[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XVI.

Austerlitz. Vrede van Presburg.

Elf dagen verliepen, voordat de wapenen opnieuw beslisten, een betrekkelijk lange tijd, welken Napoleon gebruikte om alle korpsen bij zich aan te trekken, die niet ten zuiden van den Donau noodig waren om aartshertog Karel in het oog te houden en voor de veiligheid der verbinding met Weenen te zorgen.

Toen hij zijn hoofdkwartier te Brünn vestigde, stond zijn leger, front naar het noordoosten, over een breedte van circa 50 Duitsche mijlen verspreid. In vier dagen kon hij echter ongeveer 85.000 man bij Brünn bijeenbrengen. Ongeveer dezelfde sterkte had het Oostenrijksch-Russisch leger onder keizer Alexander bij Olmütz.

Den 28en zond hij Savary met een onbeduidend schrijven naar dezen om te weten te komen, wat er ginds voorviel. Ditzelfde wilde de Russische keizer op zijn beurt ook doen; terwijl Savary werd ontvangen in ’t midden van het leger, dus een indruk ontving van ’t geheel en zien kon, dat de opmarsch in de richting van Brünn was begonnen, ging Napoleon den adjudant zijner tegenpartij tegemoet tot aan de uiterste lijn der voorposten en trachtte hem zelfs een ongunstigen indruk te doen krijgen van de tenue, de uitrusting en de houding zijner soldaten.

De bondgenooten rukten dus voorwaarts. Zij wilden blijkbaar aanvallen op hèm en niet—wat in hun geval veel verstandiger zou zijn geweest—in hun sterke stelling bij Olmütz afwachten, tot hij afkwam op hèn.

Onder die omstandigheden besloot Napoleon om niet een “gewonen” veldslag te leveren maar een, die, bracht hij de overwinning, voor de tegenpartij met vernietiging zou gelijk staan. De prachtige stelling, die de hoogten van [220]Pratzen ten westen van het dorp Austerlitz hem aanboden, bezette hij dus niet, wel het meer westelijk en lager gelegen terrein hiervan achter de Goldbach, een beek, die van het noorden naar het zuiden tusschen tamelijk steile oevers doorloopt, in het meer van Menitz valt en o.a. bij Sokolnitz en bij Telnitz nabij dit meer verscheiden overgangen heeft. Het terrein was daar wel zeer moerassig, het meer van Satschan, dicht bij dat van Menitz gelegen, vrij diep, maar ’t was winter; de laatste dagen had het hard gevroren, en het ijs was sterk genoeg om menschen en paarden, zelfs voertuigen te dragen.

Napoleons rechtervleugel bij Telnitz en Sokolnitz nu vertoonde den vijand slechts de divisie Legrand, maar kreeg het korps van Davoust, opgesteld achter heuvels en houtgewas, op grooten afstand rechts achter zich. Soult, Oudinot, Murat en de garde zouden ’t centrum recht tegenover de hoogten van Pratzen vormen. Suchet zou op den linkervleugel komen en ten noorden van den straatweg Brünn—Olmütz een hoogte bezetten, die de soldaten, denkende aan een dergelijke positie, indertijd in Egypte door hen ingenomen, met den naam van Santon betitelden. Hier was het steunpunt van den linkervleugel.

Had Napoleon bij den marsch naar Brünn front gemaakt naar het noorden, thans was dit gericht naar het oosten. Zijn rechtervleugel had hij ver achteruitgebracht en schijnbaar zwak bezet met slechts één divisie; dit hadden de Russen kunnen waarnemen.

In den krijgsraad der verbondenen, waar eenige jonge, onervaren generaals den boventoon voerden tegenover Kutusof en allerlei onzinnige praatjes verkochten over het Fransche leger, zijn gebrek aan voedsel, kleeding en discipline, was dagen tevoren besloten het hooge terrein van Pratzen te bezetten, den Franschen rechtervleugel van daar uit met overmacht aan te grijpen, en Napoleon aldus van Weenen af te snijden.

Slecht was dit plan in geenen deele, maar het moest worden uitgevoerd en Napoleon, de tegenpartij, was geen gewoon veldheer.—Hij had eveneens een plan, grootsch en vermetel als hij zelf, alleen door hem uitvoerbaar. Het luidde: “Terwijl de Rus naar Telnitz marcheert en mij daar tracht te omvatten biedt hij mij zijn rechterflank; op dezen val ik.”

Met onuitsprekelijke vreugde ziet hij dus, dat zijn tegenpartij in den loop van den 1en December in bovenbedoelden zin zijn maatregelen treft. Zóó innig overtuigd is hij nu reeds van het succes, dat hij zijn soldaten de “manoeuvre” voor den volgenden dag vooraf mededeelt en hen allen zoodoende bezielt met hetzelfde vertrouwen, dat hem vervult. Den dag besteedt hij aan de zorg voor de te verwachten gekwetsten. Ambulances, verbandmiddelen, alles ziet hij zelf na, vult aan, verbetert nog wat te verbeteren is en toont ook nu weder hoe hij als altijd met zijn troepen medeleeft.

’t Wordt avond, een donkere, koude avond zonder maan of sneeuw. [221]

Aan tafel in een kleine boerenwoning met Murat, Caulaincourt, Rapp, Junot, de Ségur en nog eenige andere officieren, op houten banken gezeten om zich heen, begon hij met Junot een gesprek over dramatische poëzie en over Egypte; daarna sliep hij een paar uur en begaf zich door een adjudant gewekt, in ’t holst van den nacht op weg naar de hoogten van Pratzen, omdat hij uit de richting van Telnitz heftig hoorde vuren.

Weinig had het gescheeld of hij was door een kozakkenpost, waarop hij in ’t donker stiet, gevangen genomen of gedood. IJlings langs de wachtvuren terug loopende naar zijn eigen bivak, struikelde hij over een boomwortel, waarop een grenadier een bos stroo greep, die ineendraaide en er een fakkel van maakte om hem voor te lichten.

’t Is 2 December, de verjaardag zijner kroning.

“Lang leve de Keizer!” roept eensklaps een stem, terstond door tienduizenden kelen herhaald. De regimentsmuziek begint te spelen. Duizenden fakkels van het ligstroo gemaakt, verlichten plotseling den omtrek. De grenadiers zijner garde dringen om hun afgod heen. “U zelf behoeft morgen niets te doen, Majesteit,” roepen zij hem toe. “De vaandels en de gevangenen zullen wij u wel hier komen brengen.”

Wat moeten de Russen, die juichtoonen hoorende, toen hebben gedacht?

Nog is het den volgenden morgen half duister; nog onttrekt een dichte nevel de troepen in de laagte aan de Goldbach aan het oog, als Napoleon reeds te paard zit op een heuvel achter ’t midden der slaglinie, Oudinots grenadiers vóór, de garde achter hem. De aanval op Telnitz en Sokolnitz in den nacht begonnen, wordt doorgezet. Voortdurend schuift Kutusof zijn macht verder naar links, naar de overgangen bij de meren en ontbloot hij de hoogten van Pratzen van troepen. Alleen de Russische afdeelingen van den rechtervleugel met haar talrijke cavalerie blijven voorloopig nog bij den straatweg naar Brünn om, eenmaal de overwinning op den linkervleugel behaald, daar eveneens in ’t gevecht te treden, de Franschen bij en op den Santon te omvatten en de zegepraal te voltooien.

Napoleon zag Kutusofs bewegingen. ’t Was alles volkomen naar zijn zin; de vijand wil de overgangen van Telnitz en Sokolnitz vermeesteren en dan de Franschen overvleugelen, terwijl Napoleon juist zooals hij wenscht dan de hoogten van Pratzen, het centrum van de gecombineerde legers, wil nemen. “Zij loopen in de val!” roept hij van vreugde uit.

’t Was half acht, in de dalen hangt nog een nevel.

“Hoeveel tijd heb je noodig om met je divisiën de hoogten van Pratzen te bereiken?” vraagt hij aan Soult.

“Geen twintig minuten,” antwoordt hij.

“Dan wachten we nog een kwartier.” [222]

Omstreeks acht uur hebben de Russen Telnitz en Sokolnitz vermeesterd. De Franschen onder Legrand zijn teruggeworpen. Maar thans nadert Davoust met zijn divisiën, deze hebben den vorigen dag een geforceerden marsch van achttien uur afgelegd en tellen dus nog veel achterblijvers, die echter langzamerhand aansluiten als zij ’t kanon in de verte hooren dreunen.

Van de zijde der Russen dringen de afdeelingen voortdurend verder de laagte in, naar de defilé’s tusschen de meren en Telnitz. Om 9 uur staat hier het halve leger der bondgenooten in dichte drommen in ’t gevecht, maar Davoust wijkt niet.

Om 8 uur is Soult den marsch naar de hoogten begonnen. Ook aan den straatweg is beweging gekomen. Daar grijpt Lannes reeds aan. Als een levende muur beweegt zich zijn macht: gedeploieerde bataljons voorop, in de intervallen er achter gesloten massa’s. Op het golvende terrein ten zuiden er van stooten de ruiterdrommen van Murat op die van Lichtenstein.—Thans breekt de zon door de wolken, de zon van Austerlitz! Kutusof, bij zijn centrum gebleven, ziet het gevaar, dat hem bedreigt, indien het Soult gelukt de hoogten van Pratzen te nemen. Daar komen ze al met hun lichten, vluggen pas, de Fransche tirailleurs!—IJlings werpt hij twee bataljons infanterie in Pratzen zelf, maar reeds is het te laat. De bajonet drijft ze uiteen. Ook de Russische garde, die in ’t centrum bij Austerlitz in reserve stond en nu oprukt, kan den onwederstaanbaren aanval der grenadiers niet afweren. Tegen het middaguur is hier het lot der Russen beslist. Hun centrum is doorgebroken; ook de afdeelingen onder Bagration en Lichtenstein hebben het reeds afgelegd tegen Lannes en Murat; hier vlucht reeds alles in wanorde naar het oosten. De beide keizers worden medegesleurd. De troepen in de laagten bij Telnitz en Sokolnitz zien zich afgesneden van hun terugtochtsweg, want op de hoogten van Pratzen staat thans Napoleon en grijpt hen in den rug!

Om twee uur is de slag gevallen, ook in de lage terreinen, die door de zonnestralen van een ijsvloer is veranderd in een dikke, taaie pap, waarin man en paard blijven steken. Zich bijna omsingeld ziende, trachten de Russen zich in massa te redden over de meren, over het ijs. Dit kan dezen zwaren last niet torsen; het breekt. De volkogels der Fransche garde vernielen het; geheele colonnes met paarden, voertuigen en bagage zinken onder een hartverscheurend gegil in de diepte weg. Slechts enkelen ontkomen.

Keizer Frans verzoekt een wapenstilstand, maar Napoleon wil er niet van hooren.—Over twee dagen zal hij den vorst ontvangen aan de voorposten; tot zoolang zal hij den vijand met het staal in de ribben doen vervolgen. Niet hij heeft den oorlog gezocht; hij is er toe gedwongen.—Aan Soult schrijft hij van het kasteel Austerlitz, zijn hoofdkwartier: “Zooals de zaken thans staan, heb ik slechts één algemeene order: Breng den vijand zooveel mogelijk nadeel toe en trek partij van de zege.”—Hij zelf wijdt het overige [223]deel van den dag aan de gewonden; hij zoekt ze op, spreekt ze toe, beurt ze op en doet ze naar de ambulances vervoeren. Reeds dienzelfden nacht zijn allen verbonden.

Inmiddels zocht de cavalerie de richting, waarin de hoofdmacht der bondgenooten was teruggegaan en die door Murat met zijn gewone onbesuisdheid aanvankelijk verkeerd—naar Olmütz was aangegeven. Ten slotte bleek, dat men den weg naar Hongarije was ingeslagen.

Den 4en had bij de voorposten de ontmoeting plaats tusschen Napoleon en Frans II.

“Ik hoop dat u dezen stap van mij om den vrede te bespoedigen zult op prijs stellen,” zei deze en vervolgde toen met een gedwongen lachje: “U heeft toch, hoop ik, geen plan mij van mijn staten te berooven?”

Het onderhoud duurde een uur en werd staande gevoerd. Alleen de prins van Lichtenstein was er bij tegenwoordig.

“Dus heb ik uw woord, dat u den oorlog niet opnieuw begint?” vroeg Napoleon ten slotte. “Dit zweer ik en mijn woord zal ik houden.”

Toen omarmden de monarchen elkaar en scheidden. Bij zijn staf teruggekeerd zei Napoleon: “De vrede is gesloten. We zullen Parijs weerzien.” In een kernachtige proclamatie had hij zijn leger dank gezegd voor ’t geen het had gedaan: “Soldaten! ik ben tevreden over U!” luidde de aanhef en aan het slot: “Mijn volk zal U met vreugde terugzien en wanneer een van u zal zeggen: “Ik ben bij Austerlitz geweest,” zal hij direct ten antwoord krijgen: “Dat is een dappere kerel.”

Met den slag bij Austerlitz kwam aan den veldtocht een einde. Een wapenstilstand werd gesloten, waarbij Napoleons eerste voorwaarde was, dat de Russen naar hun land zouden terugkeeren. Hieraan voldeed Alexander terstond; voorloopig had hij genoeg van den oorlog. Binnen weinige dagen volgde de vrede van Presburg. Het tractaat behelsde o. a. dat Oostenrijk veertig millioen oorlogskosten zou betalen, Venetië afstaan aan Italië, Tyrol aan Beieren en een groote strook grondgebied aan Baden en Wurtemburg, voorts zou aan den voormaligen keurvorst van dit laatste land en aan dien van Beieren de koningstitel worden verleend. Baden werd een groothertogdom. Guastalla kwam aan Pauline Borghèse; Kleef en Berg aan Murat; Berthier werd prins van Neufchâtel. Van een poging om ten gunste van het trouwelooze Napels iets van Napoleon gedaan te krijgen, hadden de Oostenrijksche onderhandelaars moeten afzien. Over het lot van dit land had hij reeds beslist.

Voor de vierde maal had de koningin daar verraad gepleegd; voortdurend had zij met den vijand geheuld; een Engelsch-Russisch leger was er geland en volkomen welkom geheeten, ofschoon men zich bij verdrag verbonden had neutraal te blijven en de havens voor Engeland te sluiten. Het [224]huis der Bourbons hield in Napels op te regeeren, zoo luidde het decreet, reeds den dag na den vrede door Napoleon geteekend. Was Jozef daartoe genegen, dan zou hij daar gaan regeeren en einde Maart 1806 zien we Jozef Napels binnenrukken.

Terwijl Napoleon zich nog op Schönbrunn buiten Weenen bevond, het prachtige kasteel, waar hij na Austerlitz zijn hoofdkwartier gevestigd had en zijn leger zich in de omstreken verzamelde, kwam Napoleon ook tot een verklaring met Pruisen.

Dat Frederik Willem III in den laatsten tijd een zeer dubbelzinnige rol had gespeeld was hem niet onbekend; dat de koning en keizer Alexander in tegenwoordigheid der koningin bij de graftombe van Frederik den Groote een eed van trouw en vriendschap hadden gezworen, evenmin; ook wist Napoleon wel, dat Pruisen zich in het geheim bij de coalitie had aangesloten en het leger gemobiliseerd was, maar dat het land een maand tijd had gevraagd om te beslissen of het aan den oorlog zou deelnemen of niet. Vier dagen voor den slag bij Austerlitz was de Pruisische minister graaf von Haugwitz in het hoofdkwartier te Brünn aangekomen tot groote verbazing van Napoleon. Deze had hem ijskoud ontvangen en hem niet onduidelijk te kennen gegeven, dat deze aanbieding tot bemiddeling van de zijde van een land, dat nog wel een tractaat had geteekend tot levering van 80.000 man, al zeer vreemd was. Von Haugwitz vertrok naar Weenen, liep hier met het groote lint van ’t Legioen van Eer rond, totdat het oogenblik zou zijn gekomen om het masker af te werpen.

Toen kwam 2 December, “de dag der drie keizers” maar die men, zegt Levy, wel “de dag der vier souvereinen” kon noemen, want ook Pruisen was door Austerlitz verslagen en Haugwitz, die Napoleon zijn gelukwenschen kwam aanbieden, kreeg het bijtende antwoord: “Dat is een compliment, waarvan de fortuin het adres heeft veranderd.” Napoleon wist nu van het gunstige oogenblik gebruik te maken en stelde von Haugwitz eenvoudig de keuze: oorlog en dan terstond of—vrede en een verbond met Frankrijk. In het laatste geval zou het keurvorstendom Hannover aan Pruisen worden afgestaan in ruil voor het hertogdom Kleef.

Wel wist de gezant, dat Pruisen Hannover altijd had geweigerd tegen een verbond met Frankrijk, maar hij had den tijd gehad Napoleon met zijn leger aan het werk te zien, hij had kunnen opmerken hoe gedrukt de stemming te Weenen was, zoodat het resultaat was, dat hij den vrede verkoos boven den oorlog, een politiek, die hij zijn koning tot nog toe telkens had aanbevolen; het gevaarlijke geschenk werd aanvaard voorloopig en von Haugwitz keerde naar Berlijn terug, zijn vorst nog de keus latende tusschen de bekrachtiging van het verdrag of den oorlog.

De avond vóór den slag van Austerlitz. (2 Dec. 1805).

De avond vóór den slag van Austerlitz. (2 Dec. 1805).

Steeds bedacht op middelen om zijn relatiën met de Duitsche hoven [225]een vasteren vorm te geven, had Napoleon tegelijk met den vrede de toestemming verkregen tot een huwelijk tusschen zijn stiefzoon Eugène en een dochter van den nieuwen koning van Beieren.

Reeds vóór Austerlitz had hij zijn verlangen naar deze echtvereeniging te kennen gegeven; toen had men te München weinig ooren hier naar gehad, ook omdat prinses Augusta reeds was verloofd met den zoon van den keurvorst van Baden. Thans werden er geen bezwaren gemaakt en kreeg Beauharnais een gemalin, die hij alleen kende van een portret op een porseleinen theekopje! maar Napoleon wilde en dat was genoeg, terwijl Augusta op de smeekbede van haar vader toestemming verleende mits de vrede was gesloten en Eugène koning van Italië zou worden. Het onderhoud van den Keizer met de aanstaande bruid had tot uitwerking, dat Napoleon aan zijn stiefzoon kon melden, dat alles in orde was.

Den 14en Januari 1806 op zijn doorreis naar Parijs woonde de Keizer de huwelijksplechtigheid te München bij en kon hij zich verheugen, dat hij door dit huwelijk zich verbonden had met een der oudste geslachten uit Europa. Deze verbintenis met de bevallige, schrandere Augusta-Emilie is voor Eugène een geluk geweest; toen geheel Europa in woede was ontstoken tegen al wat Bonaparte heette of met het geslacht was verwant, heeft hij aan het hof van zijn schoonvader een ontvangst gevonden, zijn edele hoedanigheden als mensch en echtgenoot waardig.

Den 26en Januari was Napoleon in Parijs terug. Drie dagen te voren was zijn doodsvijand William Pitt, slechts zeven en veertig jaar oud, op zijn landgoed bij Londen overleden. Een familiekwaal, verergerd door de miskenning en de verguizing, in de laatste jaren zijns levens van de zijde der Engelsche natie bij herhaling ondervonden, had zijn gestel ondermijnd. Een tijdlang was hij, schoon niet in naam, feitelijk koning van Engeland geweest. Fox, de leider der vredespartij in Engeland, volgde hem op.

De hoofdstad huldigde haar Keizer ook nu weder op de glansrijkste wijze. Het Groote Leger, dat met kleine dagmarschen naar het vaderland op weg was en inmiddels leefde op kosten van de landstreken, die het passeerde, een voor Frankrijk zeer goedkoope manier van voeden, stond de veroverde vuurmonden af—eenige honderden—om daarvan op de place Vendôme een zuil te doen verrijzen met in brons gegoten voorstellingen uit de laatste oorlogen versierd en met het standbeeld van den Keizer op den top.


Waren de gevolgen van den vrede van Presburg vooral voor Oostenrijk van belang, Napoleon meende nu ook het oogenblik gekomen om zich te omringen met een gordel van rijken met zijn naaste familieleden, zijn broers op den troon en achter hen een heele reeks van prinsen, hertogen, graven, allen voortgekomen uit zijn leger of uit de diplomatie. Bovendien wilde de [226]Keizer in de staatkundige verhoudingen van het Duitsche Rijk groote verandering brengen en het groote aantal kleine staten tot een geringer getal terug brengen. Zijn plannen gingen ver, hij droomde van de vorming van één groot rijk in het Westen met Frankrijk als middelpunt, een rijk waarover eens een Karel de Groote en een Karel V hun schepter hadden gevoerd. Zoo ooit, dan deed zich thans het geschikte oogenblik voor tot het vestigen van een dergelijk gebied, maar de tijd zou leeren, dat ook dit groote plan zou mislukken en het duidelijk zou blijken, dat de Galliër en de Germaan te veel in karakter zouden verschillen om samen te gaan. Zeker, de omstandigheden waren den man, die alles meende te kunnen, gunstig en dit blijkt reeds uit een opsomming van de voornaamste gekroonde hoofden, zijn tijdgenooten, wier tegenstand hij had te overwinnen. In Zweden was Gustaaf IV Adolf reeds jarenlang door zinsverbijstering niet bij machte zelf te regeeren; Christiaan VII van Denemarken was “zwak van geest”; de koning van Pruisen Frederik Willem III besluiteloos en toegevend. In Napels regeerde Ferdinand IV, die geheel onder de heerschappij van zijn vrouw stond; zijn neef Karel IV van Spanje maakte het nog erger; slaaf van de luimen zijner gemalin duldde hij zelfs Godoy, haar amant, een voormalig soldaat van de garde, als eersten minister. Eindelijk was Maria van Portugal niet toerekenbaar.

De eenige, die op al deze erfelijk of niet erfelijk belasten een gunstige uitzondering maakte was de Duitsche keizer Frans II, maar de laatste veldtocht had hem dermate verzwakt, dat verzet van zijn kant voorloopig althans niet was te duchten. Bijna overal zag Napoleon dus zwakheid, halfheid of volslagen onbekwaamheid bij de hoofden, overal verdrukking, knevelarij en misbruik van gezag aan de zijde der ambtenaren. Hier verkocht een Hessisch vorst zijn onderdanen voor klinkende munt aan de Engelschen, daar ontzag zich een ander gekroond hoofd niet de vette baantjes aan den meestbiedende te verpachten; ginds in Pruisen speelden de ronselaar en de werfsergeant op de dorpen de afschuwelijkste comedies en maakten honderden gezinnen ongelukkig.

Voor een man als Napoleon, zoo wars van al wat geleek op knevelarij, dus een reusachtig arbeidsveld; wat had hij een afkeer van elke poging om zich door ongeoorloofde middelen te verrijken; nog altijd was hij bedacht op het welzijn van zijn onderdanen, nog werd hij niet geheel beheerscht door dien machtigen drang, dien toomeloozen hartstocht naar veroveringen, die ten slotte zijn ongeluk werd en die zijn naaste omgeving, zijn trouwste aanhangers half wanhopig deed uitroepen, dat hij niet alleen zich zelf maar ook hen en met hen geheel Frankrijk in ’t verderf zou storten.

Toen hij aan eenige zijner oude krijgsmakkers den titel schonk van prins of hertog was zijn doel hierbij niet alleen hen te beloonen voor hun aandeel aan zijn verheffing, maar ook om hen de handen te doen houden uit de zakken der overwonnenen. Van de gestrenge, eerlijke gedragslijn van [227]de eerste generaals der republiek als Pichegru, Hoche, Dumouriez en anderen was bij hun opvolgers als o.a. Massena, Augereau en Solignac, die in Italië overwinningen hadden behaald, niets te bespeuren geweest. Die hadden hun hebzucht den vrijen teugel gevierd en vaak “genomen,” wat niet terstond goedschiks werd “gegeven.” Vooral in Venetië was gruwelijk door hen gestolen. Met ongeloofelijke wakkerheid had Napoleon het geheim dier knevelarijen nagegaan en ontdekt en te beginnen met den opperbevelhebber de onverwijlde teruggave van al de geroofde millioenen geëischt.

Thans onder Eugène en Jozef, bevonden veel van die heeren zich daar wederom bij het leger.

Zegt hun, dat ik hun allen veel meer zal geven dan zij ooit zouden kunnen nemen,” schreef hij aan die beiden; “voegt er bij, dat ’t geen zij “nemen” hun tot schande, dat ’t geen ik hun “geef” hun tot eer strekt en de onsterfelijke getuigenis van hun roem zal wezen. Steken zij zelven de handen uit, dan treft Frankrijk de vloek der overwonnenen; geef ik hun rijkdommen en vermeerder ik die zelfs, dan knevel ik niemand.

Geen titels alleen toch waren ’t, die hij schonk; ook de daaraan verbonden rijke inkomsten, niet echter het grondgebied. Zoo werd Soult hertog van Dalmatië, Bessières van Istrië, Duroc van Frioul, Victor van Belluno, Moncey van Colegniano, de Caulaincourt van Vicensa, Savary van Rovigo, alle onderdeelen van het grondgebied van Venetië. Het prachtige prinsdom Benevento, vroeger een deel van den Kerkelijken Staat, kwam aan Talleyrand, die nog altoos gevoelig was, omdat zijn heer hem geen plaats onder de grootwaardigheidsbekleeders had gegeven. Eindelijk zag zich verheven tot prins van Ponte-Corvo de generaal Bernadotte. Hoe was ’t mogelijk! Bernadotte, die den 18en Brumaire geweigerd had zich aan zijn zijde te scharen, die als opperbevelhebber van het leger in het Westen een complot tegen hem had gesmeed en die letterlijk voortdurend zijn vijand was geweest. Maar die man was de zwager van Jozef en gehuwd met dezelfde Désirée Clary, naar wier hand Napoleon indertijd had gedongen, die kort daarna te Parijs door hem was losgelaten, die hem bij zijn huwelijk met Joséphine een brief had geschreven, waaruit haar blijvende genegenheid voor hem duidelijk bleek. Désirée was voor hem een vrouw om nimmer te vergeten en telkens werd zij door Napoleon met gunstbewijzen overladen.

Aan het hof kwam zij bijna nooit, want ze had een afschuw van de Beauharnais, maar de Keizer schreef haar en zond haar allerlei kostbare geschenken o.a. een van de drie kostbare pelzen, die keizer Alexander hem na Erfurt ten geschenke gaf en toen zij kroonprinses van Zweden werd regelde hij zelf in bijzonderheden haar voorstelling aan ’t hof, schonk Bernadotte een millioen uit zijn eigen kas, kocht hem zijn prinsdom af, terwijl Napoleon hem reeds vroeger een hotel ter waarde van 400.000 francs had gegeven. [228]

De middelen voor het doen van al deze schenkingen, die in de volgende jaren ook aan de laagste rangen zijner legers werden verleend, vond hij o.a. in Venetië uit de inkomsten van 30 millioen waarde aan nationaal domein, in Parma en Piacensa eveneens, benevens 1.2 millioen francs rente van een inschrijving op ’t grootboek van Italië enz. gezamenlijk makende een bedrag van 34 millioen rente van rijksdomeinen, 2.4 millioen rente van kapitalen en eindelijk de opbrengst van de krijgskas, die na de eerste oorlogsschatting reeds 70 millioen francs groot was en voortdurend grooter werd.

De persoonlijke schatkist van den Keizer de z.g. groote cassette, die op enkele tijdstippen meer dan 250 millioen, voor ’t grootste gedeelte in goud bevatte, vormde bovendien een kapitaal, door hem zelf in den loop der jaren samengebracht, hoofdzakelijk door bezuinigingen op zijn civiele lijst van 40 à 50 millioen francs. Reusachtig is het cijfer der millioenen door hem in die jaren besteed aan werken van openbaar nut. Hij vond dit uit de oorlogsbelastingen aan de veroverde landen opgelegd. Nooit werd voor zijn oorlogen een leening door hem uitgeschreven.

Bij dit alles was hij in zijn eigen huishouden een zuinig, bijna krenterig huisvader, die zelf van alles boek hield, die geen verkwisting kon dulden, die op zijn jaarlijksch budget zelf het postje bracht van 1200 francs, zijn tractement als lid van ’t Instituut.

Als in zooveel andere zaken was hij hierin volslagen een burgerman. Verkwisting in welken vorm ook kon hij niet uitstaan; die eigenschap was hem als ’t ware ingeschapen evenals gevoelloosheid voor alle uiterlijk vertoon. Evenals rangen en titels behoorde dit laatste volgens hem bij het stelsel zooals Sire en Majesteit. Geen vorst heeft de holheid en de leegte dezer vormen zoo diep gevoeld als hij en dat nog wel, terwijl beroemde mannen als Monge, Chaptal, La Place, Séguier om van tientallen anderen als Fontanes en aanzienlijke prelaten niet eens te spreken, zijn lof op allerlei wijzen hebben bezongen.

“Ik ben geen operaheld. De toejuichingen der Parijzenaars heb ik nooit gezocht,” heeft hij (1814) gerust mogen schrijven. “Ik heb een leven als een galeislaaf. Liever tien veldtochten dan mijn bestaan in de laatste vier weken,” kreeg de Caulaincourt tijdens zijn reis door België en Holland in 1811 van hem te lezen. Als men hem in 1807 de teekening van de nieuwe munt voor Italië met het devies “Napoleon bescherme Italië” laat zien, schrijft hij er zelf naast: “Dit devies in plaats van het vroegere “God bescherme” is onbetamelijk.”

“Keizer der Franschen” is mijn titel, geen bijvoeging van Augustus, Germanicus of zelfs van Cesar verkies ik,” geeft hij het Instituut te verstaan, als de inschriften voor den triomfboog aan de orde zijn (1809).

Doch genoeg om aan te toonen, dat, al tooide hij het “stelsel” tegenover de wereld en het buitenland met luister en pracht, hij ook in deze zaken [229]een eenvoudig en burgerman bleef, die het liefste was op Malmaison of later te Compiègne om daar vrij van alle banden zichzelf te wezen en als een schooljongen met stuivertje verwisselen, blindemannetje en dergelijke spelen pret te hebben als een groot kind.

Zijn intieme leven had ook volstrekt niets van dat eens keizers. Etiquette, ho maar! Geen hoofsch leven met hovelingen, kamerdienaars en statige deftigheid. Niets van dit alles. Tegen zeven uur kwam Constant, zijn kamerdienaar, jaren achtereen als een oppasser bij zijn luitenant op de slaapkamer, raapte kleeren bijeen, die de Keizer zich den vorigen avond van ’t lijf getrokken en links en rechts van zich afgegooid had, hier zijn grootkruis, daar een schoen, verder op een das of een zijden kous. Terwijl zijn heer dan een warm bad nam, moest Constant hem de laatste nieuwtjes uit de stad vertellen, waar hij zelf den vorigen dag had gegeten enz.

Kwam Corvisart, de eerste lijfarts dan binnen, dan kreeg deze vaak een lachend: “Zoo aartskwakzalver, ben je daar? Heb je er vandaag al veel doodgemaakt?”

Dan schoor de Keizer zich zelf, een bijzonderheid voor die dagen, besprenkelde zich flink met eau de cologne, kleedde zich aan, nam zijn snuifdoos, ging naar zijn kabinet, waar de secretarissen reeds wachtten en zette zich aan den reusachtigen stapel werk, die hem bijna dagelijks wachtte.

Zagen we zooeven, dat hij al zijn helpers en groote mannen bedacht en ze door allerlei middelen aan zijn persoon trachtte te binden, op de lange lijst van beloonden zoeken we tevergeefs den naam van de Cambacérès. Zelf had de oud-consul voor elke onderscheiding van dien aard bedankt.

Hij was aartskanselier, bleef in deze positie gehandhaafd en verlangde niet meer. Bij het aanvaarden van de keizerskroon had Napoleon tegen hem gezegd, dat hij nu nog meer dan ooit door intriges en valsche of baatzuchtige raadgevers zou worden omgeven, dus had hij hem nog dichter in zijn omgeving gebracht, dewijl hij, Cambacérès, het doorzicht en de oprechtheid bezat om hem de waarheid te doen hooren en tevens zijn volle vertrouwen genoot.

Aangenaam kon diens ambt echter niet worden genoemd; bij afwezigheid des Keizers was hij de raads- en leidsman van Joséphine en tevens degene, die de overige leden der keizerlijke familie dan “binnen de perken der betamelijkheid” houden moest, een taak welke niet altijd even gemakkelijk was te vervullen.

Bijna ongeloofelijk waren de eischen van Napoleons naaste bloedverwanten, maar ook valt het moeilijk te begrijpen, dat de Keizer hen telkens weer tevreden stelt en aan hun eischen tegemoet komt.

Jozef is naar Napels gezonden in Januari 1806 en voor het einde van de volgende maand is hij te Rome en kan hij zijn broer melden, dat zijn bevelen vervuld zijn en de Bourbons naar Sicilië de wijk hebben genomen. [230]In Napels wordt hij goed ontvangen, maar hij handelt geheel in strijd met Napoleons inzichten, die niet kan dulden, dat het leger op kosten van Frankrijk wordt gevoed, evenmin, dat Jozef zich omringt door Napolitanen, uit hen een leger wil vormen en zich door allerlei middelen van Frankrijk los wil maken en een eigen dynastie wil vestigen. Toch geeft Napoleon toe en wordt aan Jozef bij decreet van Maart het koninkrijk Napels door recht van verovering gegeven. Wel wordt daarbij bepaald, dat deze kroon niet met die van Frankrijk kan worden verbonden, maar Jozef doet geen afstand van het recht van opvolging in Frankrijk, een voorwaarde, waarop vroeger de Italiaansche zaak had schipbreuk geleden. Jozef treedt zeer vreemd op in zijn nieuwe koninkrijk, neemt voor zijn leger Bourbonsche officieren, neemt leegloopers in soldij en stelt de in 1799 gevangen genomen bendehoofden in vrijheid. Hij is slechts met één gedachte bezield n.l. dat het volk het een geluk zal vinden door hem te worden bestuurd! Aan zijn broer zendt hij de meest overdreven berichten en aan de waarschuwingen van den Keizer stoort hij zich volstrekt niet, maar als in ’t midden van 1806 de Engelschen in Calabrië landen en een algemeene opstand ontstaat, ja dan ziet Jozef zijn fouten in en.... broerlief moet helpen met een leger van 50.000 man en subsidie van 3 millioen per maand.

Is Jozef veeleischend, zijn zuster Caroline houdt nooit op met vragen, zelfs wanneer aan Murat in Maart 1806 de hertogdommen Kleef en Berg worden gegeven met een zuiver inkomen van vier ton ’s jaars is Caroline nog niet tevreden. Had dan Eugène de Beauharnais niet het onderkoningschap van Italië en deze was niet eens van de familie. Dat Murat niet naar Napoleons wensch optreedt in de nieuwe hertogdommen, dat hij Wezel niet van proviand en wapens voorziet, zooals de Keizer hem beveelt, dat hij onhandig optreedt in een geschil met de Pruisen over de bezetting van grondgebied, het hindert Murat niet en met steun van Talleyrand zien we Murat straks bij de vorming van de Rijnconfederatie zijn zin krijgen.

Niet alleen ontvangt hij den titel van Groot-Hertog, onmiddellijk in rang volgende op den Groot-Hertog van Baden, maar uitbreiding van grondgebied is ook zijn deel, terwijl nog tal van kleine voorrechten en gunsten door Napoleon worden verleend. Maar trots dit alles geen verbetering ook met Murat. Dezelfde quaestie over Wezel komt weer op den voorgrond; eigenaardig treedt Murat ook nu op, heeft twist met tal van hertogen, graven en prinsen, die niet aan zijn hof willen komen. Zijn gedrag is allervreemdst en Napoleon slaakt in een brief aan zijn broer Louis de verzuchting, dat Murat niets dan dwaasheden doet. Napoleon laat hem maar begaan, want als cavalerieaanvoerder heeft hij hem spoedig noodig.

Louis blijft trots alle rangen en titels ontevreden; hoeveel geld Napoleon hem ook geeft er is niets met hem te beginnen. Dat vindt ook Hortense, die [231]veel in de Tuilerieën verschijnt, feestjes organiseert en zich verder onledig houdt met teekenen, schilderen en muziek. De kinderen blijven de eenige band tusschen de echtgenooten; verbetering in hun verhouding blijkt niet mogelijk, het ligt in Louis’ natuur; hij is ziek, althans zoo gelooft hij nu eenmaal.

Nu kwam de quaestie van Holland op den voorgrond. De Bataafsche republiek had van haar nadere kennismaking met de Fransche begrippen niet veel genoegen beleefd. Frankrijk was een zeer dure vriendin gebleken. Engeland had een geweldigen hap uit de koloniën gebeten; de handel had geduchte schade geleden en tengevolge van dit alles was het ijveren van de patriotten voor Frankrijk aanmerkelijk bekoeld.

Tevergeefs had graaf Schimmelpenninck, die het jaar te voren op uitdrukkelijk verlangen van den Keizer als Raadpensionaris de teugels van het bewind in handen had genomen, getracht, in den toestand verbetering te brengen. Thans moest ook deze verdienstelijke man heengaan; hij begon zwak van gezicht te worden, werd beweerd. Hoewel admiraal Verhuell, die bij den Keizer zeer in de gratie stond, ter elfder ure nog had beproefd, dezen tot andere gedachten te brengen, had het niet mogen baten. Het pleit was toen reeds beslist. De republiek werd een koninkrijk Holland en kreeg.... Louis Napoleon als hoofd. Alsof de vernedering nog niet voldoende was, werd de natie gedwongen den Keizer die benoeming van zijn broeder, als een hooge gunst, door een commissie te Parijs te gaan vragen. Willem Six was een der leden van genoemde commissie, zoodat spotters beweerden, dat Willem VI er zelf om gevraagd had.

Was deze schande verdiend?—Stellig! Zoodra het volk ontrouw wordt aan zijn traditiën, moedwillig de banden verscheurt, welke het eeuwenlang, in voor- en tegenspoed innig hebben samengehouden met een vorstenhuis, waaraan het eenmaal zijn opkomst, zijn grootheid, zijn macht had te danken gehad, een vorstenhuis, dat nooit had geaarzeld het bloed van zijn edelste telgen er voor ten offer te brengen; zoodra, om kort te gaan, een volk ontrouw wordt aan de groote beginselen, die het vroeger huldigde, en lamlendigheid, kleinzieligheid en eigenbelang hiervoor in de plaats treden, geeft het zijn recht van bestaan als zelfstandige natie prijs.

Louis had er niet veel zin in en wilde liever gebied in Italië, maar hij begreep, dat hij zich niet kon verzetten; dat Hortense zich weinig verheugde, haar omgeving te Parijs vaarwel te zeggen en alleen met haar man naar Holland te vertrekken laat zich gemakkelijk begrijpen.

Met een geheele hofhouding waaronder zes doctoren en drie chirurgen begeeft Louis zich naar het nieuwe koninkrijk en daar aangekomen doet hij direct voorkomen of hij zijn kroon aan Holland heeft te danken en door de Hollanders tot koning is gekozen. Hij is er juist 8 dagen of hij meldt zijn broeder, dat hij voor zijn gezondheid naar Wiesbaden vertrekt; of Pruisen [232]zich tot den oorlog gereed maakt, Rusland troepen verzamelt en de hoop op vrede met Engeland verdwijnt, wat maalt Louis erom; hij voelt zich niet lekker en reist af. Ook deze broer zal niet anders doen dan de oudste en Napoleon weerstreven, al zal Holland niet in opstand komen zooals Napels doet en al zullen de Hollanders van dezen weerstand tegen den Keizer tegelijk de voordeelen genieten.

Terwijl de Keizer zijn familieleden en getrouwen dus zoo goed bedacht en aan Holland en Napels koningen schonk uit zijn eigen geslacht, ging hij in Duitschland nog een stap verder. Hier bracht hij het Rijnverbond tot stand en benoemde zichzelf tot beschermheer er van. Dit verbond omvatte al het grondgebied tusschen de Sieg, de Lahn, de Main, den Neckar, den Boven-Donau, de Isar en de Inn, dus Nassau, Baden, Frankenland, Zwaben, en Boven-Paltz en Beieren. Elke vorst, wiens naam niet in de acte van oprichting voorkwam, had opgehouden regeerend vorst te wezen en werd zoogenaamd “gemediatiseerd.”—Ook de prinses van Thurn en Taxis, de zuster der koningin van Pruisen, behoorde onder deze. Den 12en Juli werd het bestaan van dit verbond plechtig afgekondigd.

Alleen de vorsten van Baden, Wurtemburg en Beieren waren bij de samenstelling geraadpleegd. Het verbond was of- en defensief met Frankrijk één, leverde bij een mogelijken oorlog 63.000 man hulptroepen, besliste over alle zaken op den Rijksdag, die te Frankfort zou vergaderen, en verklaarde zich voor altoos gescheiden van den Duitschen Bond.—Terstond gaf Napoleon hiervan kennis aan den Rijksdag te Regensburg.

Keizer Frans II, die zag, dat het Duitsche keizerrijk hierdoor werd uiteengescheurd, legde de kroon hiervan neder en deed zich voortaan alleen Frans I van Oostenrijk noemen.

Door de stichting van dit Rijnverbond was Napoleons invloed natuurlijk sterk toegenomen en door een eed van trouw, welke alle onderdanen moesten afleggen, werd de afhankelijkheid van Frankrijks Keizer bevestigd. Natuurlijk waren de bloedverwanten door hun keizerlijke waardigheden ook aan hem verbonden, maar om ze allen goed onder zich te houden, al zou dat blijken slechts schijn te zijn, waren zij verplicht zich te onderwerpen aan het Bonapartistische familiestatuut.

Napoleon werd hierin als het hoofd van de familie aangewezen, terwijl nauwkeurig was omschreven, wie tot het keizerlijk huis behoorde. Ze mochten geen huwelijk zonder zijn toestemming sluiten, terwijl de kinderen gedurende hun minderjarigheid, wat hun opvoeding betreft, aan den Keizer werden toevertrouwd. Niemand mocht zonder zijn toestemming buiten ’t land of de residentie vertoeven, terwijl Napoleon zelfs het recht had, hen hoogstens één jaar te verbannen en ze met advies der familie zelfs twee jaar in een staatsgevangenis kon doen opsluiten. Trots alle vroegere twisten meende de Keizer nog [233]altijd, dat geen politiek verbond hecht was, wanneer het niet gesteund werd door het familieverbond.

Te midden van al den arbeid, dien zijn betrekkingen tot het buitenland medebrachten, verloor Napoleon de belangen van het binnenland niet uit het oog. In de kerk van St. Denis, tijdens de omwenteling door het grauw geschonden, deed hij de graven herstellen en er vier nieuwe grafkapellen bij bouwen, één bestemd voor de vorsten van zijn eigen dynastie. Met den bouw van den triomfboog aan het einde der Champs-Elysées deed hij een begin maken, het aantal openbare fonteinen, die voortaan ook des nachts water zouden geven, aanzienlijk uitbreiden en een nieuwe brug over de Seine bouwen. Het kanaal van de Rhône en van de Schelde naar den Rijn kreeg een begin van uitvoering; de arbeid aan dat van l’Ourcq, van St. Quentin en van Bourgogne werd voortgezet, terwijl met den weg van Roanne naar Lyon en met dien langs la Corniche, tusschen Nizza en Genua werd begonnen. Eindelijk kregen Antwerpens tuighuizen een nieuwe uitbreiding en naderden de werkzaamheden aan de wegen langs de boorden van den Rijn, over den Simplon en over den Mont-Cenis hun voltooiing.

Onder leiding van de Cambacérès kwam een nieuw deel van het wetboek, dat van de Burgerlijke Rechtspleging gereed. Aan den Raad van State werd met het oog op den toenemenden administratieven arbeid een langgewenschte uitbreiding gegeven en dus een kern van bekwame administrateurs in ’t leven geroepen. Een bijzondere rechtspraak werd ingesteld voor de rijks-leveranciers en voor de aannemers van openbare werken, doch de kroon op zijn werk zette de Keizer door de stichting van de universiteit.

Reeds vroeger had hij 29 rijks middelbare scholen, lycea of gymnasia, al naar men ze noemen wil, opgericht, waar de jongelieden van rijkswege werden gevoed en gehuisvest en in de wiskunde en in de letteren werden onderwezen. Dit aantal werd op honderd gebracht en bij deze inrichtingen sloten 310 middelbare gemeente- en evenveel dergelijke particuliere scholen aan.

Tegen dezen nieuwen vorm van onderwijs, voerde de geestelijkheid, aan wie de leiding vrijwel uit handen werd genomen, heel wat oppositie. Zoo beweerde zij, dat thans alleen onderwijs werd gegeven in wiskunde, omdat men van de leerlingen uitsluitend soldaten wilde vormen, dat de zeden op de nieuwe scholen werden bedorven, en de godsdienst verwaarloosd.—Niets was minder waar en het meer ontwikkelde gedeelte der natie, dat bij ondervinding wist wat povere onderwijzers de paters in den regel waren, aanvaardde dit nieuwe geschenk van den Keizer met groote dankbaarheid.

Doch waar nu de noodige leeraren te vinden, zonder dat men bij de geestelijkheid ter markt behoefde te komen?—De Keizer begreep, dat hij hiertoe voornamelijk moest zoeken in de breede schaar van jongelieden zonder fortuin, die den mannelijken leeftijd intraden, lust hadden in studie en, [234]zonder zich te willen schikken naar de gestrenge regelen eener kloosterorde, toch niet ongenegen waren in ordelijke samenleving met anderen, onder een wet met vrijzinnige bepalingen gezamenlijk tot onderwijzer te worden opgeleid.

In stilte deed de geestelijkheid alles om dit grootsche plan te doen mislukken. Doch het vertrouwen, door de natie in hem gesteld, sterkte den Keizer en ondanks dit verzet verwezenlijkte hij zijn plan en schonk Frankrijk zijn Keizerlijke Universiteit, een instelling, die als een glansrijke ster van de eerste grootte door alle tijden heen zal stralen boven zijn naam als heerscher over een groot volk. [235]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XVII.

Jena. Berlijn. Eylau.

Zooals we vroeger zagen, zou Haugwitz, de Pruisische gezant aan zijn koning de keuze laten tusschen de bekrachtiging van het met Napoleon gesloten verdrag of oorlog, maar de gezant werd naar Parijs gezonden om nogmaals de onderhandelingen met Napoleon te openen, ten einde gunstiger bepalingen te bedingen. Dit gelukte en op het einde van Februari 1806 werd een tractaat gesloten, waarbij werkelijk minder drukkende voorwaarden werden gesteld, hoewel het hof te Berlijn, in ’t bijzonder de omgeving van de koningin, het volstrekt niet met dezen “bepleisterden vrede,” zooals het tractaat door de diplomaten werd genoemd, eens was.

Dat Napoleon milder was gestemd, vond vooral zijn oorzaak in de hoop, die hij koesterde om een algemeenen vrede te verkrijgen, vooral na het optreden van den nieuwen minister van Buitenlandsche Zaken in Engeland n.l. Fox. Dat deze Napoleon had gewaarschuwd voor den aanslag van een sluipmoordenaar, die zich bij den minister had vervoegd, maar door hem direct was gevangen gezet, maakte natuurlijk op den Keizer een bijzonder goeden indruk. De onderhandelingen waren door den Keizer geopend en niets liet hij onbeproefd om tot den vrede te geraken, al gaf Engeland te kennen, zonder Rusland niets te willen doen. “Ik bied Engeland Hannover aan voor de eer van de kroon, Malta voor de eer der marine en de Kaap de Goede Hoop voor de eer van den handel” liet Napoleon zelfs door Talleyrand aan Engeland zeggen.

Met Rusland was de vrede reeds voorloopig gesloten; alleen de handteekening van Alexander moest nog onder het verdrag worden geplaatst. [236]Alles scheen dus op vrede te wijzen en Napoleon had reeds bevelen gegeven om het Groote Leger terug te voeren naar een reusachtig kamp, dat bij Meudon in gereedheid werd gebracht, toen in begin September de politieke horizon in Europa eensklaps weer werd verduisterd.

Fox, reeds weken ziek, was door de geneesheeren opgegeven; de oorlogspartij in Engeland, onderricht van Ruslands vredesplannen, had dit rijk nadrukkelijk in herinnering gebracht, dat, indien er sprake was van vrede met Frankrijk, deze volgens de bestaande verdragen door de beide mogendheden tegelijk moest worden gesloten; Engeland had bij de loopende onderhandelingen met Napoleon ditzelfde beginsel vastgehouden en dit verlangde zij nu ook van zijn bondgenoot.

Het voorloopige tractaat met Rusland kwam dus ongeteekend terug. Engeland begon de onderhandelingen op de lange baan te schuiven; allerlei geruchten van groote krijgstoerustingen in Pruisen deden tegelijkertijd de ronde; een bevel tot mobilisatie werd gegeven en alles was reeds in volle werking om zich tot den oorlog voor te bereiden. Toch reeds achterdochtig van aard, begon Napoleon aan verraad te denken, gaf dus contra-order en liet zijn leger blijven, waar het was.

Aan den Pruisischen gezant gaf hij op diens vragen onomwonden te kennen, dat er van al de praatjes, die de dagbladen betreffende zijn plannen uitstrooiden, slechts één waar was. Hannover had hij terwille van den vrede inderdaad aan Engeland aangeboden met het plan Pruisen voor dit verlies schadeloos te stellen. Ook was hij bereid zijn leger over den Rijn te doen teruggaan, mits ook Pruisen zich ontwapende, niet vroeger.

Pruisen dacht er niet over. Reeds ontstemd over de tot standbrenging van het Rijnverbond, waarbij Napoleon nooit de meening van Pruisen had gevraagd en over het mislukken van een Noord-Duitsch Verbond, waarvan de Keizer niet veel meer wilde weten, nadat de Rijnconfederatie was gevormd, wilde dit land nu eenmaal den oorlog. Schotschriften bij duizenden werden verspreid, in de dagbladen in Pruisen werd de haat tegen de Franschen aangewakkerd, in ’t bijzonder door de artikelen van von Gentz. Het was een ware oorlogskoorts, zelfs de kazernes waren politieke clubs, waar de officieren zich met groote heftigheid uitlieten over Napoleon, “die niet waardig was korporaal te wezen in ’t Pruisische leger!” Inmiddels was Fox den 13en September overleden. “Was hij blijven leven, de vrede zou tot stand zijn gekomen,” zei Napoleon; thans waren alle kansen daarop verdwenen en de oorlog was aanstaande. De verantwoordelijkheid van het uitbreken van dezen oorlog droeg de keizer van Frankrijk niet; nog was hij niet ontrouw aan hetgeen hij na den vrede van Presburg Europa had toegeroepen: “De militaire glorie heb ik uitgeput.” Europa kon nu eenmaal Frankrijks grootheid en Napoleons invloed niet dulden en het vasteland had den vrede leeren beschouwen als [237]een tijdelijk bestand, waarvan Albion den duur regelde. Thans was het Pruisen, dat den strijd begon en welk land dan ook volgens de meeste historieschrijvers, ook de Duitsche, de verantwoordelijkheid droeg.

Dagelijks trokken nieuwe regimenten onder het zingen van vrijheidsliederen door Berlijn naar de grenzen. Enkele officieren van de garde gingen in hun overmoed zoo ver, dat zij hun sabel scherpten op de trappen van het gezantschapshotel. De koningin kon men telkens in de uniform van haar lijfregiment te paard bij de troepen zien; prins Ludwig zette openlijk tot den oorlog aan. Geheel Berlijn blaakte ten slotte van krijgsvuur en vaderlandsliefde en eischte met het leger samen met luider stem den oorlog.

Wel had de koning getracht den naderenden storm te bezweren en zijn omgeving tot kalmte te stemmen, maar ten slotte was hij bezweken voor den drang van alle zijden op hem uitgeoefend.

Den 18en September vertrokken de koning en de koningin uit Berlijn, zooveel personen met zich meevoerende, dat een ooggetuige het “een ware diplomatieke colonne noemde.” Behalve de troepen waren ongeveer 2000 personen aan het hoofdkwartier verbonden; het was alsof men een “galamanoeuvre” ging bijwonen. Overal werden feesten gegeven en men brandde van verlangen de tegenpartij te vernietigen. Dat de koningin met groot gevolg ook mee ging was natuurlijk tot schade voor de bewegingen, maar het had niet geholpen, haar daarvan te weerhouden.

Weldra volgde Napoleon het voorbeeld van den koning van Pruisen en vertrok, door Joséphine, Jérome en Talleyrand vergezeld, den 25en September uit Parijs naar Maintz, waar hij van zijn vrouw afscheid nam en naar het tooneel van den oorlog vertrok. Alleen de keizerlijke prinsessen met de Cambacérès bleven achter, terwijl aan Junot het bevel over de krijgsmacht in Parijs was opgedragen.


Jérome had toch eindelijk ingezien, dat er met Napoleon niet viel te spelen en het noodzakelijk was, wilde hij niet geheel uit de gratie komen, naar Frankrijk terug te gaan. Het was hem reeds ter oore gekomen, dat hij van het erfrecht was uitgesloten en hierover had hij zich bij Talleyrand beklaagd. Mocht hij nog zonder Miss Patterson in Frankrijk terugkomen, had Napoleon laten weten, dan zou alles vergeven en vergeten zijn. Jérome kwam bovendien in een moeilijke positie, want in alle couranten was het publiek gemaakt, dat het huwelijk niet werd erkend en waardeloos was. Door onverwachte overkomst hoopte Jérome nog, dat Napoleon eenmaal voor ’t feit geplaatst, wel zijn goedkeuring zou verleenen, maar daar was geen sprake van, want alle maatregelen waren genomen om te beletten, dat zijn vrouw in Frankrijk kwam. Zoo zien we Jérome in Parijs terug, terwijl zijn vrouw zich [238]nabij Londen vestigt, waar zij Juli 1805 het leven schenkt aan Jérome Napoleon Bonaparte. Terwijl de Keizer zijn broer weer in genade aanneemt en hem royaal uit de “grande cassette” bedenkt, gaat zijn vrouw naar Amerika terug, onder het genot van een jaargeld, dat de Keizer haar schenkt en dat ook tot 1814 aan haar is uitbetaald.

Hopende, dat Jérome zijn Amerikaansche Miss maar spoedig zal vergeten, zendt Napoleon zijn broer weder naar zee, met de bestemming in de toekomst vloten te dirigeeren. Jérome is echter nog niet veel verbeterd en hangt de groote heer uit, gebruik makende van zijn naam en van de wetenschap, dat hij bij Napoleon goed staat aangeschreven. Eerst belast met het afhalen van vrijgemaakte slaven uit Algiers, zien we hem daarna ingedeeld bij een eskader onder bevel van den vice-admiraal Willaumez, dat gedurende eenige maanden zee moet kiezen om den handel van den vijand afbreuk te doen. Jérome heeft eerst niet veel zin en leidt in Parijs en daarna te Brest een leventje van den vroolijken Frans, totdat Napoleon hem eindelijk dreigt voor schulden te laten gevangen zetten als zijn toelage niet toereikend is, waarop hij als kapitein van een der schepen met het eskader zee kiest. (December 1805). Wel zijn de orders voor de behandeling van Jérome zeer streng, maar Willaumez kan het ook niet best met hem vinden en ondervindt al spoedig, dat Jérome toch niet naar hem luistert.

Reeds in Augustus keert Jérome naar Frankrijk terug en wordt door Napoleon, die het al erg prachtig van hem vindt, dat hij eenige schepen van een Engelsch convooi heeft genomen, uitstekend ontvangen. Intusschen is Napoleon druk bezig geweest om zijn huwelijk met Miss Patterson door den paus nietig te doen verklaren, maar deze vindt tot groote ontstemming van den Keizer, geen termen aan het verlangen van hem te voldoen. Toch moet het geschieden, want een huwelijk met de dochter van den koning van Wurtemburg is in voorbereiding en in afwachting van de nietigverklaring, hetgeen den 6en October 1806 door een doctor in het canonieke recht geschiedt, vergezelt Jérome zijn broer naar Maintz en maakt hij een gedeelte van den a. s. veldtocht mede als commandant van een der legerkorpsen.


Bewonderenswaardig zijn de maatregelen thans in enkele weken door Napoleon getroffen, om zelfs voor een oorlog tegen een nieuwe coalitie gereed te wezen.—De garde infanterie transporteert hij in zes dagen van Parijs naar den Rijn op duizenden karretjes, die ieder tien man kunnen vervoeren. Ieder man is voorzien van drie paar schoenen. De meegevoerde bagage is gering. Twee voertuigen per bataljon, één per escadron transporteeren brood, voldoende voor verscheidene dagen. De voorraad wordt telkens aangevuld.—Overigens leven man en paard van ’t geen het land oplevert, zoogenaamd “van den waard.” Massa’s graan, bergen beschuit werden langs [239]den Rijn bijeengebracht, naar Maintz en van hier, de Main op, naar Würtzburg verscheept en in magazijnen opgeslagen.

Aan Eugène schreef Napoleon uitvoerig wat hij had te doen, als Oostenrijk hem mocht aanvallen. Louis moest tegenover een inval der Engelschen bij Utrecht een leger van ± 20.000 man, Hollanders en Franschen, bijeenbrengen, dan te Wezel een divisie van 10.000 man bijeenbrengen en met deze en de Hollanders te zamen een aanval op Westphalen voorwenden. Eindelijk zou Mortier bij Maintz met Louis bij Wezel verbinding onderhouden en door zijn tegenwoordigheid aldaar de vorsten van het Rijnverbond geruststellen.

Ook de verdediging der kust werd niet vergeten. Hiertoe dienden o. a. Brune met 18000 man bij Boulogne en een afdeeling van circa 6000 nationale gardes bij St. Omer.

Ten slotte hield de Keizer nog de beschikking over bijna 200.000 soldaten, die uit de lijn Bamberg-Bayreuth door de passen van het Thüringerwoud Saksen zouden binnenrukken.—De keurvorst, een verstandig, eerlijk man, was door het hof van Berlijn vrijwel gedwongen geworden voor Pruisen partij te kiezen.

Te Würtzburg hield Napoleon inspectie over zijn korpsen. Nog nooit had hij tegenover de Pruisen in ’t veld gestaan; hun leger had een goeden naam, vooral de ruiterij moest uitstekend wezen, veel beter dan de Fransche; de officieren heetten dapper en volkomen berekend voor hun taak. Deze zwetsten er op los, dat het kraakte.—“Gevormd in de school van den grooten Frits zouden zij aan die Fransche benden, die tot nog toe alleen Oostenrijkers en Russen, dus ongeoefende, laffe soldaten tegenover zich gevonden en daarom bij Ulm en Austerlitz overwonnen hadden, nu eens laten kijken wat de Pruisen waren!”

Napoleon geloofde wel iets van al die geruchten, en niet wetende of hij tegen Pruisen alleen of tegen dit land, vereenigd met Oostenrijk en Rusland zou moeten strijden, maakte hij zijn macht dus zoo sterk mogelijk en marcheerde in een driehoek met de top gericht op den onzekeren vijand, Oostenrijk en met de basis naar den zekeren tegenstander Pruisen. Op deze wijze kon hij in zeer korten tijd het eene onderdeel steun laten verleenen aan het andere, al naarmate dit noodig zou blijken.

Telkens als hij zijn eigen troepen zag, wekte hij ze met enkele hartelijke woorden op om ook hen te wijzen op den gewichtigen strijd, die aanstaande was.

“Ha, mijn oud 44e!” klonk het o.a. tegen dit brave regiment van Augereau. “In jelui gelederen zie ik de meeste chevrons (voor dienstjaren en veldtochten). Jelui drie bataljons tellen bij mij dan ook voor zes.”

“Dit zullen we u voor den vijand bewijzen!” was het antwoord. Tegen het 7e, bijna alle mannen uit Languedoc en de Pyreneën zei hij: “Dit [240]zijn nu de beste loopers van mijn armee; achterblijvers hebben ze nooit, vooral niet als ’t op den vijand in gaat. Maar grooter schreeuwers en brutaler stroopers dan jelui ken ik óók niet!”—“Dat is waar! Dat is waar!” riepen de soldaten in koor, want allen hadden een kip, een gans of een eend op den ransel, gestroopt bij de boeren onderweg.—’t Was een ernstig misbruik, doch magazijnen voerde de Keizer op zijn snelle tochten niet mede, en de soldaat moest toch eten!

Die massa krijgers samen te trekken op één punt, den aanvoer van levensmiddelen, fourage, paarden enz. te regelen vorderde veel arbeid. Een blik op de machine, die dezen verrichtte, op Napoleons generalen staf, mag hier dus een plaats vinden.

Duroc, de hofmaarschalk, was chef van het personeel van het hoofdkwartier en vergezelde evenals de opperstalmeester de Caulaincourt, die voorzien was van de kaarten van het terrein, den Keizer overal. In het rijtuig van dezen kon men liggen. Berthier of Murat zat meestal bij hem; naast het portier reed de Caulaincourt. In lederen tasschen voerden twee garde-jagers te paard kaarten en papieren mede. Een piket jagers vormde de bedekking; daarachter kwamen de stalmeesters met de rijknechts en de bedienden. Voor zijn persoonlijken dienst had de Keizer meestal 9 paarden bij zich. Maakte hij een langen tocht in den zadel, dan stonden om de twee uur afstand versche paarden gereed.

De eigenlijke generale staf stond onder Berthier. Deze had 13 adjudanten en voorts, onder drie afdeelingchefs met vijf adjuncten, 31 officieren van den staf en 30 ingenieurs-geographen. De chef der artillerie, der genie en der intendance hadden eveneens een aantal beambten tot hun dienst. Door zulk een talrijk personeel was Napoleon bij machte officieren met bijzondere opdrachten te belasten en het verband met de onderdeelen zijner armee geheel te verzekeren.

Eenmaal ter plaatse, waar nachtkwartier zou worden gehouden, was de inrichting van het arbeidslokaal de eerste zorg. In ’t midden kwam een tafel met de beste terreinkaart, die er te krijgen was geweest, georiënteerd, de stand der korpsen met de gekleurde spelden er op aangegeven. In de hoeken kwamen de tafels voor de vier secretarissen, de eigenlijke organen voor de bevelgeving. Uit ’t geen de Keizer, heen- en weergaande, hun zeer snel in de pen gaf, moest Berthier de legerbevelen samenstellen.—Dan kwam het slaapvertrek aan de beurt; de mameluk Rustan sliep hier altoos voor de deur; vervolgens de kamer voor de officieren van dienst. De rest van het gevolg moest maar zien, hoe het onder dak kwam. Alleen voor Berthier moest steeds in dezelfde woning als de Keizer een slaapgelegenheid en een bureau gevonden worden. Werd er gebivakkeerd, dan werden vijf tenten opgeslagen, een werk- en een woontent voor den chef, één voor Berthier, twee voor het gevolg.

Jena.

Jena.

[241]

Ging de Keizer in vredestijd zelden na elf uur ter ruste om tegen zeven uur op te staan, te velde veranderde hij dezen regel. Na het middagmaal, dat nooit langer duurde dan een kwartier, want hij at weinig doch schielijk en was zeer matig, ging hij liggen, stond tegen één uur op en begon dan zijn bevelen te geven. Op dit uur waren de rapporten zijner generaals ingekomen; hij kon den toestand van het geheel dus overzien; den volgenden morgen kwamen de nieuwe bevelen dan meestal zoo tijdig bij de bivakkeerende troepen, dat deze terstond in beweging konden worden gezet.

Terwijl de vijand beraadslaagt, marcheert de Fransche armee,” schreef de Keizer den 13en October, den dag, voordat bij Jena èn bij Auerstadt tegelijk de voor Pruisen noodlottige beslissing zou vallen. Te Erfurt, waar zich de koning bevond met zijn hof en zijn leger, in totaal ongeveer even sterk als het Fransche onder bevel van den hertog van Brunswijk, een ouden man, werd in de eerste dagen van October weinig anders gedaan dan beraadslaagd. Zou men door de passen van het Thüringerwoud oprukken tegen den vijand of een positie innemen op den linkeroever van de Saale, tusschen Jena en het defilé van Kösen bij Naumburg, om den vijand daar af te wachten, als hij over Weimar naar Dresden mocht willen marcheeren? Of zou men,—en dit was de vraag des konings, die het bloedvergieten tot het laatste oogenblik wilde voorkomen;—of zou men Napoleon, die scheen te aarzelen en niet aanviel, een voorstel doen om tot een overeenkomst te geraken?

De koningin en prins Ludwig, die met een ongeveer zelfstandig gebleven afdeeling bij Saalfeld stond, pleitten met de geheele oorlogspartij, veelal jonge edelen, voor den aanval; de wil des konings werd ten slotte toch gevolgd. Den 4en October verneemt Napoleon, dat Pruisen niet gesteund wordt en nu richt hij zijn legers alleen tegen Pruisen, terwijl hij zijn hoofdkwartier naar Bamberg verlegt. Hier ontvangt hij den 7en een nota, waarin hem als ultimatum verzocht wordt “tot Duitschlands geruststelling met zijn armee terug te gaan tot achter den Rijn en deze beweging den 8en te doen aanvangen.”—De Keizer werd boos.—“Prins, men daagt ons uit. We zullen zorgen bijtijds present te zijn. Den 8en gaan we niet naar Frankrijk maar naar Saksen,” zeide hij tegen Berthier.

Bevelen tot den opmarsch werden gegeven.

Nu het Pruisisch-Saksische leger zich in de lijn Jena—Weimar—Erfurt—Gotha scheen te bevinden, front naar het Thüringerwoud, besloot hij, met Murat en zijn escadrons aan de spits der middelste colonne, tot een aanval in den rug en op de flanken der tegenpartij.—“Daar lagen de aanvoerlijnen, dus de spieren des legers; deze eenmaal doorgesneden, was dit leger verlamd.”

Hij rukte met zijn hoofdmacht naar Gera, om den vijandelijken linkervleugel heen. Wel stond bij Maagdenburg een Pruisisch reserve-leger [242]van 18000 man, doch hulp verleenen kon dit niet; daarvoor stond het te ver af. Bleef het waar het stond, dan liep het gevaar afzonderlijk te worden verslagen, wat den 17en October bij Halle dan ook is geschied.

Tegenstand ontmoette men voorloopig bijna nergens. Den 9en viel Hof met zijn groote magazijnen zonder slag of stoot in Fransche handen. Den 10en stiet Lannes met de linkervleugelcolonne bij Saalfeld op prins Ludwig en wierp hem uit zijn slecht gekozen stelling krachtig terug. Voor een gewonen generaal aangezien en tevergeefs gesommeerd zich over te geven, werd de prins, wien het aan persoonlijken moed niet ontbrak, zelf hierbij doodgestoken.

Den 13en bereikte Lannes het kort te voren door de Pruisen verlaten Jena, vernam hier, dat de linkeroever van de Saale en de smalle bergpas naar Weimar sterk waren bezet en rapporteerde dit ijlings aan Napoleon. Deze had reeds bevelen gegeven, dat zijn geheele macht den 14en de Saale zou passeeren en aanrukken op Erfurt.—Davoust had Naumburg bereikt.

“Eindelijk is de sluier weggescheurd. De vijand gaat terug op Maagdenburg!” zeide de Keizer bij de ontvangst van Lannes’ eerste, zoo belangrijke rapport.—Naar alle richtingen jagen thans zijn ordonnansofficieren,—“al rijden zij hun paarden dood,” zegt hij;—met het bevel onverwijld op te rukken naar Jena. Davoust en Bernadotte, die reeds naar het noorden zijn doorgemarcheerd, ontvangen order, als zij den 13en kanonvuur hooren, eveneens de Saale te overschrijden, want Lannes meldt thans in een tweede rapport, dat hij ieder oogenblik kan worden aangegrepen, en dat hij wel 50.000 man tegenover zich heeft.—Dan galoppeert Napoleon zelf naar Jena.—De vijand heeft het gewicht dezer plaats zeker ingezien, wil ze heroveren en hem dienzelfden dag dus nog aanvallen, denkt hij.

Prins van Hohenlohe, die den Pruisischen linkervleugel aan de Saale commandeert, heeft dit gewicht echter niet ingezien en is met zijn armee, die de laatste dagen weinig te eten doch voor een vredesleger veel te marcheeren heeft gehad, zelfs teruggegaan in de richting van Weimar. Alleen detachementen voortroepen houden den westelijken uitgang bezet van den langen, nauwen pas langs den voet van den steilen Landgrafenberg, welke den eenigen toegang vormt van Jena naar Weimar.

Moet Lannes den volgenden morgen door deze engte aanvallen, dan zal dit veel bloed vorderen. Maar het geluk dient den Keizer.—Verbitterd dat Pruisen zijn vaderland in dezen oorlog heeft betrokken en dat Jena dientengevolge half in brand staat, nadert hem een Saksisch priester; die wil hem een pad wijzen, steil en zwaar doch beklimbaar en die naar den top van den ontoegankelijk geheeten Landgrafenberg voert.

Terstond wordt verkend en om vier uur staan de Keizer, Lannes en de priester op den top.

Een leger, wel 50.000 man, zooals Lannes heeft geschat, ligt, slechts [243]door een terreinplooi van hen gescheiden, in de vlakte gebivakkeerd. De Keizer meent, dat dit de vijandelijke hoofdmacht is en geeft bevelen. Terstond wordt het steile bergpad bij fakkellicht onder zijn persoonlijk toezicht met bijl en houweel zoover verbreed en verbeterd, dat zelfs de paarden en voertuigen er langs kunnen, en lang vóór het aanbreken van den volgenden dag staan op een klein plateau, dat afdaalt naar de vlakte, de korpsen van Lannes en Soult, de infanterie der garde en de voorste divisie van Augereau, zoo dicht opeen, dat de ransels elkander bijna raken, zoo beperkt is de ruimte. De veldheer zelf bivakkeert midden in een carré zijner garde.

Nog heden wordt dit plateau Napoleonsberg genoemd. Een hoop rotsblokken wijst de plaats aan, waar de Keizer sliep.

Nog lag een dichte nevel over alles, toen zijn leger zich begon te ontwikkelen, om voor de eerstvolgende divisie ruimte te maken; weldra brak de zon door en kon Hohenlohe zien, dat de Keizer, dien hij alleen door den bergpas van ’t Mühlthal had verwacht, met een dichte zwerm tirailleurs voorop, een vechtwijze, bij de Pruisen toen zoo goed als onbekend, snel op hem aanrukte.

Weldra was het gevecht algemeen. In weerwil van het voorbeeld hunner officieren vocht de Pruisische infanterie slecht; de cavalerie maakte het niet veel beter. Bij herhaling bracht een chargeerend regiment, onder luid geschreeuw aangezet, het niet verder dan tot op vijftig pas van de Fransche carré’s. Dan hield het halt. Die Fransche infanterie, onwrikbaar als een levende muur den storm afwachtend, oefende een overweldigenden indruk op de ruiters; ze maakten “keert.” Dit oogenblik verbeidden de carré’s—Aan! Vuur!—Het doodende salvo kraakte, een hoonend gelach volgde en de escadrons spatten uiteen.

De Saksers maakten het heel wat beter; doch toen Ney naderde, toen Murat met zijn cavalerie ten slotte eveneens in het gevecht trad, en de reserves oprukten, was het pleit ook hier weldra beslist. Een wilde aftocht naar Weimar begon. Wel trachtte de dappere generaal Ruchel met zijn korps de krijgskans nog te keeren, maar een kogel velde hem neder.

Om vier was alles afgeloopen. In onbeschrijfelijke wanorde vloden de Pruisen. Geheele batterijen gaven zich over. De weg naar Weimar, het nieuwe Athene met zijn bevolking van geleerden en kunstenaars, was bedekt met vluchtelingen van alle wapens; daar tusschen in Murats kurassiers, met den zwaren pallas alles neerstekende wat hun in den weg kwam.—Het leger van Hohenlohe was vernietigd. Honderden officieren waren, strijdende als helden, aan het hoofd hunner mannen gevallen.—Van het Fransche leger, op het gevechtsveld aanwezig, had weinig meer dan de helft aan den strijd deelgenomen; de garde in ’t geheel niet.

Te Jena ontving Napoleon de tijding van een tweede nog luisterrijker overwinning, dienzelfden dag door Davoust bevochten.—Niet de Pruisische [244]hoofdmacht had hij verslagen, slechts een sterke achterhoede, bij Jena achtergelaten om den aftocht te dekken van het gros. Dit was den 13en van Weimar naar Freiburg op marsch getogen en had dien avond pas Auerstadt bereikt.

Het défilé van Kösen in de rechterflank aan de Saale zou men den volgenden dag wel nemen, dacht men; dit was door de Franschen slechts zwak bezet.

Maar bij Naumburg stond Davoust; ook Bernadotte naderde hier eveneens met zijn korps.—Wel ontving Davoust dienzelfden nacht nog een order uit het bivak bij Jena om naar Apolda te rukken en, bevond Bernadotte zich bij hem, met dezen gezamenlijk, maar aan deze order stoorde de prins van Ponte-Corvo zich niet. Zijn order luidde: naar Naumburg, en als een bekrompen soldaat, niet als een denkend maarschalk van Frankrijk, ging hij derwaarts op weg en liet zijn krijgsmakker den volgenden morgen alleen staan tegenover de overmacht.

In dichten nevel gehuld, begint Davoust den 14en om zes uur door het defilé van Kösen naar Apolda te marcheeren, stuit bij Hassenhausen op de cavalerie van Blücher, die ongeveer op hetzelfde uur is opgebroken en nu ontspint zich daar een gevecht, zoo verwoed en zoo verliesrijk, als nog bijna niet is voorgekomen. Ook hier leggen de logge Pruisische liniën en diepe colonnes het af tegen de zooveel beweeglijker Fransche infanterie, tegen de zwermen vlugge tirailleurs, welke deze legerdrommen met hun vuur van alle zijden verliezen toebrengen. Zij bieden zelf een zeer weinig kwetsbaar doel aan en terwijl zij overal dekking vinden, verdedigen zij Hassenhausen urenlang als helden. Ook hier rennen de Pruisische ruiters, al tellen ze duizenden, al voert Blücher, een tweede Murat, ze zelf aan, zich te pletter tegen die als uit graniet gehouwen carré’s, die de charge bedaard en zwijgend afwachten, hun doodende salvo’s dan op den kortsten afstand afgeven, zich zoodoende vaak door een dam van doode mannen en paarden omsluiten, maar die niet zijn neer te sabelen, omdat ze niet uiteengaan, en die eerst ineenzinken, als het kanon ze te pletter schiet.

In weerwil van Blüchers voorstel om met zijn gansche cavalerie nog één beslissenden aanval te doen en de, door het ongelijke, urenlange gevecht, zwaar geschokte tegenpartij, onder den voet te rijden, geeft de koning, die zich met zijn hof in de nabijheid ophoudt, bevel tot den aftocht naar Weimar, onbewust dat Murat op datzelfde uur alles neersabelt wat de Pruisische uniform draagt en dus zelfs de Hessen niet spaart, die toch strijden aan Frankrijks zijde, maar in kleeding niet van de Pruisen verschillen.—

Als de overblijfselen der twee bij Jena en bij Auerstadt geslagen legers op den weg naar Erfurt op elkander stuiten, ontaardt de terugtocht in een teugelooze vlucht. Moed, gehoorzaamheid, discipline, alles verdwijnt; het komt tot tooneelen, waarvan de later zoo beroemd geworden Pruisische generaal [246]von Gneisenau zeide: “Liever duizendmaal sterven dan nog één zoo’n nacht doorleven.”

Saksen.

Saksen.

De Pruisische generaals, kort te voren nog zoo prat op hun eigen onoverwinnelijkheid schenen eensklaps alle vertrouwen, alle weerstandsvermogen te hebben verloren. Binnen een maand tijd vielen al de groote vestingen van Pruisen tot aan de Oder bijna zonder slag of stoot in de handen der Franschen. Den 7en werd de vrije stad Lübeck, waarheen Blücher geweken was, door Bernadotte met storm genomen en geplunderd, den 8en gaf Maagdenburg zich over. ’t Kwam in één woord tot een reeks van die smadelijke capitulaties, welke den Keizer terecht deden zeggen: “Belegeringsartillerie hebben wij niet noodig; huzaren veroveren hier de vestingen.”

Alle historieschrijvers zijn het erover eens, dat verraad, lafhartigheid en gebrek aan plichtsgevoel de oorzaken waren van de overgave van steden en legerkorpsen.

Tevergeefs vroeg de koning om vrede. Diep terneergeslagen zocht hij met zijn half wanhopig geworden gemalin eindelijk een toevlucht binnen de citadel van Graudentz aan de Weichsel.

Den 25en kwam Napoleon te Potsdam, bezocht het grafgewelf, waar in een eenvoudigen, houten kist zonder eenig versiersel het stoffelijk overschot van den Grooten Frederik rustte, en legde beslag op den koppel met degen, door dien vorst in den Zevenjarigen Oorlog gedragen, alsmede op het groote lint zijner decoraties, op de kist aanwezig.—“Die voorwerpen geef ik aan ’t Hôtel der Invaliden,” zeide hij. “Ik heb ze liever dan twintig millioen francs; en de oude soldaten uit den oorlog in Hannover zullen met vromen eerbied de eereteekenen aanvaarden, die toebehoord hebben aan een der eerste veldheeren, van wie de geschiedenis de herinnering zal bewaren.”

Door Davoust als voorhoedecommandant voorafgegaan, gevolgd door zijn maarschalken in hun rijk met goud bestikten rok, hij zelf in de eenvoudige uniform van kolonel der jagers te paard, trok hij twee dagen later Berlijn binnen. De adel was gevlucht; maar het volk stond van af de Charlottenburgerpoort tot aan het koninklijk paleis in breede rijen, de vensters der huizen waren dicht bezet met dames en heeren uit den rijken burgerstand, begeerig den man te zien, die de vorsten van Europa deed sidderen op hun troon, en zijn soldaten, zijn grenadiers der garde, de reusachtige kurassiers van Hautpoul vooral, die, tot aan den gordel in ’t staal, op hun forsche paarden aan riddergestalten uit de oudheid deden denken.

Geen vleiend gejuich maar ook geen enkele kreet van haat ging op uit dien menschendrom bij ’t zien van al die vreemde soldaten met hun gebronsde gezichten, en kloeken, fieren stap, de half aan flarden geschoten vanen boven hen wapperende in den wind. Doch toen de gevangenen voorbijtrokken, de adellijke garde des konings, enkele dagen te voren nog zoo vol trots en [247]overmoed, te paard de sabel zwaaiende en zwetsende tegen de Franschen, thans met neergeslagen oogen, te voet en ontwapend den overwinnaar volgende op zijn zegetocht, schoten menigeen de tranen in de oogen. Hoe grenzenloos diep was ’t vaderland vernederd!—Doch één gebleven was de natie, één met zijn vorst! Dit schonk nog hoop op een betere toekomst.

Napoleon was edelmoedig te Berlijn. Onverbiddelijk gestreng moest Davoust optreden tegenover iederen aanslag op het eigendom der burgerij. Weldra waren de winkels dus weder geopend en hernam alles ongeveer zijn gewonen loop. Maar de adel moest boeten.—“Deze alleen is de schuld van Duitschlands rampen, die heeft het gewaagd mij uit te dagen tot den strijd en zal ik tuchtigen, tot hij zijn brood moet bedelen in Engeland,” zeide hij.—“U ziet nu eens wat de oorlog beteekent, mevrouw,” had de groot-hertogin van Saksen reeds te Weimar van hem moeten hooren, toen zij, verdacht van aanzetten tot den krijg, haar onderdanen in zijn genade aanbeval. Even ijskoud was zijn antwoord geweest aan den gezant van den bij Auerstadt zwaargekwetsten hertog van Brunswijk, die iets dergelijks kwam verzoeken.—“Zeg uw heer, dat ik hem zal behandelen met al de onderscheiding, waarop hij als een terecht beroemd doch door het ongeluk getroffen legerbevelhebber kan aanspraak maken, maar in een Pruisisch generaal zie ik geen regeerend vorst.”

Weldra ontbood hij Talleyrand bij zich; weder trad de staatsman voor den veldheer in de plaats.—Terwijl een deel van het leger na een korte rust opbrak maar Silezië, een ander naar Posen om front te maken tegen Bennigsen, die met zijn Russen op Warschau aanrukte, vaardigde hij den 21en November te Berlijn een decreet uit tot blokkade van Engeland, het zoogenaamde Continentale Stelsel. Alle briefwisseling, alle gemeenschap, alle handel met dit rijk werd hierbij in zijn staten verboden; iedere Engelschman, aangetroffen in een door Fransche soldaten bezette streek, werd krijgsgevangen gemaakt, alle koloniale waren van Engelschen oorsprong werden verbeurd verklaard.

Deze maatregel, die geheel Europa deed ontstellen en aan den handel voor millioenen schade toebracht, was zijn antwoord op Albions voortdurend streven om, al miste het hiertoe de noodige schepen, de andere mogendheden den handel op Frankrijks havens en de vrije vaart ter zee te beletten.—Op alle gebeurlijkheden voorbereid, vroeg hij Oostenrijk, dat zich in Bohemen op verdachte wijze begon te wapenen, tevens hiervan rekenschap, beduidde het, dat een strijd tusschen hem en Rusland, Oostenrijks belangen niet kon schaden, zette sultan Selim aan tot een oorlog met Rusland, schiep hierdoor tevens een bedreiging voor Oostenrijks belangen in het Oosten, gaf Eugène order het leger in Italië te mobiliseeren en riep een nieuwe lichting,—die van 1807—onder de wapenen. ’t Was een half jaar te vroeg, doch “dan leerden [248]de jongens al vast iets.”—Daarop begon hij Rusland onder handen te nemen.

Reeds was een groot deel zijner armee op weg naar de Weichsel. Versterkingen aan troepen en reusachtige voorraden schoeisel, kapotjassen en ondergoed volgden denzelfden weg.

Eindelijk vertrok hij zelf naar Posen, hier hoopte hij den Rus slag te leveren.

Te Berlijn liet Napoleon een goeden indruk achter. De prins von Hatzfeld, hoofd van ’t civiele bestuur aldaar en door hem in zijn functie gehandhaafd, had den eed van trouw aan hem verbroken, verraad gepleegd en den prins van Hohenlohe per brief ingelicht omtrent de opstelling der Franschen in den omtrek der stad.

Hij had dezen brief in handen gekregen en Berthier bevolen den prins te laten arresteeren en te doen vonnissen, “als een les voor andere adellijke burgemeesters,” die zijn voorbeeld mochten willen volgen. Voor Berthiers vergoelijkende woorden was hij volkomen doof geworden.

Toen hadden Rapp, Caulaincourt en Savary een middel bedacht den prins, met wiens vrouw zij medelijden hadden, te redden. Reeds was de krijgsraad bijeengeroepen en wachtte die nog alleen op den bewusten brief om te handelen, toen mevrouw Hatzfeld, onderricht van het gevaar, dat haar man dreigde, door Duroc geleid, in de vestibule van het paleis voor Napoleon verscheen, op een oogenblik, dat deze terugkeerde van een rit om de stad. Verrast en thans gedwongen haar te ontvangen, verleende hij haar gehoor in zijn kabinet.

Hier bezwoer de prinses hem, dat haar man onschuldig was. Napoleon kreeg medelijden met haar en gaf haar den geduchten brief.—“Onschuldig, mevrouw? Herkent u het schrift van uw man?” Toen de arme alleen met tranen wist te antwoorden vervolgde hij: “Werp dat stuk in ’t vuur, dan heeft de krijgsraad geen bewijzen meer.”

Berlijn had dit vernomen; het was den als zoo bloeddorstig en zoo wreed geschetsten man erkentelijk.

Tegenover den keurvorst van Hessen-Kassel, dien vorstelijken, maar verradelijken handelaar in soldaten, was hij niet zoo genadig geweest.

“Dit keurvorstendom heeft opgehouden te bestaan!” was al wat de generaal Mortier bij ’t binnenrukken van Kassel op zijn last aan den prins had te verstaan mogen geven; Mortier had Kassel bezet en het leger ontbonden. “Dit was een verrader minder in zijn rug” zei Napoleon.


Thans zou het dus gaan tegen de Russen, een winterveldtocht weder.

De indruk, dien de soldaten van Pruisisch-Polen ontvingen, was alles behalve gunstig. Ten oosten van de Oder vonden ze geen straatwegen meer, voortdurend moest door los, mul zand gemarcheerd worden of, als het weder [249]omsloeg door taaien modder. Een groot deel van het land lag braak; reusachtige wouden wisselden af met lage, moerassige terreinen, waarin man en paard vaak reddeloos wegzonken. De weinige bewoners, die zij er aantroffen, waren zoo in-morsig en in-smerig, dat er bijna geen woorden voor waren te vinden. Midden November werd het weer, aanvankelijk zeer mooi, plotseling afschuwelijk; het regende of sneeuwde voortdurend. Bij enkele korpsen begonnen de levensmiddelen schaars te worden. Van een slok wijn was reeds lang geen sprake meer; het bier was ondrinkbaar; de kwartieren waren nauwelijks goed genoeg voor een varken; daarbij werd er geen brood meer verstrekt, en het drinkwater was half slijk. Toch verloren de soldaten hun opgewektheid, hun humor nog niet.—“Wat blief? Noemen de Polen dit een vaderland? Je moet maar durven!” zeiden ze lachend.

Slag bij Eylau.

Slag bij Eylau.

Na het gevecht bij Golymin (26 December) en bij Pultusk veranderde de stemming echter. Geen scherts was het toen meer, als Napoleon onder het voorbijrijden hoorde zeggen: “Dat ’t in zijn bovenkamers zeker niet pluis was, om hen zonder brood langs zulke wegen te laten marcheeren.”—Aardappelen en sneeuwwater waren reeds het gewone voedsel; het gansche land was letterlijk één reusachtig, ondoorwaadbaar moeras geworden. Wel werd er gevochten doch tot een beslissing kwam het niet; de schier grondelooze wegen beletten elke beweging. Tijdens het gevecht bij Golymin had Napoleon zelf ondervonden wat “dat Poolsche slijk” beteekende; met zijn garde was hij over een afstand van nog geen twee uur gaans in rechte lijn toen een ganschen nacht onderweg geweest. De vuurmonden waren bijna niet meer te bewegen; de troepen hadden bijna niet meer te eten; ook aan schoeisel was groot gebrek en de mannen waren uitgeput van vermoeienis en ellende.—Dit kon zoo niet langer. Van de poorten van Warschau tot bij Dantzig, waar de oude, onversaagde veldmaarschalk von Kalkreuth de vaan van zijn ongelukkigen koning nog altijd hoog hield, werden dus kantonnementen betrokken. Napoleon keerde terug naar Warschau, waar hij vroeger reeds een tijdlang zijn hoofdkwartier had gevestigd.

In zijn verwachtingen was hij teleurgesteld; hij had gemeend, dat zijn komst in Polen de bevolking tot geestdrift opwekken en een reusachtigen opstand tegen Pruisen en Rusland ten gevolge hebben zou. Zelfs had hij den ouden patriot, Kosciusco schriftelijk verzocht zich aan het hoofd der beweging te komen stellen; en nu was er van een opstand zelfs geen sprake geweest! Alleen was een talrijke commissie uit den adel hem te Posen komen smeeken hen te verlossen van het juk der Pruisen en het land zijn onafhankelijkheid terug te geven, hierbij was het gebleven.

Met het voornemen den troon van Sobieski te herstellen en Polen zijn plaats in de rij der staten van Europa terug te geven, had hij Berlijn verlaten; doch in stilte had hij hieraan de voorwaarde verbonden, dat de [250]bevolking eerst zelve het gehate juk zou afschudden. Nu hiervan niets was geschied, nu Kosciusco, die zijn wufte, ijdele en onstandvastige landgenooten van ouds kende, niet aan zijn uitnoodiging had voldaan, beloofde hij zelf ook niets, doch gaf alleen den wensch te kennen, dat Polen weder uit zijn asch mocht verrijzen.—Voor die terughoudendheid had hij gegronde reden. Hij diende rekening te houden met Oostenrijk, dat bij de 3e verdeeling van Polen ook een fermen brok had mede gekregen, en nu het hem in zijn plannen tegen Rusland geen belemmeringen in den weg legde, mocht dit land niet opzettelijk tot openlijke vijandschap worden geprikkeld.

Met zijn prachtige figuur en bonte uniform had Murat, de Franconi der ruiterij, zooals hij wel eens genoemd werd, te Warschau grooten indruk gemaakt. Zelfs was hij hier reeds genoemd als de aanstaande koning van Polen. Wat zou Caroline dan hebben gejuicht, als dit visioen was verwezenlijkt! Zoo ver kwam het dus nog niet. Toch had Napoleon door zijn woorden alle hoop op een dergelijke oplossing echter niet den bodem ingeslagen. Nu nog niet, dan later, werd geredeneerd en in afwachting van dien gulden tijd stroomden nu reeds dichte drommen jonge mannen naar Napoleon om bij hem dienst te nemen tegen den vijand. Generaal Dombrowski, die reeds jaren lang onder zijn vanen streed, vormde ze tot die prachtige onverschrokken Poolsche ruiterregimenten, welke later in Spanje en in Rusland de belangrijkste diensten bewezen hebben en die den Keizer tot zelfs na den slag bij Leipzig getrouw zijn gebleven.

Nog in een anderen zin vond Napoleon zich teleurgesteld. Zijn voorwaarden tot een wapenstilstand had de koning van Pruisen als te bezwarend afgeslagen, dus moest ook in Silezië de strijd worden voortgezet; eindelijk bleef Dantzig met zijn rijken voorraad wijn en graan, evenals verscheidene andere steden langs de Oostzee, voorloopig voor hem een niet bereikbare prooi.

Eenige vergoeding vond hij in het tractaat, dat hij den 11en December sloot met den keurvorst van Saksen. Hij kreeg hierdoor een vijand minder in den rug. Vrede, een koningskroon, een plaats onder de vorsten van het Rijnverbond en een unie met Frankrijk, waren het loon voor den keurvorst, die de huzaren van Murat reeds als overwinnaars in zijn hoofdstad had gezien. Ook de hertog van Saksen-Weimar verzocht thans vrede.

Napoleon deed de troepen de kantonnementen betrekken.


Opmerkelijk is ’t dat, terwijl de Egyptenaren en de Italianen zooals de opperofficieren veelal werden genoemd, die met hem aan de oorlogen in het zuiden hadden deel genomen, en vele anderen ginds allen ziek werden, hij zelf in die dagen (Januari 1807) een uitstekende gezondheid genoot. Zijn ijzeren gestel werd in dezen zwaren veldtocht letterlijk gestaald. Vaak genoeg [251]legde hij te paard in de sneeuw op een dag dertig uur afstand af. Moest Murat met zware koortsen te bed blijven, werd Augereau door rheumatiek gekweld en was Lannes zelfs verplicht tijdelijk het commando over zijn korps over te geven, Napoleon kon Jozef schrijven, “dat zijn gezondheid nog nooit zoo goed was geweest, dat hij zich krachtiger gevoelde dan ooit, voorts dat hij dikker was geworden en ook galanter dan vroeger.” Dat hij de liefde eener vrouw slechts zelden had versmaad, was reeds bekend in Egypte, toen hij daar het hof maakte aan de vrouw van den luitenant Fourès. “Wat wilt ge? Zij was zeventien jaar, ik opperbevelhebber,” zei hij later op St. Helena, toen die minnarij ter sprake kwam. Thans te Warschau had hij door Talleyrands bemiddeling kennis gemaakt met de Poolsche gravin Walewska.

Welken indruk de Poolsche blondine met haar blauwe oogen en melancolieke trekken op den Keizer had gemaakt, blijkt wel uit zijn verzoek aan haar, bij hem te komen. “U alleen heb ik gezien, U alleen bewonderd, U alleen begeer ik” meldt hij o.a. Doen deze woorden ons niet denken aan de brieven uit Italië aan Joséphine geschreven? De rollen waren thans omgekeerd, nu is de jaloezie aan de zijde van haar, die telkens aandringt om de goedkeuring voor haar reis naar Polen; ze wil naar Napoleon gaan, bij hem zijn, ze vertrouwt de zaak niet goed; de gedachten aan een mogelijke scheiding worden weer levendig. Maar Napoleon vindt de afstanden zoo groot, het jaargetijde zoo slecht, de wegen zoo onbegaanbaar en hij weet haar ten slotte te overreden in Parijs te blijven!

Volgens vele schrijvers ondervond Napoleon van Mme Walewska die echte gedeelde liefde, die werkelijke gehechtheid, die hij noch bij Joséphine noch later bij Maria Louise heeft gevonden.

We vinden haar met Napoleon op het slot Finckenstein, altijd in ’t wit, zwart of grijs gekleed. “Zoodra mijn land herboren is zal ik immer rose dragen” geeft zij te kennen en hoewel die hartewensch van haar en haar landgenooten niet wordt vervuld, blijft ze Napoleon trouw; later gaat ze niet mee naar Parijs, al vinden we er haar in ’t begin van 1808. Nooit zal ze den Keizer lastig vallen, ook niet als haar later in 1810 een zoon wordt geboren, waarvan Napoleon de vader is. Als allen den Keizer verlaten, op Elba, zullen we Mme Walewska nogmaals ontmoeten.


Tijdens deze idylle met de mooie Polin te Warschau, vergat hij zijn door slijk en sneeuw ingesloten armee echter niet, al liepen er in Parijs allerlei geruchten over de ellende, welke de soldaten leden. Vooral door het natte weer waren de eerste dagen voor allen natuurlijk zeer taai geweest. Tegen flinke vorst zou het brandhout uit de bosschen op de bivaks als een probaat middel hebben gediend; maar koud was ’t juist niet. ’t Regende bijna [252]alle dagen en juist die nattigheid, die den bodem doorweekte, de wegen grondeloos maakte, het transport belemmerde, in één woord op alles storend werkte, was de oorzaak van ziekten, vooral van dysenterie. Tijdelijk gebrek aan brood en het eten van te veel varkensvleesch werkten ook hiertoe mede. Juist door de zorg voor zijn zieke soldaten heeft de Keizer in dien langen winterveldtocht uitgemunt. Te Warschau, te Thorn en te Posen alleen reeds deed hij zes duizend bedden in gereedheid brengen; in de plaatsen tusschen de Weichsel en de Oder eveneens. Matrassen leverde Berlijn uit wol van ’t kroondomein en het door zijn broeder Jérome bezette Silezië gaf ruimschoots linnen voor hemden. Daru werd chef over de ziekenverpleging en werd hierin bijgestaan door een drom van geneesheeren, ziekenvaders en speciaal voor dit doel bezoldigde roomsche geestelijken. Te Warschau kwam een bakkerij voor 100.000 rations beschuit per dag, te Thorn en andere plaatsen eveneens; en levend vee was er genoeg te vinden. Langs de Oder, de Warthe, de Netze, ja, zelfs langs de Weichsel deed de Keizer wijn aanvoeren, een artikel, zoo noodig om bij de mannen den geest er in te houden en—de gezondheid. Dat de troepen langs de niet toegevroren rivieren het beter hadden dan b.v. die van Davoust en Soult, die meer in ’t binnenland stonden, is te begrijpen; doch honger werd nergens geleden.

De troepen van den onvermoeiden Ney leefden zelfs in een soort van overvloed. Vlak bij het rijke Duitsche land gekantonneerd, gingen die op sleden “den boer op” tot Koningsbergen toe; ’t was liefhebberij te zien hoe goed een echte Duitsche pompernikkel (grof brood) van een pond of wat met een gebraden ganzebout er bij aan zoo’n hongerige Fransche maag bekwam.

Bij een dier tochten in de laatste dagen van Januari 1807 stiet Ney op Bennigsen. Deze had beweerd bij Pultusk overwinnaar te zijn gebleven en had in ’t begin dezer maand het plan gevormd, met zijn macht langs de Oostzeekust marcheerende, den linkervleugel van het Fransche kantonnement, waar Bernadotte stond, aan te vallen, dien vleugel op te rollen en het leger zoodoende van Thorn en van Posen af te dringen.—’t Plan was werkelijk goed, maar ’t moest worden uitgevoerd, en—Bennigsen was nu eenmaal geen groot veldheer.

Door Ney uitvoerig ingelicht, heeft Napoleon het plan weldra doorzien. Den 27en geeft hij Bernadotte dus last, “als hij ’t niet langer kan houden, terug te gaan op Thorn” en zich hieraan vast te bijten. Aan Savary geeft hij het commando van Lannes, die nog altoos ziek is. In de voeding voor enkele dagen wordt voorzien; en den 1en Februari worden de kantonnementen overal verlaten. Bij helder vriezend weder rukt Napoleon naar het noorden, in de richting der Oostzee, “om ’s vijands centrum te doorbreken en de afdeelingen, die niet snel genoeg teruggaan, naar links en naar rechts uiteen te slaan.”—Bennigsen heeft het geluk een Franschen ordonnans-officier met orders in [253]handen te krijgen, ziet hierdoor het dreigende gevaar en maakt rechtsomkeert. Napoleon zet hem na. Kleine achterhoedegevechten zijn hiervan het gevolg, tot Bennigsen bij Eylau ingehaald en den 8en Februari gedwongen wordt front te maken.

Wel heeft Napoleon in den avond voor den slag nauwelijks 49.000 man met 200 vuurmonden te stellen tegenover een groote overmacht, die over 500 kanonnen beschikt, doch in geoefendheid zijn de artilleristen de tegenpartij verreweg de baas; alle kans bestaat tevens, dat Ney en Davoust het slagveld vroegtijdig genoeg bereiken, om de kansen minder ongelijk te maken.

Nauwelijks is de schemering voorbij, of reeds dreunt het kanon. Om 9 uur doet Bennigsen den Franschen rechtervleugel aangrijpen; deze gaat langzaam terug op Eylau. Tegelijkertijd ongeveer begint Augereau zijn beweging; maar de heftige sneeuwstorm, die zijn krijgers in ’t gezicht slaat en hen bijna blind maakt, is oorzaak, dat hij uit de juiste richting geraakt en niet op den linkervleugel maar op ’t centrum der Russen stoot. Half vernietigd door ’t vuur, worden zijn bataljons daarop door de Russische cavalerie vervolgd juist in de richting van ’s Keizers standplaats.

Hier begint onrust te heerschen. Berthier laat de paarden reeds voorbrengen. Bessières, nog meer ontsteld, schreeuwt: “Redt den Keizer!” en roept het escorte garde-jagers naar voren. Alleen Napoleon zelf blijft bedaard. Wrevelig wenkt hij al die toebereidselen terug en laat alleen een bataljon van zijn garde vooruitgaan.—“Wat een moed! Wat een moed!” zegt hij met een blik op de naar zijn standplaats stormende escadrons. Dat zij hem zullen bereiken, ducht hij niet; zijn nooit falende blik heeft hem reeds gezegd, dat de paarden den adem en de geslotenheid zullen missen, noodig om nog tegen den heuvel op te rennen.

Door de langdurige vervolging vermoeid, houden de ruiters bij ’t zien van de infanterie der garde werkelijk hun dieren in en rijden terug.

Eerst de duisternis maakte aan de worsteling te midden van sneeuw en ijs een einde. Bennigsen trok terug; zijn verliezen waren ontzettend. Ook het Fransche leger had zwaar geleden en was zoo uitgeput, dat Murat eerst den 10en tot de vervolging kon overgaan. Het bivakkeerde, waar de duisternis het vond, op het reusachtige lijkenveld, zonder voedsel, zonder dekking, met gesmolten sneeuw tot drank. Toch waren de moed en de opgewektheid bij de mannen nog niet verdwenen.

Ook Napoleon bleef op ’t slagveld. Geheel zonder zorg was hij niet.—“Gisteren is er bij Pruisisch Eylau zeer bloedig gevochten,” schreef hij den volgenden dag aan Duroc. “Wij hebben het veld behouden; aan beide zijden is het verlies aanzienlijk. De groote afstand, die mij van Frankrijk scheidt, maakt dit voor ons toch gevoeliger.—Om gedekt te zijn tegen de [254]kozakken en de Russische lichte troepen en om rustiger winterkwartieren te krijgen, is ’t dus mogelijk, dat ik overga naar den linkeroever van de Weichsel.”

Van dit voornemen kwam hij terug. De armee betrok kantonnementen achter de Passarge, een riviertje, dat uitloopt in ’t Friesche Haff.

In een brief aan Jozef, gaf Napoleon den toestand op het einde van Februari weder.

Veertien dagen lang ben ik niet uit de laarzen geweest. Mijn stafofficieren hebben in geen twee maanden van kleeren kunnen verwisselen. Wij zitten midden in de sneeuw en het slijk, zonder wijn, zonder brandewijn, zonder brood. Vleesch en aardappelen vormen ons maal; dagelijks marcheeren wij; dagelijks zijn wij in ’t vuur en bezitten niets om ons te verkwikken. De gekwetsten moeten vijftig uur ver in open sleden worden vervoerd (na Eylau). Klaag jij dus maar niet, want dit komt niet te pas. In Italië heb je brood en wijn, zelfs beddelakens. Wij voeren den oorlog met alle kracht doch ook met al zijn verschrikkingen en vechten zelfs tegen kalmukken en kozakken, gewapend met pijl en boog.

Vooral de officieren leden veel; zij hadden het slechter dan de soldaten. Hun eenige troost was, dat het bij de tegenpartij nòg veel ellendiger was gesteld, want voor de Russische soldaten zorgde niemand; zij stierven letterlijk van honger. Menige rampzalige kozak kwam, aan wanhoop ten prooi, bij de Fransche voorposten een stuk brood bedelen. Welnu, aardappelen hadden de Fransche schildwachten genoeg; vaak deelden zij hun portie met den vijand.

In die dagen nam het maraudeeren reusachtige afmetingen aan. Onder voorgeven van ziekte verdwenen tijdelijk duizenden soldaten uit de gelederen, staken de Weichsel over, leefden daar in de nabijheid der groote wegen op kosten van “den boer” en keerden onder de wapenen terug, als ’t weder er op los zou gaan. Enkele van die benden fricateurs hadden zich hier en daar in de dorpen zelfs verschanst en waren de schrik van de bevolking. Met de gendarmerie zijner garde zelfs kon Napoleon dien kanker in zijn leger niet de baas worden. De groote afstanden, het klimaat, het jaargetijde, de vele gevechten, kortom alles werkte mede om het kwaad te bevorderen. [255]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XVIII.

Friedland. Tilsit. Fontainebleau.

Had de Keizer voldaan aan den wensch van Berthier, dan had hij de Weichsel tusschen zich en den vijand gebracht. Zijn positie tegenover Europa had hem echter eerst Osterode, later (in Mei) het houten kasteel Finckenstein tot hoofdkwartier doen kiezen. Hier dekte hij tegelijkertijd het beleg van Dantzig, dat de maarschalk Lefebvre sinds half Maart had ingesloten en zich eerst in het laatst van Mei overgaf en Lefebvre den titel van hertog van Dantzig deed verwerven.

Het land was toen overal droog en begaanbaar geworden; reeds had de Keizer besloten den 10en Juni opnieuw aanvallend op te treden, toen Bennigsen hem hierin voorkwam. Den 5en Juni begon hij Ney, die ver vooruitgeschoven bij Gutstadt een barakkenkamp had betrokken, te overvleugelen en te dwingen op de bruggenhoofden der Passarge terug te gaan. Tot de ontdekking komende, dat hij hier zoo goed als het geheele Fransche leger tegenover zich had en dat hij dit lang niet in getalsterkte nabijkwam, besloot hij in de richting van Wehlau aan de Pregel te retireeren en hiertoe den loop van de Alle stroomafwaarts te volgen. Terstond scherp nagezet, bereikte hij den 10en Juni een bij Heilsberg aan de Alle in gereedheid gebrachte stelling, sloeg Soult en Murat, die hem het dichtste op de hielen waren, met zwaar verlies terug, doch begon in den nacht van den 12en den afmarsch opnieuw, omdat zijn rechtervleugel daar omgetrokken en zijn positie dus onhoudbaar werd.

In de meening, dat Bennigsen op weg was naar Koningsbergen, bezield met het voornemen hem in een grooten slag te wikkelen, om aldus aan dezen langdurigen veldtocht met één slag een einde te maken, gaf de Keizer nieuwe [256]bevelen, hoofdzakelijk ten doel hebbende zijn hoofdmacht bij Pruisisch-Eylau bijeen te brengen. Tegelijkertijd begon Murat den Pruisischen generaal Lestocq, die aanvankelijk op Bennigsens rechtervleugel had gestaan en dezen ook reeds in Februari bij Eylau had ondersteund, terug te dringen naar bovengenoemde stad en bleef Lannes met zijn schier onvermoeide grenadiers, de divisie Oudinot voorop, Bennigsen dicht op de hielen. Reeds den 13en ’s avonds kon hij zijn Keizer melden, dat de tegenpartij bij Friedland scheen stand te houden.

Omtrent diens bedoelingen verkeerde Napoleon echter nog in onzekerheid; dat die met zijn hoofdmacht stond bij Friedland, geloofde hij dus niet dadelijk; hij zond Lannes daarom aanvankelijk alleen de cavalerie-divisie van Grouchy tot steun, en beval hem Friedland te bezetten.

In den vroegen morgen van den 14en Juni verscheen de spits van Oudinots grenadiers dus bij den Molenvliet, een beekje, dat ten westen van de stad uitloopt in de Alle. Deze maakt op die plaats een scherpe bocht naar het oosten, wendt zich dan weder naar het noorden en doet aldus een driehoek ontstaan, met de stad ongeveer in den top. Op deze ruimte werd Bennigsen thans zelf de oorzaak van zijn ongeluk.

Niet kunnende aannemen, dat de Fransche infanterie in slechts twaalf uur tijd een afstand had afgelegd, die van zijn mannen een etmaal had gevorderd; niet wetende, dat de Keizer met zijn hoofdmacht hem reeds zóó dicht was genaderd, meende hij, dat het korps van Lannes alleen stond. Greep hij dezen aan dan dacht hij, hier een klein succes te kunnen behalen.

Hij begon zijn leger dus over de rivier en door Friedlands straten heen naar de basis van den bovengenoemden driehoek te brengen. Reeds dadelijk stieten zijn voortroepen echter op die van Lannes en op die van Mortier, die intusschen eveneens was genaderd. Zij gingen dus terug.—Uren liet hij onder een staand vuurgevecht nu voorbijgaan, zonder iets van belang te ondernemen.

Tegen den middag bereikte de Keizer het slagveld; om drie uur had hij zijn korpsen verzameld en gaf hij weder een gevechtsbevel uit, duidelijk, zakelijk en als altoos kort, de uitvoering geheel overlatende aan zijn korpscommandanten, in één woord een model van die soort van bevelen.—Om vijf uur zou een salvo uit al zijn vuurmonden het teeken geven voor den aanval.

Reeds heeft Bennigsen, die zijn gevaarlijken toestand inziet, bevel gegeven tot den terugtocht over de Alle, en is met dezen een aanvang gemaakt, als Ney, dicht langs den linkeroever van de Alle marcheerende, op Friedland afkomt en hem dwingt weer front te maken. Wel brengt het kanonvuur, van de overzijde van het water op Ney’s troepen afgegeven, deze in massa tot wijken, doch de artillerie van Victor dooft dit vuur weldra. Diens voorste divisie (Dupont) breekt zich midden door Ney’s wijkende afdeeling baan en werpt [257]de Russen door het brandende Friedland terug op de bruggen. Deze geraken ten deele in brand.

De avond van Friedland.

De avond van Friedland.

Bij den rechtervleugel der Russen, die dit ontwaren, ontstaat een paniek; en als ’t dien avond half elf slaat, is Bennigsen, ziek naar lichaam en ziel, met het overschot van zijn leger in vollen aftocht naar den Niemen. Tachtig vuurmonden heeft hij verloren; meer dan twintig duizend zijner soldaten zijn gekwetst, gesneuveld of in de Alle verdronken.

Had de Keizer al zijn cavalerie bij de hand gehad, dan zou er van het leger weinig zijn terecht gekomen; doch Murat stond bij Koningsbergen; en van de escadrons, die aan den slag hadden deelgenomen, was dat zware werk niet meer te eischen. Na een langen nachtmarsch om Friedland te bereiken, waren ze circa zestien uur in gevecht geweest. Een krachtige vervolging bleef dus achterwege. Bennigsen kreeg hierdoor een voorsprong van ruim twaalf uur, die niet meer was in te halen.

De tijding der nederlaag bij Friedland was oorzaak, dat Koningsbergen met zijn ontzaglijken voorraad graan en wijn, met 100.000 even te voren uit Engeland ontvangen geweren en honderden zieken en gewonden, afkomstig uit den slag bij Eylau, zich overgaf.

Het Pruisische hof was reeds vroeger naar Memel gevlucht. De koning had zijn gemalin hier achtergelaten en was alleen doorgereisd naar zijn bondgenoot, die, misleid door Bennigsens beloften, zijn leger naar den Niemen was tegemoet gegaan, in de stellige verwachting het als overwinnaar te begroeten. Thans kon Alexander het den 18en Juni de grensrivier zien overschrijden, verslagen, ontmoedigd, luidkeels om vrede roepende en vragende “waarom het moest vechten voor de Engelschen, die altoos hulp beloofden maar deze niet zonden en die alleen dachten aan ’t inpalmen van koloniën.”

Hij was diep terneergeslagen; en Frederik Wilhelm, die in stilte op zijn hulp had gehoopt om te overwinnen en die daarom Napoleons voorstellen had afgewezen, begreep thans, dat hij het gelag zou moeten betalen. Beide vorsten zagen tevens in, dat breken met Engeland en vrede sluiten met den Keizer voor hen een gebiedende eisch was geworden. Van een en ander was het gevolg dat Napoleon, die Tilsit aan den Niemen den 19en had bereikt, hier reeds zeer spoedig van hen een voorstel ontving tot het sluiten van een wapenstilstand, die weldra door een vrede zou worden gevolgd.

Met groote ingenomenheid, doch voor ’t oog zeer koel, begroette Napoleon dit voorstel. De afgezanten ontving hij zeer hoffelijk; vooral veldmaarschalk von Kalkreuth viel een bijzondere onderscheiding ten deel. Zooals de Keizer het uitdrukte, was hij de eenige vijandelijke officier, die de Fransche gevangenen goed had bejegend. De voorwaarden van de wapenstilstand werden geteekend.

Dit belette niet, dat Napoleon, immer waakzaam, zijn troepen aan den Niemen samentrok, alsof hij den oorlog weldra zou moeten voortzetten; dat [258]hij de reeds naar de Weichsel op marsch zijnde reserve-afdeelingen niet terugzond en aan al zijn korpsen ruimschoots levensmiddelen en krijgsvoorraad deed uitdeelen. Alleen gaf hij order, dat de reeds opgeroepen tweede helft der lichting van 1808 naar heur haardsteden kon terugkeeren.—Dit bevel zou Frankrijk verheugen, meende hij. Eindelijk verzocht hij Talleyrand te Tilsit bij hem te komen.

Deze diplomaat, die in Polen de slijkcampagne had medegemaakt, en bij deze gelegenheid door het omslaan van zijn rijtuig, een boerenkar zonder veeren, met dit slijk eenmaal zelfs in de nauwste aanraking was geweest, en die als een echt edelman van den ouden stempel dergelijke koopjes “ontzettend” vond, was te Dantzig tijdelijk meer veiligheid en rust gaan zoeken.

Het verheugde Napoleon zeer, dat het einde van den veldtocht was genaderd; hij verlangde terug naar Parijs; bijna een jaar was hij nu afwezig. In al dien tijd was het Wetgevend Lichaam niet bijeengekomen. Dagelijks gevoelde hij meer, dat hij te ver weg was van ’t centrum van zijn gezag. In Holland gingen de zaken volstrekt niet naar wensch; Louis dacht meer aan de belangen van zijn eigen land dan aan die van hem; ook over Jozef en den toestand in Napels was hij maar half tevreden. Vol ongeduld verbeidde hij dus den dag, waarop zijn eerste ontmoeting met Alexander zou plaats hebben. Hij wilde een vorst leeren kennen, wiens geest, vormen en begaafdheden hij herhaaldelijk had hooren prijzen en—door wiens hulp het hem misschien doenlijk zou wezen de Engelschen te vernietigen. Bij het begin van dezen veldtocht had hij zich tot taak gesteld hen te beoorlogen op het vaste land. De helft dezer taak had hij thans volbracht, want hij had het vaste land ontwapend en Rusland teruggedrongen tot achter den Niemen. Wilde Alexander nu zijn bondgenoot worden, dan zou hij de Engelschen verslaan door het vasteland, dat dan geheel onder zijn banieren zou geschaard wezen. Eenmaal zoover had hij de wereldheerschappij voor ’t grijpen, dacht hij. Die eerste ontmoeting met zijn jeugdigen tegenstander zou dus beslissend kunnen zijn.

Verlangde Napoleon dus naar de kennismaking, Alexander eveneens; voor het militaire genie van zijn tegenpartij had hij een onbegrensde hoogachting leeren krijgen.

Midden op de grensrivier, den Niemen, op een opzettelijk voor deze gelegenheid vervaardigd en vorstelijk gedecoreerd vlot, in het bijzijn van duizenden belangstellenden had de ontmoeting plaats; ze was van weerszijden allerhartelijkst. Alexanders: “Ik haat de Engelschen even innig als u zelf,” had het ijs terstond gebroken. “Dan is de vrede ook gesloten,” was Napoleons antwoord op deze ruiterlijke verklaring geweest.

In de volgende dagen waren de keizers urenlang samen alleen. Napoleon was steeds gastheer; hij overstelpte Alexander letterlijk met beleefdheden, hield hem geregeld bij zich aan tafel, maakte verre tochten te paard met hem, was [259]in één woord de voorkomendheid en hoffelijkheid zelf. Bij die lange gesprekken onder vier oogen opende hij den eerzuchtigen opvolger van Peter den Eersten vooral ten opzichte van diens verhouding tot Turkije een verschiet, zoo glansrijk, dat deze er schier van duizelde, en dat hij zich in zijn sterk geprikkelde fantasie mogelijk nog meer illusies schiep, dan Napoleon onder de gunstigste omstandigheden ooit plan heeft gehad te verwezenlijken, aangenomen, dat hij hiertoe is bereid geweest. De grootheid van anderen bevorderde hij immers dan alleen, als zijn eigen bedoelingen hierdoor werden gebaat.

Niet licht zal men een grooter contrast tusschen twee alleenheerschers vinden dan tusschen Alexander en Napoleon. De eerste, toen acht en twintig jaar, lang en slank, was met zijn open vriendelijk gelaat en uiterst beschaafde, hoffelijke vormen het type van den edelman uit het einde der achttiende eeuw, een thans verdwenen menschensoort. Aan een groote mate van natuurlijkheid paarde hij de achtelooze bevalligheid en de schier vrouwelijke vormen van het slavische ras. De ander, tien jaar ouder en zwaar gebouwd, bijna 1.7 M. lang, met een gelaat dat telkens veranderde van uitdrukking, was het type van een weergaloos soldaat-veldheer, bruusk en driftig en dit telkens door een woord of gebaar verradende, een man, die nooit verborg welk een minachting hij koesterde voor het menschdom in ’t algemeen.

Lanfrey zegt o.i. volkomen terecht van hem: “Uit het tijdperk vol verfijnd beschaafde vormen en verwarde wijsgeerige begrippen, dat hij had doorgeworsteld, had hij de denkbeelden, de vormen en de taal met verbazingwekkend gemak zich eigen gemaakt, maar de oorspronkelijke mensch had bij hem weinig verandering ondergaan. Goedhartig kon hij wezen, katachtig lief in zijn manieren zelfs, maar de onoverwinnelijke achterdocht van den eilander, die tegenover zijn vijanden onafgebroken op zijn hoede is, lag daarachter verscholen. Kenmerkend voor zijn afkomst, was hij op enkele punten evenals zijn landgenooten nog bijgeloovig; vaak kon zijn naaste omgeving hem bij ’t vernemen van een ernstige tijding of van een groote ramp werktuigelijk een kruis zien slaan.”

Bang was hij inmiddels voor niets en voor niemand; wat de wereld zou denken van ’t geen hij verrichtte, liet hem koud, alleen de militaire of staatkundige eischen van het oogenblik gaven bij hem den doorslag.


Eerlijk en bescheiden doch in zichzelf gekeerd, linksch en vaak onhandig, speelde Frederik Wilhelm, die den tweeden ontmoetingsdag reeds door Alexander aan Napoleon voorgesteld en door dezen beleefd doch koel ontvangen was, bij al die gelegenheden een vrijwel treurige rol. Dit werd er niet beter op, toen Napoleon op zijn bewering, dat hij zich te zijnen opzichte niets te verwijten had, hem antwoordde, dat al het gebeurde zijn eigen schuld was, want dat hij hem vaak genoeg vriendschappelijk voor Engelands kuiperijen had gewaarschuwd. [260]

Bij de vredesonderhandelingen bleef de koning beweren, dat Napoleon door het schenden van Anspachs grondgebied van dezen oorlog de schuld droeg en hierdoor was de Keizer nog minder bereid aan zijn wenschen, waarbij het bezit van Maagdenburg voorop stond, tegemoet te komen. Op raad van zijn neef en bondgenoot besloot hij dus eindelijk zijn gemalin te ontbieden, in de hoop, dat haar bevalligheid en haar geest het succes zouden verkrijgen, dat hij met zijn stijfhoofdigheid tevergeefs had gezocht.

Hartstochtelijk verlangend haar doel te bereiken, streefde de koningin met haar krachtig karakter dit echter voorbij. Bij het eerste bezoek, dat Napoleon na haar komst te Tilsit haar bracht, verried zij zich zelve in haar lof over hem, en in haar betuigingen van leedwezen, dat zij hem had miskend, was zij te overdreven, te gekunsteld, in één woord te weinig vrouw om hem te treffen; haar woorden maakten hem zelfs half verlegen met zijn figuur.

Dit deed hem nog meer op zijn hoede zijn dan gewoonlijk. In elk opzicht beleefd en hoffelijk, zorgde hij dus zich geen woord te laten ontvallen, dat hem later tegenover haar binden kon. Hij verzocht haar bij zich aan tafel, ging haar bij haar komst tot aan de deur zijner tijdelijke woning tegemoet, betoonde zich in elk opzicht een hoffelijk gastheer maar ontweek ook aan tafel elk gesprek over de voorwaarden des vredes. Zelfs toen zij, verbitterd over deze houding, hem na een complimentje over een roos, die zij in de ceintuur droeg, deze stoutweg aanbood in ruil voor Maagdenburg, prees hij wel de hand, die hem de roos voorhield, doch liet het hierbij blijven.

Met betraande oogen keerde de vorstin terug naar haar tijdelijke woning.

Den 7en Juli sloot Napoleon vrede met Rusland, den 9en met Pruisen. Dit rijk zou, uit beleefdheid voor den keizer van Rusland, heette het, Oud-Pruisen, Pommeren, Brandenburg en Opper- en Beneden-Silezië blijven omvatten. Posen en Warschau, tot een groothertogdom vereenigd, kwamen aan den koning van Saksen; al de Pruisische provinciën ten westen van de Elbe werden met Hessen-Kassel herschapen in een koninkrijk Westphalen, waarover Jérome zou regeeren. Jozef, Louis en Jérome werden in hun vorstelijke waardigheid door Pruisen en Rusland erkend. Mecklenburg en Oldenburg, aan hun vorsten teruggeschonken, zouden Fransche bezetting houden tot uitvoering van het Continentale Stelsel; eindelijk zou Rusland zijn invloed aanwenden om Frankrijk met Engeland te verzoenen.

Een geheim verdrag behelsde voorts, dat Alexander en Napoleon met elkaar in alles gemeene zaak maken en tegen Engeland de wapens opvatten zouden, als het de bovenstaande voorwaarden niet aannam. Voorts zouden beide monarchen Zweden, Denemarken, Portugal en Oostenrijk gezamenlijk aanmanen om hun havens voor Engeland te sluiten en dit rijk den oorlog te [261]verklaren.—Alexander kreeg het uitzicht op het bezit van Finland, dat aan het Frankrijk vijandige Zweden behoorde, en op een deel der Donau-vorstendommen van Turkije. Frederik Wilhelm betaalde het gelag.

Alleen door zijn hartstocht had Napoleon zich laten leiden, toen hij den Pruisischen staat in stukken scheurde en de helft er van schonk aan zijn genotzuchtigen, zinnelijken broeder, die niet eens de taal verstond van het land, dat hij ging regeeren. Geen staatsmanswijsheid, alleen zijn onbuigzame, koppige wil had zijn hand bestuurd, toen hij met één pennestreek een vorst met onvergankelijke tradities als hoofd eener groote, gezaghebbende mogendheid, van zijn zetel wierp en hem verlaagde tot een vorst van den tweeden rang.

De Pruisische natie had deze verdeeling van grondgebied, deze scheiding van haar vorst niet verlangd. Niet zooals in Italië en in Holland had zij gevraagd om bevrijding van een gehaat slavenjuk, al was de toestand in Pruisen geenszins rooskleurig. Eén gebleven was ze met haar vorst, één met haar schoone vorstin, die tevergeefs getracht had den overwinnaar te vermurwen. Als staatsman beging Napoleon een misslag, toen hij den eenigen vorst, dien hij in gansch Duitschland in geographischen, staatkundigen en militairen zin tot zijn waarachtigen bondgenoot had kunnen maken, vernederde en moreel mishandelde.

Bloedig heeft die misslag zich gewroken. Terstond is die haat der bevolking tegen hem geboren, welke den hertog van Brunswijk Oels zijn huzaren deed kleeden in ’t zwart met den doodskop voor den kolbak, die het aanzijn schonk aan het geduchte geheime genootschap van den Tugendbund, die een krijgsman als Yorck in 1812 voerde tot verraad en die na den veldtocht in Rusland de gansche natie als één man deed opspringen, het geweer grijpen en tot binnen de muren van Parijs vergelding en wraak zoeken voor den hoon, te Tilsit haar aangedaan.

Welk een grootschen, overweldigenden indruk had Napoleon op gansch Europa moeten maken, als hij na Friedland niet Alexander alleen maar ook Frederik Wilhelm grootmoedig de hand toegestoken, dezen niet van de helft van zijn koninkrijk beroofd maar ook zijn vriendschap gezocht had! Mogelijk zouden dan geen Regensburg, geen Aspern, geen Wagram hun bloedige vore door de geschiedbladen dier dagen hebben getrokken.

Hij was reeds bevangen door dien onleschbaren dorst naar veroveringen, naar nòg meer grootheid, nòg meer macht, die de Cambacérès terstond bij hem opmerkte, toen hij den 27en Juli te St. Cloud was teruggekeerd.—“De Keizer is zoo tevreden en gelukkig, dat hij wel erg zal brommen,” had Joséphine vóór zijn komst tegen haar omgeving gezegd;—tot “brommen” op die omgeving had hij trouwens reeds vaak genoeg reden gehad.—Doch de Cambacérès vond méér in hem; die vond hem veranderd, minder openhartig, [262]minder vertrouwelijk met hem dan voorheen. ’t Was alsof hij iets voor hem had te verbergen.

Nauwelijks te Parijs terug, wijdde hij zich weder met onvermoeiden ijver aan het inwendige beheer van zijn rijk. Hij begon met de afschaffing van het Tribunaat, vereenigde het met het Wetgevend Lichaam en bracht hierdoor een ernstige wijziging in de consulaire grondwet van het jaar VIII. Tevens betoonde hij zich hierdoor vrijwel ondankbaar, want aan het Tribunaat toch had hij zijn benoeming tot consul voor het leven te danken gehad. De republikeinen ontvingen de kennisgeving er van volstrekt niet met ingenomenheid, vooral omdat de definitieve instelling van een erfelijken adel slechts enkele dagen aan deze wijziging was voorafgegaan, en zij met het Tribunaat het gansche republikeinsche beginsel zagen wegvallen, om plaats te maken voor het monarchale met al zijn dure en noodelooze eerebaantjes.

Hartelijke toejuiching bij de geheele natie vond daarentegen de onbekrompen wijze, waarop hij de toekomst van zijn oude, trouwe soldaten verzekerde. Millioenen en nog eens millioenen francs schonk hij hun in jaarlijksche toelagen of in giften in eens. Hij bezigde hiervoor een deel van den schat, dien hij uit de oorlogskosten en verbeurdverklaringen van geestelijke en andere goederen in de doode hand in den loop der jaren had samengebracht.

Het Wetboek van Koophandel en dat van de Crimineele Rechtspleging werden afgekondigd, een Rekenkamer ingesteld, en zoowel in Frankrijk zelf als in Italië, Napels, enz. een krachtigen stoot gegeven aan de voortzetting van werken tot openbaar nut. Ook de inrichting van de musea en van het Louvre werd met nieuwen ijver ter hand genomen. De porceleinfabrieken van Sèvres, onder het Directoire haar ondergang nabij, herleefden door zijn toedoen geheel. Den heer Oberkampf, directeur der prachtige fabriek van gedrukt linnen te Jouy, ging hij persoonlijk decoreeren met het ridderkruis van het Legioen van Eer. Het paleis van Versailles werd gerestaureerd. Millioenen besteedde hij aan de leniging van de ellende, door den oorlog in de Vendée ontstaan, millioenen aan den bouw van weeshuizen en toevluchtsoorden voor behoeftigen. Door krachtige, ingrijpende maatregelen trad hij op tegen de bedelarij, in die dagen letterlijk een kanker in geheel Frankrijk. Er was in één woord geen enkel onderdeel van bestuur te noemen, waaraan hij niet in meerdere of mindere mate zijn aandacht wijdde, en het beste bewijs hoezeer het vertrouwen van het publiek in Juli 1807 was toegenomen, was de noteering van de Fransche rente aan de beurs. Deze steeg tot 94%, een voorheen ongekende prijs.

In dat jaar van grootheid en voorspoed, eigenlijk het schoonste van zijn geheele regeering als Keizer, bevond hij zich vaak op het kasteel van Fontainebleau; ook hier deed hij al het vorstelijke bedrijf van vroeger eeuwen met jachtpartijen in costuum, groote feesten en statige recepties herleven. Des [263]avonds kwamen de voornaamste tooneelspelers van Parijs voorstellingen geven; dan waren Corneille, Racine en Molière aan ’t woord. Het laatste republikeinsche tintje was uit zijn omgeving verdwenen.

In den aanvang klein, nam het getal oude, adellijke namen aan het hof weldra sterk toe. Joséphine gevoelde zich gelukkig in dien kring van menschen, die eenmaal de salons van Lodewijk XVI hadden gevuld en over wier houding, gedragingen en manieren een waas van voornaamheid lag, dat veel republikeinen zich trachtten eigen te maken, Napoleon zelf heeft zich hieraan nooit bezondigd. Die bleef wat hij altoos geweest was, vandaag ruw, grof, lomp tot beleedigens toe en niet vragende wie hem hoorde bulderen, morgen zoo beschaafd, beleefd en hoffelijk, dat een ieder hunkerde naar een vriendelijk woord van hem.

“Wat jammer, dat een zoo groot man een zoo slechte opvoeding heeft gekregen,” zei Talleyrand dan ook van hem; doch die had goed praten! Waar had Napoleon, die het ouderlijk huis reeds op zijn negende jaar had verlaten en daarna voor ’t meerendeel slechts lompe, onwetende geestelijken als leidslieden gekregen had, die fijnbeschaafde vormen moeten leeren?

Reeds enkele weken na ’t sluiten van den vrede had Talleyrand zijn ontslag verzocht als minister van Buitenlandsche zaken. Hij hield van zijn gemak; hij was niet zoo heel jong meer en liep mank; al deze factoren, vereenigd met de souvenirs aan logeeren op stroo in een boerenwoning, een slechte tafel en tochten door slijk en sneeuw met de kozakken in de buurt, hadden hem tot dit besluit gebracht.

Aanvankelijk boos, had Napoleon, toen hij volhield, zijn verzoek ingewilligd, hem tot belooning voor zijn diensten benoemd tot vice-grootkeurvorst; tevens had hij den heer de Champigny met zijn portefeuille belast.

Talleyrand stelde zijn ambtenaren aan dezen aldus voor: “U zult over de heeren tevreden zijn. Zij zijn trouw, handig, attent, maar evenals ik zelf niet bijzonder ijverig. Uitgezonderd een paar expéditeurs, die de brieven wel eens wat te vlug sluiten, blijven ze altoos kalm en haasten zich nooit. Zoodra u een tijdlang met den Keizer gewerkt hebt, zal het u duidelijk zijn geworden, dat het vlug sluiten en verzenden der brieven in verband met de groote belangen van Europa niet gewenscht is.”

Tegelijkertijd ontving Berthier zijn benoeming tot vice-connétable; hij legde de portefeuille van Oorlog thans neder; Clarke nam ze over.

In ’t laatst van Augustus eindelijk werd te Parijs het huwelijk ingezegend tusschen Jérome en de dochter van den koning van Wurtemberg, een even bevallig als schrander persoontje, dat aanvankelijk wel eenigszins had opgezien tegen haar eerste reis naar een hof, “waar het nogal ruw scheen toe te gaan” en werwaarts niet één van haar vrienden of familieleden haar vergezelde, doch waar zij door Napoleon terstond zoo allerhartelijkst was ontvangen, dat alle [264]schroom weldra bij haar verdween.—Jérome, die, zooals we zagen, in Napoleon van jongsaf altoos veel meer een vader dan een broer had gezien, heeft reden gehad hem voor die keuze erkentelijk te wezen. Catharine heeft hem later in zijn ongeluk een schitterend bewijs van trouw en aanhankelijkheid gegeven.

De pogingen, door keizer Alexander in het werk gesteld om Engeland met Frankrijk te verzoenen, bleken weldra volslagen nutteloos. Het Continentale Stelsel had de Engelsche natie, die hierdoor groot nadeel leed in haar handel, tot woede geprikkeld. Voor de volvoering zijner krijgszuchtige plannen ontving het nieuwe ministerie Canning dus groote credieten; de zeemacht werd versterkt om al de havens van het vasteland te kunnen blokkeeren; en als eerste nieuwe daad van openbare vijandschap stevende een eskader in ’t begin van September naar de Sont, bombardeerde Kopenhagen drie volle dagen lang en beging hiermede een schanddaad, welke onder geen vorm was te verdedigen en indruischte tegen het volkenrecht, want Denemarken, hoewel een trouw bondgenoot van Frankrijk, was een neutrale mogendheid en had zich tot dusverre buiten alle politieke verwikkelingen weten te houden.

Tegenover het parlement verantwoordde Canning zich met de verzekering, dat er tusschen Denemarken en Frankrijk kort te voren een geheim verdrag was gesloten waarbij de Deensche vloot tot Napoleons beschikking werd gesteld. Uit de allerhoogste kringen te St. Petersburg zou hiervan mededeeling zijn gedaan.

Denemarken, Pruisen en Rusland braken terstond alle betrekkingen met Engeland af en sloten hun havens voor zijn schepen.


Thans was Portugal het eenige rijk, dat nog openlijk met Albion handel dreef. Kon het anders? In den loop der jaren was het zoo goed als een Engelsche kolonie geworden; het leefde schier alleen van ’t geen van die zijde werd ingevoerd. Koningin Marie was nog altoos krankzinnig, de prins-regent, een man, die, laks en vadsig van aard, in zijn verhouding tot Napoleon uit Londen werd geïnspireerd en die het gemakkelijk vond, als men de staatszaken voor hem daar in ’t geheim behandelde.

Door het krachtige optreden van het Noorden tegenover Londen gerugsteund, besloot Napoleon Portugal de tanden te laten zien. Terwijl hij Jozef het vasthouden en approviandeeren der Jonische eilanden, hem bij geheim tractaat te Tilsit afgestaan, en het hernemen van Reggio, waar de Engelschen nog altoos vasten voet hadden, in bijna hartstochtelijke woorden aanbeval, terwijl hij dringende bevelen gaf om in al de havenplaatsen van zijn gebied met kracht te doen doorwerken aan ’t uitrusten van schepen, stelde hij den prins-regent van Portugal kortweg voor het ultimatum: Oorlog met hem of de toepassing van het Continentale Stelsel op al zijn havens.

Louise van Pruisen brengt een bezoek aan Napoleon.

Louise van Pruisen brengt een bezoek aan Napoleon.

[265]

De prins-regent zocht uitvluchten, raadpleegde ter sluiks Londen weder, beweerde, dat hij liefst zijn onzijdigheid wilde handhaven, en zocht in één woord tijd te winnen.—Toen hij ten slotte weigerde aan het gestelde ultimatum te voldoen ging den 17en October een leger van ruim twintig duizend man, dat reeds weken te voren bij Bayonne onder bevel van Junot was samengetrokken, op marsch naar Lissabon. Tusschen Napoleon en Godoy, den Vredevorst, was het overschrijden van het Spaansche grondgebied vooraf geregeld. In ’t laatst van October sloten ze zelfs een geheime overeenkomst, waarbij Portugal tusschen Spanje, Frankrijk en Godoy zou worden verdeeld.

Dit tractaat met den in zijn vaderland zoo gehaten en verachten Godoy, die vóór Jena eveneens tegen Napoleon had willen partij kiezen, is voor dezen de bron geweest eener reeks van groote en kleine rampen, die stellig tot zijn val hebben bijgedragen. Zijn keuze van Junot tot opperbevelhebber was tevens ongelukkig. Hij was wel een dapper soldaat maar bekrompen van geest; en dat Junot te Lissabon een tijdlang gezant was geweest, is als een oorzaak te beschouwen van deze minder gewenschte benoeming.

Junot voerde zijn bijna geheel uit jonge conscrits bestaande korpsen onder gestadige verliezen tengevolge van gebrek, ziekte en vermoeienis en van den dolk der Spanjaarden, wier eigendom zij roofden, naar de grenzen van Portugal, kwam hier tot de ontdekking, dat Godoy, die hulp aan troepen en levensmiddelen in overvloed beloofd had, hem jammerlijk bedroog en den verrader speelde, bereikte met nog geen vierde zijner macht niettemin Lissabon en nam deze stad in zijn bezit. Even te voren was de prins-regent met zijn familie en zijn schatten benevens duizenden rijke Portugeezen scheep gegaan naar Brazilië. In November 1807 verklaarde Napoleon het huis van Braganza kortaf vervallen van den troon en legde Portugal daarna een belasting op van honderd millioen francs.

Altoos bezig, zich nooit meer rust gunnende dan hij strikt noodig had, een voorwerp van de verbazing zijner omgeving, die hem aan den arbeid zag, zich nooit verdiepende in détails, die door anderen konden worden uitgewerkt, het hoofd vol duistere plannen, welke hij nog aan niemand mededeelde, maar waarin Londen en de Spaansche troon de hoofdrol speelden, begaf de Keizer zich half November weder op reis. Thans waren Italië en de militaire werken bij Allessandria, Mantua en Venetië het doel.

Bij deze gelegenheid nam hij Eugène met zekere plechtigheid aan tot zijn zoon en opvolger in Italië, schonk hem den titel van prins van Venetië en had te Mantua voor het eerst na jaren weder een ontmoeting met Lucien. Gaarne had hij gezien, dat deze zich met hem verzoend had, want hoewel Lucien zich te Rome onverzoenlijk had getoond, kon hij dezen broeder, die hem feitelijk den 18en Brumaire door zijn manmoedig optreden den weg naar het oppergezag had gebaand, niet vergeten. [266]

Hij vorderde echter te veel. In ruil voor de kroon van Portugal zou Lucien zijn tweede vrouw Alexandrina de Bleschamps, weduwe Jouberthon, moeten verstooten en hij wilde zijn huiselijk geluk niet opofferen aan het bezit eener kroon onder de heerschappij van zijn broer.

Met bitterheid in ’t hart scheidden de twee broers.

Wel werden er daarna nog pogingen aangewend tot verzoening, wel zou de breuk tusschen hen nog ernstiger worden, maar ze zouden elkaar niet weerzien, voordat de oudste neergeveld door het noodlot bijna door allen verlaten was en de ander hem zijn hulp kwam aanbieden. [267]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XIX.

Het drama in Spanje.

“Een opstand van monniken” heeft de Keizer in zijn verholen gramschap het verzet op het Iberische schiereiland in den beginne smalend genoemd; toch is deze uitdrukking onjuist. Aanvankelijk was de geestelijkheid hem zelfs niet ongenegen, omdat ze in hem een bestrijder meende te zien van den zoo gehaten Godoy. Eerst later, toen zij zijn ware bedoelingen, de onderwerping van Spanje, had leeren kennen is ze van houding veranderd en heeft ze door het opzweepen van den geloofshaat der bevolking den strijd tegen de Fransche overheersching ontzettende vormen doen aannemen.

Napoleon leefde nu eenmaal in de waan, dat het godsbestuur hem op deze wereld een grootsche taak had te vervullen gegeven en reeds lang liep hij met plannen rond ook Spanje in zijn systeem op te nemen; dat hij een groote fout beging zich in de familieaangelegenheden der Spaansche Bourbons te mengen is even waar als zijn met Tilsit begane fout, Pruisen zoo diep te vernederen. Wel was het waar, dat Napoleon reeds tijdens den veldtocht in Pruisen voldoende bewijzen van verraad van zijn ouden bondgenoot had ontvangen; de nachtelijke bijeenkomsten van Godoy met de Pruisische en Russische gezanten waren den Keizer niet onbekend gebleven, maar dit verontschuldigt evenmin zijn inmenging in de familiequaesties der Spaansche Bourbons als het verzoek zoowel van Karel IV en diens zoon Ferdinand, den Prins van Asturië, om zich met hun particuliere aangelegenheden te bemoeien en hun scheidsrechter te zijn.

Ferdinand ging hierin zelfs nog verder; die riep zijn bescherming in “tegen een bende doodvijanden” en verzocht zijn aangenomen zoon te mogen [268]worden door een huwelijk met een prinses uit zijn huis.—Deze had dan een dochter van Lucien kunnen wezen.

Dat Talleyrand, wel niet meer in naam doch steeds nog in de daad Napoleons rechterhand in diens aangelegenheden met het buitenland, dezen uit aangeboren zucht tot intrige aanhoudend prikkelde om in Spanje krachtig op te treden, mag hierbij evenmin worden vergeten.

Wetende dat Godoy in stilte tegen hem samenspande en Junots troepen bij hun opmarsch in den steek had gelaten, voor hun verpleging en voeding niet de minste zorg gedragen had, gaf Napoleon aan twee korpsen bevel de Spaansche grenzen te overschrijden, het land ten noorden van de Ebro te bezetten en in Barcelona, Sint-Sebastiaan en Pampeluna garnizoen te leggen. Een derde korps dirigeerde hij naar Cadix en eischte toen (Februari 1808) afstand van het bezette grondgebied in ruil voor Portugal.—Karel IV durfde dezen eisch, toch een aanslag op zijn gebied, niet met klem van de hand te wijzen.

Verontwaardigd over het ellendige bestuur van Godoy, gerugsteund door de bevolking, beducht voor de gevolgen, als Spanje nog verder door Fransche troepen werd bezet, wisten eenige aanzienlijken Ferdinand, ook al een zwak en besluiteloos wezen, te bewegen bij zijn vader aan te dringen op Godoy’s ontslag. Karel weigerde aan dit verzoek te voldoen. Toen een nieuw Fransch leger onder Murat de grenzen overtrok en langzaam Madrid begon te naderen; toen het bericht kwam dat de koning wilde vluchten naar Cadix en dus Aranjuez verlaten had, geraakte de bevolking te Madrid in opstand. Het paleis van Godoy werd bestormd. Terwijl diens rampzalige gemalin, een prinses van Bourbon nog wel, door het grauw werd geëerbiedigd, werd hij zelf, nadat hij zes en dertig uur onder eenige rollen stroomatten op een zolder verscholen had gezeten doch door honger en dorst verplicht was geworden te voorschijn te komen, gepakt en had hij aan een paar gardes te danken dat hij, met wonden overdekt, eindelijk in een kazerne terecht kwam.

Om zijn “dierbaren vriend en gunsteling” het leven te redden, deed Karel IV den 19en Maart afstand van den troon ten behoeve van zijn zoon. Murat stond toen nog maar één dagmarsch van Madrid.

De tijding van dezen troonsafstand was hem maar half aangenaam, want hij had zelf wel koning van Spanje willen worden. Hierover dacht Napoleon echter niet en had reeds lang Louis, Jérome en Jozef gepolst. Had de eerste met het oog op zijn gezondheid altijd aangedrongen om in meer zuidelijke streken geplaatst te worden, nu het er op aankwam bedankte hij voor de eer. Ook Jérome meende niet te moeten aannemen, daar zijn huwelijk met Catherine van Wurtemburg, een protestante, een beletsel zou zijn en hij haar niet wilde opofferen. Dan Jozef! Deze was reeds vóór de andere broers gepolst, maar had bedankt, want slechts een gedeelte van Spanje was aangeboden; nu [269]herhaalde de Keizer het verzoek doch Spanje in haar geheel en Jozef aanvaardde thans de kroon, die eens een Karel V had bezeten!

Den 23en trok Murat de hoofdstad binnen en werd hier door Ferdinand, dien hij niet als koning erkende en dien hij prins van Asturië bleef noemen, zoowel als door de bevolking, die in de Franschen thans de bevrijders zag van Godoy’s tirannie, voorkomend ontvangen. Godoy, die reeds met ketenen beladen per kar van Aranjuez op weg was naar een gevangenis te Madrid, zond hij naar Bayonne.

Intusschen had Karel IV zijn daad herroepen en Napoleon verzocht scheidsrechter tusschen hem en zijn zoon te zijn. Ferdinand verliet Madrid, begaf zich naar Bayonne, waar Napoleon zich reeds bevond, en vond hier zijn ouders, die hem reeds den 20en April hierheen waren voorafgegaan, waar ze door Napoleon met vorstelijken praal werden ontvangen.

Te Madrid waren de broeder van Karel IV, zijn dochter de ex-koningin van Etrurië en zijn jongste zoon Francisco de Paolo, een kind van dertien jaar, achtergebleven.—Misschien hadden de gebeurtenissen een bevredigenden loop genomen, als Murat niet den last had ontvangen ook deze leden der koninklijke familie naar Bayonne te doen geleiden en als de kleine Francisco het paleis had willen verlaten. Den 9en Mei brak er nogmaals een ontzettend oproer uit. Uit alle huizen vielen schoten. Een dragonder van Murats garde, wiens paard door een kogel was neergeveld, zou zelfs voor de oogen zijner kameraden zijn vermoord, als deze niet met de blanke sabel op de menigte waren ingestormd en hem hadden ontzet.

Murat deed geducht wraak nemen. Vooral het escadron Mamelukken der garde hield met kromsabel en donderbus een gruwelijke opruiming.

Toen Karel IV van Napoleon vernam wat er in zijn hoofdstad was geschied, werd hij woedend, ontzag zich niet in ’t bijzijn van Joséphine en de geheele keizerlijke hofhouding zijn zoon toe te roepen: “Ellendeling, je kunt tevreden zijn. Jouw misdadig verzet tegen je vader is oorzaak geweest, dat Madrid thans baadt in bloed. Dit bloed kome over jou hoofd!”—De koningin hief zelfs de hand tegen haar zoon op en overlaadde hem met scheldwoorden.

Denzelfden avond nog,—6 Mei—stond Ferdinand, die op dit alles geen syllabe antwoord had gegeven, de kroon weder af aan zijn vader; nog twee dagen later deed deze met al zijn mannelijke nakomelingen ten gunste van Napoleon afstand van den troon, “om daarover in het belang van Spanje naar goedvinden te beschikken,” en begaf zich met zijn vrouw, zijn dochter en den “vriend” naar Rome. Aan Ferdinand en zijn broertjes werd het kasteel van Valencay, een bezitting van Talleyrand, als verblijf aangewezen.

In ’t midden van Mei riep Napoleon nu een Junta van 150 Spaansche afgevaardigden bijeen om een nieuwe grondwet samen te stellen en den 9en Juli verliet Jozef Bayonne op weg naar Madrid. In ’t begin ging het goed, [270]maar al spoedig hield het enthousiasme van de bevolking op, ja werd hem zelfs de weg versperd door een leger van 40.000 man, meest geregelde troepen, onder den generaal Guesta. Wel werden de troepen teruggedreven en deed Jozef den 20en Juli zijn intocht in Madrid, maar ’t was er alles behalve veilig voor den nieuwen koning, die dan ook elf dagen later voorzichtigheidshalve de stad weder verliet en te Vittoria achter de Ebro een veiliger verblijf zocht.

Was Murat misschien wat teleurgesteld Spanje niet te krijgen, Napoleon wilde toch zijn zwager beloonen voor de uitstekende diensten op militair gebied aan hem verleend en daarom had de Keizer hem de keuze gelaten tusschen Portugal en Napels; Murat koos het laatste en in September zien wij hem zijn intrede in Napels doen, waar hij de schatkist leeg vond en het leger vertrokken.

Jozef had er duchtig huis gehouden en deze, die altijd geld en troepen noodig had in zijn eerste koninkrijk zou nu nog veel erger dingen ondervinden.

Geheel Spanje was in vollen opstand. In de nog niet door de Fransche troepen bezette provinciën als Asturië en Arragon, te Sevilla en te Badajoz had de bevolking naar de wapenen gegrepen; overal hadden zich junta’s gevormd. De reden was, dat den 19en Juli generaal Dupont verplicht geweest was bij Baylen in Andalusië tusschen de Sierra Morena en de Guadalquivir te capituleeren. Al de Spaansche grandes hadden Jozef daarop zelfs zonder afscheid verlaten; Mexico en het geheele vasteland van Zuid-Amerika van Peru tot aan de monden van de Rio de la Plata, de koloniën dus, waarop Napoleon zoo tuk was geweest, hadden hun havens voor Engeland geopend en zich bij de partij van het gevallen koningshuis aangesloten.

Hoe Jozef zelf over zijn toestand dacht, kan blijken uit een fragment van zijn brief van 9 Augustus aan zijn broeder:

De gansche wereld zonder uitzondering heb ik hier tegen mij. Zelfs de hoogere standen zijn na eenige aarzeling de beweging der volksklasse gevolgd.—Als generaal zou mijn taak draaglijk, zelfs gemakkelijk zijn, want met een korps van uw oude soldaten zou ik de Spanjaarden overwinnen; als koning is mijn rol echter niet vol te houden. Om over mijn onderdanen de baas te worden, zou ik een deel er van moeten verdelgen. Ik verkies dus niet langer te heerschen over een natie, die niet van mij is gediend. Als overwonneling heengaan, wensch ik echter ook niet. Zend mij dus een van uw legers: aan de spits er van keer ik dan terug naar Madrid, en onderhandel hier met de bevolking.—Wenscht gij dit, dan schenk ik haar in uw naam Ferdinand VII als koning; maar ik zelf wensch terug naar Napels, naar een volk, dat door mijn zorgen [271]gelukkig wil wezen. Ik ben uw broeder, uw eigen bloed; en Murat heeft van zijn nieuw rijk nog geen bezit genomen.

De nederlaag bij Baylen was niet de eenige slag, die de Fransche wapenen in diezelfde dagen trof. Aan de Mondego was een Engelsch leger van 16.000 man onder generaal Arthur Wellesley de Portugeezen te hulp gekomen en door Junot tevergeefs aangevallen. In het daarop gevolgde gevecht bij Vimeira waren de Engelschen overwinnaar gebleven. Van het bij Baylen gebeurde onderricht, beducht voor zijn leger, dat op de positie van Torres Vedras ten noorden van Lissabon was teruggegaan, trof Junot den 30en Augustus bij Cintra met Wellesley een overeenkomst, waarbij werd bepaald, dat zijn troepen met Engelsche schepen naar een Fransche haven zouden worden overgebracht.

De tijding van Duponts nederlaag ontving de Keizer, die Bayonne had verlaten, op den terugweg naar Parijs. Terstond begreep hij dat de terugtocht van zijn macht tot achter de Ebro hiervan het gevolg zou moeten wezen; dat het leger aan gene zijde van de Pyreneën thans te zwak was geworden voor het beoogde doel, de vermeestering van het land, en dat zijn tegenwoordigheid ginds op het gevechtsveld dringend werd vereischt, want het zou gaan om de eer van het groote keizerrijk. Een gedeelte van zijn troepen uit Duitschland zou hij naar Spanje moeten verplaatsen en aan Ruslands wensch ten opzichte van Pruisen, n.l. om de aan deze mogendheid opgelegde oorlogsschatting te verminderen en een deel zijner in Duitschland staande regimenten terug te nemen, leende hij dus thans een meer gewillig oor dan vroeger. Den 8en October sloot hij met Frederik Wilhelm een tractaat o.a. behelzende, dat deze de eerstvolgende tien jaar niet meer dan ruim veertigduizend man onder de wapenen zou houden en geen onderhandelingen met Engeland openen, voordat hij zelf met dit rijk had vrede gesloten. Door dit tractaat kreeg hij (8 October) de vrije beschikking over ruim 150.000 geoefende soldaten, die dwars door Duitschland naar den Rijn zouden terugkeeren. Alleen in Silezië zou hij drie vestingen bezet houden tot de oorlogskosten geheel waren afbetaald.

Met dien dreigenden toestand in Spanje voor oogen trok hij naar Erfurt om keizer Alexander op diens verzoek nogmaals te ontmoeten. De vorsten van het Rijnverbond en een drom andere gekroonde hoofden, vooral uit Duitschland, zouden hier tevens bijeenkomen.

Niet voor zijn genoegen ging de Keizer derwaarts, al omgaven luister en pracht zijn komst, en al schonk het hem voldoening, toen hij, bij een galavoorstelling in den schouwburg met zijn keizerlijken vriend de hofloge binnentredende, al die groote en kleine potentaten van hun zetels zag rijzen en staan blijven, tot hij was gezeten. Geen feestelijkheden en vermaken, de groote politieke vraagstukken van het oogenblik waren het, welke hem naar ’t stille [272]stadje hadden geroepen. Met Alexander wilde hij nogmaals overleggen en—dezen tot geduld aanmanen, nu de Donau-vorstendommen Wallachije en Moldavië hem niet zoo gemakkelijk in den schoot waren gevallen, als zijn weelderige fantasie hem dit te Tilsit had voorgetooverd, en nu ook de zaken in Finland nog niet naar wensch vlotten.

Dagen achtereen beraadslaagden die twee onder vier oogen; het slot er van was, dat, terwijl Alexander zijn vriend de vrije hand liet in het westen van Europa hij zelf naar willekeur in Finland en op het Scandinavische schiereiland zou kunnen handelen. Op het vasteland zou geen mogendheid zonder hun beider toestemming zich mogen wapenen; als bemiddelaars in alle zaken zouden zij zich gezamenlijk tegenover Engeland voordoen, en in geval van oorlog elkander steunen. Den 12en October werd een door beiden onderteekend schrijven gericht aan George III om mede te werken tot herstel van de rust in Europa.

Binnen acht dagen kwam het antwoord. Engelands gedragslijn stond onherroepelijk vast. In geen geval kon het de partij van den koning van Napels, Ferdinand IV, die Sicilië nog altoos bezet hield, of die van het huis van Braganza loslaten.—Deze verklaring maakte iederen verderen stap tot verzoening overbodig.

Den 13en October nam Alexander afscheid van zijn bondgenoot en keerde Napoleon terug naar Parijs.—Het Congres van Erfurt behoorde tot het verledene. Niet alleen was er met Alexander over de politiek gesproken, want in deze dagen leed Napoleon een groot échec met het oog op zijn persoonlijke plannen omtrent een tweede huwelijk, waarop we later terugkomen.

Te St. Cloud terug, ontving hij de bevestiging van het gerucht, dat aartshertog Karel op uitgebreide schaal krijgstoerustingen deed maken. Duizenden artillerie- en treinpaarden werden daar aangekocht, groote militaire magazijnen aangelegd en groote troepenbewegingen verricht.

Om dit alles bekreunde Napoleon zich voorloopig echter niet. Aan de overzijde van den Rijn had Napoleon nog altijd een machtig leger staan, dat telkens versterking ontving, op kosten van de bewoners der bezette streken leefde, en snel was bijeen te trekken. Al zijn aandacht was gevestigd op Spanje. Den 5en November reeds bevond hij zich te Vittoria, nam hier het bevel op zich over een korps, dat rechtstreeks naar Madrid zou marcheeren en den 6en November klonk het Voorwaarts! voor de geheele armee, die, ingedeeld in acht groote korpsen, de Ebro in waaiervorm begon te passeeren.

Enkele dagen later waren de onder Castanos en Palafox verzamelde afdeelingen uiteengeslagen en verstrooid, en was de stad Burgos genomen. Den 30en November werd de nauwe pas van de Somo Sierra onder de oogen des Keizers bestormd en genomen. Den 3en December, dus nog geen [273]maand nadat hij Vittoria had verlaten, was het paleis van Buen-Retiro te Madrid onder zware verliezen vermeesterd en de hoofdstad weder in Fransche handen; Jozef werd in zijn waardigheid hersteld.

Een vroolijke episode uit den oorlog in Spanje.

Een vroolijke episode uit den oorlog in Spanje.

Plechtig deed deze zijn intocht in Madrid en hield daarbij in een der kerken een rede waarin hij deed uitkomen, dat hij de kroon uit handen van de Cortes te Bayonne had ontvangen. Nu zou alles wel goed gaan als Napoleon hem nu maar de vrije hand liet, zoo dacht de nog altijd eigenzinnige oudste, die zich nu eenmaal boven zijn keizerlijken broeder stelde.

Een beslissing was nochtans nergens verkregen. Waar de troepen in de provinciën binnentrokken, legde de bevolking het hoofd in den schoot; daarbuiten was alles in vollen opstand. Deze was plaatselijk geworden en ontaard in een partijgangers-, een guerillakrijg met al zijn sombere, bloedige gevolgen. Koeriers, alleen reizende militairen, achterblijvers, gekwetsten werden onderweg overvallen en op afschuwelijke wijze afgemaakt; bronnen werden vergiftigd, in één woord al de gruwelen gepleegd, waartoe fanatisme en priesterdwang een domme, onbeschaafde doch hartstochtelijk aan zijn vorstenhuis en zijn land gehechte natie kunnen opzweepen.

De cathechismus, welke aan iederen oprechten Spanjaard in die dagen onderwezen werd, teekent den toestand.

Wat zijt ge, mijn kind?—Spanjaard bij de genade Gods.—Wie is de vijand van ons geluk?—De keizer der Franschen.—Hoeveel naturen zijn er?—Twee; de menschelijke en de duivelsche.—Hoeveel keizers der Franschen zijn er?—Één echte in drie gedaanten.—Hoe heeten deze?—Napoleon, Murat en Godoy.—Wie is de slechtste?—Ze zijn alle drie even slecht.—Van wie stamt Napoleon af?—Van de zonde.—Murat?—Van Napoleon.—En Godoy?—Van beiden.—Wat is het karakter van den eerste?—Hoogmoed en heerschzucht.—Van den tweede?—Roofzucht en wreedheid.—En van den derde?—Hebzucht, verraad en onwetendheid.—Wat zijn de Franschen?—Voormalige christenen, ketters geworden.—Is het dooden van een Franschman zonde?—Neen, padre; als men één dier honden doodt, verwerft men den hemel.—Welke straf verdient een Spanjaard, die te kort schiet in zijn plicht?—Den dood en de eerloosheid des verraders.—Wie zal ons bevrijden van onze vijanden?—Ons onderling vertrouwen en de wapenen.

Terwijl zijn onderbevelhebbers streden op zijn flanken, en Saragossa werd ingesloten, wendde Napoleon zich naar het westen, naar Valladolid om het Engelsche leger, dat uit Portugal, onder generaal Moore namelijk, naar Madrid op marsch was, aan te grijpen.

De Sierra de Guaderama moest hierbij gepasseerd; het vroor, dat het kraakte; de wegen waren spiegelglad; vooral de cavalerie kon bijna niet [274]vooruitkomen. In ’t gebergte werden de troepen bovendien overvallen door een sneeuwstorm, die menschen en paarden half blind maakte. Maar de Engelschen, bevreesd te worden afgesneden, waren thans in vollen aftocht naar de haven van La Corunna; hen wilde Napoleon volstrekt inhalen. Hoewel het reeds liep tegen Januari, de dagen kort, en de wegen zeer slecht waren, maakten de soldaten dagelijks nog marschen van tien uren en meer, waarbij de infanterie, want alle bruggen waren door de Engelschen afgebroken, zich vaak vier of vijf keer per dag naakt moest uitkleeden, om met de uniform en de wapens boven het hoofd door het ijskoude water der gezwollen beken te waden.

Op die wijze werd op oudejaarsavond van het jaar 1808 Astorga, in Leon, bereikt, maar in welk een toestand! Alleen de spits der regimenten en een paar honderd ruiters hadden Napoleon tot zoover kunnen volgen. De rest lag langs den weg, uitgeput, doodaf. Drie grenadiers der garde hadden onderweg zelfmoord gepleegd, omdat zij niet verder kònden en niet in ’s vijands handen wilden vallen.

Te Astorga nam de Keizer eensklaps afscheid van zijn getrouwen; onrustbarende berichten over Oostenrijks voortgezette wapening maakten zijn tegenwoordigheid te Parijs noodig; doch eerst verrichtte hij nog een daad van barmhartigheid tegenover ruim duizend Engelsche vrouwen en kinderen, die generaal Moore bij zijn overhaasten aftocht in een schuur buiten de stad met niets dan droge gerst tot voedsel, had achtergelaten. Hij liet ze in de stad onder dak brengen en van voedsel voorzien en deed Moore door een parlementair verwittigen, dat deze huisgezinnen zijner soldaten hem, zoodra het weder dit toeliet, zouden worden teruggegeven. Tevens gaf hij Soult last de vervolging voort te zetten en keerde met zijn garde terug naar Valladolid.

In de bergen van Leon haalde Soult de Engelschen in, dwong hun achterhoede tot wijken en bracht Moore, die door zwaar stormweder belet werd zich in te schepen, bij La Corunna ten slotte een geduchte nederlaag toe, waarbij deze generaal zelf het leven liet.

Terwijl de Engelschen aan de noordwestkust van het schiereiland dus een les ontvingen, die hun lang zou heugen, voldeed Lannes aan den last, hem te Astorga gegeven, om het bevel over de troepen vóór Saragossa op zich te nemen.—Versterkt door het overschot der troepen van Castanos, die bij Tudela de nederlaag hadden geleden, had de geheele krijgszuchtige bevolking van Arragon, in ’t geheel circa 80.000 man, zich binnen de muren dezer goed versterkte stad opgesloten met het vaste voornemen zich te verdedigen tot het uiterste.—Vooral de boeren waren verwoed. Met hun vrouwen, hun kinderen en hun vee stadwaarts getogen, hadden zij in een der stadswijken een huis of onderkomen gekregen onder voorwaarde zich in geen geval over te geven. Hier leefde dat volk in een poel van drek en vuil met [275]het vee samen als beesten in één hok. In deze wijken brak weldra een epidemie uit, waarbij de lijken der gestorvenen onbegraven in de straten en stegen bleven liggen.

Een stad met een bevolking, die in haar fatalisme nog veel van de Arabieren had overgehouden, was met storm niet te nemen. Zoodra de buitenste versterkingen gevallen waren, moesten de huizen dus voet voor voet door mijnen en buskruit worden opgeruimd. Toch verlieten de bewoners ze niet. Terwijl de bijlslagen der sappeurs buiten weergalmden, kon men hen binnen litaniën hooren zingen. Vloog ten slotte een huis in de lucht, dan schaarden de niet gevallen bewoners zich op de puinhoopen om die weder te verdedigen en uit hun met allerlei ontuig geladen donderbussen op de aanvallers te vuren.

Middelerwijl gierden dagelijks honderden granaten over de hoofden der verdedigers.

Vooral de kloosters met hun geweldig dikke muren leverden een ernstig beletsel op; die waren niet te ondermijnen. Men paste dit middel dus alleen toe op een deel van den buitenmuur en maakte hierin een bres; dan moest een gereedstaande stormcolonne de rest doen.

Toch hield de bevolking vol. Geen honger, geen ziekte, geen ijzer of vuur was bij machte die door de monniken met het kruisbeeld in de vuist aangevuurde mannen en vrouwen te bewegen tot de overgave. De edelmoedigheid van Lannes behaalde ten slotte de zege.—Den 20en Maart werd een nonnenklooster genomen; in de kerk werden niet alleen de “zusters” maar meer dan driehonderd vrouwen van allerlei rang en stand gevonden. Half verhongerd, door uitputting den dood nabij, reeds dagen lang van alle zijden ingesloten, hadden zij geen voedsel kunnen machtig worden.

Voor Lannes geleid, zorgde deze terstond, dat de marketentsters haar voor zijn rekening van al het noodige voorzagen; ten slotte liet hij haar zelfs naar de stad terugbrengen. Van de daken, van de torens had de bevolking dit alles met gloeiende blikken gevolgd. Allen stormden thans de vrouwen tegemoet om te vernemen wat er met haar was geschied; en deze—hadden slechts lof voor dien Franschen maarschalk en zijn soldaten. Opgewondenheid en fanatisme verdwenen als met een tooverslag. Dienzelfden avond nog capituleerde Saragossa.

Lannes vertrok toen naar Parijs, waar de Keizer hem had ontboden, vond hem hier niet meer en reisde door naar Augsburg. Soult was intusschen met zijn sterk gedund korps Portugal binnengerukt. Met onverminderde heftigheid duurde de oorlog op het schiereiland voort. [276]

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html