen niet te spreken, want het komt hem ter oore, dat hij er zich toe geleend heeft om Lucien het vertrek [307]naar Engeland gemakkelijk te maken. Ook Napels wordt niet geregeerd, zooals Napoleon dat wenscht. Voor alles wil Murat zorgen voor een flink leger om hem, indien het noodig mocht blijken, te steunen. Dat strenge toezicht van den Keizer wil ook zijn zwager niet en de maatregelen, die Napoleon neemt om Engelands handel nog meer te treffen, onderwerpt Murat aan strenge critiek. In Europa werd algemeen gedacht, dat de annexatie van Napels spoedig zou volgen en ook Murat verkeerde in die meening. Toch is Napoleon niet van plan dit te doen, want al kan hij Murat als bestuurder van Napels niet voldoende vertrouwen, hij apprecieert hem te erg als cavalerie-aanvoerder en heeft hem vooral na den dood van Lasalle te hard noodig voor zijn oorlogen. De veldtocht naar Oostenrijk had het nog pas bewezen. Het werd den Keizer maar al te duidelijk, welk een fout hij begaan had toen hij zijn rijk omringd had met landen, waar hij zijn verwanten op den troon had geplaatst, want ook Jérome kostte schatten gelds aan het leger, dat hij noodig had, waardoor de schuld onrustbarend toenam en met Jozef, zullen we zien, ging het in Spanje ook niet goed.

In plaats van steun, verzet; hier openlijk, daar meer in stilte, maar overal een weerstreven van Napoleons plannen en bedoelingen. Het bleek in 1810 reeds duidelijk, dat het familiesysteem had uitgediend; toch zou het nog erger worden; verraad en kwade trouw, nu nog niet zichtbaar bijna, zullen straks openlijk blijken.


Holland was dus ingelijfd en hierdoor zag Engeland nu nog alleen de havens van Portugal voor zich open, want ook Zweden had zich reeds eenige maanden te voren bij het Continentale Stelsel aangesloten en tot belooning Pommeren ontvangen. Mecklenburg had zich reeds vroeger naar ’s Keizers wenschen gevoegd.


Van al de staatkundige moeilijkheden, welke het midden van 1810 voor Napoleon opleverde, bespeurde de jeugdige gemalin zoo goed als niets. Het Hof had bij de komst van Maria Louise groote veranderingen ondergaan. De meeste personen uit den tijd der revolutie waren verwijderd en vervangen door vertegenwoordigers van oude adellijke geslachten. Velen uit de vroegere omgeving van Joséphine, die zoo meesterlijk de kunst had verstaan het oude en nieuwe te vereenigen, zag men niet meer. Van eenige vertrouwelijkheid aan het Hof was geen sprake, de strengste etiquette werd in acht genomen en de afstand van de keizerin was grooter dan ooit te voren. Ook op haar reizen had Maria Louise den indruk op de bevolking gemaakt, dat, mocht de Keizer een goede ruil hebben gedaan, de natie erbij had verloren.

Het volk kende haar niet en zag alleen de Oostenrijksche in haar, [308]terwijl de door Napoleon zelf begeerde strengheid in haar omgeving ook niet bevorderlijk was om de nieuwe keizerin populair te doen worden. Ook was de keuze van de hertogin de Montebello, die als dame d’ honneur aan Maria Louise werd toegevoegd, niet bijzonder gelukkig. Behalve dat deze het met niemand aan het Hof kon vinden werd de keizerin op recepties en andere plechtige gelegenheden slecht door haar gediend. Maria Louisa kende de menschen niet, vroeg verkeerd en hoewel de hertogin de Montebello daarvan de schuld droeg, werd het natuurlijk verweten aan de keizerin. Op het punt van weldadigheid had Joséphine zich een eerenaam verworven; Maria Louise daarentegen was volstrekt niet op de hoogte, miste er ook de noodige hulp voor en het volk won ze daardoor volstrekt niet.

De eerste maanden kon Maria Louise genieten van de vele feesten, die te harer eere werden gegeven, eerst door Parijs—een nachtfeest—daarna door de Garde op het Champ de Mars en in de Militaire School.

De ontzettende ramp, van welke het hotel van den Oostenrijkschen gezant, prins von Schwartzenberg, den 1en Juli het tooneel was, kwam echter over haar stemming een donkere schaduw werpen. Bij het nachtfeest, door dezen diplomaat eveneens ter eere van het keizerlijke paar gegeven, geraakte een van de raamgordijnen der balzaal in brand. Met schrikwekkende snelheid verbreidde zich het vuur. Onder de honderden gasten ontstond een paniek. Napoleon redde zelf zijn gemalin, droeg haar naar een rijtuig, bracht haar naar de Tuilerieën en spoedde zich toen terug om bevelen te geven tot redding. Doch reeds was het gansche hotel één vuurzee en telde men de gekwetsten bij tientallen. De echtgenoote van den gezant, die in de meening verkeerde, dat een harer dochters zich nog in gevaar bevond en daarom heldhaftig weder naar binnen snelde, kwam hierbij zelf om het leven.

Velen vonden deze ramp een slecht voorteeken; ze dachten aan een dergelijk ongeval, bij het huwelijk van Lodewijk XVI voorgekomen. Vooral het volk, dat Joséphine, “de goede Keizerin,” nog altoos niet kon vergeten en van den dwang, die de staatkunde somtijds uitoefent, geen begrip had, zeide, dat ook deze Autrichienne voor Frankrijk een ongeluk zou blijken te zijn.


Bijna onafgebroken zoekende naar een middel om Albion eindelijk toch eens afdoende te treffen en het een doodelijke wonde toe te brengen, vaardigde Napoleon in ’t begin van Augustus een decreet uit, dat tevens zijn schatkist vulde. In hoofdzaak behelsde het, dat van nu af koloniale waren door niet-Engelsche schepen konden worden ingevoerd tegen betaling van een recht van 50 %. Door deze maatregel bleven de Engelsche kooplui op al deze artikelen hetzelfde bedrag verliezen, als tot nog toe het geval was geweest, [309]want die 50 % ongeveer hadden ze geregeld moeten betalen aan de smokkelaars. Thans waren de gouden dagen van hen uit, want door dien sluwen zet kwamen die bedragen nu in de Fransche schatkist. Voorts zou een even hoog recht in natura, in wissels of in geld geheven worden van alle reeds in entrepôt of magazijn opgeslagen waren; de waren in natura, ter betaling afgestaan, zouden daarna voor rijksrekening in ’t openbaar worden verkocht. Alle later gevonden en niet door een belasting-quitantie gedekte goederen zouden tevens worden verbeurd verklaard.

Napoleon ging zelfs nog een stap verder; hij deed voor ’t meerendeel door militairen beslag leggen op al de koloniale waren, die gevonden werden binnen vier dagreizen van de Fransche grenzen. “Die suiker en die koffie, enz., waren,” zeide hij, “daar toch bijeengebracht om ze Frankrijk binnen te smokkelen en het land dus te benadeelen; dit eischte straf.”

Wat een verslagen gezichten onder de kooplui, die met de smokkelaars al zoo aardig wisten samen te werken! Maar ook wat een haat en een wraakzucht opgehoopt in de harten der zoo zwaar getroffenen!

Slechts één vorst teekende tegen dit decreet verzet aan, keizer Alexander. “De toestanden in zijn rijk veroorloofden hem niet de bepalingen er van na te leven,” gaf hij koeltjes aan den Franschen gezant te St. Petersburg te verstaan.

Na de samenkomst te Erfurt was de goede verstandhouding tusschen de twee potentaten begonnen te verzwakken. Alexander had in de Donau-vorstendommen weinig succes gehad. Finland, ja, was hem toegevallen, maar voorloopig was dit alles. Nu kwam dit decreet.

Eindelijk vernam hij in ’t laatst van Augustus, dat Karel XIII, de oude koning van Zweden, Bernadotte tot zijn opvolger had bestemd en dat Napoleon met deze keuze had genoegen genomen.—Door Frankrijk gesteund zou Zweden nu wel een aanleiding weten te vinden om Finland te heroveren, meende Alexander.

Natuurlijk zorgde Engeland, dat Alexander in onrust en onzekerheid bleef verkeeren en in de plannen met Bernadotte de hand van Napoleon zag.

Alexanders ontstemming steeg ten top, toen Napoleon, het hertogdom Oldenburg, waar Alexanders zwager regeerde, evenals de tot nog toe vrij gebleven Hanzesteden, zoogenaamd ter wille van het Continentale Stelsel, met één pennestreek met Frankrijk vereenigde.

Doch ook Napoleon had een grief.

Tijdens den laatsten oorlog had het Russische leger in Polen als bondgenoot weinig uitgevoerd en zelfs herhaaldelijk getoond liever gemeene zaak te willen maken met de Oostenrijkers onder aartshertog Ferdinand dan met de gehate Polen onder Poniatowski. Alexanders weigering om aan het decreet [310]van 5 Augustus uitvoering te geven, diende niet om Napoleons stemming te verbeteren.

Aan Bernadotte’s verkiezing tot kroonprins van Zweden was hij geheel vreemd gebleven; alleen aan het toeval en aan zijn tact had de maarschalk deze te danken gehad. Na den slag bij Friedland, te Hamburg belast met het bevel over de troepen aldaar, had hij een aantal gevangen Zweedsche officieren zeer hupsch en voorkomend bejegend, hun geld en kleeding verschaft en ook aan eenige Zweedsche kooplieden gewichtige diensten bewezen. Hierdoor was zijn naam te Stockholm gunstig bekend geworden en in zijn verkiezing hadden de Zweedsche generale staten dus nu een machtigen waarborg gezien tegenover Ruslands plannen.

Bernadotte had den Keizer verlof gevraagd deze keuze te mogen aannemen, en deze had dit verlof niet eens met blijdschap, veeleer met eenigen spijt verleend, omdat hij het karakter van den ander kende en van ouds wist, dat hij in stilte een vijand aan hem had.

Toch had hij hem, den echtgenoot van Désirée, een millioen francs als reisgeld geschonken, doch hem tevens verzocht nooit te vergeten, dat hij Franschman was en dat hij de kroon van Zweden had te danken aan den roem der Fransche legerkorpsen, die hij had aangevoerd. Bernadotte had dit beloofd.—“Niets zou hij vergeten. Steeds zou hij er trotsch op wezen een zoon van Frankrijk te zijn.”


Hoe langer hoe meer begon bij Napoleon in die dagen het denkbeeld vasten vorm te krijgen, dat de Voorzienigheid hem met een bepaalde roeping hier op aarde had doen verschijnen; dat niets hem meer onmogelijk was en dat hij slechts zijn wil behoefde te kennen te geven om dezen terstond uitgevoerd te zien. Van dien tijd af begon deze gedachte hem in zoo hooge mate te vervullen, dat hij zich bij het ontwerpen van zijn geweldige plannen nog meer dan ooit te voren bepaalde tot het geven van algemeene bevelen, en dat hij de zorg voor de uitvoering en voor de vaak groote kunde en schranderheid eischende détails zoo goed als geheel overliet aan personen, die voor de hun opgedragen taak vaak òf niet òf slechts ten deele geschikt waren. Het gevolg hiervan was, dat het bij veel zaken van ingrijpenden aard thans meermalen bij de uitvaardiging dier bevelen bleef, en er heel wat niet werd uitgevoerd, dat toch uitdrukkelijk door hem was bevolen. Kwam hij dan later tot de ontdekking, dat aan zijn last geen gevolg was gegeven, dan lichtte het wel een korte poos in zijn donkere oogen, en viel er ook wel eens een ernstige vermaning, doch gewoonlijk bleef het tegenwoordig hierbij en liep het voor den schuldige vrij goed af. [311]

Tegelijkertijd maakten enkele personen uit zijn naaste omgeving de opmerking, dat hij nòg ongenaakbaarder, nòg stroever in zijn toon, nòg geslotener in zijn woorden en uitlatingen werd, nòg minder vatbaar voor goeden raad dan voorheen ooit het geval was geweest.

Het is zeker, dat zijn brein in de laatste maanden van 1810 vervuld was van allerlei groote plannen, want sinds de zwangerschap zijner gemalin opende zich voor den man een geheel nieuwe toekomst. Een eigen dynastie stond op het punt van gesticht te worden. Reeds sedert zijn huwelijk was er in de levenswijze van den Keizer groote verandering ontstaan.

Hij leeft geheel voor zijn Maria Louise, ontbijt lang met haar, gaat met zijn vrouw wandelen, leert haar zelfs paardrijden, stoeit en speelt met haar, alsof hij een schooljongen is. Niets is hem te veel, maar sinds hem de heugelijke gebeurtenis bekend is geworden, kan men hem zijn paleis haast niet meer uit krijgen. De havenwerken in Cherbourg moesten ingewijd worden, Cherbourg zal wachten, de Keizerin is zwanger; het is steeds hetzelfde parool. Hij wil niet weg en is nu alleen vervuld van die eene gedachte, die hem meer nog dan vroeger aan zijn echtgenoote bindt. De verhouding tusschen den Keizer en zijn vrouw is zoo, dat Corvisart vond dat hij te veel op haar was gesteld!

Van dien tijd dagteekent ook de reorganisatie van de “Société Maternel,” welke vereeniging zich ten doel stelde steun bij bevallingen te verleenen en zich met de zorg van de kinderen te belasten. Voor de opvoeding van weezen van hen, die in dienst van den staat zijn gestorven, wordt een regeling getroffen, een gesticht voor de “Enfants-Trouvés” komt tot stand en begin November heeft de plechtigheid plaats van de benoeming van een aantal kinderen door Napoleon, waarbij elke moeder vereerd wordt met een medaillon, voorzien van de portretten van Keizer en Keizerin. ’t Zijn alle bewijzen voor de gevoelens van Napoleon, toen hij zelf hoopte een kind te krijgen.

In Maart had de geboorte plaats. Maria Louise, over het geheel gezond en wel, had een moeilijke ure. Napoleon bleef bij haar, zoolang hij het zelf kon uithouden maar dezen keer werden de zenuwen hem de baas en hij moest in een aangrenzend vertrek gaan. Dokter Dubois, de medicus, kwam tot hem om te zeggen, dat er levensgevaar was voor moeder en kind.

“Wat zoudt gij doen, als gij in ons geval waart bij een vrouw uit de burgerklasse?” vroeg Napoleon.

“Dan zou ik van mijne instrumenten gebruik maken,” antwoordde dokter Dubois.

“Welnu,” hernam de Keizer, handel alsof gij in ’t huis geroepen waart van een straatventer van Saint-Denis; draag zorg voor moeder en kind en als gij ze niet beiden redden kunt behoud me dan de moeder.”

Toen hield Napoleon nogmaals zijne Maria Louise bij de hand vast; [312]maar haar lijden werd hem te machtig; hij werd lijkbleek en moest weer weggaan....

Den 20en Maart 1811 des morgens om tien uur telden de Parijzenaars de kanonschoten, want den Keizer was een kind geboren. Twee en twintig schoten, wèl geteld: het was een zoon... “de koning van Rome” was geboren. Napoleon had geschreid van blijdschap; zijne dynastie zou blijvend zijn en de wereld overheerschen.

Maria Louise herstelde spoedig en was wonder gelukkig met haar kind. Napoleon Frans Jozef Karel werd hij gedoopt. “De geboorte van mijn zoon,” schreef ze, “vermeerdert zoo mogelijk nog de gelukzaligheid, waarin ik mij sedert mijne vereeniging met den Keizer verheug. Ik koester den wensch, dat hij eenmaal zijn vader mag gelijken en als deze het geluk worden van allen, die hem omgeven!”

Napoleon ook vergoodde zijn zoon. Iederen ochtend na ’t ontbijt moest de gouvernante, mevrouw de Montesquiou, hem in de kamer des Keizers brengen, en het was een genot hem met den kleine te zien stoeien.

“Ik ben overtuigd,” schreef de keizerin aan haar vader, “dat gij u er zeer in verheugen zult, ooggetuige van ons huiselijk geluk te zijn!”

Bij al de feesten ter eere van de geboorte gegeven, bij de groote bevordering in ’t Legioen van Eer ter gelegenheid van de doopplechtigheid was echter merkbaar, dat er zich zooals Masson zegt, een muur optrok tusschen Napoleon en het volk. Men hield rekening met het hof, met de bourgeoisie in ’t geheel niet en niemand, die niet tot de officieele personen behoorde, was op de feesten vertegenwoordigd. De emigrés vulden het hof en de Keizer was in den waan ze te vereenigen.

“Thans na den doop van het kind acht hij zijn fortuin voltooid. Het is het oogenblik, waarop hij van de toekomst bezit neemt, waarop zijn macht geen hindernis meer kent, waarop ontdaan van eens zoo nauwe familiebanden, die hij op ’t punt staat te breken, hij alleen op zich zelf rekent en ’t continent te klein voor zijn glorie vindt. En ’t is het oogenblik, waarop de ontzaglijke uitbreiding van het Keizerrijk het onbestuurbaar maakt, waar de argwanende alleenheerschappij van Napoleon het initiatief en de goede wil onderdrukt en overal de passieve gehoorzaamheid de eerste en eenige deugd van zijn dienaren veroorzaakt. De zoo uitgebreide krachten zullen zich breken en hem overwinnen ten slotte. De verspreide familie kan geen steun meer zijn. Gedurende tien jaar heeft Napoleon op dit systeem gesteund, een systeem dat hij trots het gecoaliseerd Europa door zijn overwinningen heeft georganiseerd, en waarop hij tot heden zijn vertrouwen heeft gesteld. Op de eenige punten, waar hij het nog laat bestaan moet men desasters verwachten.”

Zoo is daarvan al direct Spanje een bewijs.

Napoleon en de Paus.

Napoleon en de Paus.

[313]

Vol fanatisme en bloeddorst duurde het verzet tegen zijn legerdrommen daar nog onafgebroken voort. Reeds kort na zijn huwelijk was de generaal Foy hem van het oorlogstooneel zeer onrustbarende mededeelingen komen doen. Onder zijn generaals bestond niet de minste overeenstemming. Ieder voerde in de hem aangewezen provincie den krijg op eigen hand. Aan Jozefs bevelen werd niet gehoorzaamd; de troepen leden gebrek; alles verried, dat ginds een krachtige leiding ontbrak.

Dat zijn plaats was dáár, niet op Saint-Cloud, had hij toen zeer goed begrepen; maar, eerst kort te voren hertrouwd, wilde hij zijn jonge vrouw, die zeer in zijn smaak viel, niet dadelijk weder alleen laten. Ook oefende het weelderige paleisleven met al zijn kleine en groote genietingen van allerlei aard mogelijk toen reeds meer invloed op hem uit dan hij aan zich zelf wilde bekennen. Het een met het ander was oorzaak, dat hij het commando in Spanje niet zelf ging nemen, doch te Parijs bleef en orders begon te geven van uit zijn kabinet.

Men behoeft geen militair te wezen om te begrijpen, dat, waar de lastgever circa 500 uur gaans van het terrein der behandeling is verwijderd, terwijl de wegen in Spanje in die dagen zoo slecht en gevaarlijk waren, als met mogelijkheid was te bedenken, zijn bevelen vaak in ’t geheel niet, in elk geval altoos te laat hun bestemming bereikten om doel te treffen. Van de nederlagen daarginds heeft de Keizer zelf grootendeels de schuld gedragen.

Een der gevaarlijkste factoren in Spanje was de wanverhouding tusschen de generaals en de maarschalken onderling. Massena, in 1810 belast met het bevel over een sterk leger, dat in Portugal tegenover generaal Wellesley, thans hertog van Wellington, en Beresford met de Portugeezen zou optreden, had als voorwaarde gesteld, dat zijn maîtres hem hierbij zou vergezellen.—Napoleon had dit toegestaan. Maar toen de maarschalk, die op zijn ouden dag verstandiger had moeten zijn, nu van Ney, Montbrun en anderen verlangde, dat zij die dame aan tafel geleiden en haar honneurs bewijzen zouden, bedankten die voor dit koopje, en ontstond ook hierdoor een breuk, die op den goeden gang van zaken allerverderfelijkst werkte, en die eindelijk ten gevolge had, dat Ney Massena formeel de gehoorzaamheid weigerde. Wel ontsloeg deze hem uit zijn commando, maar Ney nam dit ontslag niet aan.

Napoleon maakte ten slotte aan deze ellendige verhouding een einde, riep Massena terug en droeg het bevel over de troepen in Portugal op aan den maarschalk Marmont.

Wat koning Jozef betreft, deze was veel te zachtaardig en veel te weinig soldaat voor de functie van luitenant van Napoleon. De maarschalken namen een loopje met hem en beschouwden zijn tegenwoordigheid bij ’t leger als een last.

In zijn optreden geleek hij op zijn broeder Louis. Tegen zijn onderdanen [314]vechten vond hij afschuwelijk. De krijgsgevangenen, die hij maakte, zond hij niet, zooals Napoleon verlangd had, naar Frankrijk op maar gaf hij gelegenheid over te gaan in zijn eigen dienst. Dan stak hij ze van onder tot boven in een nieuwe uniform, voedde ze goed en betaalde ze nog beter, tot de krijgskans keerde, en dit leventje die zoogenaamde Josephinos begon te vervelen. Dan kon men ze bij honderden tegelijk in hun nieuw pak zien drossen naar hun vrienden in ’t gebergte.

Was ’t te verwonderen, dat Jozef door de vijandelijke aanvoerders, zooals Mina, Marquesito en den beruchten Empecinado spottend werd betiteld met den bijnaam van groot-kapitein van kleeding?

Stippen wij nu nog aan, dat Napoleon, die zijn leger van Fransche soldaten in Duitschland niet wilde verzwakken, voortdurend meer Italianen, Saksers, Hessen en Beieren als aanvullingstroepen naar Spanje zond en het militaire gehalte van zijn macht aldaar door dezen maatregel sterk deed dalen; dat de desertie er onrustbarend toenam, eindelijk, dat Wellington onder zijn bevelen een infanterie had, die in ’t schieten haar gelijke niet vond, dan achten wij den toestand ginds hiermede voldoende geschetst. In Spanje bleef ’t gevaar dreigend en Suchets overwinningen waren te plaatselijk om groote gevolgen te hebben.

Een tweede oorzaak van ergernis voor Napoleon was de hardnekkigheid, waarmede de paus zich tegen zijn wenschen bleef verzetten. Zelfs de pogingen van een viertal aartsbisschoppen, die hiervoor opzettelijk een reis deden naar Savona, leden schipbreuk. Oom Fesch had zich aan zijn zijde geschaard.

Om aan dezen toestand een einde te maken, riep Napoleon in den zomer van 1811 te Parijs een Concilie bijeen, waarop ook een groot aantal Italiaansche prelaten verscheen.

Hier werden velen niet ongenegen bevonden de belangen van de wereldsche zaken der Kerk te scheiden van die der geestelijke, maar de paus, al noemde hij zich te Savona een verlaten gevangene, had naar buiten blijkbaar nog invloed genoeg om de weegschaal naar zijn kant te doen overslaan. Ingrijpende besluiten werden dus niet genomen.—Toen Napoleon ten overvloede te weten kwam, dat er door enkele leden van het Concilie in ’t geheim zelfs instructies werden gezonden naar buiten, deed hij een viertal hunner te Vincennes gevangen zetten en sloot hij de zitting nadat hij van iederen prelaat de schriftelijke verklaring had geëischt, dat de voorstellen en wijzigingen, door het Concilie vastgesteld, overeenkomstig de wetten der gallische kerk waren.

Een deputatie van prelaten bracht het eindbesluit van dit Concilie naar Savona, om het Pius ter goedkeuring voor te leggen. Gevleid door dit bewijs, dat hij in zijn waardigheid dus toch werd erkend, bekrachtigde deze het met zijn handteekening. Binnen zes maanden zou hij de door Napoleon benoemde 17 bisschoppen de canonieke wijding dus moeten geven.—De quaestie van [315]het bezit van Rome en van den toekomstigen staat van het pausdom zou, verzekerde men hem, later worden geregeld.

Toen de tijding van deze overwinning Napoleon bereikte, bevond hij zich in Holland. Hij kon tevreden zijn, doch de brève, die de paus bij zijn goedkeuring had gevoegd, een stuk, waarin hij de redenen dezer goedkeuring uiteenzette, beviel hem volstrekt niet. Van de daarin vervatte ultramontaansche begrippen was hij in ’t minst niet gediend, als zijnde die strijdig met de leer van Bossuet. In dat pauselijke voorbehoud zag hij, de roomsche curie kennende, een gevaar. Voordat hij den veldtocht tegen Rusland begon, deed hij Pius dus voor alle voorzichtigheid overbrengen naar Fontainebleau. Hier beter dan te Savona kon Savary op zijn omgeving en zijn daden dan het oog houden. Een coup de main der Engelschen op eerstgenoemde stad of een opstand der Italianen rekende Napoleon volstrekt niet tot de onmogelijkheden. [316]


1 Enkele gedeelten zijn genomen met toestemming van den schrijver, den Heer A. W. Stellwagen, uit de Historische Feuilletons in de N. Rott. Cour.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXII.

De veldtocht tegen Rusland.

Reeds maakten wij melding van een verkoeling, die de laatste jaren tusschen Napoleon en Alexander van Rusland was ontstaan, en van haar oorzaken, die dreigden tot een oorlog te leiden. Dat de eerste het tooneel van de toekomstige worsteling toen reeds zorgvuldig bestudeerde, had zijn brief van 4 Augustus 1810 aan den koning van Saksen genoegzaam aangeduid. Den 10en December was zijn beruchte boodschap aan den Senaat gevolgd, waarbij hij Frankrijks grenzen met één pennestreek tot Lübeck had uitgezet. Een brief van 28 Februari 1811 aan keizer Alexander had bij dezen ten slotte allen twijfel opgeheven betreffende de plannen, die men tegenover hem koesterde.

In verband met deze plannen en met de hem nooit verlatende gedachte Engeland toch eenmaal den nekslag toe te brengen, begon hij in het laatst van September, ondanks het ongunstige jaargetijde, een reis langs de kust van de Noordzee. Hij bezocht Antwerpen en de werken langs de Schelde aldaar, toog naar Vlissingen, nam hier maatregelen om de uit verschillende natiën samengebrachte bemanning der oorlogschepen in bedwang te houden, vaardigde orders uit om de werven over Hamburg voortdurend van timmerhout te voorzien, sloot den uitvoer van graan,—een doodsteek voor den handel doch een buitenkansje voor den landbouw; de prijzen liepen op tot 35 gulden per hectoliter—deed op de scheepstimmerwerven tot Texel toe den arbeid verdubbelen, verschafte hierdoor aan duizenden menschen brood en begaf zich ten slotte met “zijn vrouw,” die de reis over Utrecht had gemaakt, naar Amsterdam.

Dat men in Holland weinig sympathie voor hem gevoelde, is te begrijpen. [317]Wel had hij Amsterdam verheven tot de derde hoofdstad van Frankrijk, maar het leger en de garde waren bij zijn korpsen ingelijfd. De heeren de Celles en de Stassart, zijn prefecten, respectievelijk te Amsterdam en te ’s Hage, hadden een harde hand;—de andere prefectsplaatsen waren bezet door volbloed-Hollanders, die voor deze hooge, goedbezoldigde betrekking zonder eenige moeite te vinden waren geweest;—de jaarlijksche rentelast was gestegen van dertig tot veertig millioen; de nationale schuld was om deze reden getiërceerd, waardoor heel wat renteniertjes tot armoede vervallen en veel liefdadige instellingen in haar inkomsten benadeeld waren. In 1808 en 1809, onder Louis, was het nog erger; op de schuldbrieven werd toen in ’t geheel niets betaald. Thans zouden de schuldeischers van den Staat, waarvan velen die effecten ver beneden pari hadden gekocht, in elk geval eenige rente ontvangen. De Fransche taal moest op alle scholen worden onderwezen; in October 1810 was de zoo gehate conscriptie ingevoerd. De Code Napoleon moest worden gevolgd; de haringvisscherij was met het oog op het smokkelen verboden. Java was verloren gegaan. Op een begrooting van 155 millioen kwamen jaarlijks 45 millioen te kort; eindelijk had Holland zijn zelfstandig bestaan verloren.

Reden tot juichen en feestvieren bestond er voor de menschen dus niet. Toch werd er bij zijn komst te Utrecht en te Amsterdam gejuicht, dat de vensterruiten er van schudden; toch werd daar feest gevierd, toch verdrong de bevolking zich overal om hem te zien, te begroeten en hem zelfs de hand te kussen. Amsterdam sloofde zich letterlijk uit om hem hulde te betuigen en oogstte hierbij zelfs lang niet altoos dank in, want van tijd tot tijd was hij tegenover “die goede, brave” Hollanders, zooals hij ze noemde, ruw en grof genoeg.

Toch waren deze hoera’s, deze spontane uitingen der volksmenigte, te begrijpen, want die kleine, vrij zware man met zijn bleek en strak gelaat in zijn eenvoudige uniform met dien nu eens gestrengen dan weder zachten blik, was Napoleon, de imperator op het toppunt van zijn macht, wiens rijk zich uitstrekte van de Elbe tot aan de Pyreneën; en dergelijke grootsche figuren zullen door alle eeuwen heen uitbarstingen van hulde en vereering op hun weg ontmoeten, omdat de mensch nu eenmaal niet laten kàn zich diep te buigen voor grootheid en faam.

Onmenschkundig, kleinzielig zou het dus wezen de bevolking in Holland van die huldebetuigingen een verwijt te maken of onloochenbare feiten te willen verbloemen, alsof ze een schande waren. Toch is dit ten opzichte van Napoleons bezoek zelfs door schrijvers van naam in Nederland vaak genoeg geschied.

Na Texel en de havenwerken aan den Helder te hebben bezocht, overal bevelen gevende, alles zelf willende zien, door zijn juisten blik en zijn afdoend [318]ingrijpen, waar hij fouten ontdekte als altoos en overal weder een raadsel voor allen, die hem vergezelden, ging hij ook Zaandam en het huisje van Czaar Peter bezichtigen.

“Die man had wel wat beters kunnen doen dan hier zijn handen te komen vuil maken met timmeren,” vond hij. Zaandams zindelijk voorkomen trok hem meer aan dan die bouwvallige keet.—Over Wezel, dat hij tot een tweede Straatsburg wilde maken, en Keulen keerde hij naar Frankrijk terug.

In de gewesten, waar Fransche troepen stonden, doch vooral langs de oevers van de Oostzee tusschen Hamburg en de Weichsel, zoomede te Dantzig, heerschte inmiddels reeds maanden lang een rustelooze bedrijvigheid. Derwaarts togen te voet en per scheepsgelegenheid duizenden jonge mannen van verschillende natiën, die vroeger gedeserteerd of aan de conscriptie ontloopen waren, om onder Davousts gestrenge vuist gekleed, gewapend en gedrild te worden. Derwaarts werden honderdduizenden hectoliters graan, reusachtige voorraden wijn, kleedingstukken, munitie en andere krijgsbehoeften gezonden, voldoende om een macht van circa 500.000 krijgers voor geruimen tijd van al het benoodigde te voorzien. Derwaarts togen langzamerhand gansche korpsen, in onderafdeelingen gesplitst, uit Frankrijk, uit Spanje, uit Italië en Duitschland, met kleine dagmarschen, om eerst langs de Oder en later langs oevers van de Weichsel te worden opgesteld. Duizenden paarden werden aangekocht, honderden lichte voertuigen aangemaakt, pontontreinen samengesteld, in één woord al de voorbereidingsmaatregelen getroffen om een leger, zoo groot als zich nog nooit te voren op één oorlogsterrein had bewogen, zonder te groote vermoeienis en zonder veel opzien te baren, over een breed front, van Warschau tot Koningsbergen, geleidelijk naar Ruslands grenzen te voeren.

Het plan om Rusland te beoorlogen stond reeds lang bij Napoleon vast. In Augustus 1811, op zijn geboortedag, was dit uit een gesprek met den Russischen gezant te Parijs voor een ieder, die hem kende en die bij dat gesprek tegenwoordig was geweest, duidelijk gebleken. Alleen was de tijd voor de uitvoering nog niet gekomen, omdat het jaar 1811 misgewas had gebracht. Deze omstandigheid, de voeding en verpleging van duizenden menschen en paarden op een betrekkelijk kleine ruimte en de hiertoe vereischte maatregelen maakten het dus een gebiedenden eisch, den veldtocht niet te openen vóór den zomer van 1812, dus als het koren op het veld stond en de moerassige terreinen, ten oosten van de Weichsel in Polen en Volhynië opgedroogd en begaanbaar geworden waren. Tot zoolang moest de tegenpartij dus misleid en aan de praat gehouden worden.

Aan ernstige pogingen om den Keizer op zijn voornemen te doen terugkeeren ontbrak het in die dagen volstrekt niet. Zijn halsstarrig vasthouden aan het idee, dat eenmaal Rusland gedwongen het continentaal stelsel krachtig [319]ten uitvoer te leggen, hij hiermede Engeland den doodsteek zou hebben toegebracht en gepaard aan zijn hartstochtelijke begeerte Alexander te doen bukken voor zijn wil was oorzaak, dat al deze pogingen schipbreuk leden.

Doof bleef hij voor de vertoogen van de Cambacérès en voor die van Talleyrand, al was deze geen minister meer, doof voor de woorden van de Caulaincourt, dien hij reeds in Mei 1811 uit Petersburg had teruggeroepen en vervangen door den eerlijken generaal Lauriston. Tevergeefs schreef deze hem, dat keizer Alexander geen oorlog wilde en zich alleen wapende, omdat zijn eigen geweldige krijgstoerustingen in Polen en Pruisen hem hiertoe dwongen. Letterlijk door een boozen geest gedreven, daarbij beheerscht door een soort van grootheidswaanzin, bleef hij onverzettelijk. In 1805 en in 1807 had hij Rusland geslagen doch niet onderworpen; thans zou hij het genade doen vragen.

Van al de ellende en de tranen, die het jaar 1812 brengen zou, droeg het verderfelijke, alle welvaart, allen voorspoed doodende Continentale Stelsel dus ten slotte grootendeels de schuld. Napoleon verkoos dit stelsel te doen zegevieren. Alexander verkoos niet voor hem te bukken. Oorlog moest hiervan het gevolg zijn.

Napoleon had zijn militaire maatregelen voor den veldtocht genomen; om zijn topografisch bureau de gegevens voor een goede kaart van het oorlogsterrein te bezorgen, had hij zelfs de koperen platen weten machtig te worden, waarop die voor de Russische staven waren gegraveerd; wel een bewijs hoe in Rusland ook toen reeds letterlijk alles voor geld te koop was.

Eindelijk had hij zich reeds in het begin van 1812 door een verbond met Oostenrijk en met Pruisen zoo sterk mogelijk gemaakt. Bevreemding mag het wekken, dat hij niet tegelijkertijd een of- en defensief verbond sloot met Turkije. Reeds geruimen tijd was de Groote Heer met Rusland in oorlog en eerst kort te voren had een wapenstilstand aan het bloedvergieten tijdelijk een einde gemaakt; doch mogelijk achtte hij zich reeds sterk genoeg. Een poging door hem nog in Mei gedaan om met de Porte tot een verbond te geraken bleef zonder resultaat.

Voor de groote bezwaren, aan een veldtocht tegen Rusland verbonden, was de Keizer inmiddels volstrekt niet blind; voortdurend trachtte hij zijn kennis betreffende dit land, zijn ligging, hulpbronnen, grondgesteldheid en bewoners te vermeerderen. Vooral hechtte hij groote waarde aan de inlichtingen, hem verstrekt door den luitenant-kolonel de Pouthon, een even bekwaam als bescheiden man, die na den vrede van Tilsit op uitnoodiging van keizer Alexander zelf eenige jaren bij het Russische leger had gediend.

Onomwonden wees deze hoofdofficier hem op de gevaren, welke een leger ginds dreigden door de daar heerschende schaarste aan levensmiddelen en fourage, de onafzienbare, zoo goed als onbewoonde landstreken, die moesten gepasseerd, den staat van doffe onverschilligheid waarin de bevolking [320]van Litthauen onder het juk der Russen was verzonken, het gloeiende fanatisme der Moskovieten zelven en op de volslagen onmogelijkheid om zoodra de winter inviel, met een leger het veld te houden. Zooveel ernstige moeilijkheden, zooveel te overwinnen hinderpalen!—Verscheiden dagen lang bleef de Keizer in gepeins verzonken. Enkelen uit zijn omgeving meenden reeds, dat de Caulincourt het pleit had gewonnen; dat de veldtocht in elk geval zou worden uitgesteld. IJdele hoop!

De vleitaal van mannen als Maret behaalde ten slotte de zege over de stem van het gezonde verstand.

Den 9en Mei vertrok de Keizer met zijn gemalin en kwam den 17en te Dresden. Hier had hij al de vorsten van het Rijnverbond en ook den keizer van Oostenrijk, die zijn dochter sinds haar huwelijk niet wedergezien had, tot een bijeenkomst samengeroepen. Zelfs Frederik Wilhelm had voor deze uitnoodiging niet durven bedanken.

Napoleon had daar zijn Salon van Koningen, misschien wel met de geheime gedachte, dat de berichten over zulk een reusachtig bondgenootschap Alexander ten slotte tot nadenken en toegeven zouden stemmen.

Hiervan was echter geen sprake. Alexander was herhaaldelijk diep gegriefd en—Rus van geboorte.

Wanneer wij hierbij voegen, dat de Russische adel toch reeds in hooge mate ontstemd was door zijn vroegere vriendschappelijke houding tegenover Napoleon en door zijn aanvankelijk medegaan met de beginselen van het Continentale stelsel, waardoor hun de gelegenheid werd afgesneden de producten hunner landgoederen af te zetten in den vreemde; wanneer wij tevens in aanmerking nemen, dat hij hierdoor kans liep te eeniger tijd het lot van zijn vader Paul I te deelen, eindelijk, dat de invloed van Engeland zich te St. Petersburg weder deed gelden, dan is zijn houding zeer goed begrijpelijk.

“Den oorlog wensch ik niet; word ik niettemin er toe gedwongen, dan zal ik hem voeren tot het uiterste,” had hij vroeger reeds bij herhaling eerst aan de Caulaincourt, daarop aan Lauriston te verstaan gegeven. Zijn ukase van 15 Januari 1811 betreffende den invoer van Fransche en Duitsche goederen en de toelating van schepen onder Amerikaansche vlag in zijn havens, had reeds bewezen, dat óók hij een wil had.—Tegenover Frankrijks krijgstoerustingen had hij evenmin stilgezeten.

Dat hij het van Napoleon winnen en den Niemen overtrekken zou, voordat de eerste met zijn krijgstoerustingen gereed was, behoefde echter niemand te vreezen. Hoewel enkele personen uit zijn omgeving hem hiertoe trachtten te bewegen, bleef hij onverzettelijk bij zijn eenmaal uitgesproken voornemen om zelf geen enkele vijandelijke daad te plegen maar achter de grensrivier, den Niemen, te blijven en hier af te wachten wat zijn tegenpartij zou doen.

Napoleon en zijn zoon.

Napoleon en zijn zoon.

[321]

Omtrent de voornemens van Napoleon maakte Alexander zich, reeds sinds de maand Maart was ingetreden, weinig of geen illusies meer. Toen had deze namelijk den kolonel van Czernicheff, een Russisch edelman, die reeds herhaalde malen met kiesche zendingen tusschen Parijs en St. Petersburg was belast geweest, bij zich zien verschijnen met een brief van Napoleon zelf.

Dit schrijven was vredelievend genoeg gesteld, maar ’t geen de kolonel in Frankrijk zelf en op zijn reis door Duitschland met eigen oogen had gezien, n.l. die reusachtige troepenverplaatsingen naar het oosten, was met den inhoud van den brief in tegenspraak. Bovendien had Czernicheff zich voor grof geld uit de Fransche bureaux van oorlog de sterktestaten der reeds op marsch zijnde troepenafdeelingen weten te verschaffen; deze hieven allen twijfel op.

Nu het niet langer een geheim voor hem was, wat er ten westen van den Niemen broeide, had Alexander in ’t begin van April onderhandelingen met Engeland over een of- en defensief verbond geopend. Met Bernadotte eveneens. Aan Turkije had hij voorstellen gedaan om vrede te sluiten, en den 21en April was hij ten slotte naar zijn leger vertrokken, dat onder Barclay de Tolly om en bij Wilna was samengetrokken, alleen om den wensch van het volk te bevredigen en te voorkomen dat zijn onderbevelhebbers overgingen tot daden, die het uitbreken der vijandelijkheden terstond tengevolge zouden hebben gehad. Nog altoos hoopte hij op een bevredigende oplossing.

Lauriston had hij naar Wilna niet medegenomen, doch hem te St. Petersburg achtergelaten. Aan den heer de Narbonne, die in 1809 gouverneur was geweest van Raab, en die hem in de laatste dagen van April door Napoleon was toegezonden om hem betreffende zijn plannen te polsen, gaf hij in zijn hoofdkwartier te Wilna te verstaan, dat hij vrede wilde, doch dat Napoleon Pruisen dan moest ontruimen en niet langer aandringen op de gestrenge handhaving van het Continentale Stelsel.—In elk geval zouden de vijandelijkheden niet door hem worden begonnen.

Juist om deze laatste verzekering was het Napoleon voornamelijk te doen geweest. Hij had tijd gewonnen, rustig kon hij nu met zijn toebereidselen voortgaan en zijn macht langzaam verder naar den Niemen vooruitschuiven, tot de 22e Juni was bereikt.

Den 29en Mei begaf hij zich eveneens naar zijn leger en nam zijn reis daarbij over Mariënburg, Thorn en Dantzig, niet over Warschau, zooals de Polen hadden gehoopt.

Maria Louise bleef haar vader, die met haar stiefmoeder naar de baden te Töplitz zou gaan, nog eenige dagen gezelschap houden, schonk aan beiden de overtuiging, dat zij zich in haar nieuwen toestand gelukkig gevoelde, dat zij veel van haar man hield en dat deze zeer lief voor haar was, en keerde over Praag terug naar Parijs. [322]

Te Mariënburg vond Napoleon Davoust. Onderweg had hij kunnen zien hoe geducht vooral de Wurtemburgers en de Pruisen in de door hen gepasseerde landstreken hadden huis gehouden en geroofd.—Hij had Davoust in de laatste twee jaar niet ontmoet en had tevreden kunnen zijn over de wijze, waarop deze zijn reusachtige taak had volbracht. De weinig spraakzame, doch eerlijke en zeer gestrenge maarschalk toch had niet alleen zijn eigen legerkorps, het 1e uitmuntend uitgerust;—ieder man droeg b.v. drie paar schoenen en levensmiddelen voor tien dagen bij zich—maar ook de geweldige massa materieel bijeengebracht, noodig voor een leger van 500.000 man, benevens 1800 vuurmonden met hun geheele uitrusting voor twee veldtochten, zes veldbruggentreinen, twee artilleriebelegeringsparken en een groot geniepark. Dan had hij te Dantzig, te Elbing en te Braunsberg kolossale magazijnen doen aanleggen en alle maatregelen getroffen om een deel van den benoodigden voorraad, als meel en buskruit, per scheepsgelegenheid over de Pregel en den Niemen naar Rusland te vervoeren.

Toch was Napoleon niet tevreden; hij was zelfs koel en onvriendelijk. In de breede strook grondgebied van Hamburg tot aan de Weichsel, waarover de maarschalk maanden lang het beheer had gevoerd, had hij diens lof op verschillende plaatsen hooren verkondigen. Daarbij liep het gerucht, dat de Polen bij een mogelijk herstel hunner onafhankelijkheid aan hem hadden gedacht als aan hun aanstaanden koning. Dit hinderde den Keizer en Berthier, jaloersch op de groote krijgskundige bekwaamheden en het organiseerende talent van zijn krijgsmakker, die niet vergeten was, wat er in 1809 bij Regensburg tusschen hen was voorgevallen en welken flater hij toen zelf had gemaakt, wees daarbij op de eigenmachtige manier, waarop Davoust enkele wijzigingen had gebracht in bevelen, die niet strookten met den toestand ter plaatse.

Napoleon was dus ontstemd.—Wat dachten die maarschalken dat ze allemaal koning konden worden? In Portugal had de bevolking aan Soult een kroon willen geven. In Zweden was Bernadotte reeds kroonprins. Deze had het gewaagd hem zijn bemiddeling in de quaeste met Rusland aan te bieden, en hem zelfs bij geheime nota aan Bassano voor te slaan zijn bondgenoot te worden, als hij 20 millioen kronen en Noorwegen kreeg. Noorwegen nog wel, dat toebehoorde aan Denemarken, Frankrijks getrouwsten bondgenoot!

Een eerlijk verdiende tevredenheidsbetuiging ontving Davoust dus niet; maar geen vleier of salonheld, daarbij Napoleons lichtgeraaktheid van oudsher kennende, trok hij zich dit zeer weinig aan. Hij ging op marsch naar Koningsbergen naar zijn korps, het sterkste en stellig het best gedisciplineerde van de geheele armee, circa 73.000 man.

Te Dantzig vond Napoleon zijn zwager Murat, dien hij uit Napels had [323]ontboden om de cavalerie te commandeeren. Murat was boos, omdat hij het lot van Jérome gedeeld en evenals deze bevel ontvangen had niet te Dresden te verschijnen.

In gezelschap van de Caulaincourt, Berthier, Duroc en Rapp bleef de Keizer eenige dagen te Dantzig. Hier moest hij van Rapp onbewimpeld hooren, dat zeer velen den aanstaanden veldtocht in hooge mate afkeurden; doch hij stoorde er zich niet aan en antwoordde, “dat de heeren oud begonnen te worden en dat zij tegenwoordig te veel op hun gemak waren gesteld.” Een dag of wat later verklaarde hij Rusland onder een gezocht voorwendsel van vormen en etiquette den oorlog en stond den 23en Juni met 325.000 soldaten, in 10 korpsen verdeeld, in eerste linie, en 200.000 op afstanden daarachter tusschen Tilsit en Warschau, op den linkeroever van den Niemen. De macht onder zijn bevelen om en bij Kowno bedroeg circa 200.000 man. Zelf verkende hij met generaal Haxo de plaats, die deze laatste voor den bouw van drie bruggen het geschiktste had geoordeeld en liet daarna met dezen arbeid aanvangen.

Dienzelfden avond nog bij heerlijk zomerweder begon o.a. bij Poniémon de overtocht, het korps van Davoust aan het hoofd. Weerstand werd nergens geboden; slechts enkele kozakken werden gezien. Drie dagen vorderde deze rivierovergang. Toen stonden ruim 400.000 krijgers op Russisch grondgebied.

Welke terreinen zouden deze nu hebben te doorschrijden?

De onafzienbare vlakten tusschen de Oost- en de Zwarte Zee worden ten oosten van de Weichsel doorsneden door de Pregel, den Niemen en de Duna of Dwina, die naar het westen, en door den Dniester en den Dnieper, die naar het oosten stroomen. Hoe meer men de bronnen der eerstgenoemde rivieren nadert, hoe schraler en zandiger de bodem wordt. De bewoners zijn er dun gezaaid en arm, wonen in meestal ver uiteengelegen dorpen, zijn ruw en onbeschaafd, en worden door de talrijke daar verblijf houdende joden totaal uitgezogen. Moerassige terreinen en dichte, zware bosschen wisselen elkander af. Men bevindt zich daar in ’t hartje van het oude Polen en van Litthauen. Lange reeksen breede zeer primitieve bruggen voeren door de moerassen en over de rivieren. De wegen zijn gemaakt van fascines en knuppelhout, ruw en ongelijk, hier smal, daar breed, al naar gelang de bodem het toelaat, doch voor groote troepenmassa’s vooral bij slecht weder moeilijk begaanbaar.

Tusschen de bronnen van de Duna en die van den Dnieper, een afstand van circa 20 uur gaans tusschen Witebsk en Smolensk dus, heeft de natuur een toegang, een soort van reusachtig defilé gevormd, dat men de Poort van het Oosten zou kunnen noemen. Daar ligt de grens tusschen Oud-Polen en Rusland. Daar kan het water ook beter afvloeien dan in de meer westelijk gelegen slechts hier en daar flauw glooiende terreinen. De bosschen verdwijnen [324]De reusachtige, droge vlakten van Oud-Rusland met Moskou, de Heilige Stad er middenin, nemen hier een aanvang.

Dat hij tusschen de bronnen van de Duna en van den Dnieper door moest had Napoleon terstond ingezien. Van de vier wegen naar het oosten koos hij voor zijn hoofdmacht een der twee middelste n. l. die, welke van Kowno over Wilna naar Witebsk en verder over Wiasma en Borodino naar Moskou leidde. De andere middenweg, die over Grodno, Minsk, Borissow en Smolensk, was veel korter doch liep voor een groot deel vlak langs het reusachtige moeras van Pinsk. Daarbij voerde de eerste recht op het Russische hoofdkwartier, op Wilna aan.

Hij had zijn doel bereikt; hij stond thans aan de westelijke grens van een vlak laag land, dat weinig drinkbaar water bevatte en slechts hier en daar, o.a. ten Westen van Wilna en ten oosten van Smolensk aan de Wob, heuvelachtig was; en Alexander was hem niet vóór geweest.—Behalve het leger, dat bij Kowno was overgegaan met Eugène’s macht bij Rastenburg hierachter, had hij Macdonald met zijn Duitsche en Poolsche regimenten, benevens een Pruisisch hulpkorps onder Yorck bij Tilsit verzameld, gereed om op Riga en Koerland los te gaan. Bij Warschau had zijn broeder Jérome drie korpsen, onder Poniatowski, Reynier, en van Damme, benevens een cavaleriekorps onder zijn commando; nog verder zuidelijk en komende van Lemberg rukte het Oostenrijksche hulpleger van Schwartzenberg, circa 33.000 man sterk, op in de richting van Lublin.

Van de tegenpartij was bekend, dat deze een macht van circa 130.000 man onder Barclay de Tolly, met Wittgenstein als commandant van den rechtervleugel, in een lange lijn in de omstreken van Wilna had bijeengetrokken; dat generaal Bagration met circa 50.000 man zich ten zuiden van Grodno, ongeveer bij Mir, bevond. Dat deze met Barclay’s linkervleugel reeds voeling had gekregen, wist Napoleon echter evenmin, als dat een reserve-leger van 43.000 man onder Tormassof Bagration daar in de laatste dagen had vervangen, en dat deze reeds naar het noordoosten op marsch was om zich met Barclay te vereenigen.—Napoleon zocht dezen nog tusschen Brzesc of Brest Litewsky (ten oosten van Warschau) en Grodno en meende, dat hij naar Wilna wilde rukken om hier bij de hoofdmacht aan te sluiten.

Deze dunne lange linie wilde hij in ’t midden doorbreken. Met Davoust, Oudinot, Ney en de garde, benevens twee cavaleriekorpsen onder Murat als voorhoede, zou hij tegen Wilna oprukken. Eugène mocht met twee korpsen en de cavalerie van Grouchy rechts achterwaarts van hem als tweede linie volgen. Nog meer rechts achterwaarts zou Jérome van Warschau uit op Grodno aanrukken. Zooals de Keizer het uitdrukte, “maakte hij dus een beweging met den linkervleugel voor, terwijl hij zijn rechter voortdurend terughield.”

Rukte Bagration op tegen Warschau, dan moest Jérome daar en achter [325]de Narew blijven staan en de Russen bezighouden, tot Eugène deze in de flank en hij zelf uit Wilna hen in den rug kon grijpen, om hen totaal van den terugtochtsweg af te snijden.

Bagrations leger vernietigen was dus zijn eerste doel.

Een “prachtig plan” is het door deskundigen genoemd. De uitvoering is echter zoo goed als achterwege gebleven. Barclay, veel te zwak om aan die overmacht weerstand te bieden, liet Wilna los en ging zonder vechten terug in de richting van de Duna en van een versterkt kamp aan die rivier bij Drissa.—Bagration ontving order zich ongeveer in diezelfde richting te bewegen.

Na een vierdaagschen marsch werd door de Franschen Wilna bereikt Wat de tegenpartij uitvoerde was hun nog lang niet duidelijk geworden.

Terwijl Oudinot, die reeds van Kowno uit den weg naar het noordoosten, naar Dunaburg was ingeslagen, nu onder kleine gevechten met Wittgenstein verder naar de Duna trachtte door te dringen, ging Davoust van Wilna op marsch in de richting van Smorgoni, en Murat eveneens in de richting van Dunaburg en van Grubokoje om te verkennen.

Nu merkte Davoust, dat de troepen, die men aanvankelijk had aangezien voor afdeelingen van Bagration, slechts linkervleugeltroepen waren van den teruggaanden Barclay.—Stellig rekenende, dat Jérome, die door Napoleon met geforceerde marschen naar Grodno was gezonden, Bagration achterna, aan deze order had voldaan en de Russen dicht op de hielen zat, hield Davoust den 3en Juli dus halt bij Ochmiana ten westen van Smorgoni, om Bagration, als deze naderde, in de linkerflank te vallen. Maar in weerwil van de booze brieven van zijn keizerlijken broeder, had Jérome Bagration niet achterna gezet en was te Grodno gebleven. De Hessen en de troepen van Westfalen, niet gewoon in een schier tropische hitte langs zware, schaduwlooze zandwegen bijna zonder drinken dagen achtereen snel te marcheeren, konden voorloopig niet verder. Jérome’s macht telde reeds eenige duizenden achterblijvers; van de paarden lagen er honderden uitgeput, van dorst gestorven langs den weg.

Wel rukte Davoust, versterkt door een divisie der garde, nu naar Minsk in de hoop Bagration, die blijkbaar zuidwaarts uitweek, nog voor te komen aan den Dnieper; wel ging Jérome na een paar dagen rust weder op marsch, doch reeds was Bagration niet meer te vangen. Den 14en Juli marcheerde deze naar Bobruisk aan de Berezina, in de hoop van hier Smolensk te bereiken en de hoofdmacht aan de Dwina langs dezen omweg te naderen.

Davoust doorzag dit plan geheel en trachtte het door een geforceerden marsch naar Mohilew te doen mislukken. Werkelijk stiet Bagration den 23en hier op hem, doch aangezien Davoust aanvankelijk slechts één divisie ter plaatse had, kon hij den Rus niet beletten na een kort doch scherp gevecht [326]nogmaals uit te wijken naar het oosten, zich aan een vervolging te onttrekken en ten slotte Smolensk toch te bereiken. Jérome had van Napoleon terecht moeten hooren, dat hij door zijn werkloos staan blijven te Grodno den vijand had gered, hij had het legerbevel moeten overdragen aan Davoust, en was hierover zoo ontstemd, dat hij ook zijn eigen commando neerlegde. Napoleon deed hem het leger verlaten en naar Kassel terugkeeren.—Voor Jérome kwam Junot als korpscommandant in de plaats, geen gelukkige ruil.—Aan den ongunstigen loop, dien de zaken bij zijn rechtervleugel hadden genomen, had de Keizer o. i. echter zelf de meeste schuld.—Hij had zijn jongen onervaren broeder op het oorlogsveld doen gaan vóór een beproefden generaal als Davoust, en een dergelijke onhandige zet straft zich bijna altoos zelf. Terwijl hij de zaken bij Jérome zag misloopen, was hij zelf te Wilna gebleven, had den eenen boozen brief na den anderen geschreven, maar had bij Grodno niet zelf de opperste leiding in handen genomen, terwijl zijn tegenwoordigheid in die dagen te Wilna—hij bleef er tot den 16en—niet dringend noodig was.—Thans was het eerste doel van den veldtocht volkomen gemist. Bagration kon zijn troepen over den Dnieper brengen. Tegelijkertijd kwam een nieuw gevaar opzetten n.l. Tormassof met zijn reserveleger. Uit het zuiden rukte hij voorwaarts om den terugtochtsweg van het Fransche leger te bedreigen, zoodat aan Reynier moest worden opgedragen, (11 Juli), met Schwartzenberg tegen dezen nieuwen vijand front te maken.

Reeds in 1812 was Napoleon niet meer de broodmagere generaal Bonaparte van 1796 of de Keizer van 1805, de man, die altoos overal zelf kwam, waar het spande. Hij begon dik en pafferig te worden; daarbij kwamen lichte blaasaandoeningen, die hem hinderden bij ’t rijden; voorts leed ook hij te Wilna geducht van de ontzettende hitte, die menschen en paarden amechtig deed neervallen, en die evenals vroeger in Egypte verscheiden soldaten tot zelfmoord bracht.

Ook was hij te Wilna niet gelukkig in de keuze der personen, die hij hier met het beheer der zaken belast had. Maret, de hertog van Bassano, tevens minister van Buitenlandsche Zaken, voor de civiele zaken bestemd, was een vleier en een hoveling doch geen man van groote bekwaamheid en werkkracht; generaal van Hogendorp, aan wien de leiding der militaire aangelegenheden was opgedragen, miste voldoende talen- en militaire kennis voor zijn zware taak, en—in de hoofdplaats van Litthauen viel reusachtig veel te doen. Magazijnen moesten aangelegd, broodbakkerijen en ovens gebouwd, logies voor de doortrekkende aanvullingstroepen gezocht worden; daar moest in één woord voorzien worden in tal van zaken, noodig voor de aanvulling van het leger en zijn verplegingsmiddelen. Een man als Davoust zou daar op zijn plaats zijn geweest. Een werkkring voor den Keizer, die alleen hoofdzaken regelde, was daar niet. [327]

Dan vond Napoleon weinig steun meer bij den Poolschen adel. Deze had gewild, dat hij bij zijn komst gansch Polenland officieel vrij verklaard en weder tot een koninkrijk verheven had; dan zouden al de provinciën in opstand zijn gekomen, en zou een leger van 300.000 man terstond tot zijn beschikking geweest zijn. Een oorlog met Pruisen en met Oostenrijk, die deelen van Polen in bezit hadden, zou hiervan het gevolg zijn geweest; hij had die driftige heeren dus een ontwijkend antwoord gegeven.

Wel hadden eenige heethoofden nu weten te bewerken, dat er te Warschau een zoogenaamde Nationale Rijksdag bijeenkwam, die het herstel der onafhankelijkheid van het voormalige koninkrijk Polen afkondigde; doch zelfs deze zeer ondoordachte handeling bracht in zijn inzichten geen verandering.

Terstond daarop verminderde de geestdrift voor hem. Onder den adel te Wilna waren nauwelijks twintig jongelieden te vinden om als gardes d’honneur bij hem dienst te doen; aan de Fransche troepen op hun doortocht werden nu vaak zelfs de eenvoudigste levensbehoeften geweigerd.—Niema panie (er is niets) werd zelfs een stopwoord bij de soldaten.

Reeds in de eerste dagen deed Napoleon de ervaring op van ’t geen zijn krijgers op dit oorlogstooneel te wachten stond. In het begin van Juli kon Ney, naar de Duna op marsch, zijn artillerie niet meer vooruitkrijgen; de paarden vielen dood voor de stukken. Men begon ossen voor de caissons te spannen.—Vooral de cavalerie leed ontzettend. Een paar dagen slecht weder, een paar bivaknachten op den doorweekten bodem, gepaard aan slecht drinkwater, onvoldoend en meestal groen voeder zonder haver, deed het verlies aan paarden weldra stijgen tot duizenden stuks. Voegt daarbij, dat Murat zijn cavalerie op onverantwoordelijke wijze misbruikte; dat gansche escadrons vaak een vol etmaal opgezadeld en opgestangd bleven staan; dat de meeste dieren jong waren en reeds geduchte marschen door half Europa achter den rug hadden, dan zal het niemand verbazen, dat het verlies van paarden weldra steeg tot een angstwekkende hoogte, vooral toen de wegen door het gebruik weldra zoo slecht werden, dat zelfs lichte voertuigen met fourage niet meer konden volgen. Bij de troepen onder Jérome, die bij Grodno reeds dagelijks horden kozakken van Platof voor zich hadden en overal afschuwelijke wegen vonden, slonken de bespanningen toen reeds letterlijk zienderoogen weg. En de soldaten zelf?—Vooral bij de Duitsche, de Hollandsche en de Italiaansche regimenten was het aantal achterblijvers en maraudeurs weldra zeer groot. De verzengende hitte, de overgroote vermoeienis, het onvoldoende voedsel en het ellendige drinkwater waren de oorzaak. Alleen bij de Fransche regimenten zag men minder achterblijvers; bij de garde aanvankelijk in ’t geheel niet; maar deze volgde de hoofdwegen; in haar onderhoud werd steeds in de eerste plaats voorzien. Zoodoende hoorde Napoleon weinig of geen klachten. [328]

De omsingeling van Bagration mislukt, besloot hij Barclay, die den 11en Juli de Duna had bereikt, te lijf te gaan. Terwijl Oudinot en Murat hem in front bezighielden, zou Eugène met zijn korpsen hem uit de richting van Witebsk in de flank grijpen, naar ’t noorden dringen en den weg naar Moskou zoodoende vrijmaken.—Barclay wachtte den stoot niet af. Hij wist, dat Bagration naar Smolensk rukte. In denzelfden nacht, dat de Keizer bij Witebsk zich gereed maakte hem aan te grijpen,—doch dit niet deed, omdat hij nog niet al zijn korpsen bij zich had aangetrokken—verliet hij zijn stellingen en toog over Poritsche naar Smolensk (27 Juli). Zelfs zijn spoor was niet weder te vinden.—“De fortuin is een vrouw; mist ge heden een ontmoeting met haar, morgen is zij verdwenen,” had Napoleon vroeger vaak tegen anderen gezegd. Deze waarheid scheen hij thans vergeten; bij Witebsk had hij de zoo lang en zoo vurig gewenschte kans om eindelijk eens een grooten, beslissenden slag te leveren laten voorbijgaan.—Alleen aan de Duna werd nu gevochten.

Zoo werd Polotzk den 18en Augustus door generaal Saint-Cyr, die Oudinot na zijn verwonding in ’t commando was opgevolgd, glansrijk genomen. De Keizer schonk dezen zeer kundigen doch zonderlingen en onhandelbaren man, die overal een viool met zich medevoerde, hiervoor den maarschalkstaf, doch grooten invloed op den loop van den veldtocht had die overwinning niet.—Ook Wittgenstein trok ten slotte terug, dieper Rusland in.

Te Witebsk gaf de Keizer zijn afgematte troepen een week rust. Reeds was zijn macht in eerste linie geslonken tot 129.000 man, verspreid over een lijn van 27 Duitsche mijlen, n.l. van Polotzk over Witebsk naar Mohilew. Bij de Beieren onder Wrede, ingedeeld bij het korps van Saint-Cyr, begon de geestkracht reeds te verdwijnen. Weldra zag men velen, door heimwee aangegrepen, naar de hospitalen te Polotzk wankelen om daar te vragen naar de sterfkamer. Hier strekten ze zich dan uit op het stroo om niet meer op te staan. Op die wijze smolten gansche bataljons weg, zoodat Wrede verplicht was de vaandels er van in zijn bagagewagen te bergen. Saint-Cyr in kwartier in het Jezuïetenklooster met een overdaad van wijn, bier, olie en meel in de kelders, speelde intusschen viool, duldde geen enkelen gekwetsten of zieken soldaat in het reusachtige gebouw,—hij wilde alleen zijn—deed niets om het moreel zijner mannen op te heffen en was ternauwernood te bewegen een paar flesschen wijn af te staan voor een gekwetsten hoofdofficier. Om zijn soldaten bekreunde hij zich nooit.

In de laatste dagen van Juli stond de hoofdmacht in de lijn Mohilew-Orscha-Witebsk-Polotzk.—Davoust was naar Orscha op marsch, waar Junot reeds was. Tormassof in Volhynië, ten noordoosten van de lijn Brest-Kobryn, werd nog door Schwartzenberg en Reynier in bedwang gehouden; voorloopig kon hij met zijn door Napoleon veel te gering geschatte macht niet [329]noordwaarts dringen. Eenig succes van beteekenis was nog nergens door de Franschen verkregen.

Dat de Keizer een korten tijd zwanger zou hebben gegaan van het plan om in bovengenoemden lijn te blijven staan, hier de winterkwartieren te betrekken en den veldtocht in het volgende jaar voort te zetten, is door enkelen beweerd doch door niets bewezen; ook is het niet aannemelijk, dat de gedachte aan zulk een maatregel, hem meer dan enkele oogenblikken kan hebben beziggehouden. Door zulk een weifelend optreden zou hij aan zijn prestige tegenover Europa een geduchten knauw hebben gegeven.

Inmiddels werd door Schwartzenberg en Reynier in de omstreken van Gorodetschna en Kobrin met Tormassofs troepen herhaaldelijk geschermutseld, zonder dat ook hier een beslissing viel; Macdonald toog naar Dunaburg, dat nu door de Russen werd verlaten, terwijl York Riga berende.

Reeds had de Keizer alle toebereidselen doen maken om den 13en Augustus den marsch naar Smolensk te hervatten—dat Bagration zich hier met Barclay vereenigd had, was hem nu bekend—toen het rapport betreffende een scherp gevecht bij Inkowo, in de omstreken van Poritschje, waarbij Montbruns cavalerie was teruggeworpen, hem het bewijs kwam leveren, dat de tegenpartij tot het offensief was overgegaan.

Wat was het geval?—In de meening, dat het hem weinig moeite kosten zou de oogenschijnlijk dunne lijn van vijanden op een of ander punt te doorbreken, dus een succes te behalen en hierdoor de bevrediging te geven aan de oud-Russische partij, die hem, den buitenlander, zijn aanhoudend retireeren verweet en zijn vervanging reeds luide eischte, had Barclay de Tolly den 7en uit Smolensk een offensieve beweging ingeleid in noordwestelijke richting.

Terstond besloot de Keizer weder tot een van die gedurfde strategische zetten, welke wij bij Ulm, bij Jena, later nog bij Regensburg van hem zagen. Davoust ontving bevel bij Rassasna vier bruggen over den Dnieper te doen slaan; en terwijl Barclay letterlijk een luchtstoot deed en zoo goed als geen vijand tegenover zich vond, trok de Keizer, gedekt door het woud van Bieski met zijn gansche hoofdmacht over den Dnieper, om Barclay’s linkervleugel heen naar Smolensk en stond hier een vol etmaal, voordat de Russische hoofdmacht deze door slechts één divisie van Bagration verdedigde, half in puin liggende plaats, had kunnen bereiken.

Den 17en wordt Smolensk, de Heilige Stad, met haar eeuwenoude, meters dikke muren met alle kracht aangegrepen. Geweldig is de worsteling; de Russen, verreweg de minderheid en eerst later door een deel van Bagrations overige divisiën versterkt, vechten als leeuwen om het behoud hunner stad.—Dat ’s Keizers plan Barclay af te snijden van zijn terugtochtsweg en hem naar het noorden terug te werpen niet is gelukt; dat er om Smolensk [330]bijna vier en twintig uur onafgebroken is gekampt; dat Barclay ten slotte in den nacht ongedeerd in de richting van Moskou is kunnen aftrekken, is alleen het gevolg geweest van de weergalooze taaiheid, waarmede Bagrations soldaten, door rijkelijke uitdeelingen van brandewijn nog meer aangevuurd, de verdediging hebben gevoerd o.a. van een circa zes meter dikken baksteenen muur, met een droge gracht en een bedekten weg er voor, die dwars door voorsteden heen de oude stad omsloot.

Eerst in den nacht van den 18en Augustus verliet de Russische achterhoede haar stellingen, nadat ze de voorsteden in brand gestoken en de eenige brug over den Dnieper vernield had. Ney, die onder gestadig vechten met de wijkende troepen vooruitdrong, vond niets dan een gloeienden puinhoop, benevens zeven duizend licht- en zwaargekwetsten, van welke laatsten honderden in die vuurzee den dood vonden.

Het woedende achterhoedegevecht bij Valoutina, dat op den val van Smolensk volgde en o. a. aan generaal Gudin het leven kostte, bewees opnieuw de verbittering der Russen. Was dit gevecht merkwaardig door de houding van Junot, die met zijn korps werkeloos bleef en, hoewel door Ney gewaarschuwd, geen voet verzette om zijn ernstig bedreigde wapenbroeders te ondersteunen, niet minder was dit door de omstandigheid, dat de noodige verbandmiddelen ontbraken en dat stroo, alsmede papier uit Smolensks archieven hiervoor moesten dienst doen.

Weder was het dus niet gekomen tot een slag, zoo beslissend als b. v. die van Friedland; weder was de vijand teruggegaan, gehavend, ja, doch niet overwonnen; weder had de fortuin zich van de Fransche wapenen afgekeerd. De Keizer was thans letterlijk wel gedwongen nog dieper het land binnen te dringen, naar Moskou, in de hoop hier eindelijk een beslissing te doen vallen.

Zwaar was de weg daarheen, geweldig de hitte, zeer onvoldoende de verpleging in die zoo goed als waterlooze, onafzienbare vlakten. Ontzettend was de ellende, geleden door mensch en dier. Soldaten zag men drinken uit het karspoor, waarin even te voren een paard had “gestald.” En dan de steden, die werden gepasseerd! Dorogobusch, Wiasma, Ghiat, ze waren allen grootendeels door de inwoners verlaten, half verbrand en in puinhoopen verkeerd.

Toch werd de marsch in breed front onafgebroken voortgezet, de vuurmonden en voertuigen in verscheiden gelederen naast elkaar op den breeden, met vier rijen boomen omzoomden weg; daarnaast in de vlakte de infanterie in divisiecolonne, drie gelederen diep, de cavalerie met escadrons in colonne op de vleugels er naast. Om den trein wat minder reusachtig te maken, beval de Keizer alle particuliere rij- en voertuigen te verbranden, maar dit bevel werd òf niet òf slecht opgevolgd.—Onder zulke omstandigheden naderde de dagelijks zwakker wordende hoofdmacht tegen den 5en September het dorp Borodino, aan den grooten weg naar Moskou. [331]

De voorhoede had hier reeds een rij vooruitgeschoven veldwerken in de nabijheid van het dorp Schiwardino moeten nemen. Alles wees er op, dat het eindelijk zou komen tot een grooten slag.

Ongeveer in de lijn dezer werken begon de Fransche hoofdmacht zich in den morgen van den 7en in slagorde te scharen tegenover de dichte drommen des vijands, die achter de Kologha, een zijriviertje van de Moskowa, hadden stelling genomen, blijkbaar met het voornemen die tot het uiterste te verdedigen. Het legercommando was overgegaan in handen van den ouden, half-blinden maar nog altoos sluwen en vaderlandslievenden volbloed Rus Kutusof, ons van Austerlitz reeds bekend. Barclay de Tolly had moeten zwichten voor den drang der natie, die hem zijn aanhoudend retireeren doch vooral zijn loslaten van Smolensk, de Heilige Stad, niet kon vergeven en die hem bovendien zijn afkomst,—hij was een Koerlander—tot een verwijt maakte, zoo luidde het verhaal; en Kutusof had gezworen, dat Napoleon Moskou’s poorten alleen zou naderen over zijn lijk. Hiervoor was hij door Alexander vorstelijk beloond.

Een reeks van open veldwerken, van welke die van Gorki met tal van kanonnen bewapend de geweldigste was, bekroonde de rij heuvels, waarop hij stelling had genomen. Weldra zou blijken, dat hij hier zoo goed als alleen in front kon worden aangegrepen. [332]

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html