[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk I.

Afkomst.—Geboorte.—Jeugd.

In de Middellandsche Zee, door de straat van Bonifacio van Sardinië gescheiden, bevindt zich een groot bergachtig eiland Corsica met slechts enkele kleine kustplaatsen als Ajaccio en Bastia. Het was bedekt met onafzienbare strooken bijna ondoordringbaar struikgewas, maquis geheeten en bewoond door eene bevolking van Italiaansche en Grieksche afkomst, die in hare zeden, gewoonten en begrippen nog heden ten dage weinig verschilt van hetgeen ze eeuwen geleden reeds was, waartoe de geïsoleerde ligging van het eiland in niet geringe mate heeft meegewerkt.

Nog sterker dan op Sardinië is men daar van meening, dat de belangen van de familie, van het geslacht, de clan, op maatschappelijk en financieel gebied moeten gaan voor die van ieder ander en de tijd heeft dat beginsel nog dieper doen wortel schieten. Daar heeft de vader nog de beschikking over het leven van zijn zonen; het oppergezag berust nog bij het hoofd van den stam, den vader, of na diens dood den oudsten zoon; ieder lid van een familie is hoofdelijk verantwoordelijk voor het welzijn en den voorspoed van al de anderen; elk begrip van recht, van algemeen belang is nog ondergeschikt aan dat van de belangen van den clan.

De volksklasse, grootendeels bestaande uit visschers en geitenhoeders, sluit zich aan bij die familie, welke de rijkste is, den meesten invloed bezit, of haar het beste beschermt en zij blijft deze ook trouw, zoolang de eenmaal aangegane verbintenissen behoorlijk worden nageleefd.

Kapitaal in klinkende munt wordt er weinig aangetroffen. Belasting, pacht, landhuur, alles wordt in natura betaald en daarvoor dienen de kastanjes [2]van de bergen, de geiten uit de maquis, het vee uit de gemeenschappelijke weide, benevens graan, olijfolie, wijn en visch. Van geitenhaar wordt in de bergen laken geweven. Zijn er dus levensbehoeften in overvloed, toch kent het volk geen weelde en gemak, want daarvoor ontbreekt het noodige geld en wie dit wil verdienen, moet het eiland verlaten en naar Italië of Frankrijk gaan.

In 1746 had Corsica zich vrij verklaard van de heerschappij der Genueezen; een opstand was hiervan het gevolg geweest. In 1755 had Pascal Paoli, een vrijheidlievend en schrander staatsman, zich aan het hoofd van de beweging gesteld, daarin krachtig gesteund door de aanzienlijke geslachten, waardoor de onafhankelijkheid van het eiland tien jaar lang was gehandhaafd. Toen was in dezen toestand verandering gekomen, daar Engeland Paoli zijn hulp had aangeboden, maar door het aannemen van dezen steun ontstond onder Paoli’s partij verdeeldheid, daar velen de geheime bedoelingen van Engeland begrepen. Ook Frankrijks minister de Choiseul doorzag die, en zond troepen naar het eiland, zoogenaamd om de souvereiniteitsrechten van Genua te helpen handhaven, maar inderdaad om een landing der Engelschen met kracht van wapenen te beletten. Tevens deed Choiseul Genua ernstige bedreigingen hooren, omdat deze republiek vele Jezuïeten, die uit Frankrijk waren verbannen, op Corsica gastvrijheid had verleend. Zich niet krachtig genoeg gevoelende om weerstand te bieden, opende Genua onderhandelingen en stond in 1768 zijn rechten op Corsica aan Frankrijk af, behoudens de vrijheid van latere terugname tegen vergoeding der gemaakte onkosten.

Door deze oplossing van het vraagstuk verrast, wendde Paoli zich thans tegen den nieuwen vijand, doch leed in Mei 1769 bij Ponte Novo een zoo geduchte nederlaag, dat hij met ruim driehonderd volgelingen, die hem niet wilden verlaten, op een paar Engelsche schepen zijn toevlucht zocht en zich naar Engeland liet overbrengen.

Tijdens zijn verzet tegen Genua was de in 1746 te Ajaccio geboren advocaat Carlo Maria Buonaparte of Bonaparte een zijner getrouwste aanhangers geweest. Uit Italië afkomstig en van adellijken bloede, was hij reeds op achttienjarigen leeftijd gehuwd met de toen veertienjarige Laetitia Ramolino, eveneens van adellijke afkomst, verwant aan het grafelijke geslacht des Col’ Alto’s en reeds op dien jeugdigen leeftijd een vermaarde schoonheid. Toen Paoli de wapenen begon te keeren tegen Frankrijk, had Bonaparte aan dit verzet geen deel willen nemen; hij had het eiland verlaten en was eerst naar Ajaccio teruggekeerd, toen het Fransche gezag hier voor goed was gevestigd. (1769).

Evenals het meerendeel zijner bloedverwanten, zooals de Benielli’s en de Paravicini’s, was Carlo niet met aardsche goederen gezegend, maar hij was schrander, sluw en op ’t kantje af van brutaal; hij had in één woord zelfvertrouwen en durf. Zoodra Corsica Fransch was geworden, had hij [3]begrepen van hoeveel nut en voordeel zijn wetenschappelijke ontwikkeling doch vooral zijn kennis van de Fransche taal hem kon zijn, aangezien zoo goed als niemand op het eiland die taal machtig was. Het nieuwe gouvernement zou hem dus noodig hebben.

Zoodra hij de kans schoon zag, was hij begonnen dit nieuwe arbeidsveld te exploiteeren. Telkens kon men hem nu te Parijs vinden in het voorvertrek van dezen of genen minister, beleefd en onderdanig, waar dit pas gaf, doortastend en taai, zelfs brutaal, als ’t noodig was, maar altijd gewapend met een request en den strijd niet opgevende, voordat hij de verlangde handteekening had verkregen.

Op die manier wist hij o. a. te bewerken, dat het gouvernement hem concessie verleende voor den aanleg van moerbeziënperken en kweekerijen, voor het droogleggen van de zouthoudende moerassen, enz. Hij was hierdoor veel op reis, altijd vervuld met nieuwe plannen tot vermeerdering van den invloed en den welvaart van zijn familie, wier zaakwaarnemer en pleitbezorger hij was. Veel tijd om zich met zijn gezin, dat steeds in sterkte toenam, te bemoeien, had hij niet, maar het huishouden was bij Laetitia in goede handen. Toen hij in 1785 overleed waren er van de twaalf kinderen nog acht in leven.

Den 15en Augustus 1769 werd hem een zoon geboren, die den naam ontving van Napoleon, terwijl een jaar te voren Jozef het levenslicht had aanschouwd. Hoewel gezond, had Napoleon een delicaat gestel, niet te verwonderen, als men weet, dat zijn moeder, tijdens haar zwangerschap, door den opstand van Paoli hiertoe gedwongen, weken lang ver van haar woning in de bergen had rondgezworven en dus menigen bangen, slapeloozen nacht had doorgebracht.

De eerste paar jaren rustig en stil, werd de kleine wereldburger met zijn groot hoofd weldra een ondeugend, lastig en opvliegend baasje, koppig als een ezel en daarbij zoo vechtlustig, dat ieder het met hem te kwaad kreeg en vooral Jozef het vaak bij hem moest ontgelden. Wel wachtte hem dan thuis de roede, want Laetitia spaarde deze niet, doch om een pak slag meer of minder bekreunde hij zich bitter weinig. Onder de strafoefening gaf hij geen kik en na afloop liep hij weer weg alsof er niets was gebeurd. Aan al die ondeugende streken paarde hij echter een zekere ridderlijkheid, want eens werd hij gestraft met een pak slaag en vier dagen huisarrest op water en brood, omdat hij druiven zou gekaapt hebben, ’t geen een vriendinnetje had gedaan, maar hij verried haar niet en zijn onschuld bleek pas, toen dit meisje zich zelf kwam aangeven.

Hoorde hij, zooals zijn moeder later heeft gezegd, tot “le plus diable” van hare kinderen, over zijn lust tot leeren had men echter geen reden tot klagen. Van “de nonnen” had hij een weinig lezen en tellen geleerd en op zijn achtste jaar op een jezuïetenschool geplaatst, maakte hij daar spoedig zulke vorderingen, dat zijn vader voor hem in den tuin een hokje liet maken, [4]waar hij rustig kon werken, zonder dat hij door het spelen der kleintjes—Lucien was in 1775, Elisa (Marianne) in 1777 geboren—werd gestoord.

Altijd vervuld met plannen voor de toekomst, handig gebruik makende van een koninklijk besluit van 1770, waarbij alleen die Corsicanen in den Franschen adelstand zouden worden opgenomen, wier adelbrieven van twee eeuwen vroeger dagteekenden, steunende bovendien op zijne positie als assessor, lid van den Raad der Twaalf Edelen en afgevaardigde van den Corsicaanschen adel aan het hof van Versailles, wist Carlo steeds meer gunsten te verwerven. Door zijn vriendschap met graaf de Marbeuf, gouverneur van het eiland, werd hij o. a. geholpen aan twee studiebeurzen, een voor Jozef en een voor Napoleon; voor rijks rekening zouden ze in Frankrijk worden opgeleid, Jozef tot geestelijke en Napoleon tot militair. De jongen was in de wolken van geluk; zijn liefste wensch zou worden verwezenlijkt. Had hij reeds vroeger elk stuk papier, elke plank en schutting volgeteekend met soldaten, nu zou hij zelf soldaat worden, een heusche, een echte.

Op het einde van 1778 vertrok Carlo met zijn twee zoons naar Frankrijk om te Autun, waar de Marbeufs broeder bisschop was, eerst wat beter Fransch te leeren spreken, want ze kenden nog weinig meer dan gebroken Italiaansch en Corsicaansch patois. Het verdriet voor de eerste maal moeder te verlaten was niet erg groot, bovendien had Napoleon zijn broer bij zich en nog wel Jozef, aan wien hij zich nauw verbonden gevoelde. In April werden ze reeds gescheiden, en ging Napoleon naar de Koninklijke Militaire School te Brienne, een instelling, waar strenge tucht heerschte, de leiding van het onderwijs zoo goed als geheel in handen was van een aantal, voor het meerendeel onbeschaafde, weinig ontwikkelde geestelijken en waarop alleen kinderen van adellijke afkomst werden toegelaten.

Jozef schreide bitter bij het afscheid van zijn broertje—och, de dreumesen waren samen nauwelijks twintig jaar oud—doch de kleine Napoleon vergoot geen traan; zijn gezichtje bleef strak en elke uiting van droefheid onderdrukte hij. Toch was hij, de latere jaren hebben dit bewezen, Jozef toen reeds meer genegen dan deze hem.

Te Brienne, waar hij ruim vijf jaar gebleven is, begon voor den leergierigen jongen in den volsten zin des woords een nieuw leven. In het begin werd hij gefolterd door heimwee naar zijn geboorteland, waarover hij met niemand kon spreken, en hij voelde zich in een kring van jongens, die hem allen vreemd en dus vijandig waren en wier taal hij ternauwernood verstond, zeer eenzaam en ongelukkig. Hij bleef dan ook het liefst alleen en kreeg daardoor den naam trotsch en eenzelvig te zijn; alleen aan Bourrienne legde hij zijn hart wel eens open, dezelfde dien hij als consul tot eerste secretaris heeft genomen en dien hij pas heeft ontslagen, toen hij de onloochenbare bewijzen van [5]’s mans brutale schraapzucht en oneerlijke practijken tegenover de leveranciers voor het leger in handen had.1

Weldra bleek met welk een reusachtigen werklust, met welk een taaie werkkracht die magere, kleine knaap met zijn grijze, zonderling lichtende oogen, was bezield. Niet alle studievakken waren hem intusschen even lief; geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde waren zijn beste vakken en daarin maakte hij groote vorderingen, maar in de talen bleef hij een kruk en zijn schrift was bijna onleesbaar.

In de verhouding tot zijn kameraden kwam langzamerhand ook eenige verbetering; in den winter van 1783, terwijl de sneeuw zeer hoog lag, werd hij door hen zelfs tot aanvoerder gekozen bij den aanval en de verdediging van uit sneeuw gebouwde wallen en het is zijn eerste roem, als bewoners uit Brienne naar zijn sneeuwvesting komen zien. Zijn vrije uren bracht hij het liefst in de bibliotheek door, waar hij zich in de studie van Plutarchus of in de lectuur van een wijsgeerig of letterkundig werk verdiepte; vooral de daden van de Grieksche en Romeinsche helden boeiden hem, ze prikkelden zijn eerzucht, terwijl hij bovenal voor Leonidas en zijn volk groote bewondering had, zoodat zijn kameraden hem de Spartaan noemden.

Door de geringe mate van ontwikkeling en kennis der leeraren en door de slechte verdeeling der leerstof bleef zijn wetenschappelijke opvoeding niettemin gebrekkig, die hij dan ook in zijn luitenantstijd van meet af weer onder handen heeft moeten nemen, doch leesbaar schrijven zonder taalfouten heeft hij zich nooit meer kunnen eigen maken. Van het Duitsch verstond hij later slechts enkele woorden, zelfs Italiaansch sprak hij gebrekkig en voor het Spaansch had hij steeds een tolk noodig, terwijl hij de Grieksche en Latijnsche klassieken alleen door eenige meestal slechte vertalingen heeft leeren kennen. Lucien en Jozef, die een meer academische opleiding hadden genoten, al legden ze nooit een examen af, taxeerden hem als wetenschappelijk man dan ook volstrekt niet hoog. In hun oog was hij en is hij gebleven een soldaat, die succes heeft gehad zonder meer.

Ongeletterd was hij dus, maar wat hij bezat van nature, wat geen leeraar ter wereld bij machte was geweest hem aan te brengen en hetgeen zijn neuswijze broers misten, was zijn stijl de imperatoria brevitas, zooals Frédéric Masson dezen schrijftrant noemt; met zijn korte, krachtige glasheldere volzinnen, die als met de etsnaald het beeld teekenden, dat hij het leger wilde inscherpen. Dien stijl dankte hij aan zijn genie en hierin heeft hij zelfs Caesar overtroffen.

Toen de Keralio, inspecteur-generaal van het militair onderwijs in 1784 [6]zag welke reusachtige vorderingen Napoleon vooral in het laatste jaar had gemaakt, was hij hierover zoo bijzonder tevreden, dat hij over het bezwaar van zijn te jeugdigen leeftijd heenstapte en hem voordroeg voor de Militaire School te Parijs. “Die knaap van vijftien jaar met zijn onderdanig karakter en zeer geregeld gedrag, die zich door zijn kennis van de wiskunde zoo gunstig onderscheidde, zou een uitmuntend zeeman worden,” schreef hij in zijn rapport.

Zoodoende vertrok Napoleon in October 1784 met vier andere jongens onder geleide van een pater naar Parijs. Van een plaatsing bij de marine kwam evenwel niets; het toch reeds zeer beperkte aantal plaatsen was reeds door eenige hoog-adellijke jongelui met protectie ingenomen. Napoleon zou derhalve den cursus volgen voor de artillerie.

Korten tijd te voren had Jozef aan zijn vader te kennen gegeven liever niet tot geestelijke, maar evenals zijn broer tot artillerieofficier te worden opgeleid. Treffend is de brief, welke Napoleon naar aanleiding daarvan aan zijn vader schreef. “Laat hij maar hier komen te Brienne Pater; Patrault, dien u kent, heeft mij beloofd hem wiskunde te leeren. Wat zal ik blij zijn, als ik hem in October hier zie. Dan is dat ook weer een zorg minder voor u en Jozef zal wat in zijn schik wezen.”

Hoewel hij zijn moeder in al die jaren in ’t geheel niet, zijn vader slechts een paar maal had gezien en er wegens de zeer hooge portkosten slechts weinig brieven werden gewisseld, was de knaap met zijn gedachten dus nog steeds bij huis en bij de zorgen, waaronder zijn ouders gebukt gingen, want zij waren arm en het gezin was in de laatste jaren nog toegenomen; in 1778 werd Louis, in 1780 Pauline, in 1782 Caroline en in 1784 Jérome geboren.

Zijn wensch betreffende Jozef zou evenwel niet worden vervuld; in Februari 1785 stierf zijn vader, ver van huis, te Montpellier aan maagkanker en Jozef, die toen alleen bij hem was, had beloofd naar Ajaccio terug te keeren om daar zijn moeder tot steun te wezen. De brieven door Napoleon in die kommervolle dagen aan zijn moeder gericht, getuigen van zijn kinderlijke liefde en hartelijke belangstelling in al wat er ginds geschiedde. Aan zijn oud-oom Lucien, aartsdiaken van Ajaccio, schrijft hij o. a. “Het zal onnoodig zijn U te zeggen, hoe ik getroffen ben geweest door het ongeluk, dat over ons is gekomen. Wij hebben in hem een vader verloren en God weet welk een vader hij in zijn medegevoel en gehechtheid voor ons was... Gods wil is onveranderlijk en Hij alleen kan ons troosten...”

Intusschen werkte hij aan de Militaire School te Parijs even hard als te Brienne. Uitgezonderd Bauer, zijn onderwijzer in ’t Duitsch, die hem een domoor vond, waren al zijn andere leeraren zeer over hem tevreden. Vooral Laplace, de beroemde wiskunstenaar, was met hem ingenomen; zijn leeraar in de fraaie letteren noemde hem “een stuk graniet, in een vulkaan verhit,” [7]en de heer de l’Esquille, die hem les gaf in de geschiedenis, schreef in zijn rapport over hem: “Corsicaan van geboorte en karakter, zal hij het ver brengen, als de omstandigheden hem gunstig zijn.”

Den 10en October 1785, dus nauwelijks zestien jaar oud, werd hij als de 42e op een ranglijst van 58 cadetten bevorderd tot tweede-luitenant,—zijn brevet dagteekende echter van den 1en September—ingedeeld bij het artillerie regiment la Fère en aangewezen om garnizoen te houden te Valence, een stadje aan de Rhône in het zuiden van Frankrijk. Binnen een jaar had hij met succes een examen afgelegd, waarvoor een ander meestal drie- of viermaal zooveel tijd noodig had.

Reeds aan de Militaire school had hij een bewijs geleverd van zijn scherpen blik op militaire aangelegenheden. Deze school was een koninklijke instelling, telde jongelieden van den hoogsten adel onder haar leerlingen, waarvoor jaarlijks twee duizend francs kostgeld werd betaald, zoodat er groote weelde heerschte. In een hervormingsontwerp, dat hij aan den directeur, markies de Timbrune, ter beoordeeling gaf, schreef hij o. a.: “Zou het niet beter zijn, als de cadetten zich zelf leerden bedienen en munitiebrood tot ontbijt kregen? Zou het geen aanbeveling verdienen, als zij hun kleeding en schoeisel zelf leerden schoonmaken? De meesten zijn arm; de dienst wacht hen. Aan een matigen leefregel onderworpen, zouden zij hierdoor krachtiger worden, de weersveranderingen beter kunnen verdragen, de vermoeienissen van den oorlog moedig doorstaan en aan hun soldaten eerbied en blinde trouw inboezemen.”

Zelf heer en meester geworden, deed hij deze beginselen terstond in practijk brengen. Aan de school te St. Cyr bewoonden de aanstaande officieren der infanterie b.v. gezamelijk één kamer en aten uit de militaire keuken. De cadetten aan de cavalerieschool te St. Germain poetsten zelf hun paard en leerden het zelf pakken, zadelen en beslaan.—“Voordat men over soldaten bevel voert, moet men zelf eerst soldaat worden, en al de technische onderdeelen van het vak nauwkeurig kennen; dan wordt hierdoor het onschatbare voordeel verkregen, dat men zijn ondergeschikten in al hun diensten nagaan en tot gehoorzaamheid kan dwingen.”

Op denzelfden grondslag van eenvoud en degelijkheid vestigde hij later ook de meisjesscholen te St. Dénis, Ecouen en elders, bestemd om dochters van leden van het Legioen van Eer, een orde in 1802 door hem ingesteld, een behoorlijke opvoeding te geven. Al de op die scholen benoodigde kleedingstukken moesten door de leerlingen zelven worden vervaardigd. Stemmig, geheel in den trant der geestelijke zusterscholen, was het costuum. Van het bezoeken van schouwburgen of andere publieke vermakelijkheden was geen sprake. Hij verlangde, dat de meisjes “eerbare vrouwen en goede huishoudsters zouden worden.” [8]

Niet weinig trotsch op zijn luitenantsrang bij het wapen, spoedde hij zich in zijn nieuwe uniform naar de familie Permon, die hij reeds te Ajaccio had leeren kennen en die nu te Parijs woonde, maar de ontvangst viel niet mee, want Cécile, de jongste dochter des huizes, zei lachend, dat hij met zijn spillebeenen in die geweldig groote modellaarzen wel wat geleek op de Gelaarsde Kat en Laure, de oudste, die later met Junot huwde en door Napoleon tot hertogin van Abrantès werd verheven, stemde met haar in. Toch werd hij niet boos, want een dag of wat later zond hij haar als speelgoed een koets met een gelaarsde kat er voor en het sprookje van Perroult ten geschenke.

Met zijn kameraad en vriend, den eveneens nieuw benoemden luitenant des Mazis, kwam hij begin November 1785 te Valence, huurde bij juffrouw Bou, een oude vrijster, in ’t Café du Cercle naast de biljardzaal voor acht francs per maand een kamer, zoo armoedig gemeubeld dat “zelfs een blind paard er geen schade kon aanrichten” en hij begon hier het leven van den onbemiddelden officier in een klein garnizoen. Door den abt de Saint-Ruff, een kennis van de Marbeufs, werd hem echter den toegang geopend tot de voornaamste salons en vooral mevrouw de Colombier was zeer vriendelijk voor hem, terwijl, naar men zegt, Napoleon korten tijd een oogje had op haar dochter Caroline. In weerwil van zijn armoede, want van een tractement van ongeveer elfhonderd francs, vielen niet veel kromme sprongen te maken, genoot hij in dien eersten tijd volop van hetgeen zijn nieuwe positie hem aanbood. Hij at met zijn kameraden aan één tafel, leerde dansen, ging veel uit, werd overal vriendelijk ontvangen, was voorkomend en beleefd, babbelde mee over alles en nog wat en liet een jaar later bij zijn vertrek met verlof naar Ajaccio niets dan aangename herinneringen achter; alleen had men hem zeer beschroomd en nu en dan zwaarmoedig gevonden.

Hoe goed hij zich later, toen hij tot grootheid en macht was gekomen, de personen herinnerde, die zich tegenover hem welwillend hadden betoond; hoe erkentelijk hij zelfs nog was voor ieder blijk van genegenheid, hem in zijn jeugd geschonken, valt op te maken uit de lange lijst van personen uit dien tijd, aan welke hij een stoffelijk, tastbaar bewijs hiervan gaf. Noch zijn leermeesters uit Brienne, noch die van de Militaire School te Parijs, heeft hij vergeten; aan allen heeft hij een positie geschonken, die een aanmerkelijke verbetering bracht in hun lot!

Bonaparte op de Militaire School te Brienne.

Bonaparte op de Militaire School te Brienne.

De weduwe van zijn weldoener de Marbeuf verleende hij een jaargeld van 15000 francs; haar zoon benoemde hij tot baron van het Keizerrijk en kolonel van een regiment lichte cavalerie; Caroline de Colombier schonk hij de functie van hofdame bij zijn moeder, den heer Bressieux, met wien zij in 1792 huwde, die van administrateur bij het boschwezen. Camilla Hari, zijn min, de vrouw van een Corsicaanschen schipper, gaf hij rijke geschenken en [9]deed haar tegenwoordig zijn bij zijn kroning en zelfs op zijn sterfbed beval hij haar nog aan bij de uitvoerders van zijn laatsten wil, opdat zij en haar kinderen toch nimmer gebrek zouden lijden.


Aanvankelijk door ziekte verplicht tot tweemaal toe verlenging van verlof aan te vragen, bleef hij van half September 1786 tot Juni 1788 op Corsica en keerde toen eerst naar zijn inmiddels naar Auxonne verlegd regiment terug; alleen van October tot December 1787 was hij tijdelijk naar Frankrijk opgeroepen met het oog op de vrees van oorlog met Pruisen ten behoeve van Nederland.

Toen hij na een afwezigheid van zeven jaar in zijn ouderlijk huis terugkeerde, had hij zich eensklaps omringd gezien door een troepje broertjes en zusjes, die hij vroeger slechts kort of in ’t geheel niet had gekend. Alleen Marianne-Elisa was afwezig, door haar plaatsing als leerlinge op de Koninklijke meisjesschool te St. Cyr; Lucien was dertien, Louis tien, Pauline acht, Caroline zes en Jérome vier jaar. Met dat clubje speelde en ravotte hij als een schooljongen, die met vacantie is; vooral Paulette, zooals Pauline door hem altijd genoemd werd, was zijn lieveling en deze kon met haar guitig, mooi gezichtje, haar aangeboren bevalligheid en looze streken geen kwaad bij hem doen.

Terwijl hij te Ajaccio dus eenige vergoeding vond voor de volslagen vreugdelooze jaren zijner jeugd, met volle teugen kon genieten van het zoolang ontbeerde familieleven, terwijl hij zelf weder half Corsicaan werd, ontdekte hij tevens, dat kommer en zorg zijn moeder met den dag meer terneer drukten en dat de armoede haar aangrijnsde. Met den dood van zijn vader was de steun, die de familie zoo lang van de Fransche gouverneurs en ambtenaren had genoten, langzamerhand verdwenen; verleende voorrechten waren ingetrokken, contracten niet meer nagekomen; bovendien zagen de oude, Paoli trouw gebleven aanhangers in de Bonapartes en hun aanhang thans geen echte patriotten meer, doch slechts francisés, zooals ze werden genoemd. Hulp was voor hen, ook van die zijde dus niet te verwachten.

Na Carlo’s dood had oom Lucien, de aartsdiaken, het beheer der geldzaken op zich genomen, maar sinds eenige maanden leed hij aan heftige jichtaanvallen, zoodat hij het bed niet meer kon verlaten. Zuinig, bij het gierige af, toonde hij zijn belangstelling in het lot zijner nicht thans nog alleen door het bijeenschrapen en in zijn matras verstoppen van elken franc, dien hij kon machtig worden. Wel zou Jozef de aangewezen persoon zijn geweest, om als oudste zoon de leiding der zaken thans in handen te nemen, maar Jozef studeerde te Pisa in de rechten en Napoleon bleef dus alleen over.

Met dezelfde ijver en toewijding, welke hij tot nu toe had aan den dag gelegd bij al wat hij op zich nam, toog hij dus aan den arbeid, schreef brieven en verzoekschriften, diende zijn moeder als secretaris en was haar [10]tolk bij al haar onderhandelingen met de Fransche regeering. In het najaar van 1787 in Frankrijk tijdelijk terug, trok hij naar Parijs om hier met dezelfde onverzettelijke driestheid en taaiheid, welke zijn vader hadden gekenmerkt, voor haar te solliciteeren en toen in Juni 1788 zijn verlof om was, verliet hij zijn moeder slechts noode om zich te Auxonne weder aan zijn beroep te wijden. Van den jeugdigen, overmoedigen luitenant, die de pretjes najoeg en op iedere danspartij werd gezien, was intusschen weinig meer overgebleven. ’t Geen hij in zijn ouderlijk huis had gezien, vervulde hem met zorg; zooveel schulden, zooveel mondjes te vullen, wat moest daarvan het einde wezen! Reeds vroeg had hij den ernst van het leven leeren kennen; thans had hij begrepen, dat hij, de oudste zoon bijna, de eenige, die een bezoldigde betrekking bekleedde, al zijn krachten moest inspannen om zijn moeder te steunen. Werken, studeeren, kennis verzamelen waren hiertoe de middelen en wel wetende, dat aan zijn wetenschappelijke opvoeding nog zoo goed als alles ontbrak, begon hij van meet af aan te studeeren.

Eerst wilde hij zijn vak volkomen onder de knie hebben, want aan de school te Parijs was hem hiervan weinig meer onderwezen dan het infanteriereglement en de grondbeginselen van den dienst in vestingen, zelfs het gebruik en de bediening van een kanon kende hij niet eens. Met grooten ijver begon hij dus aan zijn verdere ontwikkeling en uit dien tijd is de stapel geschriften afkomstig, die hem toen reeds stempelden tot een man van studie en ernstig nadenken. De 38 cahiers met aanteekeningen en opmerkingen van zijn land, zijn geschiedenis van Corsica, zijn studiën over de Sorbonne, over de bul Unigenitas, zijn Memorie over het opstellen van kanonnen tot het verkrijgen van worpvuur, zijn kort begrip der geschiedenis van Engeland, zijn uittreksels uit Herodotus, Buffon, Plato en anderen, zijn aanteekeningen op Neckers economische en wetgevende theorieën en over Rousseau’s leerstellingen zijn bewijzen te over voor zijn leer- en werklust. Geen meteoor, geen plotseling te voorschijn getreden wondermensch is hij geweest, geen man, wien de mantel van het genie was om de schouders geworpen zonder meer. Van ’t geen hij later als krijgs- en als staatsman, als administrateur en als bewindvoerder, in één woord op elk gebied heeft gewrocht, heeft hij zelf in die eerste jaren als officier den grondslag gelegd; zijn aangeboren schranderheid, zijn genie hielpen hem verder.

Te Auxonne trok hij weldra de aandacht van generaal du Teil, directeur der artillerieschool en hieraan had hij te danken, dat hij, hoewel piepjong officier door dezen werd aangenomen als lid eener commissie van proefneming, een onderscheiding, die hem zoo verheugde, dat hij zijn oom Fesch, een halfbroeder van zijn moeder, hierover een brief schreef (Augustus 1788), maar hetgeen de jaloezie zijner kapiteins tegelijkertijd niet weinig opwekte. [11]

Intusschen leefde hij zoo armoedig en voedde hij zich zoo slecht, dat de regimentsdokter zich over hem ongerust begon te maken. Om zijn moeder te doen gelooven, dat hij volmaakt gezond was, schreef hij deze intusschen: “Werken en nogmaals werken is al wat ik hier tot ontspanning kan doen. Slechts eenmaal in de acht dagen kleed ik mij om uit te gaan. ’t Is ongeloofelijk zoo weinig ik sinds mijn ziekte slaap. Om tien uur naar kooi, ben ik om vier weder op. Eens per dag eet ik, om drie uur. Hierbij bevind ik mij zeer wel.”

Zijn gezondheidstoestand en zijn brandend verlangen naar huis deden hem in 1789 opnieuw zes maanden verlof vragen; de slechte verbindingswegen, de groote afstanden en de zeereis in aanmerking genomen, was een zoo lang verlof in die dagen niets vreemds. In September te Ajaccio gekomen, vond hij al zijn broertjes en zusjes, Elisa, die zich nog te St. Cyr bevond, uitgezonderd, bijeen en de bevolking in gisting door al hetgeen inmiddels te Parijs was gebeurd en door de gedachte, dat een omwenteling, in naam der vrijheid ondernomen, ook haar van de vreemde overheersching zou bevrijden.

Van jongsaf volbloed-republikein, door ’t geen hij aan de School te Parijs had verduurd nog in die begrippen versterkt, trouw aanhanger der stellingen van Rousseau, wierp hij zich te Ajaccio terstond midden in den strijd, sprak luid en levendig in de revolutionnaire clubs, en wist te bewerken, dat er alom nationale gardes werden opgeroepen en dat de witte cocarde werd vervangen door de driekleurige. Dit succes eenmaal verkregen, miste hij echter het noodige kapitaal om stemmen te werven en zijn invloed te bevestigen; de afgunst kwam in ’t spel. Men werd bevreesd, dat hij en zijn bloedverwanten de families, die op het kussen zaten, zouden verdringen. Zijn vroegere relaties met de Marbeuf en zijn jarenlang verblijf in Frankrijk werden hem thans tot een verwijt gemaakt; de Bonapartes heetten geen echte Corsicanen, geen patriotten meer en van al de materieele voordeelen, welke de nieuwe toestanden meebrachten, kwam het leeuwenaandeel aan de vrienden van Paoli. Zoo kreeg Jozef slechts een ondergeschikt baantje van 900 francs bij het directoire van het district Ajaccio en werd oom Fesch slechts groot-vicaris; Lucien en hij zelf kregen niets.

Toch gaf hij de hoop niet op zijn familie vooruit te helpen. Na een ballingschap van twintig jaar teruggekeerd, was Paoli overal met geestdrift ontvangen en letterlijk oppermachtig geworden. Napoleon zond hem zijn te Valence geschreven “Geschiedenis van Corsica” waarvan Mirabeau o. a. had gezegd, dat die kleine historie een genie van den eersten rang scheen aan te kondigen en tevens zijn “Open brief aan Matteo Buttafuoca” een gloeiend smaadschrift op dezen adellijken landgenoot “die Paoli kort te voren in de Nationale Vergadering had gebrandmerkt als een man, die aristocraat, [12]democraat, noch royalist, in staatszaken slecht was te vertrouwen en in alles arglistig te werk ging.”

Zijn verloftijd was inmiddels half October verstreken, doch hierom bekreunde hij zich niet, want de aanbevelingsbrieven, welke hij van het districtsbestuur van Ajaccio had weten te verkrijgen en o. a. inhielden, dat hij tot tweemaal getracht had naar Frankrijk terug te gaan, doch dat tegenwind dit telkens had belet, waren zoo vleiend, dat zijn kolonel bij zijn terugkeer (Januari 1791) hiermede volkomen tevreden was en hem aan den minister zelfs voordroeg voor de uitbetaling van zijn traktement tot den dag van terugkomst.

In Auxonne was hij thans niet meer alleen, want Louis, toen even dertien jaar, had hij meegebracht. “Dan had zijn moeder een zorg minder,” had hij gezegd en hij zou hem wiskunde en latijn leeren en later ook een artillerieofficier van hem trachten te maken.2

Een hokje van een kamertje met een slecht bed zonder gordijnen, een tafel, een koffer, een kast en twee stoelen vormden in de kazerne te Auxonne het verblijf van den toekomstigen Keizer, daarnaast in een nog schameler gemeubeld vertrekje sliep de latere koning van Holland. Zelf kookte Napoleon zijn potje, droog brood was zijn ontbijt, maar hij had geen centime schuld; zelf overhoorde hij Louis zijn vragen voor de Heilige Communie; trouw vergezelde hij hem naar de mis. Overigens vertoonde hij zich slechts zelden in het openbaar. Zijn dienst, Louis’ lessen en zijn eigen studiën namen te veel tijd in beslag om veel uit te gaan, maar wanneer hij zich een enkele maal ten huize van kapitein de Gassendi of van de familie Chabert vertoonde, kon hij zeker zijn van een hartelijke ontvangst, waartoe zijn gedrag tegenover Louis in niet geringe mate bijdroeg. Wie zijn brieven uit dien tijd over zijn broertje leest wordt getroffen door hun liefderijken, bijna vaderlijken toon; hij prijst hem over zijn ijver, zijn werklust, zijn goede vormen in gezelschap, waarin hij zich zoo gemakkelijk beweegt, hetgeen juist Napoleon zelf niet bezat, ja, hij voorspelt wonderen van hem en schreef aan Jozef. “Hij zal de beste worden van ons vieren.”

In diezelfde dagen stelde hij zijn Dialogue sur l’amour op schrift met den voor een jong officier vrij zonderlingen uitval, dat de liefde meer kwaad doet dan goed en schadelijk is voor de gemeenschap en het persoonlijk belang der menschen; zelf zal hij daar later wel eens anders over denken dan als luitenant van de artillerie.

Een kleine verbetering in zijn omstandigheden kwam door zijn benoeming tot eerste-luitenant (Mei 1791); tevens werd hij naar Valence teruggeplaatst. [13]Hier betrok hij terstond zijn vroeger kwartier bij juffrouw Bou weder; hij werd een ijverig bezoeker van de club der vrienden van de Constitutie en zette zich aan de beantwoording eener prijsvraag, uitgeschreven door de Academie te Lyon en tot onderwerp hebbende: “Het bepalen der waarheden en gevoelens, den mensch in te prenten, ter bevordering van zijn eigen geluk.”

Zijn arbeid werd niet bekroond; een der beoordeelaars noemde dien een in krasse bewoordingen uitgedrukt droombeeld; een ander vond het geheel te slecht gesteld en geschreven, om de aandacht te verdienen. Toch bevatte het geschrift een reeks oorspronkelijke denkbeelden en verheven gevoelens, en teekende het den vurigen aanhanger der republikeinsche beginselen.

Door bemiddeling van generaal du Teil, die zijn beschermer was gebleven in weerwil van Napoleons sterk geavanceerde begrippen, kreeg hij in October 1791 weder eenige maanden verlof. De verkiezingen waren op handen en hij wilde zijn broeder Jozef met alle macht ter zijde staan om een goed bezoldigde staatsbetrekking—het doelwit van elken rechtgeaarden Corsicaan—te veroveren. Door den dood van oom Lucien, 16 October, was het kleine kapitaal, dat de man door jarenlange spaarzaamheid had bijeengeschraapt, aan de kinderen gekomen; er was dus geld om stemmen te koopen en helpers te werven; in de woning van moeder Laetitia stroomde de wijn, de gansche familie der Bonapartes kwam in ’t geweer en door een daad van geweld, die in een goed geordenden staat als volkomen onwettig zou zijn beschouwd, doch die op Corsica gold voor een wonder van handigheid en durf, wist Bonaparte zich te doen verkiezen tot luitenant-kolonel van een der nieuw opgerichte bataljons vrijwillige nationale garde, op een tractement gelijkstaande aan dat van kapitein bij zijn wapen, honderd twee en zestig francs in de maand.

Wat een overwinning op de tegenpartij, die Pozzo di Borgo gekozen had willen zien, wat een blijdschap in de woning der weduwe! Dat Bonaparte die betrekking aanvaardde, was geheel in overeenstemming met den inhoud eener wet, waarbij de officieren van het staande leger hiertoe werden gemachtigd.

Nu begon Paoli weder met de Bonapartes te rekenen. Wel had hij over Napoleons open brief aan Matteo Buttofuoco zijn afkeuring te kennen gegeven en hem bronnen geweigerd voor zijn geschiedenis van Corsica, maar in dien toestand was verandering gekomen, want Paoli begreep voor zijn plannen de Bonapartes noodig te hebben. Na jarenlang verblijf in Engeland met zijn parlementaire staatsinrichting had Paoli een afkeer gekregen van de in Frankrijk heerschende toestanden en, hoewel hij zijn plannen nog verborgen hield, streefde hij naar Corsica’s onafhankelijkheid, hetgeen Napoleon reeds had begrepen. [14]

Onder deze omstandigheden was het verklaarbaar, dat Napoleon niet veel lust had naar zijn standplaats terug te keeren, toen zijn verlof ten einde liep en onder voorwendsel van zijn benoeming tot luitenant-kolonel, bleef hij te Ajaccio. Toch begreep Napoleon, die wel wist, dat zijn onmiddellijke chef, zijn kolonel, hem volstrekt niet genegen was, dat hij gevaarlijk spel speelde en daarom zond hij een langen brief aan zijn vriend, den Commissaris van Oorlog te Valence en zette hem den stand van zaken uiteen. “Heiliger en dierbaarder plichten dan die van den dienst strekken tot mijn rechtvaardiging en maken, dat ik geen zelfverwijt gevoel,” schreef hij o. a. en later nog weder: “Onder zulke bedenkelijke omstandigheden behoort een goed Corsicaan zich op zijn eerepost, dus in zijn land te bevinden.”

Men leefde onder abnormale omstandigheden. De regeering te Parijs zag dat stoutmoedig optreden van den Corsicaanschen artillerieofficier, die zijn opleiding geheel aan Frankrijk had te danken, Fransch sprak en op zijn eiland voor haar dus van groot nut kon wezen, waarschijnlijk niet ongaarne, doch zijn kolonel dacht er anders over en deed hem schrappen van de lijst der actief dienende officieren; Napoleon had zijn betrekking verloren.

Bovendien was in April te Ajaccio een oproer uitgebroken, waarbij niet alleen bloed had gevloeid, doch waarbij Napoleon een zeer vreemdsoortige rol had vervuld en dit verergerde zijn toestand nog; hij werd daarom naar Parijs geroepen om zich te verantwoorden.

Inmiddels was hij tot kapitein benoemd en in dien rang bleef hij gehandhaafd, terwijl het hem niet zooveel moeite kostte zijn houding bij het oproer te rechtvaardigen; ook voor het eigendunkelijk wegblijven van zijn regiment werd een oog dichtgeknepen. Al was hij in zijn rang gehandhaafd toch gelukte het hem niet in de eerstvolgende maanden een plaats bij de artillerie te herkrijgen en zien we hem van Mei tot September 1792 doelloos en arm te Parijs. Wel woonde hier de familie Permon nog; wel vond hij zijn vriend de Bourrienne, die intusschen gehuwd was, terug, maar zijn trots en zijn neiging tot alleen zijn, beletten hem veel gebruik te maken van de gastvrijheid, welke beiden hem aanboden. Eenige malen ging hij Elisa bezoeken te St. Cyr; voorts leefde hij veel op straat, vervuld met de vraag wat hij, op Corsica teruggekeerd, doen zou, een aanhanger worden van Paoli en dan met de Engelschen heulen, of Frankrijk getrouw blijven. Dat ijdelheid, eerzucht en gouddorst bij de meeste menschen ook te Parijs de drijfveeren hunner daden waren, was hem niet lang verborgen gebleven; doch te Parijs was het strijdperk ruimer; de kans van slagen dus grooter. Bovendien bezat Frankrijk een leger, hier zou hij dus echte soldaten te commandeeren krijgen, terwijl op Corsica hoogstens eenige vrijwilligers onder zijne bevelen zouden staan.

In de Juni- en Augustusdagen van 1792 woonde hij te Parijs tooneelen bij, die hij nimmer zou vergeten en hem een grooten afschuw van de anarchie [15]deden krijgen; op de journée van den 20 Juni volgde hij de menigte en verbaasde zich er over, dat men het volk de Tuilerieën had laten binnengaan; hoe gaarne zou hij toen artillerie tot zijne beschikking hebben gehad. Op gevaar af van zelf te worden gevangen genomen sprong hij den 8en Augustus bij den heer Permon zelfs ridderlijk in de bres, toen een troep kerels, onder leiding van een lid van het comité der sectie, waarin de woning van dezen heer lag, zonder lastgeving een huiszoeking wilden doen.

Hoe hij over den toestand dacht, toonde hij in een brief aan Jozef. “Een ieder zoekt zijn voordeel; laaghartiger dan ooit wordt er geïntrigeerd en lasteren is een der middelen om op het kussen te komen. Die hier aan ’t hoofd staan zijn povere kerels; wie dat gedoe van nabij bekijkt, moet bekennen, dat de volkeren slechts half de moeite waard zijn, om hun gunst te verwerven. De geschiedenis van Ajaccio ken je; die van Parijs is precies dezelfde; alleen zijn de menschen hier misschien nog kleinzieliger en boosaardiger en zijn ze nog grootere bedillers en vitters dan daar..”

Voorts schreef hij aan Lucien, die ook in de politiek was getreden en op zijn zeventiende jaar reeds in de volksvergadering te Ajaccio stond te wauwelen en een proclamatie tot de Corsicanen had gericht, “dat zijn stuk een prul was met woorden te veel en ideeën te weinig en dat men met hoogdravenden bombast bij het volk niet moest aankomen.”

Maar nadat hij den 10en Augustus heeft bijgewoond, die bergen lijken in de straten, die stapels doode Zwitsers voor de Tuilerieën heeft gezien, als trouwe soldaten gevallen bij de verdediging van het paleis van hun Koning; nadat hij tot de ontdekking is gekomen hoe geweldig de dierlijkste hartstochten bij het volk der hoofdstad zijn ontketend, bevangt hem bange bezorgdheid voor het leven zijner familie, want ook op Corsica is het oproer.

Een paar dagen later komt het decreet, dat de school te St Cyr wordt gesloten, dat de leerlingen zijn ontslagen en onder het genot van reiskosten—20 sou per uur—naar haar woonplaats kunnen terugkeeren. Geen bruidschat dus van drieduizend francs, geen uitzet heeft Elisa meer te wachten en zij is al vijftien jaar.

In de eerste dagen van September grijpen te Parijs moordtooneelen plaats, die in afschuwelijkheid al het tot nu toe gebeurde overtreffen; en nog altoos heeft Napoleon zijn aanstelling niet en laat het departement van oorlog bedolven onder stapels gewichtiger werk, hem wachten. Waar moet hij met het meisje heen! Bij zich houden kan hij haar niet.

Eindelijk wordt het lang verwachte brevet hem uitgereikt; nu vraagt hij verlof zijn zuster naar Ajaccio terug te geleiden. Dit wordt hem toegestaan; ook ontvangt hij de machtiging het bevel over zijn bataljon nationale vrijwilligers weder op zich te nemen.

’t Werd een reis met hindernissen; van Lyon moest ze per schip, de [16]Rhône af, worden voortgezet. Te Marseille was geen scheepsgelegenheid en wachten dus de boodschap; maar eindelijk (October) werd Ajaccio toch bereikt, en voor de eerste maal in dertien jaar zag Laetitia al haar kinderen bijeen. Wel heerschte er vreugde, doch de toekomst was donker. Jozef was niet verkozen tot afgevaardigde naar Parijs. Liever lui dan moe, prat op zijn rechten als hoofd der familie, aangenaam geprikkeld als de broertjes hem “graaf” noemden, daarbij tamelijk onwetend, was hij blijkbaar niet in den smaak der kiezers gevallen.

Wederom had Napoleon over Paoli’s ontvangst niet te klagen, doch hij zelf was koel en geretireerd; reeds had hij een keuze gedaan. In hem zou de oude demagoog geen partijgenoot vinden. In dit besluit werd hij nog versterkt na terugkomst van een expeditie naar het eiland Sardinië, welks vorst, de Koning van Savoije, met de Fransche Republiek in oorlog was (28 Februari 1793).

Overtuigender dan ooit was hem op dezen totaal mislukten tocht, waarbij hij de artillerie gecommandeerd had, gebleken, dat Paoli heulde met de Engelschen en verraad pleegde.

Toch had deze bijna ongelooflijke toestand, waaraan Frankrijk alleen door het zenden eener troepenmacht een einde had kunnen maken, nog lang kunnen voortduren, wanneer Lucien door een dollen zet de bom niet had doen barsten.

Vol eigenwaan, oordeelende over menschen en zaken, alsof hij een ervaren man was, het hoofd vol stopwoorden en holle phrasen, die hij met veel aplomb debiteerde en die zijn onwetende omgeving en vooral zijn vrouwelijke familieleden in hem een ster van de eerste grootte, een genie, deden zien, had deze mislukte leerling van Brienne en van het gymnasium te Aix op zijn vijftiende jaar de studie er aan gegeven, omdat er voor hem geen beurs meer beschikbaar was.

Hij was toen thuisgekomen en begonnen met het volkladden van stapels papier en de politiek was alles voor hem, waarin hij dan ook spoedig een heel heer meende te wezen. Bij Paoli was het hem mislukt diens secretaris te worden, maar omdat hij vloeiend Italiaansch en Fransch sprak, goed zijn woordje kon doen en een gunstigen indruk maakte, was hij door den Franschen gezant de Sémonville bij diens komst te Ajaccio als tolk gekozen en met dezen was hij later naar Toulon gereisd.

Nauwelijks hier, was hij naar zijn politieke club geloopen en had daar een krachtige speech afgestoken tegen Paoli, hem beticht van landverraad en tevens een adres opgesteld aan de Nationale Conventie. Deze ontving dat juist in de dagen, toen het verraad van Dumouriez ook bekend werd. (April)

“Ik heb onze vijanden een beslissenden stoot toegebracht. Daarop hadt jelui niet gerekend” schreef hij aan zijn broers. Maar op hetgeen thans volgde had hij zeker niet gerekend.

De eed in de Kaatsbaan. 20 Juni 1789.

De eed in de Kaatsbaan. 20 Juni 1789.

[17]

Opgeroepen voor de rechtbank te verschijnen op last der Nationale Conventie, wierp Paoli het masker af, beval de inhechtenisneming der gansche familie Bonaparte en legde beslag op haar eigendommen. Terwijl Lucien kalmpjes te Toulon zat, zag zijn moeder haar huis dus plunderen en in vlammen opgaan, konden Jozef en Napoleon ternauwernood het leven er afbrengen en achtten zich allen gelukkig, toen ze na dagen lang omzwerven onder de hoede van eenige hun trouw gebleven herders en bergbewoners aan boord konden komen van een Fransch schip, dat voor de bezetting van Calvi te Toulon munitie zou gaan halen.

Geld, papieren, brieven, eigendomsbewijzen, alles was met één slag verloren. Laetitia was straatarm geworden en ’t was wel zeer hard voor haar na vier en twintig jaar in vrede geleefd te hebben nu alles verstrooid en verwoest te weten, maar als echte Corsicaansche toonde ze haar rouw aan de buitenwereld niet, bleef kalm en bedaard en schonk haar achttienjarigen zoon, die haar dit alles berokkend had, volkomen vergiffenis.

Eerst te Toulon, later als het ook hier niet meer veilig is, in een aangrenzend gehucht, zocht ze een onderdak en leefde in de eerstvolgende drie maanden met haar kroost uitsluitend van rations levensmiddelen, die haar als vluchtelinge door de Nationale Conventie werden verstrekt en van hetgeen Napoleon, die terstond naar Nizza was vertrokken, van zijn traktement als kapitein der artillerie kon missen. Meer dan de helft stond de zoon haar af.

Napoleon was het meegeloopen, want door generaal du Teil, die te Nizza commandeerde, was hij terstond belast geworden met de bewapening der kustbatterijen aldaar, later met het transport van munitie daarheen. Zijn achterstallig tractement, ongeveer drie duizend francs, zou hem worden uitbetaald, terwijl hij door een vriend te Ajaccio weder in het bezit kwam van eenig nog te vorderen geld en van een deel van zijn goed.

Bij dit alles was hij een heftig republikein gebleven, hetgeen o.a. bleek uit zijn Souper de Beaucaire, een later voor rijks rekening in druk verschenen vlugschrift, waarin hij o.a. de onmacht van den federalistischen opstand aantoont en de Marseillanen aanraadt weder één te worden met de Conventie.

Ook Jozef had intusschen niet stilgezeten; terstond was hij naar Parijs vertrokken en had hier van de Conventie gedaan gekregen, dat een bedrag van 600.000 francs ter beschikking werd gesteld van de uitgeweken Corsicaansche families. Door den afgevaardigde Saliceti, uit Bastia afkomstig en een vriend van den huize, waarschijnlijk hierin gesteund, had hij tevens kunnen zorgen, dat het aandeel der Bonapartes hierin niet het kleinste was. [18]


1 Keizer geworden heeft hij de handen toch niet geheel van hem afgetrokken; hij gaf hem te Hamburg een goed bezoldigde betrekking. In zijn gedenkschriften heeft Bourrienne zijn vriend en weldoener echter niet gespaard.

2 Wij gelooven niet, dat er in deze dagen veel luitenants van een-en-twintig jaar bereid zouden zijn bij een inkomen van drie francs en vijf centimes per dag nog een broertje voor hun rekening te nemen.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk II.

Een blik op de Fransche omwenteling.

Reeds een paar maal spraken we van opstanden te Parijs, waarbij de Tuilerieën door het volk werden bestormd; mogelijk bewijzen wij den lezers een dienst met in ’t kort na te gaan, wat er in de jaren 1789–1795 in Frankrijk voorviel.

De oorzaken van de Fransche Omwenteling voeren ons terug naar den tijd van Lodewijk XIV (1643–1715), onder wien Frankrijk tot een der machtigste staten van Europa werd gemaakt. Getrouw aan zijn eenmaal gesproken woorden “l’Etat, c’est moi1 regeerde hij volkomen absoluut en had den adel, die in den Frondeoorlog reeds veel geleden had, tot uitsluitend hofadel teruggebracht. Colbert zorgde voor de uitbreiding van de handelsvloot, een krachtige oorlogsmarine en het stichten van groote havens als Duinkerken, Brest, Toulon enz.; Louvois, zijn minister van oorlog, wist het leger tot een groote kracht te maken, waarmede ongeveer een kwart eeuw de strijd werd aangebonden met de staten van Europa.

Wel waren uitbreiding van het land naar ’t Noorden en Oosten, het stichten van koloniën in de verschillende werelddeelen hiervan o.a. het gevolg, maar die voordeelen werden gekocht voor groote opofferingen, welke het land uitputten, terwijl de wreede vervolgingen der protestanten Frankrijk nog beroofden van 400.000 harer beste onderdanen, meenemende een schat op het gebied van kapitaal en industrie, hetgeen aan Pruisen, Nederland en [19]Engeland, waar de emigranten zich vestigden, ten goede kwam. De zonnekoning deed Europa verbaasd staan door zijn overwinningen in de oorlogen, door de luxe aan zijn hof, door de prachtige werken, die in ’t land werden aangelegd, maar Frankrijk droeg er de lasten van en Lodewijk XV aanvaardde de regeering met een schuld van bijna een milliard. En deze vorst?

Toen hij nog jong was, opende zijn gouverneur eens de vensters van het paleis en zei, het kind op de menigte wijzende, die zich voor het paleis had verzameld: “Al dat volk is voor U.” Opgevoed in een omgeving, waar men doordrongen was van het beginsel, eens door zijn voorganger uitgesproken, kon men wèl hopen, niet veel verwachten.

De toestand werd er niet beter op; de financieele operaties van John Law vernietigden het crediet van den staat en ruïneerden tal van kleine renteniers; de zevenjarige oorlog kostte Frankrijk behalve veel menschenlevens en geld, nog haar beste koloniën in Amerika en Azië; de zedeloosheid van het hof werd het schandaal van dien tijd en het volk, dat den vorst eens den naam van “Louis le Bien aimé” had gegeven, werd met haat en afkeer vervuld van den koning, die niet minder tiranniek als zijn voorganger regeerde.

Groot was de blijdschap, toen zijn dood in Frankrijk bekend werd en de teugels van het bewind in handen kwamen van zijn kleinzoon Lodewijk XVI (1774–1792), van wien men in het begin nog al goede verwachtingen had.

Zou hij veranderingen aanbrengen? Wat viel er niet te verbeteren! De macht van den vorst was onbeperkt, uitvoerende en wetgevende macht berustten bij den koning; het volk had geen invloed op de regeering, kende evenmin staatkundige rechten; de rechterlijke macht was niet onafhankelijk en meermalen werd in de rechtspraak door den vorst ingegrepen, terwijl de beruchte “lettres de cachet” zonder eenigen vorm van proces iemand in de gevangenis brachten; ze werden wel in blanco verstrekt, zoodat men ze dan zelf kon invullen! De belastingen waren drukkend, ongelijk verdeeld en werden geïnd door middel van een pachtstelsel; soms moesten ze twee keer in een jaar worden opgebracht, terwijl het grootste gedeelte van de opbrengst niet in de schatkist vloeide, maar door hof en adel werd opgemaakt.

Het volk was verdeeld in standen met verschillende rechten en plichten; allereerst kwamen adel en geestelijkheid, die, hoewel zij minstens twee derden van het land bezaten, niet alleen geen belastingen opbrachten, maar nog tal van privileges bezaten en tevens heerlijke rechtspraak uitoefenden; zij waren eigenaars van de molens, de ovens en de wijnpers; ze mochten tollen, marktrechten, belastingen in natura en corveeën eischen. Kortom zij genoten wel al de voordeelen, maar het dragen van de lasten der maatschappij kenden ze niet. Kenmerkten ze zich door uiterlijke vormen en beschaving, ook door zedelijk bederf; weelde, genotzucht en eerzucht waren hun hoofdeigenschappen en aan hun roeping, voorgangers en leiders van het volk te zijn, voldeden [20]ze niet meer. Alleen de lage geestelijkheid maakte hierop een uitzondering, maar deze was te arm en te weinig ontwikkeld om grooten invloed uit te oefenen. Behalve deze bevoorrechten had men nog den 3en stand, waartoe zoowel ambtenaren, groothandelaren en industrieelen, als handwerkers, vrije boeren en loonarbeiders behoorden. Wel kon men onder deze 25 millioen twee elementen onderscheiden, n.l. de bourgeoisie en het lagere volk, maar zij waren bij het begin der omwenteling onverdeeld, gingen samen strijden tegen de privileges en misbruiken van hof, adel en geestelijkheid, bewust als zij zich waren van hun gemeenschappelijken vijand.

De toestand onder het ancien régime was wel ellendig en werd vooral aan het licht gebracht door den invloed van groote denkers en schrijvers als Voltaire, Rousseau, Montesquieu en de Encyclopedisten Diderot en d’Alembert, mannen, meest allen overleden, voordat de omwenteling begon, maar die in hun geschriften de bestaande toestanden aanvielen en middelen gaven ter verbetering.

Het was zoo waar, wat Lord Chesterfield reeds in 1754 zei:

“Kortom alle verschijnselen, die ik ooit in de geschiedenis als voorboden van groote staatsveranderingen en omwentelingen aangetroffen heb, worden thans in Frankrijk gevonden en nemen nog dagelijks toe.”

Was Lodewijk XVI nu een verlichte, krachtige figuur geweest, die den toestand juist inzag, zich wist te omringen door kundige, doortastende raadslieden, die de nooden des volks begrepen, hierin verbetering wilden brengen en hierbij door hem werden gerugsteund, dan was de omwenteling waarschijnlijk niet door stroomen bloeds onteerd. Aan deze voorwaarden voldeed de koning echter niet.

Goedhartig en zwak, wel vervuld met de gedachte aan zijn verplichtingen, doch onbeduidend en wankelmoedig, zullen we hem nooit flink zien doortasten, wanneer dit noodig is. Hij, die wel een steuntje noodig had, werd ook niet door zijn omgeving geholpen. Zijn vrouw Marie Antoinette, een dochter van Maria Theresia, als Oostenrijksche reeds weinig bemind, was veel te onnadenkend en te hooghartig om hem in zijn moeilijke taak bij te staan; zijn jongste broer de Graaf van Artois, een levenslustig edelman, vormde steeds het hoofd der oppositie tegen alle hervormingen en ook de Graaf van Provence, hoewel veel gematigder van karakter, werkte den koninklijken broeder tegen.

Afstammelingen van Lodewijk XV.

[21]

Lodewijk XVI begon met de ministers van zijn voorganger te ontslaan, benoemde wel tot controleur-generaal van de financiën Turgot, een rechtschapen, eerlijk man, die zich reeds tevoren door zijn geschriften had bekend gemaakt, doch droeg de leiding der buitenlandsche zaken op aan Maurepas, “de Papegaai van het Regentschap,” een volbloed hoveling, uit welke benoeming al dadelijk de besluiteloosheid van den koning bleek.

Een reeks van hervormingen volgde spoedig op elkaar, maar hoe kon Turgot heerendiensten afschaffen, tolrechten opheffen enz., wanneer niet de bevoorrechte standen inzagen, dat zij ten bate van het algemeen van vele hunner privileges afstand moesten doen. Zij dachten er niet over en ofschoon de koning eens had gezegd:

“Er zijn maar twee menschen, die het goed meenen met Frankrijk, dat zijn Turgot en ik,” kreeg deze in 1776 zijn ontslag en werd vervangen door Necker, een bankier uit Genève. Deze had met dezelfde bezwaren als zijn voorganger te kampen, maar het gelukte hem eenige millioenen te leenen, die in den Noord-Amerikaanschen Vrijheidsoorlog verdwenen, en toen hij in zijn Compte Rendu au Roi den slechten financieelen toestand van Frankrijk openbaar maakte, was het met zijn rijk uit en viel ook hij door het verzet der hoogere standen. Inmiddels duurde de oorlog in Amerika voort en zagen vele Franschen als Lafayette e.a., hoe de nieuwe ideeën daar hun toepassing vonden bij de stichting van de Republiek der Vereenigde Staten, doch Frankrijks regeering trok er geen les uit.

Calonne, die Necker was opgevolgd, wist nog honderd millioen te leenen, waarvan nauwelijks een vierde in de schatkist terecht kwam. “Wanneer ik iedereen de hand zie ophouden om wat te krijgen, houd ik mijn hoed bij,” zei de Graaf van Provence; in zijn hoed kwamen vijf en twintig, in dien van den Graaf van Artois zes en vijftig millioen!

Een vergadering der notabelen, in ’t begin van 1787 bijeengeroepen om over den toestand te beraadslagen, bracht geen verbetering. Samengesteld uit de bevoorrechte klassen, was zij tot het brengen van offers aan de schatkist niet te vinden. Zelfs vergrootte zij het gevaar, want door haar werd thans wereldkundig, dat de staatsschuld meer dan anderhalf milliard bedroeg en dat er op de begrooting een jaarlijksch tekort was van honderdveertig millioen.

Het eenige middel om Frankrijk voor een staatsbankroet te vrijwaren scheen nu te zijn de bijeenroeping der Etats-Généraux, waarop reeds meermalen was aangedrongen. De koning had den adel verzocht te bezuinigen, de parlementen belastingen in te schrijven, de kapitalisten leeningen te sluiten; ten slotte had hij zich tot de notabelen gewend, om een deel der staatslasten te dragen; allen hadden geweigerd. Nu was hij wel gedwongen zich tot geheel Frankrijk te richten en riep daarom de Etats-Généraux tegen den 5en Mei te Versailles bijeen, terwijl de koning na lang aarzelen, op voorstel van [22]Necker, die inmiddels was teruggeroepen, had bepaald, dat de derde stand evenveel leden zou afvaardigen als de adel en de geestelijkheid te zamen.

Uit de vaststelling van dit aantal moest nu ook, wilde de verdubbeling van den 3en stand eenige waarde hebben, de stemming per hoofd volgen, maar deze quaestie was echter nog niet door Necker opgelost. Het gevaarlijke van deze besluiteloosheid zag men pas later in.

Door deze regeling stond de omwenteling voor de deur.

De verkiezingen, waarop van regeeringswege geen invloed werd uitgeoefend, hadden plaats ongeveer op de wijze, zooals dat in 1614 was geschied; directe keuze van adel en geestelijkheid, trapsgewijze voor den 3en stand.

De afgevaardigden kregen lastbrieven, z.g. cahiers mee, waarin de wenschen der kiezers waren uitgedrukt; in die van den 3en stand vroeg men stemming per hoofd, waarborgen voor beter financieel beheer, opheffing of verplichte afkoop der feodale rechten, gelijkheid op ’t gebied der belastingen, afschaffing van de pijnbank en de doodstraf; in enkele van hun cahiers eischte men de erkenning, dat de 3e stand het volk, de natie is, een idee uitgedrukt in de bekende brochure van Siéyès. “Wat is de 3e stand? Niets. Wat moet hij zijn? Alles.

Opmerkelijk, alle cahiers erkenden, dat de koninklijke macht, erfelijk in mannelijke lijn, moest worden behouden. De 3e stand was dus in 1789 volkomen royalistisch.

De cahiers van adel en geestelijkheid droegen sporen van verdeeldheid; wel waren er, die ook belasting voor de hoogere standen inhielden, maar stemming per stand, niet hoofdelijk stond op hun programma. De groote dag brak aan. Een ontzettende menigte stroomde den 5en Mei naar Versailles, om van het schouwspel getuige te zijn; alle tribunes in de vergaderzaal waren stampvol. Daar traden ze binnen, de afgevaardigden, samen bijna 1200 in getal. Reeds deed het verschil in costuum tusschen de drie standen pijnlijk aan; de geestelijkheid in plechtgewaad, de adel in ’t zwart met goudlaken vest en mouwopslagen en witte pluimen op den hoed; de derde stand eenvoudig in ’t zwart zonder eenig versiersel. De koning had dit bevolen. Gevolgd door het geheele hof en bij zijn komst geestdriftig toegejuicht, opende de koning de vergadering met eenige nietszeggende woorden, hield evenals Necker een redevoering, waarin over groote hervormingen niet werd gesproken, de stemming per stand of per hoofd wel werd aangeroerd, doch niet opgelost; tegen “gevaarlijke nieuwigheden” moest worden gewaakt; alleen bleek, dat de Etats-Généraux vooral waren opgeroepen om in den bestaanden geldnood te voorzien.

Welk een teleurstelling! Waren ze daarvoor naar Versailles gekomen? Of zou Mirabeau’s woord: “Het tekort is de schat der natie” in vervulling gaan en de geldnood benuttigd worden om een Constitutie te krijgen?

Reeds den volgenden morgen begon de strijd over het onderzoek der [23]geloofsbrieven. De derde stand verlangde, dat dit zou plaats hebben in de volle vergadering, dus samen met adel en geestelijkheid. Deze, in een afzonderlijk lokaal vergaderd, verzette zich hiertegen. Pogingen om tot een vergelijk te komen mislukten; intusschen wachtte de derde stand, op aanraden van Mirabeau, geduldig maar vastberaden en dicht aaneengesloten op een beslissing.

Vastbesloten zich te verklaren tot een vergadering, die het geheele volk vertegenwoordigde, bezwoer de derde stand in de ochtendzitting van den 28en Mei de geestelijkheid, in naam van den God des vredes en van het algemeen belang, mede te werken.

Het hof bevreesd geworden, dat de geestelijkheid aan dezen oproep zou voldoen, deed weder onderhandelingen beginnen. Zoo verliepen eenige weken. ’t Werd 10 Juni.

Op dezen datum begon de lawine der omwenteling haar val.

Begrijpende, dat de tijd tot handelen was gekomen, nam de derde stand toen van den abt Siéyès, een zijner vertegenwoordigers, een motie aan, die aan de zaak een einde maakte. Adel en geestelijkheid werden n.l. uitgenoodigd in de zittingzaal te verschijnen, om tegenwoordig te zijn bij het onderzoek der geloofsbrieven, “welk onderzoek in elk geval, mèt of zònder hun bijzijn, thans zou plaats hebben.”

Dit stoute optreden werd den 17en Juni weder op voorstel van Siéyès, door een krachtiger besluit gevolgd. De derde stand constitueerde zich tot een Nationale Vergadering; geen statenvergadering was er meer, voor het gansche volk trad hij op.

Weg waren de drie standen, verdwenen uit het staatsbestuur! Zoolang het onderzoek der geloofsbrieven niet had plaats gehad in den door hen verlangden vorm, erkende de derde stand de beide andere niet meer.

Het eerste besluit, dat de Vergadering nam, was een daad van souvereiniteit, want ze stelde de ondeelbaarheid vast van het wetgevende lichaam en maakte de twee bevoorrechte standen hiermede van haar afhankelijk.

Hoe het hof voorloopig in bedwang moest worden gehouden, was nu de vraag. De Vergadering verklaarde de uitgeschreven belastingen daarom voor onwettig, maar—beval die te blijven innen, zoolang zij zitting hield. Tevens garandeerde zij de nationale schuld en stelde de kapitalisten daardoor gerust, eindelijk voorzag ze in den nood der volksklasse door het benoemen van een comité voor levensbehoeften.

Nam de bevolking vol geestdrift kennis van dit bedachtzame, doch krachtige optreden, het hof en de hoogere standen voelden zich voor de keuze gesteld: onderwerpen of toevlucht nemen tot geweld en ze raadden den koning tot dit laatste; wat dacht men nu wel, een koning bij de gratie Gods de wet te kunnen stellen?

Na lang beraad besloot de vorst nogmaals een koninklijke zitting te houden en vreezende, dat de meeste geestelijken, in den tijd, noodig om de [24]zalen in orde te brengen, gemeene zaak zouden maken met den derden stand, liet de koning de vergaderzaal zoolang sluiten.

Den 20en Juni vond de derde stand de deuren gesloten, de gewapende macht ervoor!

Niet hier, dan ergens anders, was terstond het wachtwoord. Met den president Bailly voorop, toegejuicht door het volk, zelfs begeleid door enkele soldaten, toog de derde stand reeds versterkt door tal van geestelijken, naar een nabijgelegen kaatsbaan. Hier zwoeren alle afgevaardigden, het hart vol van de heiligheid hunner zending, met opgeheven hand, “niet uiteen te gaan, voordat ze aan Frankrijk een Grondwet hadden geschonken.”

Den volgenden morgen was ook de kaatsbaan gesloten; de prinsen hadden die afgehuurd. Thans richtte de stoet zich naar de kerk van St. Louis. Voor het hof was de bom verkeerd gesprongen.

Den 23en was ’t weer koninklijke zitting. Troepen omringden de vergaderzaal! De gepriviligeerde standen traden het eerst binnen, daarna de derde stand, na een uur in den regen gestaan te hebben; de tribunes waren onbezet, de toegang was verboden. De geestelijkheid zat links, de adel rechts, de derde stand in het midden der zaal, alles als op 5 Mei, maar toch welk een verschil! Thans was de derde stand zich bewust van zijn roeping, de vertegenwoordiging te wezen van geheel de natie. Met allen luister van het ancien régime komt de koning de vergaderzaal binnen; een doodsche stilte ontvangt den vorst. Op hoogen toon uit hij zijn ontevredenheid over de ontstane breuk; verklaart alle op 17 Juni genomen besluiten nietig, gelast standsgewijze te vergaderen, dreigt met ontbinding en in geval van tegenstand, met ernstige maatregelen, beveelt ten slotte de afgevaardigden uiteen te gaan.

De koning vertrekt met zijn gevolg; adel en geestelijkheid volgen zijn voorbeeld; de derde stand blijft zwijgend, roerloos zitten.

De groot-ceremoniemeester de Brézé, bemerkende, dat niet door alle leden aan den last van zijn vorst werd voldaan, kwam terug en zei aan den president: “Mijnheer gij hebt het bevel van den koning gehoord?

Toen stond Mirabeau, de afstammeling van een der oudste adellijke geslachten van Frankrijk, maar een volbloed aanhanger der volkspartij, op, en zei aan de Brézé, dat hij geen plaats in deze vergadering had, noch recht van spreken en verder: “Ga aan uw meester zeggen, dat wij hier zijn door den wil van de natie en dat wij alleen van hier gaan door de kracht der bajonetten.

Wij zijn heden, wat we gisteren waren, laten wij voortgaan met beraadslagen,” liet Siéyès hierop volgen.

Kalm en vastberaden toog men aan den arbeid; alle genomen besluiten bleven gehandhaafd, terwijl op voorstel van Mirabeau de onschendbaarheid van de leden der Vergadering werd afgekondigd. [25]

En de koning? Toen de Brézé hem overbracht, wat Mirabeau had gezegd, gaf hij ten antwoord: “Als ze niet willen heengaan, moeten ze er maar blijven.” Den 23en Juni 1789 ging het koninklijke gezag in Frankrijk verloren.

Dit krasse verzet had de koning niet verwacht, hij gaf toe; Necker, eerst ontslagen—aan de zitting had hij geen deel willen nemen—werd nogmaals teruggeroepen en de bevoorrechte standen ontvingen het verzoek, thans het verzet te staken en zich met den derden stand te vereenigen.

Zoo had alles nog terecht kunnen komen. Met voorzichtigheid en eerlijkheid had de goede verstandhouding tusschen de kroon en de Vergadering hersteld kunnen worden, doch van den eersten schrik bekomen, ried het hof den zwakken vorst thans met geweld te beproeven, wat met een vertoon van gezag niet was gelukt.

Wederom gaf Lodewijk aan dezen slechten raad gehoor. Troepen werden rondom Parijs samengetrokken. Al die vreemde regimenten, wier trouw aan den koning spreekwoordelijk was geworden, begonnen in de hoofdstad echter onrust en wantrouwen te wekken. De Vergadering gaf den koning dus in eerbiedige, doch manmoedige taal in overweging, die troepen naar hun garnizoenen te doen terugkeeren. Een weigering was hierop het antwoord.

In den tuin van het Palais Royal, door den Hertog van Orleans voor het publiek opengesteld, hoorde men reeds heftige redevoeringen en waarschuwde Camille Desmoulins in opruiende taal het volk voor de door het hof genomen maatregelen. Den 12en Juli verspreidde zich te Parijs het gerucht, ’t geen waarheid bleek te bevatten, dat Necker nogmaals was ontslagen en in een nieuw ministerie o.a. was benoemd, de bij het volk zoo beruchte Foulon.

Op een verzoek van het volk om brood, had hij eens geantwoord: “Als ze honger hebben, moeten ze maar gras eten!

Nu volgden daden van geweld te Parijs.

Daar eischte men reeds een burgerwacht en de kiezersvergadering, die sinds eenigen tijd op het stadhuis zitting hield, bracht dit verzoek, aan de Vergadering over, die toegaf.

Parijs wapende zich; de smeden werkten dag en nacht; het Huis der Invaliden werd geplunderd en de geweren, daar gevonden, verdeeld; de klokken van het stadhuis en van de kerken riepen de bevolking te wapen. Standjes tusschen de gardes françaises en de vreemde troepen hadden plaats.

In den morgen van den 14en Juli trokken gewapende benden uit de voorstad St. Antoine onder den kreet “Naar de Bastille” in de richting van de staatsgevangenis, die achter haar zware, sombere muren in vroeger tijden zooveel ongerechtigheden had zien gebeuren, waar zooveel onschuldigen door een “lettre de cachet” waren geherbergd geweest en van waaruit de kanonnen op de stad gericht heetten. [26]

Verzocht, de sterkte over te geven, weigerde de gouverneur De Launay hieraan te voldoen. Toen werd storm geloopen, de bezetting voor een deel over de kling gejaagd, De Launay onthoofd. Binnen enkele weken was de Bastille met den grond gelijk gemaakt. Merkwaardige gebeurtenis! Het materieele symbool van het ancien régime was gevallen, welk feit niet naliet grooten indruk op de tijdgenooten te maken en daaraan vooral dankt het zijn historische beteekenis.

Nog altijd is 14 Juli Frankrijks feestdag; dan wappert de in die dagen ontstane tricolore, het rood en blauw, de kleuren van de stad Parijs met het wit, die der Bourbons.

Van het gebeurde onderricht, ontstelde de koning geducht. Hij begaf zich naar de zittingzaal der Vergadering, beloofde de troepen te doen vertrekken, Necker terug te roepen en zelf van Versailles naar Parijs te gaan om hier rust te brengen en de genegenheid der bevolking te herwinnen. Den 17en Juli volvoerde hij dit plan. Voorafgegaan door een honderdtal leden van de Vergadering, omgeven door gewapende nationale gardes, de pas opgerichte burgerwacht, reed hij zonder escorte naar het stadhuis. Al de gezichten stonden somber en strak.

Maar wat is het Parijsche volk? Hoe weinig is er vaak noodig, het van stemming te doen veranderen! Toen het zag, dat hij de nieuwgekozen cocarde uit de handen van den pas benoemden burgemeester Bailly aannam en op den hoed zette; toen het zag, dat hij zonder garde tot zijn bescherming, tusschen de menigte door, de trappen van het stadhuis besteeg, barstte het uit in vreugdekreten en daverde het: “Leve de koning!” weder als een zegekreet door de lucht. De verzoening scheen volkomen.

Nadat hij de benoeming van Bailly tot burgemeester (maire) van Parijs en van den generaal Lafayette, uit den Amerikaanschen vrijheidsoorlog welbekend, tot commandant der nationale garde, goedgekeurd en op deze keuze des volks zijn stempel gedrukt had, keerde hij naar Versailles en zijn in doodelijke onrust verkeerende familie terug.

Het gebeurde te Parijs bleef niet zonder uitwerking op de overige steden van Frankrijk. Overal werden bataljons nationale gardes opgericht, gemeentebesturen, uit de kiezers-comité’s gekozen, ingesteld; op het platte land werd het een ware stormloop tegen de kasteelen van den adel, die hier uitgeplunderd, elders in vlammen opgingen, een uiting van den haat der boeren tegen de feodale rechten, de drukkende corveeën enz. Behalve in de Vendée, waar het landvolk zijn heeren getrouw bleef, was het een ware anarchie, waartegen, dit zag de Vergadering wel in, krachtige maatregelen noodig waren.

Ten einde verbetering te brengen op het platte land werd in den gedenkwaardigen nacht van 4 op 5 Augustus door alle voorrechten van adel en geestelijkheid een streep gehaald. De burggraaf de Noailles en de hertog [27]d’ Aiguillon gaven het voorbeeld en stelden de afschaffing voor van alle heerendiensten en den afkoop van alle feodale rechten. Anderen volgden; binnen enkele uren waren alle misbruiken verdwenen. Geen tienden, geen pensioenen meer zonder geldige aanspraken, geen handel in vette baantjes enz. Ook de provincies en steden deden afstand van hun privileges en keuren. Het oude Frankrijk werd gesloopt.

In weinige weken had de omwenteling een reusachtige schrede voorwaarts gedaan. De 17e Juni had de drie standen zien verdwijnen; toen waren de Etats Généraux overgegaan in een Nationale Vergadering; de 23e Juni was de sterfdag geweest van den zedelijken invloed der kroon, de 14e Juli die van haar stoffelijke macht. De eerste berustte thans bij de Vergadering, de laatste bij het volk. De besluiten van den 4en op den 5en Augustus hadden de kroon gezet op het werk.

Dat deze en later gevolgde, in het staatkundige en administratieve raderwerk van den staat zoo diep ingrijpende besluiten lang niet altijd met groote meerderheid van stemmen werden aangenomen, behoeft echter geen betoog. De meerderheid van den adel en de hooge geestelijkheid, die bij den nieuwen gang van zaken slechts kon verliezen, die in den waan verkeerde, dat weldra alles tot den vorigen toestand zou zijn wedergekeerd, werkte tegen, wat zij kon, woonde de zittingen niet bij of trachtte deze te storen. Men werkte juist hierdoor het hardste mede tot den val van het koningschap en tot hun eigen ondergang, want zij deden de verbittering der volksklasse tegen hen ten top stijgen en gaven door hun wegblijven de republikeinsgezinden in de vergadering de gelegenheid, besluiten te nemen, die vaak wijdere strekking hadden dan de voorstemmers bedoelden.

Wat het hof betreft, de prinsen van Condé en Conti hadden het voorbeeld van ’s konings broer, den Graaf van Artois, reeds gevolgd en waren het land uitgeweken; de koning vernam met onverholen spijt de besluiten door de Vergadering genomen en aarzelde zijn goedkeuring te hechten aan de Verklaring van rechten van den mensch en den burger, waarin naar het voorbeeld van de Amerikanen, verschillende politieke denkbeelden werden ontwikkeld, die de grondslag van de constitutie moesten vormen.

Het scheen wel, dat allerlei omstandigheden moesten samenwerken om den stand van zaken nog hachelijker te maken; misgewas, hagelslag, de slecht geregelde aanvoer van graan waren oorzaak, dat er onder de lagere volksklasse te Parijs bittere nood ontstond, er werd honger geleden. Tevens werd bekend, dat den 1en October in het kasteel te Versailles door de officieren van de lijfwacht aan die van het nieuw in garnizoen gekomen regiment Vlaanderen een luisterrijk feestmaal was aangeboden. De koning en de koningin waren in de zaal verschenen en met geestdrift ontvangen; bij die gelegenheid zou de driekleurige cocarde afgerukt, vertrapt en door de witte, die der Bourbons [28]vervangen zijn. Geruchten hadden reeds de ronde gedaan, dat het hof voornemens was den koning naar Metz te voeren en dat het nieuw gekomen regiment alleen diende om, als de kans gunstig was, de Vergadering uiteen te jagen.

Was den 4en October de gisting reeds sterk, den 5en nam ze nog in hevigheid toe. De bakkers hadden geen brood meer; groote troepen hongerige vrouwen stroomden naar het stadhuis om hierover bij den gemeenteraad te klagen, doch hier geen uitkomst vindende, zette de menigte zich onder leiding van Maillard, een der hoofdpersonen van den 14en Juli, in beweging in de richting van Versailles. Steeds geweldiger werd de volkshoop, die, van allerlei wapens voorzien, zich op weg begaf naar de Vergadering en de verblijfplaats van den vorst; zelfs kanonnen werden op karren meegesleept.

Te Versailles gekomen en, door een hoop vrouwen vergezeld, in de Vergadering toegelaten, diende Maillard hier zijn beklag in over den hongersnood in de hoofdstad. De koning ontving een deputatie uit de vrouwen, die de belofte kreeg, dat in den nood zou worden voorzien. Op aandrang van Mounier, president van de Vergadering, besloot de koning na lang aarzelen de besluiten goed te keuren. Men hoopte hiermede de gemoederen te bedaren. Doch tevergeefs. In den morgen van den 6en October waren er schoten gewisseld en enkele gardes gedood, reeds had men een aanval op het kasteel gedaan, waarbij zelfs de koningin een oogenblik in levensgevaar verkeerde. De komst van Lafayette met de Nationale Garde bracht uitkomst voor de koninklijke familie; de koning en zijn door het volk zoo gehate gemalin moesten zich op het balkon vertoonen en het slot van het drama was, dat aan den volkswil werd voldaan en de koninklijke familie, begeleid door honderd afgevaardigden zich op weg naar de hoofdstad begaf om daar, door Lafayette bewaakt en beschermd, haar intrek in het paleis der Tuilerieën te nemen.

Men was komen vragen om brood en had ten slotte den koning (bakker) meegenomen.

De Constituante, zooals de Vergadering in die dagen werd geheeten, verlegde haar zetel nu ook derwaarts, en begon weldra haar zittingen te houden in de Manége van het paleis, een groot houten gebouw, dat voor een vergadering zoo goed als alle eigenschappen miste.

Had men tot nu toe in Versailles het politieke centrum der revolutie gehad, terwijl zich te Parijs de hoofdhaard der omwenteling bevond, thans was alles in de hoofdstad geconcentreerd, hetgeen van grooten invloed is geweest op het verdere verloop der omwenteling.

De emigratie nam na den 6en October reusachtige verhoudingen aan; duizenden edelen vluchtten naar Turijn, waar de graaf van Artois zich ophield; een nog grooter getal verzamelde zich te Coblentz en begon van hier uit [29]het buitenland tegen Frankrijk op te zetten; ook de hertog van Orleans, een neef des konings, die aan het hof niet gezien was en zelfs verdacht werd met het volk te heulen, verliet, door Lafayette overgehaald, het land.

Onafgebroken zette de Constituante inmiddels haar arbeid voort. Zoo decreteerde zij o.a. gelijkheid voor de wet voor alle staatsburgers zonder onderscheid van rang of stand en de verplichting van allen tot het betalen van belasting; de verbeurdverklaring van al de geestelijke goederen (zij kwamen ter beschikking van den staat), de afschaffing van alle kloosters en geestelijke orden en de afschaffing der parlementen. Dan werd voor alle Franschen eenzelfde rechtspleging ingesteld, eindelijk het rijk gesplitst in 83 departementen, verdeeld in districten en gemeenten.

Den 4en Februari 1790 verscheen de koning vrijwel onverwacht, doch luide toegejuicht in de zittingzaal. Hij verklaarde de nieuwgetroffen regeling met alle macht te steunen, zijn zoon nu reeds tijdig op den nieuwen stand van zaken voor te bereiden en hem tevens te gewennen zijn geluk in dat van zijn volk te zoeken.

Parijs juichte over die woorden en was dien avond geïllumineerd; de goede verhouding tusschen vorst en volk scheen wederom hersteld.

De tijd leerde anders. Tusschen het hof en de geestelijkheid, die in hun verzet volhardden en de koningin, die naar de vertoogen van den rechtschapen Lafayette niet wilde luisteren, stond de koning. Deze was veel te zwak om zijn gezond verstand, dat hem ried met den toch niet te keeren stroom mede te gaan, te laten heerschen over zijn hart, dat hem dreef naar de emigrés en over zijn geloof, dat hem voerde naar de geestelijkheid. Juist de besluiten over de geestelijke goederen, die aan den staat waren gekomen en waardoor een volkomen verandering in de verhouding van staat en kerk ontstond, hadden den koning pijnlijk getroffen.2

In Juni vaardigde de Constituante een decreet uit tot afschaffing van alle adellijke titels, waardoor de woede van den adel ten top steeg. Den 14en Juli, op den verjaardag dus van den val der Bastille, was het Champ de Mars getuige van een indrukwekkende plechtigheid. Toen legden de koning benevens de deputaties uit alle departementen, in tegenwoordigheid van wel een half millioen juichende toeschouwers, met wapperende banieren om een reusachtig altaar geschaard, na een door Talleyrand, bisschop van Autun bediende mis, den eed op de nieuwe grondwet af. Aan Maria Antoinette werd een geestdriftige ovatie gebracht; ze hief den dauphin in de hoogte en riep: “Ook ik en mijn zoon deelen in de gevoelens van de natie.

De verbroedering scheen dus algemeen; vreedzaam en rustig bewoog een reusachtige volksmenigte zich op den avond van dit federatiefeest bij ’t [30]licht van een illuminatie in de Champs Elysées, maar die kalmte en die rust waren slechts schijnbaar.

Den volgenden morgen begon de strijd opnieuw; terwijl er reeds uit de Constituante een voorstel werd ingediend om ook de geestelijkheid een afzonderlijken eed op de constitutie te doen afleggen, werden tevens maatregelen genomen ter verbetering van het leger, de laatste steunpilaar van het koninklijk gezag. Ook hierin, vooral bij de infanterie heerschte sterke gisting. De officieren met hun chef, generaal Bouillé aan de spits, waren koningsgezind en met reden, want zij genoten al de gunstbewijzen; verdienste telde niet mee, protectie deed alles; de minderen, in de hoop op meer soldij en betere behandeling, hingen de volkspartij aan. Te Metz en daarna te Nancy brak een oproer uit, dat door Bouillé slechts met moeite werd onderdrukt. (31 Augustus.)

Necker zag, dat hij in den berooiden staat der schatkist geen verbetering kon brengen; de roekelooze financieele politiek der Constituante, die met de uitgifte van assignaten was voortgegaan, was tegen zijn zin; hij nam dus ontslag. Het ministerie werd heengezonden, omdat het ’t vertrouwen van de Vergadering had verloren. Duportails, de nieuwe minister van oorlog, ontnam Bouillé een groot deel van zijn gezag.

Van vluchten naar het leger of naar het buitenland had de koning tot nog toe niet willen hooren, al deed zijn omgeving hiertoe het voorstel; terwijl hij dien zomer verblijf hield te St. Cloud, was er wel gelegenheid, doch de vrees voor den burgeroorlog, als gevolg hiervan, had hem weerhouden.

Thans ziende, dat de Constituante schier dagelijks machtiger werd en vreezende, dat hem zelf weldra geen schaduw van gezag meer zou overblijven, begon hij over zulk een vlucht te denken. Hij polste dus Bouillé.

Intusschen werd in December een wet afgekondigd, waarbij alle geestelijken verplicht werden een specialen eed op de grondwet af te leggen. De paus, door Lodewijk XVI hiervan terstond onderricht, stelde het geven van een antwoord, op de vraag of hij met deze regeling genoegen nam, onder allerlei voorwendsels uit; om deze reden onthield de koning zijn sanctie voorloopig aan de wet, doch ten laatste zwichtte hij voor den op hem uitgeoefenden drang.

Groot waren de gevolgen van deze wet. Er ontstond een scheuring onder de katholieke bevolking; de band tusschen Rome en de Fransche geestelijkheid was verbroken, deze voortaan gesplitst in beëedigde en onbeëedigde priesters, welke laatsten in niet geringe mate meewerkten om de contra-revolutie in ’t land aan te wakkeren.

Ook ’s konings houding tegenover de revolutie was thans beslist vijandig; van een eerlijk aanvaarden geen sprake meer. Wel ontving het hof sinds eenige maanden raad van Mirabeau, maar, evenmin als de vergadering [31]dit deed, vertrouwde het hof den grooten staatsman, die een der krachtigste medewerkers was geweest bij de omverwerping van het ancien régime, maar die ook, doch ’t hof zag dit niet in, aan het koninklijk gezag zijn grootsten steun had verleend. Zijn ideaal “de verzoening van het koninklijk gezag met de volkssouvereiniteit” zag hij niet verwezenlijkt.

Den 2en April 1791 overleed de geniale man. Den dag na zijn dood schreef Camille Desmoulins: “Met hoe groote ontroering heb ik naar dien almachtigen kop staan kijken, dat prachtige magazijn van ideeën, thans door den dood ontruimd.” Deputaties uit alle oorden des lands omstuwden de baar, gansch Frankrijk droeg rouw. Een zijner grootste figuren was heengegaan. Zijn lijk werd naast dat van Descartes in de tot een Pantheon herschapen kerk van Genoveva bijgezet.3

In den nacht van 20 op 21 Juni kwam het plan van den koning om te vluchten tot uitvoering; generaal Bouillé zou hem behulpzaam zijn, terwijl ook de keizer Leopold van Oostenrijk steun had toegezegd. In alle stilte vertrok de koninklijke familie uit het paleis, in de richting van Montmédy. Waarschijnlijk zou het zijn geslaagd, als niet ’s konings eigen onvoorzichtigheid alles had bedorven. Telkens stak hij het hoofd buiten het met zes paarden bespannen en dus toch reeds zeer in het oog vallende rijtuig.

De gevolgen bleven niet uit. Te St. Menehould werd hij door den zoon van den postmeester Drouet, een volbloed republikein, herkend en te Varennes aangehouden. Als gevangene, onder bewaking van drie commissarissen van de Constituante, begeleid door duizenden gewapende burgers, werd hij naar Parijs teruggebracht, waar een dreigende bevolking hem den 25en Juni ontving.

Eigenaardig, niet een kreet van verontwaardiging, doch van vrees uitte men in Frankrijk, toen de vlucht bekend werd; men voelde zich verlaten, zoodat de terugkeer met groote vreugde werd begroet, wel een bewijs hoe royalistisch de Franschen nog waren. Was dit de stemming buiten Parijs, ze was het niet van de hoofdstad. Daar veroorzaakte de vlucht de eerste beweging ten gunste van de Republiek, waartoe de club der Cordeliers het initiatief had genomen.

Vooral in deze dagen kwamen de clubs en politieke vereenigingen meer op den voorgrond en deden hun invloed gelden. De invloedrijkste was de Bretonsche Club, aanvankelijk te Versailles gevestigd, doch in October 1789 verplaatst naar Parijs en herdoopt in “Genootschap van de vrienden der constitutie;” ze hield haar zittingen in het voormalige Jacobijnenklooster, waardoor de naam “Jacobijnen” ontstond, die de aristocraten als spotnaam aan hare leden gaf. IJveraars voor de constitutioneele monarchie, behoorden [32]ze volstrekt niet in de eerste jaren tot de uiterste linkerzijde; pas na den val van het koningschap veranderde het karakter van de club en nam zij den naam aan van “Genootschap der Jacobijnen, vrienden van de vrijheid en gelijkheid.

Veel democratischer was de Club der Cordeliers, geleid door mannen als Marat, Danton en Camille Desmoulins; waren zij meer republikeinsch gezind, hun invloed beperkte zich alleen tot Parijs.

Onmiddellijk na het bekend worden van de vlucht had de Constituante den koning in de uitoefening van zijn macht geschorst en deze onder haar toezicht aan de ministers opgedragen, dit bleef ook na terugkeer gehandhaafd, zoodat feitelijk een voorloopige republiek was ingesteld tot den 14en September, den dag waarop door den koning een eed op de constitutie werd afgelegd.

De Club der Cordeliers trachtte afschaffing van het koningschap te verkrijgen, hiermede in de hand gewerkt door enkele Jacobijnen, die alleen Lodewijk XVI wilden doen vervallen verklaren van den troon. De Nationale Vergadering wist met kracht deze plannen te verijdelen, door het gepeupel op het Champ de Mars met behulp van de troepen onder Lafayette uiteen te jagen.

Was deze poging om de republiek te vestigen mislukt, zij was oorzaak tot scheuring van de Jacobijnenclub en de oprichting van de Club der Feuillants onder leiding van Bailly en Lafayette.

De Constituante had haar reuzentaak voltooid. Ze werd ontbonden en vervangen door een Wetgevende Vergadering, waarin op voorstel van Robespierre geen leden van de Constituante mochten zitting hebben. Deze wel onbaatzuchtige, doch onpractische bepaling was, jammer genoeg, oorzaak, dat Frankrijks beste krachten op het gebied van wetgeving en staatsbestuur ongebruikt bleven.

De koning en de koningin hadden zich moeten schikken in den toestand, door de grondwet geschapen. Met den titel van Koning der Franschen, het opperbevel over het leger, het recht van veto en een civiele lijst van vijf en twintig millioen francs, liet de toekomst zich nog zoo slecht niet aanzien.

De geestelijkheid was van haar reusachtige bezittingen beroofd, de adel had opgehouden een afzonderlijke orde te wezen.


In het Wetgevende Lichaam hadden mannen van groote bekwaamheid als Vergniaud, Guadet, Brissot en anderen zitting gekregen. Zij en hun geestverwanten, eerst Brissotins genoemd, kregen na 1792 den naam van Girondijnen, omdat de meesten uit het Zuiden afkomstig waren. In de vergadering vormden zij aanvankelijk de meerderheid, sloten zich eerst aan bij de Feuillants, voorstanders van de constitutie van 1791, doch werden later meer democratisch gezind; ze wanhoopten aan het voortbestaan van het koningschap; denkers, plannenmakers en redenaars dachten zij zich een republiek met al haar [33]deugden, met gestrenge zeden en gelijke rechten voor allen; mannen van de daad waren ze niet.

Vertrek der Vrijwilligers. 1792.

Vertrek der Vrijwilligers. 1792.

Stuurden de Jacobijnen meer aan op de republiek en algemeen kiesrecht, daarbij vooral steunende op de lagere volksklassen, de Girondijnen wilden van dien steun niet weten; niet de hoofdstad, doch geheel Frankrijk moest de revolutie besturen, meenden zij.

Reeds dadelijk deed de nieuwe vergadering van zich spreken. Achtereenvolgens vaardigde zij een decreet uit tegen de emigrés, die niet binnen zekeren tijd in het land zouden zijn teruggekeerd en een tegen de priesters, die den van hen gevorderden eed nog niet hadden afgelegd.4 Dan eischte zij van het Duitsche Rijk de ontwapening der aan de grenzen opeengehoopte emigrés, bij wie een massa officieren zich inmiddels hadden aangesloten; stelde ’s konings broeder, den graaf van Provence, die tegelijk met de koninklijke familie Parijs had verlaten en een menigte andere edelen den 1en Januari 1792 in staat van beschuldiging, wegens het eigendunkelijk nederleggen hunner functiën en verklaarde ten slotte den 20en April den oorlog aan Oostenrijk, waar Keizer Leopold overleden en door Frans II opgevolgd was. Lafayette, afgetreden als commandant der Nationale Garde, was benoemd tot commandant van het leger in ’t centrum; de generaal Dumouriez “een talentvol officier,” maar een intrigant tevens, werd met het opperbevel belast.

Thans beweerden de Girondijnen, die sterk tot den oorlog hadden aangezet, zou de koning kleur moeten bekennen, het bewijs moeten leveren, dat hij volkomen ter goeder trouw was, toen hij de grondwet had bezworen. Ook zou hij zijn vrienden, de emigrés, en zijn raadslieden, de geestelijken, thans openlijk afvallig moeten worden. Wel had de koning zijn goedkeuring gehecht aan de oorlogsverklaring, doch tegelijkertijd stond hij met de buitenlandsche mogendheden in verbinding en leverde Marie Antoinette zelfs kort voor de oorlogsverklaring het plan de campagne der Fransche generaals aan de Oostenrijkers in handen! Zijn telkens gebleken onwil om de andere decreten goed te keuren, had de verbittering tegen hem en zijn omgeving bij het Parijsche volk niet weinig doen toenemen.

Alles scheen samen te moeten werken om deze ten top te voeren. Een troepenmacht, de Oostenrijksche Nederlanden in ’t laatst van April binnengerukt, doch slecht geoefend en door gebrek aan bekwame officieren slecht aangevoerd, werd bij Bergen aangegrepen door een paniek, riep: Verraad! en sloeg op de vlucht; een andere afdeeling onder generaal Dillon trof bij Lille hetzelfde lot. Dillon werd zelfs door zijn eigen soldaten vermoord. Dat woord verraad vond luiden weerklank te Parijs. Daar ontstond onder de volksklasse een geprikkelde stemming, nog verhoogd door de verbittering [34]over de ellende en de opruiende taal van tal van volksleiders.

Een reeks nieuwe figuren was op den voorgrond getreden, afkomstig uit de reeds genoemde clubs, zooals Marat, een voormalig arts, gevaarlijk door den reusachtigen invloed, welke hij door zijn blad l’Ami du peuple over het volk wist te verkrijgen; Danton vol wilde hartstochten, met een herculische gestalte en een stem als een bazuin, die, hoewel niet bloeddorstig van aard, in oogenblikken van hartstochtelijke opgewondenheid niet bevreesd was uit te voeren, hetgeen Marat in zijn moordzucht had bedacht.

De derde was Maximilaan Robespierre, een uit Arras afkomstig advocaat, die in de Nationale Vergadering door de zwaarwichtigheid zijner betoogen en zijn onbeholpen redenaarstrant zich nog al eens belachelijk had gemaakt. Langzamerhand meer meester geworden over het woord en den vorm, was hij met zijn schelle hooge stem begonnen op de tribune bij de Jacobijnen leerstellingen te verkondigen, die, hoofdzakelijk uit Rousseau geput, wel niet uitmuntten door oorspronkelijkheid, maar door zijn meestal ongeletterde toehoorders gaarne werden gehoord. De roep, die van hem uitging, dat hij, hoewel zeer arm, toch volstrekt onomkoopbaar was en een hoogst zedelijk leven leidde, in die dagen van partijstrijd reeds een aanbeveling bij de massa en de slimheid, waarmede hij bij zijn betoogen in de club zijn eigen persoon steeds aan het welzijn der natie wist te verbinden, hadden tengevolge, dat zijn aanhang en invloed dagelijks aangroeiden. Camille Desmoulins vond hem “een Aristides,” Marat echter “een manneke,” Condorcet “een wezen zonder een enkele gedachte in ’t brein, zonder eenig gevoel in ’t hart.” Napoleon heeft hem den zondebok der revolutie genoemd.

De demagogen, krachtig door het volk gesteund, kregen aanhoudend meer invloed op de gemoederen. Het tijdperk, waarin de sansculottes Frankrijk het ontzettende juk hunner tirannie zouden opleggen, naderde snel.

Den 20en Juni begon het voorspel. Toen trok een bende van meer dan acht duizend gewapende mannen en vrouwen onder leiding van Santerre, een rijken bierbrouwer uit den faubourg St. Anthoine, eerst naar de Wetgevende Vergadering en vervolgens naar de Tuilerieën, drong daar tot de vertrekken des konings door, riep hem toe: “Bekrachtig de besluiten,” “Jaag de priesters weg,” “Kies tusschen Coblentz en Parijs,” bespotte den vorst op allerlei wijze en was na eenige uren pas tot heengaan te bewegen op dringend verzoek van Pétion, den nieuw gekozen maire. Al dien tijd had de koning onmiskenbare bewijzen gegeven van kalmte en zedelijken moed.

In de volgende dagen namen de oproerige bewegingen in de voorsteden, waar voortdurend groot gebrek bleef heerschen, een aanhoudend gevaarlijker karakter aan. Lafayette, verontwaardigd over de gebeurtenissen van den 20en, rekenende op zijn groote populariteit onder de bevolking en de nationale garde, kwam naar Parijs om in de Wetgevende Vergadering tegen de grievende [35]behandeling van den koning te protesteeren, doch zonder succes. Ook het hof en in ’t bijzonder Marie Antoinette was van de door Lafayette aangeboden hulp niet gediend, zoodat hij onverrichter zake naar het leger terugkeerde. Geruchten, dat veertigduizend Pruisen en evenveel Oostenrijkers, onder het opperbevel van den hertog van Brunswijk, de grenzen naderden, dat de koningin met deze vijanden heulde en dat het hof in stilte de maatregelen van de vergadering tot verdediging, tegenwerkte, deden de ronde in de clubs. Het volk, dat de tribunes vulde, schreeuwde en wilde maatregelen en toen het ministerie den 11en Juli een overzicht gaf van Frankrijks hachelijke verhouding tegenover het buitenland, besloot de president die mededeeling met een even plechtig, als indrukwekkend: “Burgers, het vaderland is in gevaar! Dienzelfden dag reeds deden vijftien duizend vrijwilligers zich inschrijven als soldaat.

In die dagen ontstond de Marseillaise, het lied der revolutie, gedicht en op muziek gezet door Rouget de l’Isle, een jong genieofficier, vooral populair geworden door de 500 fédérés, die van Marseille naar de hoofdstad trokken, het lied, dat later met de legers door Europa zou gaan en dat thans nog het Fransche volkslied is.

Te midden van de groote geestdrift, die zich van allen had meester gemaakt, werd het even hooghartige als laatdunkende manifest van den hertog van Brunswijk in de hoofdstad bekend. Parijs werd daarin met verwoesting bedreigd, wanneer de koninklijke familie nog eens zou worden beleedigd; nationale gardes, met de wapens in de hand gevat, zouden als “oproerlingen tegen hun koning” worden gestraft. ’t Was olie in het vuur! Den 3en Augustus eischten de sectiën, waarin de hoofdstad was verdeeld, de vervallen verklaring des konings; in den nacht van 9 op 10 Augustus installeerde zich op het stadhuis een ultra-republikeinsche commune, alleen uit Jacobijnen samengesteld en den 10en Augustus werden de Tuilerieën, die slechts enkele honderden Zwitsers en nationale garden als verdedigers hadden, door het grauw bestormd.

Bij de verdediging ontbrak alle leiding en eenheid, want Mandat, de tijdelijke commandant der nationale garde, was reeds te voren afgemaakt op de trappen van het raadhuis.

Beducht voor het leven van vrouw en kroost, zocht de koning, zonder bevelen achter te laten, zijn toevlucht in de vergadering, vond achter den president, in de benauwde loge van den verslaggever der Feuillants, een plaatsje en zond van hier aan de Zwitsers bevel, het kasteel niet te verdedigen. Deze order kwam te laat. Reeds was het bloedbad op de pleinen, in den tuin en in de kamers begonnen. Bij honderden vielen de brave Zwitsers op hun post. Bonaparte, die na den storm de Tuilerieën bezocht, verklaarde later zelf, dat hij in niet een zijner veldslagen, in zoo een kleine ruimte zooveel lijken had gezien als daar op het voorplein bijeen lagen. [36]

Onder den indruk van het gebeurde en onder drang der commune nam de vergadering het besluit tot schorsing van het koningschap en tot de bijeenroeping van een Nationale Conventie door algemeen kiesrecht gekozen, terwijl een nieuw ministerie zou optreden, waarin Danton minister van Justitie werd. Den 13en Augustus werd de geheele koninklijke familie overgebracht naar het groote torengebouw van het voormalige klooster le Temple en hier streng bewaakt. Alleen achter sterke muren beweerde de steeds in macht en driestheid toenemende commune, kon zij instaan voor de veiligheid der aan haar hoede toevertrouwde personen.

Het drama van de koninklijke familie begon haar ontknooping te naderen; geen Franschen verdedigden den 10en Augustus de woning meer, maar Zwitsers en de trouw van deze dapperen is te Lüzern, naar een ontwerp van Thorwaldsen, vereeuwigd door een in de rotsen uitgehouwen leeuw, met een speer doorboord, rustende op een veld van leliën.

Te Parijs waren thans slechts twee officieele machthebbende lichamen overgebleven, de Wetgevende vergadering en de Commune, bij welke laatste Robespierre reeds eenigen tijd te voren benoemd was tot openbaar aanklager. De eerste zorg van dezen raad met haar ultra-revolutionnaire neigingen was, thans meester te worden over de politie. Het Comité van Algemeene veiligheid werd daarvoor ingesteld en te Parijs een Comité van toezicht opgericht, met Marat als voorzitter, dat onmiddellijk aan het werk toog door de arrestatie van honderden aristocraten, zoogenaamde “verdachten.” De groote gemeenten volgden dit voorbeeld.

Tevens werd door den drang der Jacobijnen een revolutionnaire rechtbank opgericht. Van haar vonnissen was geen appèl.

Op voorstel van Danton begon einde Augustus de arrestatie van alle slechte burgers, die zich sinds den 10en Augustus verscholen hielden.

Daar kwam den 2en September het bericht, dat Verdun was ingesloten; Longwy “de ijzeren poort van Frankrijk” was reeds gevallen en mocht dat met Verdun het geval worden, dan lag de weg naar Parijs voor den vijand open.

Toen kwam de afschuwelijke raad van Marat, die voor geen wreedheid terugdeinsde, dat het eenige middel om het vaderland te redden, zou wezen, de ter doodbrenging van alle gevangenen!

Een der vreeselijkste tooneelen van de omwenteling speelde zich te Parijs af. Van 2–6 September had in de gevangenissen de Abdy, la Force enz. een ware slachting plaats onder “alle vijanden des vaderlands” hoofdzakelijk edelen en geestelijken. Rede en menschelijkheid waren verdwenen; het lijk van Prinses de Lamballe, een vriendin van Marie Antoinette, werd geschonden en met haar hoofd op een piek liep men voor de Temple op en neer!

De Vergadering was met ontzetting geslagen, maar deed niets om aan [37]het bloedbad een einde te maken; ook Danton was lijdelijk toeschouwer. Alleen Roland, minister van binnenlandsche zaken, had den moed alle autoriteiten verantwoordelijk te stellen voor het gebeurde. Ten slotte beval de Vergadering een onderzoek naar de raddraaiers, hetgeen tot niets leidde. Eenige enragés droegen de schuld. Zij hadden gemeend “verraders” voor zich te hebben!

Deze bloedige Septemberdagen brachten de revolutie meer in discrediet, dan men toen vermoedde.

Den 21en September verdween de Wetgevende Vergadering. Een Nationale Conventie, reeds dadelijk 749 leden tellende, trad in haar plaats, schafte den volgenden dag de koninklijke waardigheid af en verklaarde bij monde van haar president Pétion, Frankrijk tot een Republiek.


Het succes van den hertog van Brunswijk in het noorden was niet van langen duur. In Dumouriez, den voormaligen minister van oorlog, die Lafayette had vervangen, vond hij een even talentvolle als dappere tegenpartij, die hem, door het bezetten der passen van het Argonnerwoud, den toegang afsloot tot het hart van het land. Den 20en September bij Valmy, liet de dappere Kellerman aan den hertog zien, met welk een heldenmoed en doodsverachting dat leger van schoen- en kleermakersjongens, zooals de emigrés de soldaten der Republiek met minachting betiteld hadden, onder een daverend: Allons enfants, de la patrie met gevelde bajonet op zijn oude beproefde krijgers instormden en ze terugsloegen.

Van deze plaats en van dit uur dateert een nieuw tijdvak in de wereldgeschiedenis,” zei de bij het Pruisische leger aanwezige Goethe op den avond van Valmy tot de aanwezigen bij het wachtvuur. Hij begreep de beteekenis van dien dag; “het revolutionnaire Frankrijk kon en wilde Europa weerstaan.”

Gebrek, groote ontberingen, ziekte en slecht weer waren ten slotte oorzaak, dat de hertog terugtrok.

Van deze omstandigheid trok Dumouriez partij. Flink versterkt in aantal, maar slecht gevoed, geschoeid en gekleed, rukte zijn leger in November d.a.v. de Zuidelijke Nederlanden binnen, behaalde niettemin den 6en bij Jemappes een glansrijke overwinning en bezette het gansche land tot aan de boorden van de Maas.


Had de Nationale Conventie met algemeene stemmen de Republiek ingesteld, van eensgezindheid onder de leden was geen sprake. De Jacobijnen, naar de hoogere banken, welke ze in de Vergadering innamen, ook wel montagnards genoemd, sloten zich nauw aan bij de revolutionnaire Commune; de Girondijnen duchtten dien grooten invloed, wilden de leiding aan de hoofdstad [38]ontnemen, vreesden voor het optreden van een tiranniek triumfiraat Robespiere, Danton en Marat en werden in hun strijd tegen de Jacobijnen gesteund door de middenpartij in de vergadering, de “plaine” of “marais” genoemd.

Thans kwam de vraag, wat men met den koning doen zou, dezen strijd nog geduchter maken. In December stelden Robespierre, Couthon en St. Just dezen namens de Jacobijnen in staat van beschuldiging. Het vinden van een ijzeren kistje in de Tuilerieën met brieven uit het buitenland, die verrieden, dat de koning met Pruisen en de emigrés in ’t geheim betrekking had aangehouden—een feit, dat door hem onverstandig genoeg werd ontkend—verergerde zijn toestand.

Met bijna algemeene stemmen werd hij den 15en Januari 1793 schuldig verklaard aan samenzwering tegen de vrijheid en de veiligheid van den Staat. Een poging der Girondijnen, het uit te spreken vonnis aan het oordeel van het volk te onderwerpen, waarin zij een middel zagen om den invloed van Parijs te fnuiken, mislukte. Wel stelden de grijze Malesherbes en Desèze alles in het werk om hem te verdedigen, wel trachtten Brissot en enkele Girondijnen uit vrees voor een buitenlandschen oorlog het vonnis uit te stellen, doch het een noch het ander had succes. Louis Capet, zooals hij thans naar een zijner voorouders genoemd werd, onderging op den 21en Januari 1793 zijn vonnis; hij werd geguillotineerd, hetgeen hij waardig en gelaten onderging.

De laatste schakel met het ancien régime was verbroken!

De Jacobijnen hadden gezegevierd, de macht der Girondijnen volkomen te breken, werd thans hun doelwit. Al de vorsten van Europa wierpen ze den handschoen voor de voeten; zij zouden de vrijheid brengen aan de gansche wereld. Alle dwingelanden wilden zij van den troon stooten; vrijheid, gelijkheid en broederschap voor de tirannie van eeuwen in de plaats doen treden.

Een macht van 300.000 werd onder de wapenen geroepen om de eer der Republiek te handhaven zoowel in het buitenland, als in het binnenland; in dit laatste met name in de Vendée en Bretagne was n.l. een opstand onder de boeren uitgebroken, die weldra schrikwekkende afmetingen aannam.

Bij het leger onder Dumouriez, die door de Jacobijnen niet ten onrechte sterk verdacht werd van allesbehalve ultra-republikeinsche beginselen, gingen de zaken inmiddels niet naar wensch. Een aanval op de Vereenigde Nederlanden, in overleg met het ministerie van Oorlog door Dumouriez beproefd, mislukte. De Oostenrijkers en de Pruisen rukten België weder binnen en de slag bij Neerwinden (18 Maart 1793) was voor de Republiek noodlottig.

Dumouriez, die in stilte het plan had gevormd den oudsten zoon van Philippe Egalité, die als generaal onder hem diende, bij welslagen, door zijn leger tot koning te doen uitroepen, dan naar Parijs te rukken, en aan den druk der Jacobijnen met één slag een einde te maken, wachtte het oogenblik [39]niet af, waarop hij door de Conventie ter verantwoording zou worden geroepen. Hij knoopte vredesonderhandelingen aan met den Oostenrijkschen Kolonel Mack en toen hem bleek, dat zijn soldaten de Republiek getrouw bleven, liep hij naar de Oostenrijkers over. De laatste dertig jaren zijns levens heeft deze talentvolle, maar steeds intrigeerende man in ballingschap doorgebracht, hij is in Engeland overleden.

Het verraad van Dumouriez, de ongunstige toestand der legers en de gevaren, waaraan het land was blootgesteld, drongen de Conventie weldra tot een nieuwen maatregel. Den 6en April 1793 werd het Comité de Salut Public ingesteld. Het zou bestaan uit twaalf leden, die in ’t geheim moesten beraadslagen, ook zouden zij op de handelingen van het uitvoerend bewind toezicht houden en achter de zaken spoed zetten. Aanvankelijk gevormd door de neutrale leden van de Conventie, geraakte het spoedig geheel in handen van de Bergpartij, met Robespierre, St. Just, Couthon, Collot d’ Herbois en Billaud-Varennes als leiders. De werkzaamheden werden door verschillende onder-comité’s verdeeld, terwijl het zich in de provincie door afgevaardigden deed vertegenwoordigen. Aan dit lichaam ondergeschikt, was het Comité van Algemeene Veiligheid, eveneens van twaalf leden, belast met het opsporen en arresteeren van allen, die verdacht werden van contra-revolutionnaire neigingen, terwijl ten slotte de Revolutionnaire Rechtbank, met den beruchten Foucquier Tinville als openbaar aanklager, zich onledig hield met het vonnissen der gevangenen.

De Conventie met haar tal van kleurlooze leden werd in de handen van het Comité de Salut Public een willoos werktuig. Door de afgevaardigden van het Comité waren de legers aan dit laatste onderworpen; door de wet der verdachten beschikte dit over de bijzondere personen; door de genoemde rechtbank over het leven van allen. In de volksmassa, die in de clubs beraadslaagde, vond het zijn steun.

Het antwoord van Europa op Frankrijks uitdaging had niet lang op zich laten wachten. Over dien koningsmoord, “de verfoeilijkste daad, die in de historie was opgeteekend,” zooals Pitt in het parlement zei, diep verontwaardigd, beducht voor de ver strekkende gevolgen, welke de omwentelingen ook voor hun onderdanen kon brengen, bang voor hun eigen troon, verklaarden tal van vorsten met Oostenrijk en Pruisen aan de spits, den oorlog aan de Republiek.

Van deze coalitie was Engeland onder den alvermogenden minister Pitt de ziel. Het had geweigerd de vervallenverklaring van den koning te erkennen en zich hierom reeds den 1en Februari 1793 door de Conventie den oorlog zien verklaren. Ditzelfde lot was ook aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden te beurt gevallen. Binnen zes maanden had Pitt zeven verbonden gesloten en zes tractaten tot het verleenen van geldelijken steun. Ook Spanje [40]met zijn nieuwen minister Godoy, bijgenaamd de Vredevorst, had zich op zijn raad, evenals het geheele Duitsche Rijk bij de coalitie gevoegd.

Door het grauw gesteund, meester over den gemeenteraad, heerschten de Jacobijnen met hun 800 clubs in de departementen, van nu af zoo goed als onbeperkt. Wel werd Marat als president der club door de Conventie voor de rechtbank gedaagd wegens opruiïng tegen de gematigden in dit staatslichaam, maar hij werd vrijgesproken en in zegepraal rondgedragen (24 April).

Van dit oogenblik trad het grauw zelf vermeteler op, overstroomde de publieke tribune in de zittingzaal en sprak mede in het debat. Een poging, door de Girondijnen beproefd om de daden van den gemeenteraad door een commissie te doen nagaan, waardoor heel wat gruwelen aan het licht zouden zijn gebracht, werd door het grauw verijdeld, de commissie ontbonden.

De verbittering tegen de gematigden, thans beschuldigd van het heulen met den vijand en de emigrés en van het aansporen tot een contra-revolutie, werd door de Jacobijnen aanhoudend meer opgezweept. Telkens deed de Commune zich in de Conventie gelden. Henriot, de commandant der nationale garde, geheel op de hand der Jacobijnen, deed ten slotte zelfs vuurmonden in batterij komen voor de Tuilerieën om de zittingzaal in elkander te schieten, als aan den wil des volks niet werd voldaan! Den 31en Mei viel de partij der Girondijnen; hun aanvoerders werden gevangen genomen; anderen namen de vlucht (2 Juni).

Van nu af had de Conventie haar vrijheid van beraadslagen totaal verloren. Robespierre met zijn aanhang nam de teugels in handen. Het schrikbewind begon!

Na den val der Girondijnen kwam het geheele zuiden met Lyon, Marseille en Toulon aan de spits in verzet; zelfs vormden zich hier gewapende benden om naar Parijs te marcheeren. Tegenover hen stonden de aanhangers der Conventie. In het westen, aan de Loire, in de Vendée en in Bretagne was de gansche bevolking als één man tegenover de afgevaardigden uit de Conventie opgetreden. Hier stonden, door de emigrés en Engelsch goud gesteund, Stofflet en Charette aan het hoofd der royalisten tegenover de regeeringstroepen.

Ook bijzondere personen gaven bewijzen van hun afschuw over hetgeen in Parijs gebeurde. Zoo toog Charlotte Corday, een vijf en twintig jarig mooi meisje uit Caën, een volbloed aanhangster der omwenteling op deugdzamen grondslag, naar de hoofdstad, zocht Marat op, die in de departementen den meesten schrik had verspreid, en stootte hem een mes door het hart, om, zooals zij voor de rechtbank verklaarde, “haar land vrede te schenken.” Onwrikbaar kalm hoorde zij haar doodvonnis aan; even kalm betrad zij het schavot. (15 Juli). Half Parijs volgde de begrafenis van Marats hart in den [41]tuin van de club der Cordeliers. Toen zijn inboedel werd ontzegeld, vond men slechts een assignaat van vijf francs, zijn gansche bezitting.

De Conventie was dus van alle zijden door gevaren omringd; zoowel in het binnen- als in het buitenland stond de vijand. Daarbij dreigde hongersnood, door het blokkeeren van alle havens door Engeland.

Het Comité de Salut Public trok alle macht aan zich en heerschte onbeperkt.

Door de levée en masse riep het Comité het gansche volk onder de wapenen tegenover den buitenlandschen vijand; alle mannen tusschen 18 en 40 jaar werden opgeroepen en voor het einde van het jaar beschikte men reeds over een leger van 650.000 man; Carnot, lid van het Comité leidde de operaties. Het gebrek aan geoefendheid moest vergoed worden door het aantal en de geestdrift der troepen, terwijl steeds aanvallend moest worden opgetreden; een hevig kanonvuur en dan onder het zingen van de Marseillaise, of het “Ça ira” er met de bajonet op in. Commissarissen bij het leger zorgden voor strenge tucht, zonden generaals, die nederlagen leden, op naar Parijs, waar ze werden geguillotineerd (de Beauharnais en Custine o. a.) Er moest overwonnen worden en er werd overwonnen, al was het ten koste van vele slachtoffers.

Einde 1793 was Frankrijk bijna geheel van vijanden gezuiverd. Voor een inval behoefde de Republiek niet meer te vreezen.

Tegenover den vijand in het binnenland trad de beruchte wet der suspects met volle kracht in werking. De gevangenissen vulden zich met leden uit de gegoede burgerij en den handelsstand; alle vreemdelingen, alle aanhangers van een constitutioneel koningschap, of van een gematigde republiek, werden—voorloopig heette het—in hechtenis genomen.

Over het geheele land werden afgevaardigden van het Centrale Comité verspreid met uitgebreide macht. Over de steden in opstand werd de banvloek uitgesproken, te Lyon de bevolking door de afgevaardigden Collot d’Herbois en Couthon voor een gedeelte over de kling gejaagd; te Toulon gebeurde ongeveer hetzelfde onder Fréron en Barras, “den roofvogel der revolutie;” in Nantes maakte zich Carrier berucht.

In Parijs stond op de Place de la Concorde de guillotine bijna niet stil. Den 16en October viel het hoofd van Maria Antoinette, nadat haar reeds geruimen tijd te voren haar kinderen waren ontnomen en na een verhoor, dat in bijzonderheden afschuwwekkend is. Den 31en d. a. v. zag men een en twintig der in Juni gevangen genomen Girondijnen, onder het zingen der Marseillaise, het schavot beklimmen; den 6en December deelde hetzelfde lot de hertog van Orleans, een beginselloos man, veracht door de koningin, door den koning verdacht te streven naar het oppergezag, door het volk niet vertrouwd, al had hij ook zijn naam verwisseld voor dien van Philippe Egalité. [42]

In de jaartelling en in den godsdienst werd nu ook een volslagen omkeer gebracht.

De gregoriaansche tijdrekening werd door de republikeinsche vervangen; deze dagteekende van het jaar I der vrijheid. Het jaar begon dus op 22 September 1792 toen het koningschap was gevallen; iedere maand telde nu dertig dagen verdeeld in drie decades; den laatsten van iedere decade was ’t rustdag. De maanden werden genoemd naar het jaargetijde, waarin zij vielen, zooals October nu Vendémiaire heette, daarop volgde Brumaire, Frimaire enz. De vijf of zes overschietende dagen, jours complémentaires genoemd, dienden voor feestelijkheden, gewijd aan het genie, den arbeid, de schoone daden, de belooning, de meening en de omwenteling.

Een nieuwe godsdienst, die der Rede, werd afgekondigd en de hoofdkerk de Nôtre Dame, op voorstel van Chaumette, lid der Commune herdoopt in een republikeinsch gebouw, den Tempel der Rede. Ook buiten Parijs volgde men dit voorbeeld, werden kerken “onchristelijkt” en feesten gegeven, waarbij jonge vrouwen als godinnen der rede fungeerden. Welk een toestand!

Intusschen bleef de valbijl haar werk verrichten; den 11en November viel het hoofd van den edelen Bailly; den 15en ontving de Conventie van Fouché en Collot d’Herbois uit Lyon een brief, waarin zij pochten op de door hen gehouden strafoefeningen en een uit Rouen, meldende, dat de oud-minister Roland zelfmoord had gepleegd. Enkele dagen tevoren was diens jonge vrouw te Parijs onthoofd, welk lot weldra ook prinses Elisabeth, zuster des konings, onderging.

Al die onschuldig gevallen hoofden, die gruwelijke dwingelandij waren ten slotte oorzaak, dat in den boezem der Conventie en zelfs onder de leiders ontevredenheid ontstond. Had Robespierre zich al verzet tegen de anarchistische neigingen van Hébert, die vooral in zijn blad “Le Père Duchesne” door Camille Desmoulins “een der riolen van Parijs” genoemd, hun uiting vonden, hij werd hierin gesteund door Danton en Camille Desmoulins, die steeds op meer gematigdheid aandrongen en aan het schrikbewind een einde wilden zien. Van dit laatste was Robespierre volstrekt niet gediend en nadat eerst Hébert ten val was gebracht, boetten weldra Danton en Camille Desmoulins onder de valbijl voor hun “onzuivere beginselen als republikein en hun gematigdheid.”

Thans stond Robespierre alleen, gesteund door zijn trawanten als St. Just en Couthon. Doodsangst heerschte alom. Niemand zag uitkomst.

Toch was deze niet meer zoover af.

Robespierre had den eeredienst vervangen door dien van het Hoogste Wezen; in Juni (20en Prairial) zou deze in geheel Frankrijk worden ingewijd. Plechtige feesten moesten hiermede gepaard gaan en de volksmenner had zich door de Conventie doen aanwijzen om daarbij als hoogepriester op te treden. Op weg naar het feestterrein stapte de dictator met een glans van [43]trots en bevredigde ijdelheid op zijn gezicht een pas of vijftien voor zijn medeleden uit. Dit wekte reeds den toorn op. Het woord “Tiran!” moest hij hooren.—“Tiran, er zijn nog Brutussen!” beet Bourdon hem toe. Hij zon op wraak.—Een paar dagen later diende hij in de Conventie een wet in, waarbij de Revolutionnaire Rechtbank het recht verkreeg alleen op overtuiging van de schuld vonnis te vellen, terwijl tegenover samenzweerders de wet geen verdedigers toeliet. Wel kwam men tegen deze schandelijke wet in verzet, doch het baatte niet; ze werd aangenomen.

Foucquier Tinville greep deze nieuwe wet terstond aan als een middel om in de propvolle gevangenissen ruimte te krijgen. Van verhoor was bijna geen sprake; als het begon, stonden de schavotkarretjes buiten reeds te wachten op hun vracht, la fournee.

Hier heb je de winners in de loterij van Sinte Guillotine!” schreeuwden de kleine nieuwsventers onder de vensters der gevangenen. Het Avondblad noemden de bewaarders de lijst der gevangenen, die den volgenden dag zouden worden voorgebracht.

Het aantal doodvonnissen nam op schrikbarende wijze toe, bedroeg in twee maanden meer dan anders in een jaar. Veilig voelde zich niemand meer.

Het voortbestaan van het schrikbewind werd door velen overbodig geacht; niet alleen was er geen vijand meer op de grenzen, maar Jourdan had bij Fleurus in de Zuidelijke Nederlanden overwonnen; de opgestane steden waren ten onder gebracht, het vaderland dus niet meer in gevaar. Waarvoor dan dat bloedige werk van de Revolutionnaire Rechtbank?

De ellende duurde voort alleen ten genoegen van den machtigen dictator en zijn aanhang; tot die overtuiging kwam men algemeen, toch duurde het lang voor de moed er was hem aan te vallen en neer te werpen.

In het comité van algemeene veiligheid beraamde men het plan tot zijn val; Billaud-Varennes en Collot d’ Herbois, leden van het Comité de Salut Public namen er aan deel. Den 7en Thermidor (25 Juli) werd in de Nationale Conventie een lang rapport voorgelezen, waarin men te velde trok tegen hen, die in weerwil van de overwinningen, nieuwe plannen tot vervolging beraamden. Het was de eerste openlijke pijl op Robespierre gericht. Deze verscheen den volgenden dag in de Conventie, verdedigde de genomen maatregelen, beschuldigde zijn tegenpartij, maar ’t succes was niet groot. In zijn club, waar hij ’s avonds zijn redevoering herhaalde, werd hij enthousiast toegejuicht, Billaud-Varennes en Collot d’ Herbois werden echter uitgejouwd en zelfs buiten de vergadering gezet.

Den 9en Thermidor was de beslissende dag. Als Robespierre de zaal der Conventie binnentreedt en St.-Just het woord neemt om zijn verdachtmakingen tegen zijn tegenpartij te beginnen, wordt hij dadelijk in de rede gevallen. Billaud-Varennes neemt het woord, waarschuwt de Conventie voor [44]het dreigende gevaar, klaagt Robespierre aan, noemt zijn medeplichtigen in de Commune en brandmerkt zijn gedrag en zijn streven naar het oppergezag met bittere vlijmende taal.

Als hij zwijgt zijn alle oogen op Robespierre gericht. Deze vliegt naar de tribune, maar een dreunend: “Weg met de tiran!” weerklinkt. Aan het woord laat men hem niet komen. “Het bloed van Danton verstikt je” bijt men hem toe. Met algemeene stemmen wordt tot gevangenneming van hem, Couthon en St.-Just besloten. Onder gejuich voeren de gendarmes hen weg.

Thans werpt de commune het masker af. De gevangenen worden bevrijd en naar het stadhuis gevoerd, terwijl Henriot het grauw opruit en zelfs kanonnen tegen de Tuilerieën in batterij doet komen, maar de kanonniers weigeren vuur te geven.

De Conventie stelt Henriot, Robespierre en de commune buiten de wet, benoemt Barras tot commandant der nationale garde ter verdediging van het gouvernement. Het verzet is gebroken en den 10en Thermidor worden Robespierre, Couthon, St.-Just en een twintigtal aanhangers geguillotineerd, eenige dagen later door een zeventigtal leden der commune en twaalf van de de Revolutionnaire Rechtbank gevolgd.

Frankrijk herademde, nu het zich bevrijd voelde van den man, die vriend en vijand had opgeofferd om zich tot dictator te doen verheffen; men verpersoonlijkte in hem al het buitensporige van het schrikbewind en geloofde de Republiek gered, tot rust gebracht door zijn val.

Al was dit overdreven, toch kregen de gematigden onder de Thermidoristen de leiding in handen. Zij beperkten de groote macht van het Comité de Salut Public, schaften de beruchte wet van Juni 1794 omtrent het vonnissen af; de commune moest haar gezag aan de conventie afstaan; de club der Jacobijnen met haar 800 afdeelingen in de departementen werd gesloten.

Carrier, Fouquier Tinville lieten het leven onder de valbijl, anderen werden naar Cayenne verbannen. Een laatste poging in Mei 1795 om het door honger gekwelde gepeupel in oproer te brengen, werd met kracht onderdrukt.

De voorstad Saint-Anthoine, de bakermat van zooveel ongerechtigheden, werd toen tevens ontwapend.


Inmiddels hadden de legers der Republiek schitterende bewijzen gegeven van hetgeen zij onder vaderlandsliefde verstonden. Slecht gekleed en gevoed, vaak slecht bewapend, hadden ze in de Vendée onder Westerman en Kléber den opstand in ’t begin van 1794 zoo goed als geheel onderdrukt, Pichegru had na Jourdans overwinning bij Fleurus de Engelschen naar Holland gedreven en den 20en Januari zelfs Amsterdam bezet. Ook in ’t zuiden aan de Pyreneën en in Italië hadden die jonge, maar energieke krijgers zich tegenover de Spanjaarden en Piëmonteezen ais helden gedragen. [45]

Met Pruisen en met Spanje werd eindelijk vrede gesloten (5 April en 22 Juli 1795). Ten slotte schafte de Conventie de democratische grondwet van 1793 af—tot uitvoering was zij nog niet gekomen—en droeg het uitvoerend bewind op aan een Directoire van vijf leden, de wetgevende macht aan twee raden, dien der Vijfhonderd, welke de wetten zou voordragen en dien der Ouden, welke ze moest onderzoeken en er over beslissen. Ter voorkoming van een royalistische meerderheid had de Conventie bepaald, dat twee derden van haar leden in de nieuwe vertegenwoordiging zou overgaan. De in groote getale teruggekeerde royalisten zagen hierdoor hun macht gefnuikt en begonnen een opstand in de straten van Parijs.

Het was op den voor Bonaparte zoo gedenkwaardigen 13en Vendémiaire. [46]


1 Het wordt wel ontkend, dat Lodewijk dit zou gezegd hebben, maar de woorden teekenen zuiver het standpunt, dat de koning toen innam.

2 Op deze goederen werden assignaten afgegeven, welke als betaalmiddel dienst deden.

3 Later werd hij er op last der Nationale Conventie uit verwijderd en door ... Marat vervangen.

4 Woelingen in de Vendée en in Bretagne waren hiervan het eerste gevolg.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk III.

Bij Toulon en te Parijs.

Door zijn onbesuisden streek te Toulon wel geducht gecompromitteerd, doch niet ontmoedigd, richtte Lucien tal van adressen rechtstreeks aan de Conventie en kreeg daardoor eindelijk een baantje van twaalf honderd francs als magazijnbewaarder te Saint-Maximin; hij begon hier de bevolking terstond recht te zetten en werd er door de volksvergadering tot president van het revolutionnaire comité gekozen in welke hoedanigheid hij een twintigtal eerwaardige burgers zonder proces liet gevangen zetten. Ook nam hij den naam aan van Brutus en herdoopte, door Barras hierin geholpen, Saint-Maximin in Marathon, terwijl hij in Mei 1794 op al dit ultra-republikeinsche gedoe de kroon zette door een huwelijk met Catharine Boyer, de zuster van den herbergier, bij wien hij inwoonde, een meisje twee jaar ouder dan hij, dat lezen kon noch schrijven, doch dat haar negentienjarigen man met haar fluweelzachte zwarte oogen en haar ongemeen schrander kopje tot aan haar dood heeft weten te boeien.

Niemand van de familie was bij het huwelijk van Brutus Bonaparte tegenwoordig en vanaf dit oogenblik zien we Lucien meer op zich zelf staan.

Louis had Paul en Virginie van Bernardin de Saint Pierre inmiddels onder handen genomen en dezen beroemden natuurkundige daarop stoutweg de vraag gesteld, wat er in dit boek waarheid, wat verdichtsel was. Wat driestheid aangaat waren de broeders dus aan elkaar gewaagd.

Jozef liep het geluk mee. Aanvankelijk aangewezen om in het gevolg van Saliceti mee te werken bij een krijgstocht tegen Corsica, die van Toulon zou scheep gaan, doch door een opstand in deze stad hierin verhinderd, was [47]Jozef in de eerste dagen van September door de representanten der Conventie dus door Saliceti benoemd tot commissaris van Oorlog 1e klasse op een tractement van zesduizend francs benevens rations, vrij logies en bureaukosten.

Toen Laetitia in September besloot met haar jongste kinderen voor alle zekerheid in Marseille, dat in handen der republikeinen was, een veiliger verblijf te zoeken, waren de toestanden voor haar dus reeds aanmerkelijk verbeterd. Haar drie oudste zoons hadden een betrekking en zij zelve werd door de Conventie van het noodige voorzien.

Opnieuw was het Saliceti, de landgenoot en vriend, die op het lot der familie invloed uitoefende. Dommartin, de commandant der artillerie van generaal Carteaux, die van Marseille oprukte tegen het sterke Toulon was bij Ollioules gekwetst en Saliceti wees Napoleon aan als zijn plaatsvervanger. Op Corsica had hij zijn talenten reeds leeren kennen als inspecteur van de artillerie; het vlugschrift Le Souper de Beaucaire had voldoende bewezen, dat Napoleon een republikein was in merg en been en een ander knap artillerieofficier was niet dadelijk bij de hand.

Den 12en September kwam Napoleon voor het door Engelschen, Spanjaarden, Napolitanen en Piëmonteezen verdedigde Toulon. Hier viel nog zoo goed als alles te doen. Terwijl de belegerden de batterijen, welke de binnenreede moesten beschermen en het fort de l’ Eguilette, gelegen op een kaap aan den ingang dezer reede, zoo geducht hadden versterkt, dat het geheel Klein-Gibraltar werd geheeten, had Carteaux, een onbekwaam man, letterlijk nog geen schop in den grond laten steken. Toen de representant Gasparin hem vroeg naar zijn aanvalsplan, antwoordde hij: de artilleriecommandant schiet de stad drie dagen lang plat; dan kom ik met drie colonnes en neem haar met storm. Dit plan was echter meer grappig dan uitvoerbaar en gelukkig werd hij weldra vervangen door Generaal Dugommier, die tot opperbevelhebber werd benoemd, terwijl op verzoek van Bonaparte tevens een artilleriechef werd aangewezen n.l. generaal du Teil, waardoor de zeer onwetende officieren van den staf werden gedwongen hun aanmatigenden toon tegenover Napoleon wat te temperen.

Toen du Teil kwam, was het voornaamste werk, dat der voorbereiding reeds verricht en Bonaparte inmiddels op den 29en September voorloopig tot Bataljonschef bij de Artillerie benoemd, in welken rang hij den 19en October werd bevestigd. Thans redelijk gesteund, toog hij met verdubbelde kracht aan het werk; nu reeds bleek hoe het voeren van het bevel hem letterlijk was aangeboren en hoe hij de kunst verstond zijn minderen door woord en daad voor zich in te nemen. Hoewel hij den afgevaardigde Gasparin steeds heeft voorgesteld als de man, die hem zijn loopbaan als artillerist geopend en hem met zijn gezag gesteund heeft, bewees hij toen reeds welk een volbloed soldaat er in hem stak. Steeds in het vuur, slapende bij zijn kanonnen, bij elk [48]gevecht vooraan, paarde hij aan het gezag zijner meerdere kennis de in den krijg alles overweldigende macht van het voorbeeld.

Als op zekeren dag in een onder heftig vuur liggende batterij een artillerist naast zijn stuk wordt doodgeschoten, grijpt hij zelf den aanzetter uit de hand van den doode en helpt den vuurmond bedienen, tot hij wordt afgelost; als de Engelsche generaal O’Hara, gouverneur van Toulon, een uitval beproeft is hij het, die onopgemerkt aan de spits van een bataljon door de loopgraven nadert en die uitval zoo krachtig helpt afweren. O’Hara zelf wordt letterlijk tusschen zijn eigen soldaten gevangen genomen. Den naam van de Batterij der Mannen zonder Vrees geeft hij aan een stelling, die onder zwaar vuur ligt en haar verliezen dagelijks ziet stijgen, maar die nooit artilleristen te kort komt, want daar willen al de artilleristen dienen, omdat hij zelf het vuur leidt. Enkele paarden werden voor Toulon onder zijn lijf doodgeschoten en voor de eerste maal werd hij gewond door een bajonet van een Engelschman.

Hier had Napoleon de gelegenheid de kalmte en onverschrokkenheid van Junot, toen sergeant bij een bataljon van de Côte d’Or op te merken bij het springen van een granaat, waardoor het vel papier, dat Junot voor zich had, met zand werd overdekt, maar hetgeen hem in het minst niet deed opschrikken. Later werd Junot tot luitenant bevorderd en nam Napoleon hem tot zijn adjudant.

Had Dugommier in zijn bulletin van den 1en December onder meer ook Bonaparte genoemd, die hem vooral bij den uitval van O’Hara krachtig had terzijde gestaan, meer lof oogstte hij in van den generaal du Teil, zijn onmiddellijken chef; deze schreef aan den Minister van Oorlog: “Ik kan geen woorden genoeg vinden om U de verdiensten van Bonaparte te schetsen. Evenveel zakenkennis als schranderheid bezit hij, doch hij is te vermetel. Ziedaar een flauw beeld van dezen zeldzamen officier. Aan U, Minister, de taak hem te verbinden aan den dienst der Republiek.

Klein-Gibraltar eindelijk genomen en de verdere verdediging van Toulon zoodoende onmogelijk geworden (18 December) stak de commandant der Engelsche troepen de Fransche oorlogsvloot (ruim 50 vaartuigen) en het arsenaal in brand, ging aan boord van zijn eigen schepen, zeilde weg en liet de bevolking verder aan haar lot over. Toen de stad was genomen, maakte de afgevaardigde Barras kort recht en werden vele verdedigers dood geschoten; zoo wilde het de Conventie, want alle verraders moesten worden uitgeroeid. Wel had de Republiek een zware slag getroffen, daar bijna de geheele vloot in vlammen was opgegaan, maar toch was de vreugde groot, want Toulon verlatende, hadden de Engelschen hun steunpunt in het Zuiden des lands verloren.

Bonaparte voor Toulon.

Bonaparte voor Toulon.

Reeds door de vertegenwoordigers voorloopig tot generaal brigadecommandant benoemd, zag Napoleon zich in de eerste dagen van Januari 1794 [49]door het Comité de Salut Public in zijn nieuwen rang bevestigd en werd hij tevens belast met het bevel over de artillerie bij het leger van Italië en met de bewapening van de kust. Twaalf duizend francs tractement met vivres, vrij logies en emolumenten was een schat van belang. Hij zelf dacht niet eens aan dat geld, Laetitia zooveel te meer, doch ook zij bleef ondanks dezen onverwachten voorspoed uiterst zuinig en spoelde b.v. zelve haar waschgoed in de beek voor haar huis nabij Antibes, waarheen haar zoon in ’t voorjaar zijn hoofdkwartier verlegde en waar zij hem met de kleintjes gevolgd was.

De zorg voor Louis had hij terstond weder op zich genomen, toen de knaap uit angst voor ’t geen hij te Lyon gezien had niet had durven doorreizen naar Châlons-sur-Saône om hier de lessen aan de artillerieschool te volgen; zelfs had hij hem benoemd tot zijn adjudant en hem den luitenantsrang geschonken bij een afdeeling vrijwillige artillerie, waarover hij had te bevelen.

In die dagen maakte hij ook nader kennis met de jongste Robespierre, die met Ricord als vertegenwoordiger der Conventie bij het leger van Italië was geplaatst, Napoleon voor Toulon reeds aan het werk had gezien en thans een door Bonaparte uitgewerkt en door den krijgsraad goedgekeurd veldtochtsplan tegen de Oostenrijkers deed uitvoeren. Het succes was groot, maar Bonaparte zelf had er niet veel eer van; in het rapport dienaangaande kwam zijn naam zelfs niet voor. Was hij op Robespierre’s voorstel ingegaan, dan had hij toen in de plaats van Henriot het commando kunnen krijgen over de nationale garde te Parijs, doch het vooruitzicht chef te worden over een bende halfgewapende, slecht gedisciplineerde burgers, trok hem, den volbloed soldaat, niet aan; hij bedankte dus voor de eer, bleef in het Zuiden en keerde tegen den zomer naar Nizza terug.

Jozef had inmiddels weder een bewijs gegeven van zijn “handigheid in zaken” en had te Marseille kennis gemaakt met de oudste dochter van den in Januari 1794 overleden koopman Clary. Mooi was ze niet, die Marie-Julie, jong evenmin, maar vroom en milddadig, in den intiemen kring gevat, geestig en—zeer rijk, want 150.000 francs, haar bruidschat, belegd in nationale goederen, was bij den lagen koers der assignaten in die dagen een groot fortuin. Op haar beurt zag de familie Clary een verbintenis met een heer van adellijke afkomst, met goede manieren en een gunstig uiterlijk niet ongaarne; bovendien was Jozefs broer een generaal, die bij de Conventie hoog stond aangeschreven en dit was vooral in dien tijd een niet gering te schatten voordeel, want vele rijke kooplieden in Marseille waren reeds gevallen, de gevangenissen met “verdachten” overvol en nog dagelijks hadden arrestaties plaats, terwijl de opgelegde boetes vaak tienduizenden francs beliepen.

Moeder Laetitia en haar dochters waren met het nieuwe familielid, dat [50]zoo rijk was en zoo bescheiden zeer ingenomen en den 1en Augustus 1794 werd het huwelijk dus voltrokken en voelde Jozef zich nog meer dan vroeger als oudste het hoofd der familie; wel gaven Louis en Pauline altijd aan Napoleon de voorkeur, maar het was toch steeds Jozef, die ten slotte besliste, terwijl Lucien en Marianne alleen van hem raad aannamen.

Niet zoo geheel ten onrechte vond de familie Bonaparte de generaalsbetrekking van Napoleon in die dagen nog al precair en al stond hij thans in hoog aanzien, de eigenaardige toestand in Frankrijk gaf niet zooveel waarborgen, dat men van zijn hooge functie steeds zeker was.


Zonder dat hiervan in het zuiden toen nog iets bekend was, hadden te Parijs inmiddels groote gebeurtenissen plaats gegrepen, die we vroeger beschreven. Het Schrikbewind was den 9en Termidor gevallen, aan het rijk van Robespierre was een einde gekomen. Nauwelijks was hiervan de tijding doorgedrongen tot de representanten Albitte en Laporte, die zoowel over het Alpenleger als over dat van Italië het toezicht uitoefenden en Bonaparte toch reeds een kwaad hart toedroegen, of deze werd beschuldigd van landverraad en op hun last gevangen genomen. Hij had op intiemen voet verkeerd met de jonge Robespierre en Ricord; door hen was hij belast geworden met een geheime zending naar Genua en hier zou hem door den vijand een millioen francs zijn beloofd, bij elkander genomen, misdaden genoeg om een generaal in die dagen naar het schavot te helpen. Laetitia had gelijk gehad toen zij de positie van Jozef met het fortuin zijner vrouw achter zich, heel wat meer soliede noemde dan die van haar tweeden zoon, al had deze nog zooveel roem en eer behaald. Nu was hij gekerkerd.

Het krachtige protest, waarmede Bonaparte tegen deze behandeling opkwam, baatte hem niets. Hij had in zijn veldtochtsplannen met de waardigheid der representanten niet de minste rekening gehouden; hij had hun bevoegdheid tot oordeelen over militaire aangelegenheden niet erkend, geen acht geslagen op hun persoonlijke belangen, bij veel van die volstrekt niet onbaatzuchtige representanten een zaak van groot gewicht en hij was dus in zekeren zin hun persoonlijke vijand geworden. Toen een ernstig onderzoek zijner papieren tot niets leidde en hij zich omtrent die bevolen reis naar Genua volkomen had kunnen verantwoorden, waren de representanten wel verplicht den man voorloopig weder los te laten, “dien zij na de terechtstelling van den samenzweerder Robespierre als maatregel van algemeene veiligheid hadden doen gevangen nemen, maar die, zijn locale en militaire kennis in aanmerking genomen, voor de Republiek van nut kon wezen.”

Na dit bijna veertiendaagsch verblijf in den kerker had Bonaparte blijkbaar spoedig het vertrouwen herwonnen, want half September reeds werd hij door Saliceti, die bij zijn gevangenneming een vreemde rol had gespeeld, [51]belast met de voorbereiding eener nieuwe expeditie naar Corsica, dat nog altijd in Engelsche handen was. Van deze gelegenheid maakte hij terstond gebruik om Jozef te belasten met de goed betaalde functie van inspecteur over de hospitalen te Toulon.

De expeditie zelve mislukte echter geheel, want tegen de Engelsche marine waren de onervaren Fransche zeeofficieren met hun dappere, doch tuchtelooze schepelingen niet opgewassen. Half Maart 1795 kwam het bevel de landingstroepen weder te ontschepen en Napoleon had dus een half jaar tevergeefs rusteloos gearbeid. Na een kortstondig verblijf te Marseille bij zijn moeder, vertrok hij naar Parijs. Door een wijziging in de indeeling der legers, die o.a. aan twintig divisie- en acht en vijftig brigade-generaals de nonactiviteit had gebracht, was ook hij van zijn commando ontheven en “zijn verdienste en zijn deugdelijke kennis in aanmerking genomen,” als brigadegeneraal ingedeeld bij het leger in de Vendée, een regeling, waartegen de toen zes en twintig jarige opperofficier in redelijkheid niets kon aanvoeren, want hij bleef als chef gehandhaafd en werd niet gesteld onder de bevelen van een ander.

Veel haast om zijn bestemming te bereiken maakte hij intusschen niet; hij nam Junot benevens den kapitein der artillerie Marmont als adjudanten mede, bleef zelfs eenige dagen te Châtillon bij den vader van Marmont logeeren, gaf Louis, dien hij weder tot zich had genomen, tegelijkertijd nog dagelijks les in wiskunde met het plan hem op de militaire school van Châlons te plaatsen, als hij geen brevet van luitenant der artillerie voor hem machtig kon worden. Eindelijk te Parijs gekomen, vond hij de toestanden hier geheel gewijzigd.

Enkele dagen te voren was een opstand uitgebroken in de hoofdstad onder de uiterste Jacobijnen, de zittingzaal der Conventie was men binnengestormd, bloed had gevloeid en een nieuwe periode van ellende en doodsangst had gedreigd, maar ten slotte hadden de gematigden en het goedgezinde deel der burgerij de zege behaald en de rust was hersteld. Het gevolg hiervan was geweest, dat eene heftige vervolging was begonnen tegen al wat met Robespierre en de Jacobijnen in betrekking had gestaan; generaal Menou was benoemd tot commandant der gewapende macht te Parijs, terwijl het beheer over de legerzaken o.a. aan een oud-girondijn, den kapitein der artillerie Aubry was opgedragen; bovendien waren de invloedrijke kennissen van Bonaparte als Saliceti, Barras, Ricord en Fréron òf verbannen òf onder toezicht gesteld. Weldra zou hij nogmaals ondervinden hoe gevaarlijk zijn vroegere vertrouwelijkheid met de Jacobijnsche partijhoofden was geweest; reeds enkele dagen later ontving hij bericht, dat hij bij het leger in de Vendée was ingedeeld, niet als generaal der artillerie, doch als commandant eener brigade infanterie. [52]

Wat was dat! Hij de volbloed-artillerist, met zijn vooroordeel tegen de officieren van andere wapens, geplaatst bij de infanterie, gedegradeerd dus! Dit was te veel! Hij liep naar Aubry, vorderde zijn vroeger commando terug, doch ontving een weigerend antwoord. “Hij was nog veel te jong voor zulk een positie,” zei Aubry, jaloersch op het succes van zijn wapenbroeder. “Op het slagveld gaat die jeugd snel voorbij en van het slagveld kom ik, gaf Bonaparte den ander, die nog nooit kruitdamp had geroken, ten antwoord; zijn protest hielp hem niet, het besluit bleef gehandhaafd. Om den schijn te redden zond Bonaparte zijn paarden en bagage vooruit naar Nantes, maar meldde zich tevens ziek en bleef te Parijs. Ziek was hij werkelijk in den zomer van 1795, zielsziek, al was daarvan in zijn brieven aan Jozef “zijn eenigen vriend,” zooals hij hem toen steeds betitelde, niet zooveel te bespeuren. Met een ouden, diep in de oogen gedrukten hoed op, gedoken in de later zoo vermaard geworden grijze jas, met scheef geloopen vuile laarzen aan, met bloote slecht verzorgde handen en het lange haar in twee tressen oreilles de chien langs de ooren afhangende, een echt beeld van armoede en verwaarloozing, sloop hij langs de straten.

Zijn moedeloosheid vooral betreffende zijn toekomst als officier bleek duidelijk uit een brief aan Jozef, aan wien hij schreef: “Aan het leven hecht ik zeer weinig; zonder bezorgdheid sla ik het gade; ik verkeer voortdurend in den zielstoestand van den soldaat aan den vooravond van een veldslag. Innig overtuigd, dat wanneer de dood om ons heen waart om aan alles eensklaps een einde te maken, bekommerd zijn een dwaasheid is, doet alles mij het noodlot trotseeren. Houdt die toestand aan, dan zal het slot wezen, dat ik voor een naderend rijtuig niet eens meer uit den weg ga.

Een enkele maal vertoonde hij zich bij de familie Permon en bij zijn ouden schoolmakker de Bourrienne, maar in zijn droefgeestigen toestand bracht zulk een bezoek geen verbetering. In die dagen rees weder de gedachte bij hem op, om dienst te gaan nemen in Turkije bij de artillerie van den Grooten Heer, die zijn leger wilde organiseeren en om officieren had verzocht; dan zou hij niet bij de toen nog zoo geminachte infanterie1 behoeven te dienen, want hij zou er als generaal van de artillerie heengaan en wilde Jozef tevens meenemen, die, geschrapt van de lijst voor oorlogscommissaris, naar Marseille en daarop met vrouw en schoonzuster naar Genua was gegaan.

Ook liep hij met huwelijksplannen rond; als hij eens in het huwelijk trad met Désirée Clary, de schoonzuster van Jozef, “dien gelukkigen schelm,” [53]zooals hij zijn broer had genoemd, toen hij van diens verbintenis met Julie had vernomen.

Jozef en Julie hadden zulk een huwelijk niet ongaarne gezien, doch, hoewel Désirée Napoleon wel genegen was, schreef zij hem naar zijn zin te weinig en langzamerhand verflauwden zijn attenties voor haar.

Niettegenstaande deze voor Napoleon zoo treurigen toestand verloor hij zijn familie niet uit het oog en bleef niet minder werkzaam voor hen, wanneer dit noodig was. Lucien had niet alleen zijn baantje weder verloren, maar was door zijn vijanden uit wraakzucht, voor ’t geen hij indertijd te Saint-Maximin had uitgericht, te Aix gevangen gezet en liep als zooveel anderen, dus groot gevaar voor zijn leven.

Nauwelijks had Bonaparte hiervan bericht ontvangen, of hij rustte niet voordat hij van het Comité van algemeene veiligheid een bevel tot zijn invrijheidstelling had gekregen; hij zond hem zelfs geld, zocht een baantje voor hem en liet hem ten slotte bij zich te Parijs komen. Ook voor Jozef was hij werkzaam, en toen de kans op oorlogscommissaris was verkeken, poogde Napoleon voor hem een consulaat te krijgen in een der havens van Italië, maar broerlief was bijster kieskeurig. Van zulk een post op Chio b. v. was hij niet gediend. Consul op een eiland! Wat was dat nu voor hem, zoo’n knap, zoo’n groot man, die op Corsica reeds zooveel hooge betrekkingen had bekleed. Iets beters moest Napoleon voor hem, het hoofd van het geslacht, dus zien machtig te worden en nogmaals toog Bonaparte aan den arbeid.

Voor Louis, zijn troetelkind had hij op de militaire school inmiddels een plaats gekregen en met schier vaderlijken trots volgde hij zijn vorderingen en geraakte over, “dien besten, braven, vlijtigen, goedhartigen” jongen in zijn brieven niet uitgepraat.

Dan was Jérôme er nog. Die knaap was nu bijna elf jaar en had door den loop der omstandigheden maar zeer weinig onderwijs genoten, doch hij verlangde naar Parijs! Broer “Napolione” moest daar een kostschool voor hem zoeken, maar voorloopig kon hiervan echter niets komen, want de kostscholen waren gesloten. Aldus aanhoudend vervuld met de zorg voor zijn familie, doolde de zwaarmoedige jonge man in die zomerdagen door Parijs, tot Aubry half Augustus werd vervangen door Doulcet de Pontécoulant.

Door het lid der Conventie Boissy d’ Anglas op Bonaparte gewezen als op “een generaal die van het leger van Italië kwam en blijkbaar met kennis van zaken daarover sprak,” verzocht Pontécoulant “dien jonkman met zijn doodsbleek, vervallen gelaat, gebogen rug en ziekelijk uiterlijk” bij hem te komen op het bureau van Oorlog en plaatste hem bij de afdeeling, belast met het ontwerpen der veldtochtsplannen en met het toezicht op de operaties te land en ter zee. Deze gelegenheid om weder aan het werk te komen, greep Bonaparte gretig aan; in de volgende weken ontwierp hij het plan van aanval [54]op de Oostenrijkers, dat hij weinige maanden later geroepen zou worden zelf uit te voeren en waardoor zijn naam in een goudglans zou schitteren voor de oogen van gansch Europa, tevens verzocht hij de Pontécoulant hem weder te plaatsen in het actieve leger bij de artillerie.

De officieren aan de bureaux van oorlog, jaloersch op hun jongen krijgsmakker, die het reeds zoover had gebracht, staken echter een spaak in ’t wiel. Letourneur, de Pontécoulants opvolger, te voren chef van het personeel bij oorlog, 45 jaar oud en eerst kapitein, was Bonaparte, die een domoor en betweter zoo vinnig en ongezouten op zijn plaats kon zetten, volstrekt niet genegen en weigerde aan zijn verzoek te voldoen. Daarop nam Bonaparte zijn ontslag van het bureau en begon nogmaals werk te maken van een detacheering bij het leger van den Sultan. Ook het Comité de Salut Public had daar wel ooren naar; daarin zaten mannen, die zijn verdiensten erkenden o. a. Jean Debry. “Eerst behoort het Comité dien opperofficier te beloonen voor de door hem bewezen diensten en hem dus te bevorderen; dan kan er later beslist worden als hij bij zijn verzoek mocht blijven,” zei hij o. a. bij de beraadslaging over dit punt.2

Gesteund door Barras en Fréron begonnen Bonaparte’s kansen dus zeer mooi te staan. Het geld voor de expeditie was reeds gevonden. Zelf schreef hij aan Jozef “dat het besluit reeds zou zijn geteekend en de datum van het vertrek vastgesteld als er te Parijs bij de partij der reactie niet zooveel gisting heerschte.” Binnen enkele dagen zou echter alles wel zijn afgeloopen schreef hij verder. Dat die partij de zege zou wegdragen duchtte hij niet. “De genius der vrijheid verlaat haar verdedigers niet,” schreef hij.

Onbezorgd begon hij de toekomst weder in te zien; zijn gansche wijsbegeerte, waaruit het fatalisme blijkt, dat hij zich toen tot levensleer en levensregel had gekozen was vervat in zijn: “In ’t verschiet zie ik alleen liefelijke beelden; zelfs al ware zulks het geval niet, is het toch zaak te leven bij den dag. Een man van moed rekent niet met de toekomst.”

Tien dagen later, op 5 October 1795, 13 Vendémiaire zou in die toekomst, in zijn gansche bestaan, zijn denken en zijn handelen een volslagen omkeer worden gebracht. [55]


1 Later zou hij tot andere gedachten komen. Slechts één opperofficier der artillerie is door hem tot maarschalk benoemd (Marmont) en dit geschiedde dan nog alleen uit oude relatie.

2 Hoewel Bonaparte’s positie bij het leger den 13en Fructidor volkomen in den vorm was geregeld, nam het Comité zestien dagen later, op dienzelfden datum dus, dat zijn verzoek om detacheering daar in behandeling kwam, een besluit, waarbij hij van de lijst der actief dienende generaals werd geschrapt. Wat een janboel dus!

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html