[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXIII.

Bij Borodino. In Moskou.

In weerwil van een zware verkoudheid, welke hem het spreken bijna belette, zat Napoleon nog vóór half drie in den zadel om de vijandelijke stelling te verkennen. Den vorigen dag had hij het portret van zijn zoon ontvangen en dit, om ook zijn soldaten in de vreugde over dit geschenk van zijn vrouw te doen deelen, tegen den buitenwand zijner tent doen ophangen zoodat allen het konden komen bezichtigen. De geestdrift zijner mannen was hierdoor sterk toegenomen, het vooruitzicht eindelijk eens te kunnen afrekenen met dien gehaten, naar wodka riekenden vijand, die ze nog nooit hadden kunnen vastkrijgen en alleen door roof en brandstichting van zijn tegenwoordigheid had doen blijken, deed het overige!

Een salvo uit wel honderd stukken geschut zou het sein wezen tot den aanval. Tegelijkertijd zou Poniatowski tegen den linkervleugel oprukken en een deel van het korps Davoust tegen het centrum.

’t Is bijna zes uur. De dichte, natte nevel, die over het terrein ligt, begint op te trekken. De zon breekt door. Zal ’t die van Austerlitz wezen?

Napoleon gaat zitten op het buitentalud van een der veroverde schansen, eerst om drie uur in den namiddag zal hij die plaats verlaten.

Achter hem, gedekt door een veldwerk en een terreinplooi, staat de garde, zooals altoos op dagen van gevecht, in groot tenue. Die grognards, die reeds grijzende veteranen wachten uren lang, scherp lettende op al ’t geen op de heuvels vóór hen plaats grijpt. Wanneer zal ’t hun beurt worden? Daar dreunt het eerste salvo uit het kanon, doch voor hen geldt dit sein van den aanval nog niet.—Op dezen bloedigen dag zal de garde de beslissing [333]niet brengen. Het commando “Voorwaarts!” zal voor haar niet weerklinken om met een “Vive l’ Empereur” te worden beantwoord. Meer nog dan vroeger zal zij daar, bij Borodino weder den naam verdienen van de “Onsterfelijke,” door de kameraden van de linieregimenten haar wel eens gekscherend gegeven, omdat zij zelden meer in ’t vuur werd gebracht, en de Keizer haar alleen bezigde in uiterste gevallen.—Trillende van krijgsvuur, het gelaat van enkelen door zenuwachtig ongeduld hoogrood gekleurd, moeten die mannen werkeloos toezien, terwijl de divisiën van Davoust en van Ney gindsche schansen vóór hen eerst nemen, dan door een tegenstoot onder gruwelijke verliezen worden teruggeworpen; zij moeten zien, dat ook de krijgers van Eugène tevergeefs stormloopen op het reuzenbolwerk van Gorki, dat geduchte telkens in vuur gehulde centrum des vijands. Een dreunend “Hoera!” ontsnapt aan hun stijf opeengeperste lippen, als Montbruns ruiters eindelijk, in razenden galop gansche afdeelingen infanterie onder den voet rijdende, het ongehoord stoute stuk bedrijven, langs de keel die schans binnenjagen en, eenmaal daar, onder een ontzettend handgemeen de artilleristen op hun eigen stukken beginnen neer te houwen.

Wel sneuvelt hierbij Montbrun zelf; wel slaat een drom van Russische escadrons zijn koene cavalerie onder zware verliezen de schans weder uit, maar de soldaten van Eugène hebben van de hun geschonken kans dapper partij getrokken en de groote schans omsingeld. Om drie uur valt ze in hun handen. Een groot lijkenveld is ze; de dooden en stervenden liggen hier en daar tot een halve manshoogte opgestapeld; daartusschen gewonde paarden, in hun doodstrijd hun eigen meesters de hersenen uit het hoofd slaande.

Op den linkervleugel blijft het pleit lang onbeslist. Toch treedt de garde niet op.—“Waarmede zou ik moeten kampen, als ik morgen werd aangevallen,” moet Napoleon geantwoord hebben op een verzoek, om de beslissing door de garde te doen geven. ’t Is bijna niet te gelooven.

Om vier uur steeg de Keizer te paard, reed naar het terrein, waarop Ney en Murat nog altoos streden, en keerde eerst tegen zeven uur terug.—“Anders dan gewoonlijk, was zijn gelaat hoogrood gekleurd, zijn haar in wanorde, hij zelf blijkbaar vermoeid,” schreef de Bausset, die het portret uit Parijs had overgebracht.

Na drieën waren beide partijen zoo uitgeput, dat het tot groote aanvallen niet meer kwam; de slag verliep in een gruwelijke, doellooze kanonnade, die wel gansche rijen krijgers, op een beperkte ruimte opeengehoopt, met één schot neervelde, en een der oorzaken is geweest van den ondergang der Fransche cavalerie op dien dag,—noodeloos bleef ze, urenlang aan het vijandelijke vuur blootgesteld;—en die eerst met het invallen van het duister een einde nam, doch geen beslissing bracht. Meer dan 28.000 doode en gekwetste Franschen, meer dan 40.000 Russische gevallenen bedekten toen het slagveld. [334]

Evenals bij Smolensk had de Keizer ook hier bijna alleen in front aangevallen. Had hij ginds verzuimd een deel zijner macht den Dnieper te doen doorwaden om Bagration af te snijden van Moskou, hier had hij voor Poniatowski’s omvattende beweging een te zwakke macht gebezigd; een defensieve flank van enkele Russische regimenten had aan deze beweging van den Poolschen prins weldra paal en perk gesteld.

De strijd bleef dus onbeslist. Kutusof bivakkeerde op het slagveld en ging den volgenden morgen, gedekt door een sterke achterhoede, terug op Moshaisk. Murat volgde hem met het overschot der cavalerie.—De Keizer bleef dien dag nog bij Schiwardino.—“Hij scheen doodaf van vermoeienis. Van tijd tot tijd klemde hij de handen krampachtig om de knieën en hoorde ik hem steunend: “Moskou! Moskou!” zeggen, verhaalt zijn kamerdienaar Constant.

Langzaam bleef Kutusof teruggaan, trok den 14en ’s morgens door Moskou en sloeg den weg in naar Kolomna. De hoofdstad zou niet verdedigd, maar den vijand prijsgegeven worden!

Dit besluit had ten gevolge, dat duizenden inwoners haar in allerijl verlieten. In de voorsteden begonnen reeds rookzuilen op te stijgen.

Langzaam volgde Napoleon zijn vijand, gaf Berthier bevel om al de nog ver achterstaande infanterie en cavalerie naar Smolensk te dirigeeren o. a. ook maarschalk Victor, die aanvankelijk te Berlijn was achtergebleven, doch reeds den 4en September den Niemen eveneens gepasseerd was. Te Smolensk zou hij de kern eener legerreserve vormen en zoo naar Moskou rukken.

Inmiddels had Rusland reeds weken te voren met Turkije vrede gesloten; de hierdoor vrij gekomen troepen onder den admiraal Tschitchagow waren in de richting van Brest op marsch; den 20en September stonden hier 64.000 man. Voor het Fransche hoofdleger begon dus ernstig gevaar te dreigen in zijn rug. Of Schwartzenburg en Reynier sterk genoeg zouden zijn hieraan het hoofd te bieden?

In den avond van den 14en September verlieten de laatste Russische afdeelingen Moskou. Om een doelloos gevecht te vermijden was haar commandant met Sebastiani, die de Fransche voorhoede tijdelijk aanvoerde, overeengekomen, dat de ontruiming ongestoord zou plaats hebben en dat de Franschen eerst twee uur hierna van de stad bezit zouden nemen.

Vreugde en zelfvoldoening stonden op Napoleons gelaat te lezen, toen hij, staande op een heuveltop, de reuzenstad aan zijn voeten zag liggen. Terwijl zijn korpscommandanten in de omstreken een kantonnement of bivak betrokken, Poniatowski b.v. ten zuiden, Davoust en Ney ten westen er van,—Junot was te Moshaisk achtergebleven—zocht de garde haar weg naar het Kremlin, het eeuwenoude paleis der Czaren, een vesting op zichzelve; de Keizer koos zijn nachtkwartier in een der uiterste huizen van de voorstad Dorogomilow. [335]

Op verschillende plaatsen in de stad brandde het toen reeds. Den volgenden morgen vroeg reed de Keizer naar het Kremlin. Geen plaatselijke autoriteiten heetten hem welkom of kwamen hem in ootmoedige houding de sleutels der stad aanbieden. De stad scheen uitgestorven; maar het aantal branden door bandieten en dergelijk gespuis aangestoken, nam gestadig toe, en de meerendeels houten huizen schonken het vuur rijkelijk voedsel. De in stilte op verschillende punten, in magazijnen en winkels opgestapelde lichtbrandbare stoffen en vaten met sterken drank deden het vuur weldra een ontzettenden omvang krijgen, zelfs het Kremlin begon gevaar te loopen. Reeds den 16en lag negen tiende der stad in asch. Napoleon was verplicht zijn verblijf te verlaten en buiten de stad op ’t kasteel Petrowski een nieuw onderkomen te zoeken.

Eerst den 18en, toen het vuur grootendeels door gebrek aan voedsel was uitgedoofd, honderden kerels en ontvluchte gevangenen, verdacht van brandstichting, waren opgeknoopt of doodgeschoten en hier en daar vaak nog slechts één enkel gespaard gebleven huis de richting aangaf, waarin eenmaal een lange straat had geloopen, keerde hij naar ’t Kremlin terug.

Dat de brand opzettelijk was aangestoken, leed geen twijfel. Beter dan Kutusof had graaf Rostopchin, Moskou’s gouverneur, zijn eed gehouden. Geen Moskou, een vlammenzee zouden de Franschen vinden, had hij gezworen; zelf had hij een fakkel geworpen in het slaapvertrek van ’t paleis, dat hij met zijn huisgezin jaren lang had bewoond en ontslagen gevangenen had hij tot zijn handlangers gemaakt. Zoover had zijn haat tegen Frankrijk den oud-Russischen edelman vervoerd!—Voor deze gewelddaad heeft de natie zich echter niet dankbaar betoond, integendeel. Door den Keizer verbannen, door zijn landgenooten veracht en verfoeid, is hij jaren later te Parijs in vergetelheid gestorven, nadat hij zijn goed recht tot die daad tevergeefs had trachten te bewijzen.

In en om Moskou begon de Fransche hoofdmacht, die na den slag bij Borodino,—door Napoleon slag aan de Moskowa geheeten—tot 95.000 krijgers in ’t gelid was weggesmolten, thans een weinig op haar verhaal te komen. In bijna alle paleizen en groote huizen, die aan het vuur weerstand hadden geboden, werden vaak zeer kunstig verborgen, voorraden meel, wijn, en specerijen gevonden. Goed beheerd, waren de levensmiddelen zeker meer dan voldoende geweest om zelfs een leger zoo groot als het Fransche voor een half jaar en langer van alles te voorzien;—zoo rekenden Daru, de kwartiermeester-generaal, en Larrey, de chef van den geneeskundigen dienst ten minste. Doch de roekeloosheid, waarmede met alles werd omgesprongen, was oorzaak, dat er voor millioenen waarde verloren ging. Stelselmatig werden de huizen uitgeplunderd; enkele soldaten maakten zelfs gemeene zaak met het gespuis, dat den brand had helpen verspreiden. Gedost in prachtige pelzen [336]zelfs in damesmantels van dons en hermelijn kon men de mannen de eerste dagen langs de straten zien dolen. Een wacht van grenadiers der garde aan ’t Kremlin vond men in ’t bezit van een reusachtige vaas met confituren en van een stapel flesschen wijn. De commandant, een oude snorbaard, stond met een potlepel naast die vaas en noodigde ieder, die zijn post passeerde, uit van zijn confituren te proeven en een flesch te ledigen op het behaalde succes; zelfs officieren werden door de opgewonden, door langdurige ellende half verstompte mannen niet verschoond.

Hoe groot het bedrag is in die dagen aan goud, juweelen en kostbaarheden te Moskou geroofd, is niet te bepalen, maar reusachtig. Toch is geen duizendste deel ervan over de grenzen gekomen; bijna alles is in Rusland gebleven, onder de sneeuw en het ijs der wegen, verzwolgen door de diepe rivieren, die op den terugmarsch moesten worden gepasseerd, geroofd door de kozakken, die op hun ruige paardjes voortdurend als een vlucht hongerige gieren om de troepen zwierven en meedoogenloos iederen soldaat afmaakten, die het waagde zijn troep te verlaten of door uitputting neerviel.

Aan dien staat van bandeloosheid en tuchteloosheid te Moskou werd echter weldra een einde gemaakt. Orde en discipline keerden terug. Reusachtige voorraden wijn en levensmiddelen van allerlei aard, meel en pekelvleesch werden door de zorg der administratie en de korpscommandanten in ’t Kremlin of in magazijnen bijeengebracht; ook in het onderhoud der troepen werd ruimschoots voorzien. Om Europa den indruk te geven, dat in Rusland alles naar wensch ging, schonk Napoleon aan een te Moskou achtergebleven troep Fransche comedianten zelfs verlof voorstellingen te geven. De troep maakte goede zaken; de comedie werd door de soldaten druk bezocht.

De Keizer zelf kwam er geen enkele maal. In zijn hoofdkwartier, het Kremlin opgesloten, was zijn geest vervuld met andere dingen dan met gedachten aan vermaak of ontspanning. Zelfs bij Eylau en bij Essling had zijn vertrouwen op zijn gelukster hem niet begeven. Thans begon hij in te zien, dat deze veldtocht mogelijk zou eindigen in een ramp.

Reeds wist hij, dat hij de kracht van zijn strategisch kunnen had uitgeput; dat hij evenals in 1797 in de Alpen bij Leoben tegenover aartshertog Karel, en in 1805 vóór Austerlitz een grens had bereikt, die niet kon worden overschreden zonder gevaar voor vernietiging; dat hij niet bij machte was verder in Rusland door te dringen of tegen St. Petersburg op te rukken, omdat zijn leger hiertoe te veel had geleden. Toch ontwierp hij een plan in dien zin, want hij was aanvankelijk nog te koppig om met zijn onderbevelhebbers te beraadslagen, doch het werd door deze kort en bondig afgekeurd.—Vrede sluiten, in elk geval teruggaan naar Smolensk, liefst naar Wilna of Minsk, was in hun oog het eenige middel van behoud, want uit St. Petersburg kwam taal nog teeken, dat wees op eenig streven naar toenadering.

Moskou. 1812.

Moskou. 1812.

[337]

Dat de Keizer dus met beide handen een gelegenheid aangreep, om met den Czaar, al was ’t maar zijdelings, in betrekking te komen is verklaarbaar. Generaal Toutelmine, een eerwaardig grijsaard, gouverneur van het onder bescherming der keizerin staande vondelingshuis bood zich hiertoe aan. Verontwaardigd over Rostopchins schanddaad, erkentelijk voor de wijze, waarop men hem en zijn pleegkinderen had bejegend, verzocht hij den Keizer aan zijn beschermvrouw kennis te mogen geven van den toestand, waarin het gesticht verkeerde, en in zijn schrijven te mogen mededeelen hoe innig ook Napoleon die daad verfoeide en hoe gaarne hij een oplossing wenschte voor den tegenwoordigen toestand. Een zekere von Jakowleff, een volbloed-Rus, die den brand van Moskou had bijgewoond en van de ellende, door zijn landgenooten daar geleden, was getuige geweest, belastte zich met een eigenhandig schrijven van Napoleon aan Alexander. Hoffelijk doch hooghartig gesteld, was dit echter weinig geschikt om den diep gekrenkten Czaar, die weder geheel onder den invloed der oud-Russische partij was geraakt, welwillend te stemmen.

Inmiddels verdubbelde Napoleon de zorg voor zijn troepen, en deed ze, zooveel doenlijk in Moskou zelf onder dak brengen. Zelfs over de duizenden rampzaligen, Russen en vreemdelingen, die tijdens den brand in de stad waren gebleven en letterlijk aan alles gebrek leden, ontfermde hij zich en verschafte hun levensmiddelen en een verblijf, tot door Rusland in hun onderhoud zou worden voorzien. Voorts deed hij uit de omstreken tegen contante betaling, zooveel mogelijk slachtvee aanvoeren, en fourage voor de paarden, een hoofdvoorwaarde voor de instandhouding der artillerie en haar bespanningen; nog bezat hij 600 vuurmonden.

Sluw als altoos, wist Kutusof den commandant der voorhoede inmiddels te misleiden, want hij boog af met zijn macht naar ’t zuiden in de richting van Kaluga en het rijke achterland aldaar, had den 18en September Podolsk bereikt; door vrijwilligers en recruten vermeerderde zijn macht dagelijks. (In ’t begin van October had hij weder ruim 110.000 man onder zijn bevelen.)

Lang bleef dit voor Napoleon niet verborgen. Reeds den 26en September stonden Murat en Bessières, bij wie Poniatowski zich had aangesloten, weder tegenover den vijand, om diens bewegingen waar te nemen en den weg van Podolsk naar Moskou te dekken.

Dat een langer verblijf te Moskou onverbiddelijk moest leiden naar den ondergang werd met den dag duidelijker.

Was de daar opgestapelde voorraad verbruikt, dan kon ze niet worden vernieuwd. Over het leger legde zich een sluier van zorg en vrees voor de toekomst. Alexander liet niets van zich hooren; Caulaincourt had kortaf bedankt voor de eer hem persoonlijk te gaan opzoeken. Sinds Tilsit waren de toestanden te veel veranderd; het stond te bezien of de Czaar hem nu nog zoo [338]voorkomend zou ontvangen als voorheen. Ten einde raad en hiermede een geducht offer brengende aan zijn eigenliefde, besloot Napoleon den 4en October Lauriston naar Kutusofs hoofdkwartier te zenden en langs dezen weg toenadering te zoeken, doch Kutusof bevreesd om evenals Barclay de Tolly van verraad te worden beschuldigd,—reeds gingen er stemmen tegen hem op, omdat hij niet aanviel—wilde hem aanvankelijk niet zelf ontvangen doch zond hem zijn adjudant. Hierover gebelgd, keerde Lauriston naar Murats hoofdkwartier terug.

Deze handelwijze van Kutusof deed bij een deel van zijn omgeving echter de vrees ontstaan, dat de kans op vrede hierdoor voor goed was weggenomen. Een ander deel, de oorlogspartij, begreep, dat het in haar belang was de Franschen aan de praat te houden, omdat de toestand van hen hierdoor met elken dag nog ongunstiger werd. Tusschen generaal Bennigsen, een even sluwen als vermetelen Rus en Murat, kwam het nu tot een onderhoud. IJdel en onvoorzichtig als altijd, praatte Murat hierbij zijn neus voorbij en schonk den ander een veel dieperen blik op den feitelijken toestand der Fransche armee dan voor deze gewenscht was. Dit gaf Kutusof aanleiding Lauriston ten slotte toch te ontvangen en te hooren wat hij te zeggen had.

Veel baatte dit niet. Kutusof gaf onomwonden te kennen, dat hij den brand van Moskou uitsluitend toeschreef aan de vaderlandsliefde der Moskovieten, die hun stad liever in vlammen zagen opgaan, dan dat zij ze overgaven aan den vijand. Of er kans op vrede bestond kon hij niet zeggen. Zelfs voor het sluiten van een wapenstilstand miste hij de macht; alleen de Keizer had hierover te beslissen. Hij bood Lauriston dus aan, prins Wolkonski met de voorstellen van Napoleon naar St. Petersburg te zenden en het schermutselen tusschen de voorposten te doen staken, tot er antwoord was gevolgd. Binnen een dag of tien, twaalf kon dit worden te gemoet gezien.—De kozakken zouden in hun bewegingen inmiddels vrij blijven; bij de Franschen konden de fourageeringen worden voortgezet.

Hoewel Napoleon reeds wist, dat de pogingen tot tusschenkomst van generaal Toutelmine en van den heer von Jakowleff zonder resultaat waren gebleven; hoewel hij wist met welk een gillenden wraakkreet het zien van den brand van Moskou door Kutusofs soldaten was beantwoord; hoewel hij zich ook van den stap van Wolkonski bij Alexander weinig succes voorstelde, meende hij dit voorstel niet van de hand te mogen wijzen. Over tien dagen was het eerst half October; volgens de verzekering van verscheiden volkomen betrouwbare personen begon het nooit vóór half of voor einde November te vriezen. Reeds lang vóór dien tijd kon hij dus op Smolensk zijn teruggegaan.

van Kowno naar Moskou.

van Kowno naar Moskou.

Na lang beraad had hij afgezien van een plan om, vereenigd met Victor, die Smolensk had bereikt, en met Saint-Cyr, die nog bij Polotzk aan de Duna [340]stond, over Bjeloi en Welish naar St. Petersburg te rukken en Alexander hier den vrede voor te schrijven. Zelf had hij gevoeld, dat deze vermetele zet niet meer uitvoerbaar was. Zijn leger had te veel geleden.

De macht, waarover hij in ’t begin van October nog kon beschikken, was in hoofdzaak opgesteld in een driehoek met Moskou, Riga en Brest Litewsky als hoekpunten. Van Moskou naar den Niemen bedroeg de afstand 115 mijlen1. In deze ruimte stonden: bij Moskou 95.000, bij Moshaisk 5000, bij Smolensk 37.000, op den linkervleugel in de lijn Dunaburg-Riga 25.000, bij Polotzk 17.000, op den rechtervleugel bij Brest 34.000, te zamen dus 213.000 man.

Met een leger, dat de helft van zijn sterkte en een groot deel van zijn gevechtswaarde had verloren;—Borodino had meer dan vijftig opper- en hoofdofficieren gekost—met een leger, waarin reeds ontmoediging, droefgeestigheid en angst voor de toekomst heerschten, dat bijna geen gelegenheid had gehad door voedsel en rust weder eenigermate op krachten te komen; en, dat om en bij Moskou nog maar vier duizend ruiters in ’t gelid telde, zou, werd er geen vrede gesloten, de terugtocht dus aanvaard moeten worden. Het zou moeten marcheeren langs grootendeels vernielde wegen door een landstreek, die reeds was kaal gegeten, door totaal verwoeste dorpen en met een vijand naast en voor en achter zich, die over een massa lichte cavalerie beschikte, dorstte naar wraak en in het klimaat weldra een bondgenoot zou krijgen, even mededoogenloos als geducht.

Wederom dringt de Keizer ons ontzag af, want ondanks het folterende bewustzijn, dat hij alleen, tegen den raad van alle weldenkenden in, zijn krijgers in dezen toestand heeft gebracht, dat hij alleen van al ’t gebeurde en van al ’t geen er nog volgen kon de oorzaak is, verraadt zijn wasbleek gelaat geen spoor van de aandoeningen, die zijn ziel bestormen. Aan niemand vraagt hij raad; aan niet een zijner getrouwen gunt hij een blik in zijn binnenste; tegenover niet één hunner stort hij zijn gemoed uit of geeft hij lucht aan zijn trotsch hart. Ook thans weder blijft hij in dit opzicht zich zelf.

Maar ook versaagt hij geen seconde. Alsof zijn hoofd en zijn lichaam geen vermoeienis kennen, zet hij zich weder aan den arbeid om alles te regelen en voor te bereiden voor den afmarsch en om den vijand tegelijkertijd te misleiden omtrent zijn voornemens. Den 9en October deelt hij den hertog van Bassano te Wilna de mogelijkheid mede, “dat hij tegen November winterkwartieren betrekt tusschen den Dnieper en de Duna, om zoodoende dichter bij zijn reserves te zijn, het leger rust te gunnen en zich gemakkelijker met andere aangelegenheden te kunnen bezig houden.”—De zaken des rijks [341]handelt hij nog geregeld af. De koeriersdienst tusschen Moskou en Parijs stelt nog dagelijks honderden personen en paarden in ’t werk.

Murat ontving nu order Kutusofs kamp bij Tarutino nauwlettend te bewaken, zijn troepen rust te gunnen en ze zoo goed mogelijk te voeden. Uit de kelders van Moskou werden hiertoe levensmiddelen en wijn afgezonden. De vorming van een korps van 15.000 man te Smolensk werd bevolen hem in zuid-oostelijke richting te gemoet te gaan, als hij den weg naar Kaluga, naar de welvarende, rijke provinciën van ’t zuiden mocht inslaan, en dit zou dus voor zijn rechtervleugel waken. Victor moest zich gereed houden tot uitrukken. Naar Moskou moesten voorts al de van hun korps afgedwaalde soldaten worden opgezonden, die zich te Wilna, Minsk, Witebsk of Smolensk hadden aangemeld. Uit den wapenvoorraad van het Kremlin zouden die dan van geweren worden voorzien en onder beveiliging van detachementen van minstens 1500 goedgewapende infanteristen worden overgebracht. Des nachts moest altoos in een carré worden gebivakkeerd, want Platofs kozakken stroopten reeds tot onder de muren van Smolensk.

Dan bestemde hij Junot om voor het vervoer der gekwetsten te zorgen; van den trein werden een paar honderd wagens en voertuigen,—te Moskou waren er nog circa 1200—hiertoe tot diens beschikking gesteld. Voor ’t geval hij besluiten mocht hier te overwinteren, want zelfs hierover dacht hij, deed hij ten slotte het Kremlin in staat van verdediging brengen, de wallen met vuurmonden bewapenen, patronen en kardoezen aanmaken, aan ieder korps voor zes maanden vivres in de gedaante van meel, brood, zout en pekelvleesch uitreiken en op uitgebreide schaal tot op grooten afstand van de stad fourageeringen verrichten.—Toch gebeurde het nog vaak genoeg, dat een paard dagen achtereen weinig meer tusschen de kiezen kreeg dan het stroo van het dak eener boerenwoning.

Nog verder ging hij, want, om de boeren met hun groenten en hun vee naar de stad te lokken, trachtte hij de geestelijkheid op zijn hand te krijgen; hij noodigde deze uit de te Moskou gespaard gebleven kerkgebouwen weder in gebruik te nemen en hier zelfs voor keizer Alexander gebeden ten hemel te zenden.

Terwijl hij overdag dus alles deed om voor zijn leger een minder ongunstigen toestand te scheppen en de achtergebleven inwoners der stad te helpen, bezigde hij een deel van den nacht voor de administratieve zaken, doch werd hierbij meermalen gestoord door een fellen lichtgloed en door zware rookwolken, die telkens nog uit de smeulende puinhoopen opstegen en opnieuw schrik en ontsteltenis onder de bevolking teweeg brachten.

In dienzelfden tijd ongeveer wierp hij ook eenige denkbeelden op ’t papier betreffende ’t geen zou moeten geschieden, wanneer er uit St. Petersburg geen voldoend antwoord kwam. Een tocht naar ’t zuiden, in de richting van Kaluga [342]en Tula, dus naar een nog niet door den oorlog geteisterd gewest, lachte hem het meeste toe. De zorg voor levensmiddelen en fourage zou hierdoor heel wat verminderen. Later kon de weg naar Smolensk dan niettemin ingeslagen en de tegenpartij misleid worden.

Nog voordat hij het omtrent dit punt met zich zelf eens was geworden, dwong Kutusof hem reeds tot handelen. Den 18en greep deze Murats linkervleugel onverhoeds met overmacht aan en wierp hem met zwaar verlies in noordelijke richting. Juist was Napoleon bezig inspectie te houden over het korps van Ney, dat hij eveneens naar de stad had doen komen, toen die mare hem bereikte. Terstond nam hij een besluit. Het gansche leger ontving bevel zich den volgenden morgen buiten Moskou aan den weg naar Kaluga te verzamelen.

In den vroegen morgen van den 19en stonden Eugène, Ney, de garde en Davoust tot den afmarsch gereed. Napoleon verliet Moskou; met een divisie der jonge garde bleef Mortier in het Kremlin.

Een allerzonderlingste karavaan van duizenden militaire voertuigen, karretjes, droschkis, kalessen en andere middelen van transport, volgepakt met gestolen of buitgemaakt goed, voor het meerendeel bespannen met kleine Russische paardjes, volgde het leger. Nog grilliger en bonter was de schaar van duizenden menschen, mannen, vrouwen en kinderen, van allerlei landaard en herkomst, die werktuigelijk hadden gehoorzaamd aan den dwang der noodzakelijkheid en eveneens besloten hadden Moskou te verlaten. Duizenden Franschen, ja, zelfs de Duitschers, die zich vóór de komst der troepen daar bevonden, hadden uit vrees voor erger nog, als de Russen terugkeerden, hun boeltje gepakt en togen nu mede met vrouw en kind.

Den 23en bereikte Napoleon het geheel verlaten stadje Borowsk. Vijf en dertig dagen had hij te Moskou doorgebracht. Den 24en geraakte Eugène bij Malo-Jaroslawetz slaags met een deel van Kutusofs armee en behaalde op zijn halfverraste tegenpartij een bloedige overwinning, die Kutusof deed besluiten in de richting van Kaluga te retireeren.

Met welk een vijand hij van nu af rekening zou moeten houden, bleek Napoleon, toen hij, met Caulaincourt, Rapp en Berthier het slagveld wilde gaan bezoeken, en zich eensklaps omsingeld zag door een horde kozakken, die hij in de verte aanvankelijk voor Fransche cavalerie had gehouden; zijn escadron van dienst werd uiteengeslagen en een artilleriepark tijdelijk genomen. Eerst aan Bessières met de garde-grenadiers te paard gelukte het dien onverhoedschen aanval, die den Keizer de vrijheid, ja, zelfs het leven had kunnen kosten, het droombeeld van Platof, af te slaan.—Tegelijkertijd had hij het gevaar kunnen zien van een langen marsch met een leger, dat door zulk een reusachtigen sleep voertuigen en ongewapende vluchtelingen werd gevolgd. Het vraagstuk: Waarheen? Wat nu? kwam weder op het tapijt. [343]

Ditmaal hoorde hij zijn omgeving en enkele korpscommandanten. Na een ganschen dag beraad—den 25en—werd besloten alle verdere plannen tot vervolging des vijands naar het zuiden op te geven. De hoofdmacht zou over Moshaisk en Wiasma naar Smolensk marcheeren.

Heeft het eenparige advies van zijn staf Napoleon tot dit besluit gebracht? Stond dit reeds in beginsel bij hem vast? Wie zal ’t zeggen?—Mogelijk heeft dat advies hem slechts in zijn besluit gesterkt.

In den nacht van 22 en 23 September had ook Mortier het Kremlin verlaten. Zijn pogingen om dit in de lucht te doen vliegen, waren mislukt. Zelfs de grootste vereerders van den Keizer zullen deze op zijn last verrichte daad van geweld nimmer kunnen goedpraten.

Terug! Terug naar Smolensk! was van nu af het wachtwoord.—Het weder werkte aanvankelijk mede; nog was het overdag meestal zonnig en zacht; alleen ’s nachts was het merkbaar, dat het koude jaargetijde naderde. Al ’t geen er over het vroegtijdig invallen van den winter in dat rampjaar als oorzaak van den ondergang van het Groote Leger is geschreven, behoort dan ook thuis op ’t gebied der fantasie. Terwijl het te Moskou vaak reeds sneeuwde tegen het einde van October, bleef het weder nu helder en mooi, en vroor het eerst den 27en October. Den 1en November daalde de thermometer echter tot 3° onder het vriespunt; den 4en viel de eerste sneeuw. Tot dezen datum bleef het weder ook meestal helder en was het niet bijzonder koud.—“Tot den 6en November is het weder uitmuntend geweest,” heeft Napoleon zelf gezegd in zijn beruchte 29e bulletin.

Ook Kutusof was weder op marsch gegaan, doch niet naar Kaluga.

In den loop van den 27en vernam Napoleon van een gevangen genomen Russisch officier, dat zijn tegenstander Smolensk tot doel had; hij besloot dus met de garde spoed te maken en Kutusof ginds vóór te zijn. De gekwetsten uit den slag bij Borodino, die in het uitgestrekte klooster van Kolozkoje onder dak gebracht waren, moesten op voertuigen geladen en medegenomen worden; hij zelf kwam dien avond nog te Gshask. Per rijtuig of te voet maakte hij nu verder den terugtocht mede. Gewapend met een stok, gehuld in een pels, met een bonten muts op het hoofd, stapte hij, zonder een enkele maal om te zien, dagelijks uren lang voort aan het hoofd zijner garde. Te paard kwam hij niet meer. Langs het slagveld van Borodino voerde zijn weg. Een huivering ging allen door de leden.

Te Wiasma (1 November) ontving Napoleon berichten over den stand van zaken op de vleugels zijner armee. Gunstig waren die niet.—Saint-Cyr had Polotzk moeten verlaten, omdat Wittgenstein hem had aangegrepen. Uit Smolensk was Victor hem te hulp gesneld. Schwartzenberg had moeten wijken voor het opdringen van Tschitchagow; deze had Brest thans bezet.

Dewijl Napoleon vond, dat Davoust, die de achterhoede aanvoerde, niet [344]snel genoeg vooruitkwam, te veel schermutselde met de kozakken en hierdoor ook de andere korpsen ophield, werd Ney met dat commando belast; hij zou te Wiasma blijven, tot al de andere korpsen hem waren voorbijgemarcheerd. Met het oog op de herhaalde aanvallen van de kozakkenhorden, die nacht en dag om de troepen zwierven en van elke gelegenheid gebruik maakten om hun slag te slaan, beval Napoleon, dat in gesloten carré’s zou worden gemarcheerd met de bagage in het midden, de troep op zooveel gelederen, als de breedte van den weg toeliet. Een half bataljon vormde de achterflank; gansche bataljons in gesloten gelederen vormden flanken, zoodat er bij ’t halthouden terstond naar alle zijden vuur kon worden gegeven,—want o! die kozakken met hun schor hoera, waren zulke geduchte vijanden, niet tegenover een gesloten troep, voor deze weken ze spoedig genoeg uit, maar voor de alleen of in groepen gaande mannen. Tegenover die bezigden zij de lans; de lijken werden daarna geplunderd.

Met de garde en het korps van Junot, spoedde Napoleon zich op 2 en 3 November voort in de richting van Smolensk en kreeg zoodoende op Kutusof een zoo grooten voorsprong, dat van afgesneden worden van die stad, zelfs geen sprake meer kon wezen. Over de korpsen van Eugène, Ney en Davoust maakte hij zich niet bezorgd; “als die maar doormarcheerden, niet telkens met kozakken vochten, en zoodoende het mooie weder lieten voorbijgaan zou alles wel goed gaan,” zeide hij.

Hoe verkeerd hij den toestand had ingezien en welk een misslag hij had begaan met zijn leger in tweeën te scheiden, bleek weldra bij Wiasma. Terwijl een zwerm kozakken de andere korpsen onverpoosd kwelde en afmatte, viel Kutusofs voorhoede Ney in den namiddag van den 3en hier met zijn cavalerie onverhoeds op ’t lijf, zoodat Eugène en Davoust front moesten maken om hun krijgsmakker te ondersteunen. Generaal Miroladovitch, die Kutusofs voorhoede aanvoerde en uit het zuiden, uit de richting van Jucknow kwam opdagen, deed de lucht daarbij weldra trillen onder het donderen van ruim honderd vuurmonden.

Tot laat in den avond duurde dit hardnekkige gevecht, dat op het verlies van bijna 2000 oude, brave soldaten te staan kwam.—Door het juiste schot der Fransche artillerie waren de verliezen der Russen veel aanzienlijker, maar hun gekwetsten hadden kans op hulp, de Franschen moesten volslagen onverzorgd worden achtergelaten. De ellende begon.

Te Wiasma werd gebivakkeerd, doch te eten was er niets. De uit Moskou medegevoerde voorraad was verteerd; de levensmiddelen, in de stad aanwezig geweest, waren door de garde verslonden. Zelfs vond men geen onderdak, want bij den afmarsch had de garde, niet denkende aan de duizenden achter hen volgende kameraden, de huizen in brand gestoken. In een nabijgelegen bosch sloegen Eugène en Davoust het bivak dus op, deden [345]groote vuren aanleggen en paardenvleesch uitreiken. Hier konden de brave, ijzeren mannen van Davoust voor het eerst in drie etmalen met de voeten naar de verkwikkende warmte van het wachtvuur gekeerd, eenige uren slapen. Vijftien dagen achtereen hadden zij de achterhoede uitgemaakt.

Niet voor den volgenden dag ontving Napoleon de eerste berichten over dit gevecht bij Wiasma. Toen hij kort daarna Davoust ontmoette, viel hij heftig tegen dezen uit. Zijn korps zou, heette het, in een bandeloozen troep zijn ontaard en zich hebben misdragen.—Hooghartig bitter beantwoordde de prins van Eckmühl die onverdiende beschuldiging. Waar een drietal divisiegeneraals als Gérard, Morand en Compans, hoewel gewond, nog altoos te paard aan de spits hunner bataljons waren te vinden, kòn van bandeloosheid geen sprake zijn, zeide hij. Zich zelf verdedigde hij niet; hiertoe was hij te trotsch.—Uit wrevel en inwendige woede vervreemdde de Keizer hier een zijner beste, kundigste onderbevelhebbers van zich. Aan het laakbare van zijn eigen gedrag als opperbevelhebber scheen hij niet te denken. Met den half versuften Murat en den half verbijsterden Berthier naast zich schreed hij voort. Vaak sprak hij uren achtereen geen woord.

En thans naderde de winter snel! Het begon te sneeuwen; de wegen werden spiegelglad; bij tientallen vielen de paarden der bespanningen, die niet van winterbeslag waren voorzien, bij de minste stijging in den weg. Alleen de garde telde nog eenige escadrons; van de andere cavalerieregimenten gingen de mannen reeds bijna allen te voet. De warmste kleedingstukken waren bij de opening van den veldtocht te Dantzig achtergelaten;—wie had in die snikheete Junidagen aan een winterveldtocht gedacht?—Slechts enkelen hadden uit Moskou een pels of een bonte jas medegenomen. Het voedsel bestond reeds uit weinig meer dan uit een soort van dunne meelpap zonder zout doch met een paar patronen zilt gemaakt, en een lap paardenvleesch, bij het bivakvuur geroosterd. Op den blooten grond zonder tent of afdak werd de nacht meestal doorgebracht.

Was het te verwonderen, dat zich reeds den 5en November bedenkelijke teekenen van ontbinding en oplossing begonnen te vertoonen?—“Alleen de Koninklijke Italiaansche garde,” schrijft de Fézensac in zijn Souvenirs militaires, “marcheerde nog in goede orde; de rest scheen ontmoedigd, door uitputting overmand. Een ontzettende massa van hun korps afgedwaalde, ongewapende menschen, meer dan vier duizend man van alle wapens, bedekten de wegen en waren niet te overreden bijeen te blijven.”

Bij Dorogobusch, drie dagmarschen van Smolensk, was die massa met inbegrip der vluchtelingen en der voerlieden reeds tot bijna 50.000 geklommen. Tien duizend soldaten lagen dood op en naast de wegen. Geen vijftigduizend man waren nog onder de wapenen.

Maar ginds vooruit, in de verte lag Smolensk! Daar waren levensmiddelen, [346]kleederen en woningen! Daar wachtten versterkingen! Daar zouden die vervloekte kozakken de vervolging wel staken!

Nog voordat hij deze stad bereikte, ontving de Keizer onrustbarende berichten uit Parijs en van Victor.

Te Parijs had de voormalige generaal Malet, een vurig republikein en heftig tegenstander van Napoleon, een man, die wegens geesteszwakte reeds jarenlang verblijf hield in een gesticht, een poging gewaagd om de republiek te herstellen. Geholpen door een priester, even fanatiek als hij, was hij op den inval gekomen valsche bescheiden en bevelen samen te stellen en in de stad het bericht te verspreiden, dat Napoleon dood was en dat de Senaat tot het herstel der republiek was besloten. Met die valsche stukken was hij naar een der kazernes gegaan, had met eenige soldaten verschillende zich in hechtenis bevindende officieren, als de generaal Lahorie en den generaal Guidal in vrijheid gesteld en zich uitgevende voor generaal Lamotte, den hertog van Rovigo zelfs doen gevangen nemen. Weldra herkend en ontmaskerd, had hij hier het einde van zijn komplot gezien. Hij zelf en de voornaamste schuldigen waren doodgeschoten; hiermede was een einde gemaakt aan een aanslag op de dynastie, die zoo weinig uitwerking naar buiten had gehad, dat alles reeds was afgeloopen en de dooden reeds waren begraven, toen Parijs meer in bijzonderheden kennis er van kreeg.

“Heeft dan niemand gedacht aan mijn zoon, aan Napoleon II?” riep de Keizer onder het lezen van dit bericht bij herhaling uit.—Neen, niemand! Mogelijk hadden velen te Parijs zelfs dat “Oef!” van verluchting geslaakt, waarmede de tijding van zijn dood volgens zijn eigen zeggen te eeniger tijd zou worden begroet. Met hem stond en viel het gansche Napoleontische wereldrijk; dit was een kolossus met leemen voeten; het miste den hechten grondslag eener oude dynastie. Het vermetele komplot van een half krankzinnigen man was voldoende geweest het te doen wankelen.

Wie weet of de gedachte, dat zijn tegenwoordigheid te Parijs thans noodiger was dan ooit, niet van dezen dag af in zijn brein heeft post gevat? Aan de redding van zijn leger viel niet meer te denken; het was ten doode opgeschreven, zelfs al verliet hij het geen seconde. Dit wist hij. Zijn ganschen toestand wel beschouwd, moest zijn verlaten van dit leger hem voortdurend meer gerechtvaardigd voorkomen.

Ook de tijdingen van Victor waren angstwekkend. Het korps van Saint-Cyr (6e) en dat van Oudinot (2e), beide geen 1800 man meer sterk, waren voor den krachtigen drang van Wittgenstein gezwicht. Dus had Victor, die ze uit Smolensk zou te hulp komen, halt gehouden achter een riviertje, bij Ssjenno, geen zes Duitsche mijlen van ’s Keizers terugtochtsweg, ten zuidwesten van Witebsk. Hier kon hij zich ten minste verdedigen, schreef hij.

Den 7en antwoordde Napoleon: [347]

Z. M. beveelt u den vijand met uw zes vereenigde divisiën onverwijld aan te grijpen, hem over de Duna terug te werpen en Polotzk te heroveren. Deze beweging is van het hoogste belang. Binnen enkele dagen kunnen uw verbindingswegen naar achter door de kozakken worden overstroomd. De Keizer en de armee komen morgen te Smolensk; door een onafgebroken marsch van 120 uur gaans is alles zwaar vermoeid. Treedt weder aanvallend op. Het heil der armee hangt hiervan af; iedere dag vertraging is een ramp. De cavalerie is geheel gedemonteerd; de koude heeft al de paarden gedood. Voorwaarts dus!—Dit beveelt de Keizer; dit beveelt de noodzakelijkheid.

Dezen noodkreet buiten rekening gelaten, verried Napoleon door geen enkel woord wat in zijn ziel omging. Tegen niemand uit zijn omgeving sprak hij uit wat hij voelde. In tijden van voorspoed een prater van belang, tot onvoorzichtig wordens toe, dan aan zijn fantasie den vrijen teugel vierende, sloot hij zich thans geheel op in zich zelf.—“Hij was bleek, doch zijn gelaat was kalm,” schrijft Constant. “Door niets in zijn wezen verried hij hoe zwaar hij inwendig leed.”

Thans beging hij een grooten militairen misslag. Hij maakte Schwartzenberg en den flinken Macdonald, terwijl het hiertoe nog tijd was, niet bekend met den ernst van zijn toestand. Tot een meer geconcentreerd samenwerken met hem kwamen zij dus niet.

De verdere terugtocht naar Smolensk onder de dagelijks sterker wordende winterkoude en het toenemende gebrek aan voedsel, gepaard aan de onafgebroken vervolging der Russen, leidde weldra tot een nòg grooter oplossing. De wegen waren overdekt met soldaten, die hun wapens hadden weggeworpen en alleen of in kleine troepen voortsloften. Elk bivak vorderde een aantal menschen, die door koude en gebrek waren bezweken. Zwijgend togen de anderen die plaatsen voorbij. Ieder paard dat viel, werd terstond aan stukken gesneden. Veel soldaten begonnen teekenen te geven van zinneloosheid.

Te Smolensk reeds was het leger zijn volslagen ondergang nabij. Evenals zijn staf te voet, trok de Keizer den 9en die stad binnen. Eugène, die met zijn korps den grooten weg had verlaten, kwam dienzelfden dag voor de halfbevroren Wop, een rechterzijrivier van den Dnieper, doch slaagde er niet in over dat water een brug te slaan, die bestand was tegen de ijsschotsen; en de kozakken drongen op!—Met het water tot aan de schouders trachtten velen naar de overzijde te waden, doch honderden kwamen hierbij om tusschen het ijs. De vuurmonden en bagagewagens moesten achtergelaten worden, evenals die der marketentsters, die op deze plek al hun zuur verdiende bezittingen in den steek moesten laten en den hemel mochten danken, dat zij ten minste hun kinderen behouden aan de overzijde konden brengen. [348]

De overtocht over de Wop kostte zes duizend man benevens zestig vuurmonden.

Door de zorg van den hertog van Bassano was te Smolensk, te Minsk, te Borrissow aan de Beresina en te Orscha, kortom in de hoofddepotplaatsen des legers, wel een aanzienlijke voorraad levensmiddelen bijeengebracht, doch niet voor langer dan tien dagen en ook niet voor al de duizenden, die het leger van uit Moskou waren gevolgd. Voorts deden de talrijke troepen tot alle wapens behoorende, doch van hun korps afgedwaalde soldaten en de maraudeurs, op de magazijnen die alleen voor de geregelde troepen werden geopend, een aanval, welke niet terstond met kracht werd afgewezen.

Vonden de garde en het korps van Junot dus nog levensmiddelen en kleeding, voor de hen volgende afdeelingen, die de stad tusschen 9 en 15 November naderden, was letterlijk niets meer over, zelfs geen dak, want op last van hooger hand waren de nog staan gebleven huizen in brand gestoken.

Ook de militaire toestand werd voortdurend gevaarlijker, want Kutusof had zijn voorhoede doen afbuigen van den grooten weg en dezen nog alleen doen volgen door ongeregelde cavalerie. Hij zelf marcheerde reeds dagen lang op de linkerflank van Napoleon, circa vier Duitsche mijlen van hem verwijderd, met zijn voorhoede in de tusschenruimte en telkens aangrijpende, wanneer de gelegenheid hiertoe gunstig was. Groot gevaar bestond er dus, dat hij vastberaden optredende, Krasnoi, Orscha of eenig ander gewichtig punt van den terugtochtsweg bereikte vóór de Fransche armee en dat Kutusof deze dan in flank en rug greep.

In weerwil van de vertoogen zijner omgeving en vooral van de aan zijn staf toegevoegde Engelsche attaché’s, ging Kutusof tot zulk een stap echter niet over. Nog altoos was de garde een geduchte, goed gewapende troep, met Napoleon aan haar spits; tot welke vermetele zetten deze in staat was, had hij indertijd bij Austerlitz ondervonden. Hij vreesde den gewonden leeuw nog altijd en achtte het dus raadzamer niet meer menschenlevens op te offeren dan noodig was, en geen grooten slag te wagen, maar het moreel van zijn tegenpartij door onafgebroken alarmeeren te schokken en uit te putten. De sneeuw, de vorst en de honger zouden dan wel het overige doen. Alle teekenen van ontbinding waren reeds aanwezig. Zijn eigen soldaten hadden bovendien reeds veel geleden. Bij hem ook vielen er eveneens duizenden, niet zoozeer van de kozakkenhorden als wel van de geregelde troepen. De zorg van hun onderhoud liet ook vaak alles te wenschen over; en de gevolgen van dat aanhoudend bivakkeeren in de open lucht te midden van sneeuw en ijs waren ook duidelijk zichtbaar. Waarom zou hij dus door een tegenover Napoleon altijd gewaagden zet voor één gewelddaad aan alles een einde trachten te maken? [349]


1 Een Duitsche mijl heeft een lengte van bijna 7407.5 meter of bijna 7.5 kilometer, dus circa 863 kilometer.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXIV.

De Berezina.

Nadat de Keizer Victor nogmaals dringend had bevolen Wittgenstein aan te grijpen, zonder den ernst van den toestand ook voor dezen maarschalk bloot te leggen, verliet hij den 14en Smolensk weder. Van Schwartzenberg had hij ongunstige tijding ontvangen. Tschitchagow had een deel zijner macht onder Sacken tegenover dezen laten staan en was zelf in stilte afgemarcheerd naar Minsk. Het gevaar nam dus ook toe van deze zijde.

Vóór zijn vertrek,—Junot was den 12en reeds weder op marsch gegaan—had de Keizer bevolen, dat Eugène, Davoust en Ney, die de achterhoede zou blijven uitmaken, voortaan niet langer vereenigd doch met één dagmarsch onderlinge tusschenruimte zouden teruggaan en dat Ney de muren van Smolensk bij den afmarsch in de lucht moest laten vliegen.

Steeds dichter begon Kutusofs voorhoede, die haar vuurmonden grootendeels op sleden had geplaatst, den terugtochtsweg te bedreigen. Bij Krasnoi overschreed zij dezen zelfs reeds. Nog gevaarlijker dan bij Wiasma werd de toestand voor de Franschen, die geen cavalerie meer bezaten om op grooten afstand te verkennen, te fourageeren en het stoutmoedig opdringen der Russen te breidelen. Viel Kutusof met zijn overmacht thans aan, dan zou het pleit spoedig zijn beslist.

Doch Kutusof viel niet aan. Toen besloot de Keizer, die zijn krijgsmakkers over de ruimte tusschen Smolensk en Krasnoi verdeeld wist en hen niet aan de vernietiging wilde ten prooi geven, die Kutusofs aarzeling begreep en fier was op het ontzag, dat zijn naam als veldheer nog inboezemde, tot een van die vermetele zetten, welke zijn wijze van krijgsvoeren steeds hebben [350]onderscheiden. Hij houdt bij Krasnoi halt, doet de Russische voorhoede bij nacht door een divisie zijner garde terugwerpen, maakt dan rechtsomkeert en begint naar Smolensk terug te marcheeren, zijn makkers te hulp. De veldheer in zijn groenfluweelen pels met gouden snoeren, de Poolsche muts van marterbont op den machtigen schedel, een berkenhouten stok in de hand voor zijn dapperen uit, alleen gedekt door de macht van zijn naam en van zijn roem, met 15.000 man, waarbij Davoust zich weldra met 10.000 krijgers aansluit, front makende, ja, ontzag inboezemende aan 80.000 vijanden. Wat een schouwspel!

Kutusof wordt bang, hij trekt de voorhoede bij zijn hoofdmacht aan en geeft bevel Napoleon den aftocht ongehinderd te laten voortzetten en alleen Davoust aan te grijpen. Zoodoende bereikt de Keizer Orscha; Davoust slaat zich door den vijand heen; Eugène, de Polen en Junot weten eveneens te ontkomen.—Maar thans ziet Ney, die Smolensk eerst in den morgen van den 17en heeft kunnen verlaten, zich van alle zijden besprongen. Voortdurend vechtende, gaat hij van de eene stelling naar de andere terug tot bij Krasnoi. Hier heeft de vijand de heuvels bezet. De verliezen bij het nog geen 6000 gewapenden tellende korps van le plus brave des braves, zooals Napoleon hem zelf heeft betiteld, nemen schrikbarend toe. Een poging door kolonel Bouvier met een handvol sappeurs en een paar honderd vastberaden soldaten gewaagd om zich door te slaan, mislukt. Bouvier sneuvelt.—Vastberaden als altoos, een voorbeeld voor allen, die hem zien, besluit Ney thans het gevecht voort te zetten tot het duister is gevallen en dan, dwars door het terrein een weg zoekende naar den half toegevroren Dnieper, die hier en daar een waadbare plaats heeft, deze te passeeren en langs den rechteroever zich een weg naar Orscha te banen.

De rivier wordt bereikt, maar de vijand nadert en het voornemen om voor dien zoo gevaarvollen overtocht den dag af te wachten, moet worden opgegeven. Het waagstuk moet dus beproefd worden in ’t donker. Al de vuurmonden en de voertuigen worden achtergelaten. Dan begint de levensgevaarlijke tocht in één lange, dunne lijn over het broze ijs, dat bij iederen voetstap kraakt.

Wat lager af waadt de cavalerie, een paar escadrons Polen, tusschen de schotsen door, de ruiters tot over het middel, zelfs tot aan den hals in ’t water. Maar al te vaak verscheurt een ijzingwekkende gil de stilte. Weder is dan een man met zijn paard in de diepte weggezonken om nooit weder boven te komen.—De tegenover liggende oever is steil en glibberig. Zelf steekt Ney aan een paar officieren de reddende hand toe om hun het beklimmen er van mogelijk te maken.

Zoodra de orde eenigermate is hersteld, wordt onder gestadig vechten met een vijand, die het spoor van den troep heeft teruggevonden, de aftocht dwars door moerassig terrein of zwaar bosch drie dagen achtereen voortgezet. [351]De patronenvoorraad geraakt uitgeput, voedsel is er niet meer; hoogstens vijftienhonderd man zijn nog in staat het geweer te dragen. Herhaalde malen wordt Ney gesommeerd zich over te geven. Een salvo is dan zijn antwoord. Weldra zelfs houdt hij de vijandelijke parlementairs gevangen, “dan kunnen zij met eigen oogen zien hoe een maarschalk van Frankrijk zich overgeeft.” Ten slotte waagt hij het in een duisteren nacht, de troep zoo dicht mogelijk opgesloten, in alle stilte dwars door het Russische bivak te marcheeren. Zoo bereikt hij Orscha.

Hier stond de Keizer nog. Hij omhelsde zijn heldhaftigen onderbevelhebber, en was hartelijk verheugd hem levend en gezond weder te zien.—“Ik had reeds niet meer op je gerekend.”

Een handvol meel en een mondvol schnaps was al het voedsel, dat aan Ney’s doodelijk vermoeide mannen kon worden verstrekt. Niet één Fransche soldaat koesterde nog de hoop zijn vaderland terug te zien.

Zoo hevig was thans de koude, dat het vel van de vingers, bij de aanraking van de geweerloop hier aan bleef hangen. Bij honderden stierven de menschen; elk bivak, dat verlaten werd, geleek op een slagveld. De weg door de diepe sneeuw was alleen nog kenbaar door de lijken van menschen en dieren, die er op lagen. Van tijd tot tijd kraakte het onheilspellend en angstwekkend onder de raderen van de voertuigen, als zij over een plek reden, waar de weg een kleine verhevenheid verried onder de sneeuw. De wagenvoerders hoorden dit gekraak niet eens meer; het gebeente, dat daar door hen tot gruis werd gereden, behoorde immers toch niet meer aan een levende! En zelfs al ware dit wèl het geval geweest, wat maakte het uit? Den Niemen zag toch niet één hunner terug. Een dag of wat vroeger of een dag of wat later, vallen moest men toch. De zweep dus over de afgebeulde, tot schimmen uitgeteerde paarden en vooruit! Een kans op redding bleef er altijd nog.

Geen pen zal ooit bij machte zijn zelfs maar een ruwe schets te geven van de ontzettende ellende, op dien terugtocht geleden. Slechts bij hooge uitzondering werd niet onder den blooten hemel gebivakkeerd. Van Borowsk tot Smolensk stond zoo goed als geen enkel huis meer overeind; een dorp passeerende, trok men vaak voort tusschen twee muren van vuur en vlammen. Niets werd gespaard. Vriend en vijand wedijverden met elkander in dit werk der vernieling.

Iedere nacht maakte nieuwe slachtoffers. Wie, opstaande van het bivakvuur, hiertoe de kracht en energie nog in zich voelde, begon weder voort te sloffen, vaak barrevoets, want geen schoen was bestand tegen de eischen, die er aan werden gesteld. Wie het ongeluk had uit te glijden en te vallen was een verloren man. Als hyena’s stortten zijn lotgenooten zich op hem, scheurden hem de kleederen van ’t lijf, doorzochten zijn zakken naar voedsel en lieten hem, vaak nog levend, moedernaakt liggen. De snerpende koude,—[352]somtijds teekende de thermometer van dokter Larrey zelfs 20° vorst—deed dan het overige.

Eigenaardige verschijnselen kon men bij oogenschijnlijk nog gezonde menschen de voorboden heeten van den dood. Hier trad er een zijn makkers met stralende blikken en een verheugd gelaat te gemoet, drukte hen met warmte de hand en was toch een verloren man. Daar keek een ander zijn omgeving met sombere blikken aan, stotterde woorden vol verontwaardiging en wanhoop en leefde eveneens geen uur meer. Het gelukkigste nog was hij, die geraakte in een toestand van doffe onverschilligheid en die alleen nog dacht aan de manier, waarop hij aan voedsel zou komen. Een generaal, van wiens commando geen man meer was overgebleven, sleepte zich, gewapend met een kookketel, voort van ’t eene bivak naar het andere en was hier altoos welkom, omdat kookgereedschap meestal ontbrak, en hij in deze leemte voorzag. Wie geen leeftocht meer bezat en zich niet door houthakken, water dragen, vuur aanleggen of een dergelijke bezigheid wist nuttig te maken, omdat zijn handen waren bevroren, werd meestal onverbiddelijk van het vuur weggedrongen. Dan was zijn laatste uur geslagen; hij viel op de knieën achter zijn makkers, zakte ineen en was weldra een lijk. De sterksten en schrandersten vereenigden zich tot groepjes van vijf of zes man, laadden hun wapens en mondvoorraad op een paard, zochten in elkander steun en trachtten op die wijze den Niemen te naderen. Een al te koude nacht was echter vaak genoeg oorzaak, dat van zulk een clubje, officieren en soldaten, niet één den volgenden dag zag aanbreken.

Met subalterne officieren als manschappen, generaals als pelotons-commandanten had zich aanvankelijk een zoogenaamd “heilig escadron” gevormd, speciaal ter bescherming des Keizers, weldra echter beval Napoleon, dat vooral de generaals en kolonels, wier troepen waren weggesmolten, zich naar het hoofd der armee begaven en daar blijven zouden. Het verlies aan opper- en hoofdofficieren nam schrikwekkend toe; wie zou de in Frankrijk nieuw te vormen regimenten moeten aanvoeren, als het leven dier mannen niet zooveel mogelijk werd gespaard?

De zucht naar zelfbehoud scheen weldra allen te overmeesteren en verscheurde vaak banden van bloedverwantschap en jarenlange vriendschap. Toch zijn ook talrijke voorbeelden te noemen, b.v. van de onwrikbare verknochtheid van oppassers aan hun heeren, van soldaten aan hun chefs. Een kapitein met een schot door het been werd b.v. bijna vijftig uur ver door enkele soldaten zijner compagnie gedragen, tot een generaal zich over hem ontfermde en hem opnam in zijn rijtuig.

De overtocht van de Berezina.

De overtocht van de Berezina.

Op den 4en November, ruim een maand dus na het verlaten van Moskou, tusschen Orscha en Borissow aan de Berezina, bij Tolotschin, telde het korps van Junot nog slechts 200 man; Poniatowski had er nog 500. De garde [353]was tot 4800 weggesmolten. Van de 40.000 ruiters, die den Niemen waren gepasseerd, waren nog maar even 1600 gewapenden over.—Dombrowski, de Pool, van het 5e korps, had Borissow met 4000 man bezet en zich hier met het garnizoen van Minsk vereenigd. Weldra moest hij echter met groot verlies van hier wijken in de richting van Bobr, teruggeworpen door Tschitchagow, die tot Minsk was doorgedrongen en Napoleon thans van uit het zuidwesten begon te bedreigen. Wel had deze Victor, die nog altoos tegenover Wittgenstein stond, tot zijn beschikking, en bevond Oudinot zich nog met 8000 man bij Bobr, maar wat beteekende die zwakke, half verhongerde schaar tegenover de legers van Kutusof, van Wittgenstein en van Tschitchagow, die thans Borissow had bezet?

Dat deze stad en hiermede de eenige brug over de Berezina was verloren gegaan, was een geduchte slag, want het weder was in de laatste dagen omgeslagen; het vroor niet meer; den 19en had het zelfs gedooid. De wegen waren dus grondeloos geworden, de rivieren niet meer over het ijs te passeeren. Ook de kans om Minsk te bereiken was hiermede verdwenen.

De toestand werd steeds hachelijker. Een besluit moest genomen.

Den 22en November ontving Oudinot dus last Borissow en de brug aldaar te hernemen en, mocht deze laatste zijn vernield, dan hoogerop of lager de rivier af een punt, b.v. het stadje Berezino ten zuiden van Borissow te bezetten en hier over te gaan.

Krachtig aangegrepen, beducht, dat hij Napoleon zelf tegenover zich heeft, en wetende, dat Kutusof nog veel te ver af is om hem te ondersteunen,—bij Kopijss passeerde diens voorhoede dien dag den Dnieper—wijkt Tschitchagow in wanorde terug, ontruimt Borissow, vernielt de brug en laat zich door Oudinots bewegingen in de richting van Berezino ten slotte verleiden diens bewegingen met zijn hoofdmacht te volgen.

Tevens valt op het in duisternis gehulde pad der armee eensklaps een lichtstraal! Door de cavaleriebrigade Corbineau, die de hoofdmacht willende opzoeken, zich bij Glubokoje, aan den weg van Wilna naar Witebsk, had afgescheiden van het korps van Wrede en die hiertoe den rechteroever der Berezina was gevolgd, is bij Studianka een waadbare plaats ontdekt! In allerijl begint Oudinot hier een brug te slaan.

De rivier zal worden gepasseerd bij Studianka, gelastte de Keizer terstond na ontvangst dezer tijding.—Onder bevel van den generaal der genie Eblé, bijgestaan door den chef van zijn staf, den kolonel Chapelle, en den kolonel der artillerie Chapuis, op den voet gevolgd door den edelen generaal Chasseloup1 [354]rukt het overschot der pontonniers, circa vierhonderd man, benevens enkele sappeurs naar de aangewezen plaats om het werk van Oudinot te voltooien. Van het pontonmaterieel, dat de Keizer bij Orscha had doen vernielen, had Eblé zes voorraadwagens met gereedschap, spijkers, klampen, kortom het noodige voor den bouw van twee schraagbruggen, benevens twee veldsmidsen, alle voertuigen goed bespannen, en twee karren met steenkolen weten te redden. De huizen van Studianka zouden het noodige hout leveren.

In den namiddag van den 25en kwam dit detachement ter plaatse aan. Een compagnie was bij Borissow achtergelaten om den vijand te misleiden.

Wel had Napoleon in zijn ongeduld verlangd, dat de bruggen reeds den 25en zouden gereed zijn, doch hieraan kon niet worden voldaan. Zelfs om in den avond van den 26en klaar te wezen, zouden de mannen van Eblé, die reeds twee dagen en twee nachten bijna onafgebroken op marsch waren geweest, midden tusschen de ijsschotsen tot aan de borst in ’t water staande, zonder ander voedsel dan een stuk gekookt vleesch, den ganschen nacht en den volgenden dag moeten doorwerken. Zij wisten dit, die eenvoudige, in de massa verloren helden, wier namen de geschiedenis eveneens, ten minste voor een deel, heeft bewaard. Eblé had het hun gezegd. Van hun volharding, van hun zelfopoffering hing het lot des legers af.—Opgeofferd hebben zij zich! Eblé is te Koningsbergen van uitputting gestorven. Van zijn dapperen hebben er geen twaalf hun vaderland wedergezien.

Twee bruggen zouden worden geslagen, circa tweehonderd meter van elkander, de rechter voor de ruiters en de voetgangers, de andere voor de voertuigen.—Honderd pontonniers gingen tegelijk te water om de schragen in den slijkerigen bodem vast te zetten. Hoewel het weer sterk begon te vriezen, het water zich op hun armen, beenen en borst als ijskorsten vastzette en hun hevige pijn veroorzaakte, bleven zij onverdroten aan het werk. De rivier was op dat punt circa 100 meter breed; met drie en twintig schragen per brug,—voor meer ontbraken de hulpmiddelen—meende men deze voldoende stevigheid te kunnen geven.

Napoleon was zelf bij het werk tegenwoordig.—“’t Duurt lang, heel lang!” moest Eblé een paar maal van hem hooren. Met een zwijgend gebaar wees deze dan naar zijn mannen, die, tot aan de borst in ’t water werkten als paarden, zonder dat er ook zelfs maar een slok brandewijn aanwezig was om hen te verkwikken.—Dan volgde er een zacht: “Sire, u ziet, dat wij doen wat wij kunnen.”—“’t Is wel! Dank u.”—De Keizer keerde terug naar den stapel planken, waarop hij een tijd lang had gezeten.—Om één uur was de brug voor de voetgangers eindelijk voltooid; de overtocht kon beginnen. De kurassiers van Doumerc openden den trein, dan kwamen drie Zwitsersche regimenten. De enkele kozakken-posten, die zij aantroffen, werden over de [355]kling gejaagd of verstrooid, op ernstigen tegenstand werd aanvankelijk nergens gestooten. Blijkbaar was Tschitchagow bedrogen geworden door al die schijnbewegingen in de richting van Berezino (zuid).

Onafgebroken werd de overtocht voortgezet. Wel kwam Oudinot in gevecht met een divisie, welke op haar schreden was teruggekeerd, doch deze werd teruggedreven. Zembin en de lange bruggen door het moeras aldaar werden daarna bezet. De terugtocht was hiermede voorloopig verzekerd, zoodra een batterij van veertig vuurmonden bij Studianka de positie nog kwam versterken.

Om vier uur was ook de andere brug gereed. De zwakke constructie, het gebrekkige materieel, de slappe bodem en de geweldige vrachten, die ze te torsen kreeg, waren echter oorzaak, dat ze in de volgende dagen bij herhaling onbruikbaar werd; dat stukken er van met schragen, voertuigen en al door het water werden verzwolgen, en dat Eblé’s pontonniers telkens uit hun welverdienden slaap opgewekt moesten worden, om weder in het ijskoude water af te dalen en de schade te herstellen.

Weerzinwekkend zijn de tooneelen, bij Studianka aan de oevers van die op de meeste plaatsen nog geen vier of vijf voet diepe rivier afgespeeld. Duizenden menschen, mannen, vrouwen en kinderen, zijn daar gevallen onder de kogels der Russen, jammerlijk omgekomen tusschen de ijsschotsen of door het water medegesleurd. Toch had een groot deel dier ongelukkigen gered kunnen worden, wanneer de generale staf beter zijn plicht had begrepen en de circa 40.000 achterblijvers en maraudeurs met geweld gedwongen had de bruggen over te gaan en—wanneer die schepsels hiertoe zelven hadden medegewerkt; want de rechterbrug is in den nacht van den 27en op den 28en November en ook gedurende een deel van den vorigen nacht uren lang ongebruikt gebleven, terwijl geen honderd pas van daar bij helderen maneschijn duizenden weerlooze, ongewapende menschen, door de schuren en het stroo van Studianka aangelokt, aan het bivakvuur hun lapje paardenbiefstuk zaten te braden, alsof er van de aanwezigheid van een Wittgenstein, een Platof en een Kutusof tot op uren in ’t ronde geen sprake zelfs was. Hardnekkig weigerden ze op te staan en het vuur te verlaten.

Den 26en en den 27en, zelfs nog in den vroegen ochtend van den 28en kon de overtocht ongestoord plaats hebben. Geen vijand vertoonde zich. Oudinot had den rechteroever tot ter hoogte van Borissow bezet.—Met de divisie Partouneaux in deze stad zelve, de rest van zijn korps, nog circa 10.000 man sterk, bij Studianka met den linkervleugel geleund aan een dicht bosch en met een terrein voor zich, dat zich uitstekend leende voor de tirailleurtaktiek zijner infanterie, stond Victor nog op den linkeroever. Eugène, Junot en de Polen waren met het rampzalige overschot hunner korpsen reeds op weg naar Zembin. Napoleon zelf was eerst den 27en met de garde de rivier gepasseerd. In Studianka had hij nachtkwartier gehouden. [356]

Bij zijn aanval op Oudinot had Tschitchagow zijn bagagetrein terstond laten volgen, doch had die in den steek moeten laten. Meer dan duizend bespannen wagens met levensmiddelen en uitrustingstukken van allerlei aard waren zoodoende in handen van Oudinots cavalerie gevallen. Reusachtig was de hoeveelheid ham, worst, gerookt vleesch, scheepsbeschuit, die werd gevonden. En dan die duizenden paren schoenen!

Verscheiden soldaten hebben zich toen voor vijf en twintig dagen van voedsel voorzien. Dit laatste en het nieuwe schoeisel hebben menigen krijgsman, die nog slechts een paar lappen linnen tot voetbedekking had, het leven gered. De Fransche armee zal dien admiraal bovendien ten eeuwigen dage erkentelijk moeten blijven, want hij is de man geweest, die haar den uitweg naar Zembin openliet, toen hij bij den afmarsch naar het zuiden verzuimde de bruggen door het moeras aldaar te vernielen.

Dit verzuim heeft hij zeker willen herstellen toen hij, door zijn spionnen verwittigd, dat de Fransche armee, in tweeën gescheiden door de Berezina, een stelling bij dit plaatsje had ingenomen, den 28en ten aanval oprukte. Door de Russische opperbevelhebbers was namelijk besloten, dat zij die armee gezamenlijk zouden aangrijpen en in de Berezina werpen.

Terwijl Wittgenstein, uit het noordoosten komende, de divisie Partouneaux dus aanvalt en grootendeels gevangen maakt,—slechts één bataljon ontkwam—terwijl Kutusof Victor in front en flank aanvalt maar geen succes kan behalen, omdat dit Fransche korps nog weinig heeft geleden en het terrein zijn tactiek begunstigt, stort Tschitchagow zich op Oudinot en Ney, die op den rechteroever staan.—Succes behaalt hij echter niet. Hoewel de patronenvoorraad gering is, en de bajonet dus herhaalde malen dienst moet doen; hoewel het meerendeel den vorigen dag niet heeft te eten gehad, vechten de Fransche en Zwitsersche regimenten als duivels en behouden overal hun stellingen, terwijl de kurassiers van Doumerc, telkens wanneer zij de kans hiertoe schoon zien, de Russische carré’s uiteenslaan en onder den voet rijden en dan den geduchten pallas een doodend woord doen meespreken.

Den ganschen dag te paard, nu eens op den linker-, dan weder op den rechteroever, is de Keizer overal de leven en bezieling schenkende kracht.

Over de bruggen stroomde intusschen onafgebroken een dichte drom weerlooze menschen. Van den hoofdweg afgebogen en twee zijwegen volgende, hadden zij reeds vroeger instinctmatig een soort van marschcolonne gevormd, die niemand dorst verlaten. Thans bij de bruggen, hopende, dat aan hun ellende een einde zou komen, verlieten velen deze colonne, liepen zijwaarts af naar de rivier, denkende hun lotgenooten vóór te zijn, kwamen zoodoende plotseling voor het kruiende water, zagen hier den dood voor oogen en trachtten hun vroegere plaats te herkrijgen. Wee dan de zwakkeren!

Eerst laat in den avond kwam een einde aan het woedende gevecht, [357]dat herhaalde malen in een gruwelijk handgemeen was ontaard. Op alle punten geslagen, ja, half vernietigd gingen de Russen terug. Om negen uur begon Victor den afmarsch over de bruggen, nadat zijn soldaten zich met geweld een baan hadden moeten breken door de gillende, jammerende menschenmassa, die zich, met voertuigen en losse paarden bont dooreen aan de toegangen verdrong en die den kostbaren tijd den vorigen dag had laten verloren gaan.

Om één uur in den nacht had de laatste afdeeling van Victor de overzijde bereikt. Slechts eenige duizenden achterblijvers bevonden zich toen nog op den linkeroever; den volgenden morgen om half negen deed Eblé, die uit medelijden met al die rampzaligen met de uitvoering van ’s Keizers bevel zoolang doenlijk had gewacht, de bruggen in brand steken. Een uur later bestonden ze niet meer.—Toen kwamen de kozakken met hun ijzingwekkend hoera.

Op dezelfde wijze deed de Keizer handelen met de bruggen bij Zembin; doch de vorst viel weder in en maakte al zijn pogingen om zich de kozakken hierdoor van het lijf te houden doelloos. Zij naderden thans over het ijs.

De Berezina over, kwam het Fransche leger zoo goed als volslagen tot oplossing. Binnen drie dagen slonk zijn effectief aan strijdbare mannen weg tot beneden de negen duizend. Ney voerde weder de achterhoede aan.

Duidelijk zag Napoleon den toestand in.—“Het leger is talrijk maar ontzettend uit zijn verband,” schreef hij den 29en aan den hertog van Bassano te Wilna. “Veertien dagen zijn er noodig om het weder onder de vanen te verzamelen. De koude en de ontberingen zijn van dit alles de oorzaak. Wij komen naar Wilna. Zullen wij ons daar kunnen staande houden? Levensmiddelen en nogmaals levensmiddelen zijn vóór alles noodig; zonder deze zijn er geen gruweldaden, tot welke deze bandelooze massa zich tegenover de stad niet zal laten vervoeren. Misschien zal het leger zich eerst achter den Niemen kunnen verzamelen. Onder deze omstandigheden is het mogelijk, dat ik mijn tegenwoordigheid te Parijs voor Frankrijk, voor het rijk, zelfs voor het leger noodzakelijk begin te achten.

Den 5en December handelde hij in dezen zin. Eigenhandig schreef hij te Smorgoni het bulletin, waarin hij van het leger afscheid nam en het commando opdroeg aan Murat; toen riep hij zijn maarschalken samen, toonde zich schijnbaar kalm, deed Eugène het bulletin voorlezen, besteeg met de Caulaincourt, Duroc, Lefebvre-Desnouettes en graaf Lobau een rijtuig, deed Rustan plaats nemen op den bok, reed den weg op naar Wilna, passeerde onder den naam van de Caulaincourt geheel Duitschland en kwam in den laten avond van den 18en December aan de Tuilerieën in zulk een armoedige equipage, dat de schildwacht, die hem in zijn bonten jas niet dadelijk herkende, aanvankelijk bezwaar maakte hem te laten doorrijden.

Een reusachtig, hartverscheurend drama vormde de terugtocht van het [358]Groote Leger over Wilna naar den Niemen. Aan honderden, die door ’s Keizers tegenwoordigheid tot nog toe zedelijk waren geschraagd, ontzonk thans eensklaps de moed. Velen vervloekten hem. Anderen keurden zijn handelwijze volkomen goed. Het leger redden stond niet meer in zijn macht, het was gedoemd onder te gaan, en bij een veldheer en een vorst behoorde het belang van den staat te gaan boven het sentiment. Wat zou er van Frankrijk zijn geworden, als hij, bij zijn troepen blijvende, viel onder den lanssteek van een kozak of bezweek onder de koude?

Want fel koud was het opnieuw geworden, zoo fel, dat de adem als een kolom stoom mond en neusgaten verliet en terstond in ijskorrels overging, die als fijne hagel neervielen. De paarden moesten bij herhaling stilhouden, om ze te bevrijden van de zware ijskorst, die teugels en neusgaten telkens opnieuw overdekten. Te Wilna teekende de thermometer van dokter Larrey 28° vorst.

Van de meeste geweerdragenden bevroren de uiterste ledematen. Over allen lag zulk een sluier van neerslachtigheid en verdooving, dat velen elkander zelfs niet meer herkenden.

Onverklaarbaar is het dus, dat o. a. de gansche divisie Loison, circa 10.000 man jonge soldaten, aan de warme kazerne gewoon, uit Wilna niettemin op marsch was gezonden in de richting van Smorgoni, het Groote Leger te hulp. Wat een doorzicht en een gezond verstand bij hem, die het bevel hiertoe gaf!—Binnen enkele dagen hadden de bivaks in de open lucht en de groote ontberingen die gansche divisie benevens de aan haar toegevoegde Napolitaansche cavalerie doen wegsmelten als sneeuw voor de zon. Hiermede verdween de laatste kern van bruikbare soldaten uit Wilna.

Laten we een dichten sluier werpen over de gruweltooneelen, hier voorgevallen, toen die uitgehongerde, van ellende en gebrek half waanzinnig geworden menschen voedsel verlangden, dat daar volop in de magazijnen aanwezig was. Zij werden afgewezen, omdat zij niet meer tot een korps behoorden en dus niet van gewaarmerkte bons waren voorzien. Maret en van Hogendorp hadden de stad verlaten; bevelen waren niet gegeven, op de administratieve bureaux hebben alleen de voorschriften kracht van wet, is het sentiment zelfs in uiterste gevallen daar slechts een holle klank.

Zoodoende zijn te Wilna duizenden gewonden en zieken,—en ziek waren bijna allen—omgekomen van gebrek naast magazijnen vol levensmiddelen en kleedingstukken. Eenige dagen later zouden deze een welkome buit worden voor de eveneens half verhongerde kozakken van Platof, die vóór Tschitchagows geregelde troepen uit, reeds den 10en December als een zwerm gieren om de stad begonnen te zwerven.

Wilna geplunderd, werd de tocht naar den Niemen door al wat nog kracht en energie bezat voortgezet. Zoo bereikte Murat den 11en ’s nachts Kowno. Ney volgde met 1500 man. Van hier schreef Berthier aan den Keizer: [359]

“Ik moet Uwe Majesteit mededeelen, dat de gansche armee totaal is opgelost. Zelfs uw garde telt geen 500 man meer. De generaals, de officieren hebben alles verloren wat zij bezaten; van bijna allen zijn lichaamsdeelen bevroren. De straten zijn met lijken bedekt; de huizen liggen vol. De armee vormt nog slechts één colonne van verscheiden uren lengte, die ’s morgens opbreekt en ’s avonds ordeloos neervalt.”

Den 19en December bereikte Murat Koningsbergen met nog geen 400 man der oude garde en geen 600 ruiters gevolgd door eenige duizenden achterblijvers.—Aan den Niemen, aan de grenzen van Pruisen had Tschitchagow de vervolging tijdelijk gestaakt; ook zijn leger was zoo goed als vernietigd. Wittgenstein rukte Macdonald achterna in de richting van Koningsbergen.

Hier ontving Murat den 1en Januari 1813 de tijding, dat de Pruisische generaal Yorck, onderbevelhebber van Macdonald, verraad had gepleegd, zich zoogenaamd door de Russen had laten omsingelen en toen met hen bij Tauroggen een verdrag gesloten had. Van zijn standpunt als Pruis, die, met haat tegen Napoleon vervuld, dezen slechts met weerzin had gediend, was deze daad verklaarbaar. Zijn koning, zeer verlegen met de zaak en bevreesd voor de gevolgen, ontnam hem tijdelijk zijn commando en stelde hem in staat van beschuldiging, maar Pruisen juichte luid.

In diezelfde dagen trof Schwartzenberg met Sacken ook een overeenkomst en keerde met zijn korps naar Oostenrijk terug. Een en ander was oorzaak, dat Murat, voor zijn eigen kroon bezorgd geworden, onbekwaam voor de hem opgedragen, inderdaad zeer moeilijke taak, retireerde naar Posen, het commando den 16en overdroeg aan Eugène, afreisde naar Italië en... met Oostenrijk onderhandelingen aanknoopte.


Bij al de ellende, welke de veldtocht van Rusland had gebracht, kwam voor den Keizer nog het verdriet, dat zijn familieleden hem hadden bezorgd. In ’t begin zagen we, had hij Jérome naar Westfalen moeten terugzenden, uit louter onbekwaamheid en thans ging zijn zwager Murat naar Napels terug; duidelijk was het nu, dat hij den weg van ’t verraad opging. Alleen Eugène had wederom zijn plicht gedaan en later over 1812 sprekende kon Napoleon terecht verklaren: “Wij hebben allen fouten begaan, alleen Eugène niet.” [360]


1 Evenals de naam van dokter Larrey zullen ook de namen van deze mannen ten eeuwigen dage in de gedenkboeken van het Fransche leger met gulden letters prijken; aan hen alleen toch is het te danken geweest, dat niet de gansche Grande Armée aan de Berezina is vernietigd.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXV.

Lutzen, Bautzen, Leipzig.

Ternauwernood terug in zijn paleis, waar zijn vrouw hem wel met eenige verwondering doch tevens met groote hartelijkheid had welkom geheeten, riep de Keizer zijn ministers en grootwaardigheidsbekleeders bijeen. In zijn onderhoud met hen liep hij tamelijk vluchtig heen over den laatsten veldtocht. Volgens hem was deze alleen door den invloed der elementen mislukt, want overwonnen hadden de Russen hem geen enkele maal,—wat volkomen waar was. Terstond daarop begon hij nadrukkelijk verklaring te vragen van hun gedrag tijdens den aanslag van Malet. Savary werd door hem zelfs geducht onder handen genomen.—Terwijl de andere heeren door hun houding alleen reeds schuld bekenden, gaf Savary zijn heer kort en bondig te verstaan, dat hij niet aansprakelijk kon of wilde gesteld worden voor een aanslag, gepleegd door een halven gek, die niemand vooraf in zijn vertrouwen had genomen, en betreffende wiens plannen de politie volslagen onkundig was gebleven.

Weinig moeite kostte het den schranderen en onvervaarden minister van politie, dien de publieke opinie reeds als slachtoffer had aangewezen, den Keizer van de juistheid van zijn pleidooi te overtuigen. Te lichter viel hem dit dewijl het Napoleon niet zoozeer was te doen om dezen aanslag voor te stellen als een feit van groot gewicht, als wel om de gedachten af te leiden van Rusland en het noodlottige einde der Groote Armee.

Daarop ontving hij den Senaat en den Raad van State in plechtige zitting, viel hierbij geheel zonder reden heftig uit tegen de idéologen en hun begrippen, volgens hem de oorzaak van al ’t geen was gebeurd, en ontsloeg daarna den prefect van de Seine Frochot, zoogenaamd omdat deze den dag der [361]samenzwering bewijzen had gegeven van weinig tegenwoordigheid van geest.

Tegenover zijn ouden raadsman en vriend de Cambacérès speelde hij echter geen comedie. Hem droeg hij op een senaatsbesluit voor te bereiden waarbij met afwijking van den gebruikelijken vorm, niet een van zijn broeders, doch de Keizerin zelve reeds dadelijk met het regentschap werd bekleed. Vastbesloten den oorlog tegen Rusland zoo spoedig mogelijk voort te zetten, doch door Malets aanslag overtuigd geworden van het gevaar, dat zijn dynastie liep, wanneer hij mocht komen te vallen, wilde hij vóór alles van deze zorg voor de toekomst zijn ontheven.

In de eerste Januaridagen van 1813 begon hij een beter begrip te krijgen van den jammerlijken toestand, waarin de overblijfselen van het Groote Leger zich bevonden. Tot nu toe had hij zich hieromtrent nog illusies gemaakt.

Over het gedrag van Murat was hij een korte poos zoo gebelgd, dat hij zelfs er over dacht hem te doen gevangen nemen. Dat Eugène dezen had vervangen, droeg zijn goedkeuring weg.

“Die was meer bekend met het voeren van een omvangrijk beheer en genoot zijn volle vertrouwen,” deed hij in den Moniteur schrijven. Tevens verhief hij Ney tot prins van Moskowa.

Toen Eugène door de steeds verder voortrukkende Russen gedwongen werd eerst de Weichsellinie op te geven en zelfs tot achter de Oder terug te gaan, meende hij hem niettemin in gespierde taal aan ’t verstand te moeten brengen, “dat dit niet de manier was om den vijand ontzag in te boezemen en voorzichtig te doen wezen.” Wanhopig werd hij bijna, toen hij vernam, dat Eugène, in ’t begin van Maart over Berlijn, zelfs naar Wittenberg, dus tot achter de Elbelinie, was geretireerd.—“Onze militaire operatiën zijn een voorwerp van spot voor onze bondgenooten te Weenen en voor onze vijanden te Londen en te St. Petersburg,” schreef hij. “Had voorwaarts van Berlijn stelling genomen en hier het gerucht doen verspreiden, dat ge veel sterker waart dan uw effectief bedraagt; dan had de Rus zich wel tweemaal bedacht, voordat hij de Oder overschreed met nog geen 60.000 man.”

Vervolgens wees hij met nadruk op de waarde der stelling aan de Beneden-Elbe, al moest zelfs Dresden hiertoe worden opgegeven, “want door die stelling werd Holland, het schier onneembare Holland, gedekt; dit was van het hoogste belang.”

Ten slotte beval hij hem voorwaarts van Maagdenburg positie te nemen. Ook Lauriston, die Eugène met vier divisiën nieuwe troepen was te hulp gezonden, ontving in dezen zin bevelen; hij moest allerwege het gerucht verspreiden, dat het Elbe-leger weldra tot den aanval zou overgaan.—“De moreele indruk doet vaak meer dan een groot leger,” schreef hij.

Inmiddels was hij zelf weder even rusteloos en onvermoeid als ooit te voren bezig Frankrijks strijdmacht te herstellen. In de eerste plaats dienden [362]hem hiertoe de ruim 140.000 conscrits van 1813, die, vroeger dan gewoonlijk opgeroepen, reeds drie maanden oefening achter den rug hadden; dan de zoogenaamde cohorten, een soort van stedelijke schutterij, samengesteld uit jonge mannen boven de twee en twintig jaar, reeds ten vorige jare opgericht en circa 100 bataljons vormende, goed gedrild en goed gewapend; voorts conscrits der lichtingen 1809, ’10, ’11 en ’12, die nog niet hadden gediend; dan enkele uit Spanje terug ontboden regimenten, de soldaten en de kaders, die uit Rusland waren teruggekeerd, en thans in de depotplaatsen in Duitschland en Frankrijk werden gebezigd om het jonge personeel te onderwijzen en de kern te vormen voor nieuwe afdeelingen; eindelijk—de lichting van 1814, dus nog niet veel meer dan knapen.

Wel waren in den vorigen veldtocht alle vuurmonden en voertuigen verloren gegaan, doch in de arsenalen was voorraad genoeg aanwezig om binnen korten tijd zeshonderd, en een paar maanden later zelfs reeds duizend geheel uitgeruste kanonnen te kunnen uitbrengen. Ook trekpaarden waren er voldoende te krijgen, al was het oosten van Duitschland reeds door de Russen gesloten.—Het grootste bezwaar leverde de vorming op eener nieuwe cavalerie. Hiervoor waren geen rijpaarden genoeg. Zelfs voor baar geld en later door requisitie gelukte het generaal Bourcier, die speciaal met den aankoop er van was belast, niet eens, een voldoend getal bruikbare dieren bijeen te brengen.

Toen bedacht de Keizer, maar al te goed wetende van hoeveel waarde een talrijke ruiterij thans voor hem was, een middel om ten minste ten deele in deze ernstige leemte te voorzien; hij begon Frankrijks ijdelheid te prikkelen. Door de verschillende groote en kleine steden des rijks liet hij zich geheel uitgeruste cavaleristen aanbieden. Parijs gaf het voorbeeld met 500 man; dan kwam Lyon met 120; Rome leverde er 240, Amsterdam 100, Rotterdam 50 en zoo vervolgens. De prefecten oefenden hierbij wel eenigen drang uit maar het grootste deel der bevolking in Frankrijk zelf, al gaf ze Napoleon de schuld van al de rampen der laatste tijden, begreep dat ook alleen hij door krachtige weermiddelen in staat zou wezen om na een kortstondigen veldtocht te geraken tot een eervollen vrede.

In diezelfde dagen verscheen een besluit, waarbij vier regimenten zoogenaamde gardes d’honneur werden opgericht, alleen samengesteld uit jonge lieden der aanzienlijkste families, die te paard dienst deden en zelven in hun uitrusting en hun onderhoud voorzagen.

Op deze wijze, rekende de Keizer, zou hij binnen enkele maanden 300.000 krijgers aan den Rijn en de Elbe, 250.000 man in Spanje en 50.000 man in Italië kunnen bijeenbrengen. Wel zouden dit in hoofdzaak jonge troepen zijn, maar de kaders waren grootendeels oud. Rekening houdende met den strijdlustigen aard der natie, zou het geheel dus zeer goed bruikbaar wezen. Ney [363]zelf was weldra vol bewondering voor die halve kinderen, zooals hij ze noemde, die, voor de eerste maal in ’t vuur, doch door hun officieren voorgegaan, bij Weissenfels b.v., de charge der Russische escadrons rustig en gesloten afwachtten tot het commando: Aan! en Vuur! weerklonk, dan met hun lood in een oogwenk een dam van lijken van ruiters en paarden om zich heen opwierpen, daarna ijlings tot de aanvalsformatie overgingen en het behaalde succes onder een schallend: Vive l’ Empereur! vervolgden.

Ook de financiën, de groote zenuw van den oorlog, vergat Napoleon niet; hij stelde niet alleen een groot deel zijner in de kelders der Tuilerieën geborgen krijgskas ter beschikking van den minister van financiën, doch zelfs uit zijn particuliere middelen, louter de vrucht zijner spaarzaamheid, deed hij een fermen greep. De verkoop van een deel der eigendommen van de gemeenten, voor welk verlies hij deze schadeloos stelde, vulde het nog ontbrekende aan.

In weerwil van die reusachtige krijgstoerustingen, welke aan de Fransche nijverheid opnieuw de gelegenheid schonken te bewijzen tot welk een krachtsinspanning ze in staat was, ontbrak het niet aan stemmen, die pleitten voor een eervollen vrede zonder dat er meer bloed werd vergoten. Reeds had keizer Frans zijn bemiddeling hiertoe zijdelings aangeboden.

De Caulaincourt, die het Russische hof door en door kende, hierin door de Cambacérès, de Champigny, en Talleyrand gesteund, ried Napoleon ernstig aan niemands tusschenkomst aan te nemen of te vragen, doch zich tot keizer Alexander zelf te wenden. Hier tegenover raadde de hertog van Bassano, hooghartig en verwaand als altoos, hem, van Oostenrijks bemiddeling wel degelijk gebruik te maken; en Napoleon, die zeide eveneens den vrede te willen, maar die dezen feitelijk niet wilde,—moest hij geen wraak nemen voor Moskou en het in Rusland geleden échec?—sloeg den raad der ouderen in den wind en volgde dien van zijn vleier.

Zelf schreef hij dus aan zijn schoonvader; maar dit schrijven was weder even hooghartig als altijd en de voorwaarden, welke hij stelde, waren volslagen onaannemelijk. In een brief aan Metternich had Maret met zijn belachelijk chauvinisme de stekeligste uitdrukkingen zijns meesters ten overvloede nog eens aangedikt.

Het resultaat van dezen stap was dan ook nul. Onder geen vorm wilde keizer Frans Pruisen zoo goed als uit de rij der staten van den Duitschen Bond zien verdwijnen, want van dit plan ging Napoleon zwanger. Ook wenschte hij het koninkrijk Polen niet hersteld te zien.

Schier ondoenlijk is ’t zich een juiste voorstelling te maken van den geweldigen omkeer in de ziens- en denkwijze des volks, die inmiddels in Duitschland doch voornamelijk in Pruisen betreffende Napoleon was ontstaan. In den volsten zin des woords had het verraad van Yorck hier het sein gegeven [364]tot een beweging tegen hem, zoo reusachtig, dat den koning, die tijdelijk te Breslau verblijf hield, de angst om het hart sloeg bij de gedachte aan de wraak van Napoleon.

De leden van den Tugendbund met von Stein en zooveel anderen aan het hoofd bekommerden zich hierom echter niet; die bond trad op met volle kracht; hoe meer de Russen naderden, hoe meer Eugène met zijn handjevol troepen achteruit gedrongen werd, hoe hartstochtelijker de volksgeest ontwaakte.

Toen Berlijn door de Franschen moest worden losgelaten; toen Dantzig en andere groote vestingen in Pruisen met Fransch garnizoen, als Stettin, Glogau, Maagdenburg, door de Russen werden bedreigd en ingesloten; toen keizer Alexander ten slotte Breslau naderde, was koning Frederik Wilhelm niet langer bij machte den wil van zijn volk te weerstreven. Den 1en Maart 1813 sloot hij met Alexander een verbond; en deze, door zijn aanvankelijk succes en zijn weelderige fantasie meegesleept, meenende, dat hij de door een hoogere macht aangewezen persoon was om gansch Duitschland te bevrijden, zwoer, dat hij de wapenen niet zou laten rusten, voordat hij deze taak had volbracht.—Engeland zou voor geld zorgen.

In een ommezien had gansch Pruisen zich nu aangegord tot den strijd, en was er een Landwehr, een soort van nationale militie, georganiseerd. Zoo geducht werd de drang dezer gewapende massa, dat geheel Pruisen en Saksen door de Franschen moesten worden ontruimd. Tot achter de Saale ging Eugène terug.

Te midden van die zoo snel op elkander volgende gebeurtenissen voelde keizer Frans zijn positie voortdurend moeilijker worden. Hij hield veel van zijn dochter; hij was zijn schoonzoon niet ongenegen; gaarne zou hij als bemiddelaar zijn opgetreden. In dezen zin liet Metternich zich ook uit tegenover Maria Louise, toen hij bij Napoleon geen gehoor vond; maar de halsstarrige weigering van dezen om op zijn voorwaarden iets te laten vallen, was oorzaak, dat alle kans op vrede verdween.

Tegelijkertijd werd door Pruisen en Rusland geen middel ongebruikt gelaten om ook Oostenrijk in hun coalitie te betrekken. Door den ouden adel, fel gebeten op Napoleon, den man der revolutie en der moderne begrippen, waren in ’t geheim zelfs reeds relaties aangeknoopt met de andere hoven.

Maar nòg bleef keizer Frans doof voor de aanmaningen van die zijde en voor den drang van zijn volk. Door bedrieglijke beloften werd de Fransche gezant te Weenen zelfs misleid. Toch was reeds uit allerlei gegevens af te leiden, dat ook hier weldra een omkeer zou volgen.

Alleen de oude koning van Saksen was niet te bewegen zijn woord te breken. Hij bleef Napoleon trouw, herinnerde zijn leger aan zijn eed, gaf, toen hij bij de nadering der Russen Dresden verlaten moest, de forten bij [365]Wittenberg en bij Torgau aan de Franschen in handen en vertrok naar Praag.

Den 25en Maart vaardigde Kutusof een manifest uit, waarbij het Rijnverbond vervallen werd verklaard, en waarbij alle Duitsche vorsten met verlies hunner kroon bedreigd werden, als zij niet onverwijld medewerkten tot de bevrijding van hun vaderland.

Reeds in de eerste dagen van Februari had de graaf van Lille (later Lodewijk XVIII) uit Engeland een manifest gericht tot de Fransche natie om zich te werpen in de armen van haar wettigen vorst, “nu de goddelijke Voorzienigheid gereed scheen het werktuig van zijn toorn, den overweldiger van den troon van St. Louis, den verwoester van Europa, te verbrijzelen.”

Den 30en Maart trad ook Bernadotte tot de coalitie toe. Engeland schonk hem hiervoor vijf en twintig millioen francs; ook werd het aan Denemarken toebehoorende Noorwegen hem toegewezen benevens Guadeloupe, een bezitting van Frankrijk.

Reeds in Augustus van het vorige jaar had hij te Abo met Alexander van Rusland onderhandelingen aangeknoopt over een inbezitname van den Franschen troon, als Napoleon in dien veldtocht mocht komen te vallen. Toen hadden die niet tot een besluit geleid. Thans kwam deze oud-maarschalk van Frankrijk, die alles aan Napoleon te danken had, zich scharen aan de zijde van diens vijanden, “omdat het belang van zijn nieuw vaderland dit noodzakelijk maakte.”

En zooals we zagen stond ook Murat reeds op het hellende vlak, dat leiden moest naar verraad. Beducht voor het verlies van zijn kroon, had hij te Weenen in stilte reeds vrienden gezocht om hem in geval van nood te beschermen, toen Napoleon hem het commando over zijn cavalerie opdroeg.

Den 27en Maart werd Pruisens oorlogsverklaring te Parijs ontvangen. In de eerstvolgende weken zou het zwaard dus weder beslissen tusschen Frankrijk en Pruisen, Rusland en Zweden met een weifelend Oostenrijk op den achtergrond en met een bevolking in Duitschland, die onverzoenlijken haat had gezworen aan al wat Napoleon heette of met hem samenging.

Ten gevolge van de doorgestane vermoeienissen was Kutusof gestorven en in het commando opgevolgd door Wittgenstein, wiens chef van den staf Diebitsch de leiding in handen had. Blücher zou het Pruisische leger aanvoeren. Beider macht te zamen beliep ongeveer 250,000 krijgers, waaronder een zeer talrijke cavalerie, een wapen, waarvan het Fransche leger voorloopig slechts spaarzaam was voorzien, en met een artillerie, die het van de Fransche eveneens in sterkte won, maar niet in gehalte.

Tegenover deze macht, welke Hamburg, Dresden en Leipzig in haar bezit had, kon de Keizer voorloopig niet meer stellen dan circa 80.000 man, verdeeld in de garde en vier korpsen. Voor ’t grootste gedeelte waren deze [366]afdeelingen nog op marsch.—Ten zuiden van Maagdenburg, met den linkervleugel geleund aan de Saale, stond voorts Eugène met bijna 40.000 man.

Voordat Napoleon Parijs verliet om zich naar zijn leger te begeven (15 April) was de gezamenlijke sterkte hiervan geklommen tot circa 200.000 man, voor de helft Franschen; de krijgsmacht der bondgenooten nam eveneens doch in veel sterker mate toe, terwijl zich in de staten van het Rijnverbond en te Hamburg reeds duidelijk sporen van verzet vertoonden.

Nogmaals een voorwerp van bewondering en ontzag voor zijn gansche omgeving, letterlijk jong geworden opnieuw, ondanks al ’t geen aan de overzijde van den Rijn voorviel, geen seconde versagende, de toekomst oogenschijnlijk zelfs met vertrouwen te gemoet ziende, was de Keizer rusteloos bezig zich op den nieuwen veldtocht voor te bereiden. Wanneer alles reeds sliep, waakte hij nog. In zijn brein, weder even helder en scherpzinnig als in zijn beste dagen, had hij zijn plan reeds vastgesteld.—Gedekt door de drie korpsen, welke Eugène voor Maagdenburg had staan en achter deze om, wilde hij bij Havelberg ten zuiden van Wittenberg onverhoeds de Elbe passeeren, zijn geheele macht naar Stettin voeren, op deze wijze vóór zijn tegenpartij de Oder bereiken en dan met geforceerde marschen oprukken tot ontzet van Dantzig, waar Rapp door de Russen nog altoos was ingesloten.

Vermetel was dit, want, terwijl hij zijn linkervleugel deed leunen aan de zee, stelde hij zijn rechter bloot aan een flankaanval; maar wat een succes in de oogen van Europa, als hij zoodoende meester werd van de bruggen over de Beneden-Weichsel!

Het bezetten van Hamburg was hierbij van overwegend belang, want de Beneden-Elbe werd geheel door deze stad beheerscht. Daarom had Davoust, die tot half Maart te Dresden had gestaan, deze stad na het doen springen van een paar steenen pijlers van de brug over de Elbe ontruimd en was toen met zijn korps (30.000 man) over Lüneburg derwaarts op marsch gegaan.

Nog een hoofdzaak vervulde ’s Keizers brein, namelijk de quaestie van het regentschap tijdens zijn afwezigheid. Een besluit van den Senaat riep Maria Louise dus tot het regentschap. Wel moest een raad haar terzijde staan, doch uit alles bleek, dat deze zeer weinig zou hebben in te brengen, en dat de Cambacérès, de voorzitter, de spil zou wezen waaromheen alles draaide.—De Prins, die op zijn ouden dag vroom begon te worden, zag wel met ontzetting op tegen die nieuwe zware taak, maar gehoorzaamde.

Dan waren ’s Keizers oogen telkens gericht op de bewapening zijner cavalerie. Deze moest worden voorzien van een vuurwapen. ’t Was al te erg, dat de kurassiers b.v. in een kantonnement altijd infanterie noodig hadden tot hun bescherming. Niet alleen de kurassiers, zelfs een deel der lanciers wilde hij dus van een flink vuurwapen voorzien. In dezen zin gaf hij bevelen.

Thans eerst gevoelde hij welke geduchte verliezen de tocht naar Rusland [367]aan zijn korps hoofd- en subalterne officieren had toegebracht.—“Van een leger vormen de officieren en de onderofficieren de kern,” zeide hij, en menigmaal schold hij tegenwoordig op “die onbruikbare heeren, die de spot waren van de soldaten,” en op “de jongelui, die pas ’t gymnasium hadden verlaten en van den dienst niets wisten.” Dat hij zelf van dit verval de schuld was, en dat zijn nooit eindigende oorlogen zijn beste dienaren achtereenvolgens hadden weggeraapt, scheen hij vergeten.

Ook over zijn tegenwoordige generaals was hij slecht te spreken. Wel ontbrak het hun niet aan krijgservaring en militaire kennis, maar de jaren, de weelderige levenswijze en bovenal de druk van zijn ijzeren vuist bij het minste teeken van eigen initiatief of van zelfstandigheid, hadden werktuigen van hen gemaakt. Die onder zijn persoonlijke leiding nog flink bruikbare tactici maakten, als zij aan zich zelf overgelaten waren en op eigen wieken moesten drijven, vaak een treurig figuur. Ook was het vertrouwen der soldaten op hun aanvoerders en het zoo hoogst noodige elkaar verstaan en begrijpen in de korpsen onrustbarend verminderd.

Te midden van den chaos van zaken, die zijn brein vervulde, vond hij toch nog tijd te denken aan zijn vrouw en een bewijs te geven van zijn kieschheid tegenover haar. Savary ontving schriftelijk bevel niet alle politierapporten aan haar als regentes voor te leggen, doch deze eerst aan de Cambacérès ter inzage te geven.—“De Keizerin is nog te jong; haar gemoed mag niet door de lezing van zulke bijzonderheden worden bedorven of verontrust.”

Nòg een quaestie van groot gewicht had hij voor zijn vertrek naar het leger gaarne opgelost willen zien, n. l. die met den paus. Hierin slaagde hij echter niet. In het begin van 1813, had hij, tot groote verbazing van velen maar tot niet minder groote voldoening van tal van anderen, Pius te Fontainebleau opgezocht en was bijzonder hartelijk ontvangen. De paus had hem “zijn beminde zoon” genoemd, in één woord meer dan voldoende bewijzen gegeven, dat hij zelf zijn grooten tegenstander geen kwaad hart toedroeg.

Met een paar woorden was toen alle misverstand opgehelderd. Het vroeger voorgevallene scheen vergeten; weldra had het gesprek geloopen over de rampen en nooden der Italiaansche kerk en over de middelen om daaraan een einde te maken. Den volgenden dag had Pius dit bezoek met groote statie beantwoord, was toen ook naar de vertrekken der keizerin geleid, had in haar een zachtaardige, goedhartige en met haar hooge positie zeer ingenomen jonge vrouw gevonden en tevens den indruk ontvangen, dat hij op St. Cloud zeer welkom was.

In de nu volgende dagen waren beide groote mannen tot overeenstemming gekomen. Pius had zich verbonden de vroeger gesloten verdragen en vooral de besluiten van het Parijsche Concilie betreffende de canonieke bevestiging der bisschoppen letterlijk na te leven. Hier tegenover had Napoleon [368]beloofd de propaganda en de penitencerie (pauselijke vierschaar voor boetezaken) weder toe te laten en de verbannen geestelijken terug te roepen. Den 25en Januari was het door zooveel duizenden gewenschte nieuwe Concordaat met groote plechtigheid te Fontainebleau, in tegenwoordigheid van de keizerin en van een schitterenden hofstoet, door beide vorsten onderteekend.

Doch wat had men toen gezien? Nog geen maand later hadden de kardinalen Pius weten te bewegen, aan dit stuk een cedule (aanhangsel) toe te voegen, waarin hij de geheele overeenkomst van Fontainebleau terugnam en de kerk weder in den ouden toestand van verwarring dompelde.

Over deze trouwbreuk vertoornd, zich nu ontslagen achtende van al zijn verplichtingen tegenover den Heiligen Stoel, had Napoleon nog denzelfden dag een decreet uitgevaardigd, waarbij het pauselijke gezag in gansch Frankrijk en Italië opgeheven, de metropolitaan te Parijs (aartsbisschop) hiermede bekleed en aan alle Franschen gehoorzaamheid aan het Concordaat van Fontainebleau bevolen werd.

Den 15en April verliet hij St. Cloud en bevond zich reeds tien dagen later te Erfurt bij zijn garde. Eugène stond nog met drie korpsen aan de Beneden-Saale; Ney, voorwaarts van Weimar, had den pas bij Kösen tevens bezet, Marmont stond bij Gotha, de generaal Bertrand met zijn korps bij Saalfeld, Oudinot bij Coburg.

Hiertegenover vond men Wittgenstein met 22.000 man tusschen de Saale en de Beneden-Mulde, Blücher met 21.000 strijders bij Altenburg, de voorhoede der Russische hoofdarmee bij Chemnitz, Tormassof bij Dresden, voorts Wintzigerode met 10.000 man bij Lützen, dus vrij ver uiteen.

Reeds heeft de voorgenomen vereeniging tusschen Eugène’s korpsen en het hoofdleger plaats gegrepen, en hebben de jonge Fransche conscrits o.a. bij Weissenfels een bewijs gegeven, dat men op hen kan rekenen; reeds is de Saale hier en bij Merseburg overschreden en is de oude garde Lützen genaderd op haar weg naar Leipzig, als bij Wittgenstein, die het opperbevel voert, het plan tot rijpheid komt, Napoleons rechtervleugel aan te grijpen. Een divisie van 5000 man zal in breed front, bij Lindenau ten westen van Leipzig, het andere gedeelte van diens leger inmiddels bezighouden.

Door zijn gebrek aan cavalerie wist Napoleon van de opstelling en de marschrichting des vijands nog zoo goed als niets. Alleen was hem bekend, dat Wittgenstein zijn macht bij Zwenkau bijeentrok.

Als Lauriston den 2en Mei bij Lindenau stoot op de Russen, denkt de Keizer dus aanvankelijk hun geheele leger tegenover zich te hebben. Weldra verraadt kanongebulder uit het zuidoosten hem echter, dat hij zich heeft vergist. Enkele minuten blijft hij staan luisteren en kijkt hij naar den in de verte optrekkenden kruitdamp; dan begrijpt hij den toestand. Ney, die Groot- [369]en Klein-Görschen benevens het dorpje Kaja heeft bezet, wordt blijkbaar aangevallen.

Terwijl hij Lauriston tegenover Lindenau laat staan, doet hij door een manoeuvre, even geniaal als bezwaarlijk en alleen voor hem uitvoerbaar, de rest van zijn leger achter dezen langs een frontverandering verrichten naar het zuidoosten.—Is deze gelukkig volbracht, dan gaat het er op in, Ney te hulp; hij zelf voorop, voor zijn jonge soldaten uit om ze aan te vuren.—“Waarschijnlijk heeft hij in zijn gansche leven nooit zooveel gevaar geloopen als dien dag,” schreef Marmont, die bevel had ontvangen rechts naast Ney in ’t gevecht te treden.

Tot vijf uur blijft dit onbeslist; dan begint er bij de tegenpartij afmatting te ontstaan. De Keizer voelt, dat het kritieke oogenblik is gekomen. Drouot, de welbekende commandant der garde-artillerie, ontvangt bevel op den rechtervleugel der slaglinie zijn gansche macht, 60 stukken, te doen oprijden om baan te breken. Dan formeert zich de garde tot den aanval. Het dorp Kaja, het centrum der stelling, wordt door haar genomen; over de gansche linie vluchten de Pruisen. Tevergeefs spannen de Russische reserves alle krachten in om het verloren terrein te herwinnen; om zeven uur is de slag bij Lützen geslagen.—“’t Is een onverwachte overwinning geweest, die in den stand der zaken een geheele ommekeer heeft teweeggebracht,” mocht de Keizer gerust zeggen. Zijn jonge soldaten hadden gezegevierd; de vijand was in vollen aftocht naar Dresden en de Elbe. Te voren reeds had Lauriston Lindenau en Leipzig genomen.

Deze glansrijke zege had de gedachte aan den veldtocht naar Rusland bij vriend en vijand eensklaps naar den achtergrond gedrongen. De gelukszon bestraalde dus ’s Keizers vanen opnieuw!

Nu rukt hij in één adem door naar Dresden en staat den 8en Mei voor de Elbe. Met zijn artillerie brengt Drouot een hier staande batterij van 40 stukken tot zwijgen. De Russen en Pruisen ontruimen in allerijl de stad. Den 11en zijn de steenen brugbogen, die Davoust heeft doen springen, door houten jukken vervangen, en trekt het Fransche leger de rivier over, den vijand achterna, die naar Bautzen aan de Spree, naar het oosten is geweken.

Verscheiden kleine gevechten bewijzen hoe dicht de partijen elkander reeds zijn genaderd. Bij Würschen wordt Alexander, die, verstoord op Wittgenstein, het commando zelf heeft genomen, geducht gehavend; den 20en tegen het middaguur worden de verbondenen bij Bautzen door Macdonald en Oudinot opnieuw zoo geducht onder handen genomen, dat een generale aftocht naar Breslau in Silezië het gevolg hiervan is.

De eindbeslissing was echter nog nergens gevallen. Gebrek aan cavalerie was bij Napoleon hiervan de reden. Deze leemte in de samenstelling zijner armee was oorzaak, dat hij betreffende ’s vijands bewegingen zelden vroegtijdig [370]inlichtingen ontving, dat er na een gelukkig gevecht bij de vervolging geen gevangenen werden gemaakt en dat de aftrekkende tegenpartij niet uit haar verband gerukt kon worden.

Den 1en Juni bezette hij Breslau. Tot nu toe had hij overal de zege behaald. Jammer, dat hij ze zoo duur had moeten koopen! Den 1en Mei was Bessières, sinds 1796 overal zijn trouwe krijgsmakker, bij Poserna door een kanonskogel gedood; den 22en bij Reichenbach had ditzelfde lot den hofmaarschalk Duroc, den braven generaal Bruyères en den generaal der genie Kirgener getroffen.

De brief, dien hij aan mevrouw Bessières, hertogin van Istrië en later aan mevrouw Duroc op het gevechtsveld schreef; de vorstelijke wijze waarop hij daarna in de toekomst van deze dames voorzag, gaven wel te kennen hoe bitter hij onder het verlies van die trouwe vrienden leed. Schreiende als een kind had hij aan den arm van de Caulaincourt het sterfbed van Duroc verlaten.

“De dood begint dicht om ons heen te waren,” mocht hij wel zeggen.

Door de laatste nederlagen zeer in ’t nauw gebracht, zoo goed als afgesneden van Berlijn, tot in Opper-Silezië teruggeworpen, gevoelden Alexander en Frederik Wilhelm, dat het voor hen hoog tijd werd onderhandelingen aan te knoopen en tot ergernis van het meerendeel zijner generaals liet Napoleon zich vinden voor het sluiten van een wapenstilstand. Den 4en Juni ingaande, zou deze duren tot 20 Juli. Breslau werd neutraal verklaard, de strook grond aangewezen, de onvruchtbaarste van gansch Silezië, waarop het Fransche leger zou verblijven.

In de hoop gedurende dit tijdsverloop tusschen zijn vijanden verdeeldheid te zaaien en hun coalitie te doen uiteenvallen, had Napoleon in deze ongunstige voorwaarde berust. Ook dacht hij de talrijke versterkingen, vooral aan cavalerie, die reeds naar hem op marsch waren, inmiddels bij zich aan te trekken. Voor het meerendeel waren het conscrits, later Marie Louises genaamd, omdat deze de besluiten teekende en wegens den vorm van hun hoofddeksel, een kwartiermuts, die op een vrouwenmuts geleek,—schako’s waren er toen niet in voorraad—doch Napoleon had de waarde dier slechts half volwassen jonge mannen reeds op prijs leeren stellen.

Een overeenkomst, den 30en Juni te Dresden gesloten, waarbij het aanbod van Oostenrijk om als bemiddelaar op te treden door beide partijen werd aangenomen, was het slot van eenige voorloopige besprekingen. Den 5en Juli zou te Praag een congres bijeenkomen om over den vrede te beraadslagen. Hiermede in verband werd de duur van den wapenstilstand verlengd tot den 10en Augustus.

Het congres leverde echter geen resultaat op. De eischen der bondgenooten, n.l. dat Frankrijks grenzen voortaan zouden worden aangegeven door den Rijn, de Alpen en de Maas, achtte Napoleon na zijn overwinningen [371]bij Lützen en Bautzen volslagen onaannemelijk. De oorlog zou dus opnieuw ontbranden, feller nog dan te voren, want keizer Frans verklaarde thans aan den drang van zijn volk, (doch vooral van zijn omgeving) niet langer weerstand te kunnen bieden en sloot zich aan bij de coalitie. Vóór Waterloo zou dit “Heilige Verbond,” niet worden opgelost.

“Wat zal ik ze afrossen!” moet Napoleon te Dresden hebben gezegd, toen hij de vreemde diplomaten, waaronder Metternich, dien hij grof bejegend had, zijn paleis zag verlaten. Hij scheen totaal te hebben vergeten, dat hij in Duitschland een leger van hoogstens 300.000 man had, slechts voor de helft bestaande uit Franschen; dat de herinnering aan de ramp in Rusland bij deze nog niet was uitgewischt, en dat laksheid, onwil en neiging tot verraad bij de bondstroepen zich reeds duidelijk begonnen te teekenen.—Was de Saksische generaal von Thielmann na een mislukte poging om de forteres van Torgou den Pruisen in handen te spelen, niet reeds met zijn brigade naar deze overgeloopen? Had von Langenau niet ongeveer hetzelfde gedaan?—Toch bleef hij oogenschijnlijk vol vertrouwen en twijfelde niet aan zijn succes,—als hij slechts wat meer cavalerie tot zijn beschikking had gehad.

Een blik op den stand der partijen kan hier niet schaden.

Reeds bij ’t begin van den veldtocht, die, onwaardig genoeg, door de bondgenooten werd geopend (14 Augustus), voordat de wapenstilstand was geëindigd, omspanden hun legerdrommen Napoleons troepen in één wijden boog. In Mecklenburg stonden 40.000 Russen. Met ruim honderdduizend Zweden, Russen en Pruisen hield Bernadotte Berlijn bezet. In Silezië, tusschen Schweidnitz en de Oder bevond zich de hoofdmacht, ruim 200.000 krijgers onder Wittgenstein; bij Lintz hadden 40.000 Oostenrijkers post gevat. Hun hoofdkorps 140.000 man werd onder Schwartzenberg bij Praag samengetrokken.

Stonden in eerste linie dus 560.000 man, dicht achter deze volgden geduchte reserves, die de geheele macht opvoerden tot een totaal van meer dan een millioen hoofden. Bij zulk een sterkte kwamen verliezen van 20.000 of 30.000 soldaten bijna niet in aanmerking.

Van Napoleons armee stonden circa 70.000 man bij Dahmen in Pruisen tegenover Bernadotte; met 100.000 man bewaakte Ney een deel van Silezië. In de omstreken van Zittau aan de Neisse, ten zuiden van Görlitz, bevond zich een korps van eveneens 70.000 man. De maarschalk Saint-Cyr dekte met 16.000 man Dresden en had bij ’t kamp van Pirna zijn stelling. Eindelijk lag de garde, 20.000 man sterk, te Dresden. Hier commandeerde Napoleon zelf.

Davoust, Saint-Cyr, Augereau, Reynier en andere opperofficieren met erkende krijgskundige bekwaamheden voerden nog steeds een legerkorps aan, de troepen vertrouwden op hen; doch naast hen waren anderen gekomen, op wier militaire talenten als troepenaanvoerders heel wat viel af te dingen. Oudinot had in Rusland grove misslagen begaan; Marmont had het kort te [372]voren in Spanje afgelegd, terwijl Lauriston en Bertrand, de eerste een goed artillerist, de andere een uitstekend genist, te velde nog nooit met een troepencommando waren belast geweest en dus voor een bevel over een korps ongeschikt mochten heeten.

Alleen aan ’s Keizers persoonlijke vriendschap hadden de twee laatsten hun tegenwoordig commando te danken gehad; zij dienden letterlijk op proef en dit in een tijd, waarin Frankrijks lot op het spel stond!

Om hem te beletten verandering te brengen in zijn veldtochtsplan, dat hun door het ellendige verraad van generaal Jomini, jarenlang Ney’s chef van den staf, ten deele was bekend geworden, waren de bondgenooten de vijandelijkheden reeds den 14en Augustus begonnen. Tegenover een veldheer als Napoleon baatte hun deze schending van den wapenstilstand niet veel. Toen hij ontdekte, dat men tegen zijn opmarsch naar Bohemen op zijn hoede was wendde hij zich tegen Silezië, tegen Blücher.

Verscheiden kleine en groote gevechten (21–23 Augustus) waren hiervan het gevolg. Blücher was tenslotte verplicht achter de Katzbach, tusschen Liegnitz en Goldberg ten noordwesten van Breslau, een goed heenkomen te zoeken.

Reeds waren bevelen voor een krachtige vervolging gegeven, toen de Keizer bericht ontving, dat Schwartzenberg met ruim 200.000 man uit de passen van Bohemen gedeboucheerd en Saksen binnengerukt was, blijkbaar op Dresden aan. Macdonald met circa 70.000 man tegenover Blücher latende staan, rukte hij nu met geforceerde marschen eveneens naar Dresden, dat intusschen door Saint-Cyr, uit Pirna voor de overmacht teruggegaan, was bezet. De vluchtige versterkingswerken, hier reeds vroeger opgeworpen, waren nog niet eens voltooid.

Onbekend met de omstandigheid, dat de Keizer aan het hoofd zijner garde met de cavalerie van Latour-Maubourg en verscheiden divisiën infanterie Dresden was binnengetrokken; meenende op Saint-Cyr met zijn 17000 man een gemakkelijke overwinning te behalen, vielen de bondgenooten die veldwerken den 26en zoo onstuimig aan, dat ze in een ommezien waren genomen. Ook de voorstad Pirna was weldra in hun handen. De Freyburgerpoort werd reeds door hen bestormd.

Plotseling echter werd deze geopend. Met generaal Cambronne aan de spits stortte zich een dichte colonne garde-infanterie met geveld geweer op de aanvallers en sloeg ze uiteen. Ditzelfde gebeurde bij de andere poorten. De Pruisen vluchtten, verlieten de reeds veroverde schansen, liepen het vrije veld in en werden hier door de escadrons van Latour onder den voet gereden. Die dag kostte den bondgenooten bijna 9000 man, maar—Napoleon had vijf generaals verloren.

In weerwil van den geweldigen regen, die van het terrein een modderpoel maakt, waarin de vuurmonden blijven steken, gaan de Franschen den [373]volgenden morgen tot den aanval over. Wel tellen ze ruim 80.000 man minder in ’t gelid dan de vijand, maar onversaagd gaat het er op in. Reeds brengt de jonge garde ’s vijands linkervleugel tot wijken, als Napoleon in deze een gaping ontdekt. In een oogwenk zitten Murats kurassiers en karabiniers in die open ruimte, breken zich met geweld baan door een hollen weg, storten zich op de daarachter staande Oostenrijksche bataljons van Klenau, houwen en steken alles neer wat voor hun voeten komt en behalen een schitterende overwinning, zonder dat zij zelf groote verliezen lijden, want de regen heeft het gebruik van het toen nog gebezigde steenslotgeweer als vuurwapen volslagen onmogelijk gemaakt; de infanterie heeft dus om zich te verdedigen slechts de bajonet.

Men zag Fransche escadrons de Oostenrijksche carré’s zoo dicht naderen, dat de ruiters met de sabel tegen de bajonetten der tegenpartij tikten. Maar wee deze, als een regiment lansiers of een batterij met dubbele bespanning in de nabijheid kwam. Dan was ’t kortaf: “De wapens neer!” of ’t ging er op met lans en schroot; dan was zoo’n carré verloren.

Dien avond was het leger der bondgenooten in vollen aftocht naar Bohemen; het miste 18 vaandels, 26 vuurmonden en 20.000 man.

Ook generaal Moreau was gesneuveld. Sinds eenigen tijd bevond hij zich bij keizer Alexander in ’t Russische hoofdkwartier. Door schitterende aanbiedingen verlokt, was hij uit Amerika overgekomen om hem met raad en daad voor te lichten. Een kanonskogel van een der gardebatterijen had hem beide beenen boven de knie verbrijzeld. Een jammerlijk uiteinde voor een eenmaal zoo schitterende heldenfiguur! Door zijn hond, die van hem weggeloopen en door een paar Fransche soldaten opgevangen was, en die een halsband droeg met het opschrift: “Ik ben het eigendom van generaal Moreau,” vernam Napoleon, wie bij Dresden tegen hem over had gestaan.

Door een plotselinge ongesteldheid overvallen,—men mompelde zelfs van een mislukte poging tot vergiftiging—zette Napoleon de vervolging in de richting van Bohemen niet zelf voort, doch keerde naar Dresden terug. Door Marmont en Saint-Cyr gesteund, zou Vandamme, die op het slagveld bijna altoos Pech hebbende, doch zeer dappere Vandamme, die taak op zich nemen. Van Peterswalde in ’t Ertsgebergte, waar hij het bergvlak van Kulm en de stad Töplitz beheerschte, zou hij naar deze laatste plaats rukken en ze bezetten, om den vijand den aftocht te beletten. Overtuigd, dat Saint-Cyr en Marmont hem zouden ondersteunen, rukte hij met zijn 20.000 man naar Töplitz, vond hier den 30en den Russischen generaal Ostermann, viel dezen onversaagd aan, doch dolf het onderspit en werd gevangen genomen. Hij was van alle hulp verstoken gebleven.—Saint-Cyr en Marmont hadden hun order te laat ontvangen.

Van nu af begon voor de Fransche adelaars de krijgskans te keeren. [374]Reeds vroeger had Oudinot bij een poging om zich meester te maken van Berlijn, dat Bernadotte met overmacht bezet hield, bij Gross-Beeren een geduchte nederlaag geleden en was naar Wittenberg teruggeworpen (23 Augustus). Terwijl Napoleon den 26en Augustus bij Dresden glansrijk overwon, werd Macdonald aan de Katzbach door zijn eigen onvoorzichtigheid,—hij verliet een uitmuntende stelling aan dit riviertje—door Blücher verslagen. Dit was een ramp, die Napoleon kwam te staan op een verlies van vijftig vuurmonden en 33.000 man, waaronder 20.000 gevangenen. Nòg zwaarder was de slag, die hem trof, toen Ney, die Oudinot in het commando was opgevolgd, bij Jüterbock (Dennewitz) door Bernadotte zoo krachtig werd teruggeworpen, dat hij den rechteroever van de Elbe moest loslaten (5 September).

Nooit sterker dan in die laatste Augustusdagen van 1813 wreekte zich ’s Keizers manier van opleiden zijner hoogste onderbevelhebbers. Blindelings gehoorzamen aan zijn bevelen was vijftien jaar lang hun taak geweest; onder zijn persoonlijk commando vaak prachtige werktuigen, was hun strategisch denken zoodoende niet genoeg tot ontwikkeling gekomen. Door den drang der omstandigheden eensklaps geroepen zelfstandig op te treden, schoten zij thans in doorzicht en besluitvaardigheid te kort, namen verkeerde maatregelen en brachten het leger ten val.

Toch verloor de Keizer den moed niet. Alleen zijn besluiteloosheid omtrent ondergeschikte punten, b.v. het kiezen van een nachtkwartier, had kunnen doen vermoeden, dat het in zijn binnenste anders was gesteld dan zijn uiterlijk verried.—Van de tegenpartij was hem voorloopig alleen bekend, dat zij met haar hoofdmacht de passen van het Ertsgebergte bezet hield en front maakte naar Saksen. Verscheiden niet tot een beslissing voerende demonstraties verrieden, dat Dresden nog altoos haar doel was.

Zoo goed als de geheele maand September verliep zonder dat er veel belangrijks voorviel. De Keizer vormde allerlei plannen voor de toekomst; reeds dacht hij er over, achter de Elbe winterkwartieren te betrekken met Dresden en met Hamburg, waar Davoust met ijzeren vuist commandeerde, tot steunpunten, toen een onverhoedsche beweging der bondgenooten hem tot handelen dwong.

Op voorstel van Blücher was het leger uit Bohemen, door Bennigsen versterkt, rechtstreeks naar Leipzig op marsch gegaan. Blücher zelf rukte naar Wittenberg. Hier wilde hij de Elbe passeeren, met Bernadotte vereenigd, eveneens naar Leipzig marcheeren en het Fransche leger op deze wijze totaal afsnijden van den Rijn. ’t Was een plan, Napoleon waardig.

Nauwelijks had deze dit doorzien, of zijn besluit, ook nu weder even vermetel als geniaal, stond reeds vast. Hij zou teruggaan op Wittenberg, daar Blücher en Bernadotte tijdens hun opmarsch in de flank vallen en hun legers vernietigen, daarna rechtsomkeert makende, op het leger van Bohemen losgaan. [375]

De snelheid, waarmede ook Blücher zijn beweging had ingezet, belette hem dit.

Wilde hij zijn terugtochtsweg naar den Rijn vrijhouden, dan Leipzig met zijn tal van kleine bruggen en overgangen over de riviertjes den Elster, de Pleisse en de Partha terstond bezetten, dan moest hij Blücher bij Leipzig vóór zijn. Terug naar hier! werd het parool voor zijn armee.

Saint-Cyr met ruim 25.000 man te Dresden achterlatende,—een even noodeloos als gevaarlijk verlies aan strijdkrachten, want, behaalde hij bij Leipzig de zege, dan viel die stad toch weder in zijn handen—bereikte de Keizer den 15en October de plaats, waar weldra over zijn lot en dat van Europa zou worden beslist. Dat deze beslissing eerst zou vallen na een worsteling, zooals er tot in 19051 in de krijgsgeschiedenis geen tweede bekend was, kon reeds worden afgeleid uit het verwoede gevecht, den dag te voren bij Wachau voornamelijk tusschen de cavalerie der Fransche en der Russisch-Pruisische voorhoede geleverd.

Nog was de ijzeren ring, waarmede de bondgenooten hem wilden omsluiten, aan de westzijde open; nog stond het hem vrij achter de Saale teruggaande, de bergachtige streken van Thüringen en Hessen op te zoeken en in dit doorsneden, moeilijke terrein een stelling te kiezen, die in elk geval voor de overtalrijke cavalerie zijner tegenpartij een schier onoverkomelijke hindernis zou wezen, toen de ridderlijke koning van Wurtemburg hem verwittigde, dat niet alleen het Rijnverbond doch gansch Duitschland, op aanstoken van Engeland, op ’t punt stond hem afvallig te worden, terwijl hij zelf niet langer bij machte was tegen den steeds wassenden vloed der publieke opinie in te gaan.

Deze welwillende waarschuwing sloeg Napoleon in den wind. Zelfs toen zijn voormalige bondgenoot hem deed weten, dat de koning van Beieren hem reeds verlaten, met de bondgenooten gemeene zaak gemaakt en zijn leger aan de Inn met het Oostenrijksche vereenigd had, en dat deze krijgsmacht, onder Wrede op marsch was naar den Rijn, liet hij zich niet afbrengen van zijn voornemen in de vlakte van Leipzig slag te leveren. Dat zijn macht slechts 150.000 krijgers telde; dat er van deze bovendien duizenden slechts wachtten op een enkel sein om hem te verlaten; dat de tegenpartij bijna driemaal zoo sterk was als hij, legde bij hem blijkbaar geen gewicht in de schaal. Teruggaan naar Thüringen en Hessen stond gelijk met zich overwonnen verklaren. En dit?—Nooit!

Toen hij den terugtocht naar de Saale te elfder uur toch nog weder onder de oogen zag en dien uitvoeren wilde, was het te laat! Toen moest hij slag leveren. [376]

Leipzig ligt midden in een groote vlakte, die zich van de Elbe uitstrekt tot aan den Hartz. Het riviertje de Elster, gewoonlijk weinig meer dan een beek, toen gezwollen en niet doorwaadbaar, loopt door lage, natte weiden van het zuiden naar het noorden naar de stad en vereenigt zich hier met de even onaanzienlijke uit het zuidoosten komende Pleisse. Ten noorden van Leipzig ruischt in een nauw dal met steile wanden de Partha met tal van bruggetjes en waadbare plaatsen.

De toen nog onaanzienlijke stad was omgeven door een ouden ringmuur met zeven poorten. Alleen door die van Lindenau, had het Fransche leger nog ongestoord gemeenschap naar achter. Slechts één brug lag hier over den Elster.

Van 16 tot en met 18 October is hoofdzakelijk gevochten in de terreinen tusschen de Pleisse en de Partha. Daar vindt men ook den Kelmberg, een alleenliggenden heuvel, waarop zich de zoogenaamde Zweedsche redoute bevindt, tijdens den dertigjarigen oorlog door Gustaaf Adolf opgeworpen.

Op den rechtervleugel commandeerde Murat. Daar stonden ook Poniatowski, Victor (bij Wachau) en Augereau. De cavalerie-divisiën van Kellerman en Michaud dienden deze infanterie tot steun. Lauriston en Macdonald benevens de cavalerie van Latour-Maubourg onder de rechtstreeksche bevelen des Keizers vormden het centrum. Hierachter, bij Probstheyda onder Oudinot, had de garde en cavalerie van Nansouty als algemeene reserve plaats genomen.

Ney voerde op de linkervleugel aan de Partha het bevel; hij had Marmont, Reynier en Souham benevens de cavalerie van den hertog van Padua onder zich. Generaal Bertrand had met 15.000 man in last Lindenau, de brug over den Elster en den weg naar Lützen te bewaken. De eerwaardige koning van Saksen, die zijn vriend en bondgenoot niet had willen verlaten en dit bewijs van trouw later boette met gevangenzetting en het verlies van de helft van zijn grondgebied, bevond zich met zijn garde en met enkele Fransche regimenten te Leipzig zelf.

Om acht uur in den morgen gaven de bondgenooten door hun batterijen het sein tot den aanval; hun gansche linie kwam in beweging. Wachau werd zesmaal genomen en hernomen; de Kelmberg, aanvankelijk door Napoleon losgelaten, als te ver naar voren liggende, en toen door den vijand bezet, werd door het 22e regiment met de bajonet hernomen. Terstond daarna trok de Keizer al zijn krachten bijeen om het centrum der tegenpartij te doorbreken. Vooral de Russen onder den prins van Wurtemberg leden hierbij zware verliezen en moesten zelfs een deel hunner artillerie prijs geven. Eerst de nacht maakte hier aan ’t gevecht, dat onbeslist bleef, een einde. Voor zijn houding bij de verdediging van Dölitz schonk de Keizer Poniatowsky dienzelfden avond nog den maarschalkstaf.

Een poging van den Oostenrijkschen generaal Giulay om zich meester [377]te maken van Lindenau, dus van den terugtochtsweg, was na een gevecht van zeven uur met succes bekroond, doch door een krachtigen bajonetaanval van Bertrand ten slotte weder te niet gedaan.

Een onvoorzichtigheid van Ney, die, zelf niet terstond een vijand vóór zich vindende, een van zijn korpsen op eigen gezag naar Wachau had gezonden en daarop door Blücher met overmacht werd aangegrepen, was op den linkervleugel bijna de oorzaak geweest van een ramp. Ney was tot onder de muren der stad teruggedrongen en had zich toen moeten bepalen tot de verdediging der voorstad Halle.

De 17e ging bijna zonder strijd voorbij. De bondgenooten wachtten de komst der Russen uit Polen benevens Bernadotte met zijn Zweden. Napoleon trachtte dien dag door den Oostenrijkschen generaal Merfeld tot een wapenstilstand te geraken, doch ontving niet eens antwoord. Bij de bondgenooten stond het voornemen reeds vast niet tot onderhandelen over te gaan, voordat het Fransche leger tot achter den Rijn was teruggeslagen.

Bij het krieken van den dag werd den 18en de strijd voortgezet. Vooral om en bij het dorp Probstheyda in ’t centrum woedde die het hevigst. Op den linkervleugel was Bernadotte overgegaan tot den aanval. Met een sterke afdeeling kozakken voorop, was die beweging door het passeeren van de Partha boven de stad ingeleid.

Hier stond een brigade Saksische huzaren en lansiers. Eensklaps reed deze op de kozakken toe, alsof zij ze wilde chargeeren, maakte toen rechtsomkeert en verbroederde zich met hem. Weldra volgde een gansche brigade infanterie onder Russel dit voorbeeld. Ook de Wurtembergsche cavalerie pleegde verraad. Een groote gaping ontstond hierdoor in de slaglinie van Ney; slechts met inspanning van alle krachten gelukte het dezen zich te handhaven in en bij Schönfeld tegen de dichte scharen ongeregelde Russische ruiterij, Baskirs, die, alleen gewapend met pijl en boog, vooral veel paarden verwondden.

Ook nu weder maakte de nacht een einde aan de worsteling. Aan beide zijden waren de verliezen zwaar. Hoewel zij op de vleugels waren teruggedrongen, hadden de Franschen hun hoofdstellingen behouden. De overwinning echter was niet behaald; daarbij was de munitie grootendeels verbruikt. Geen langdurig nieuw gevecht kon den volgenden morgen worden begonnen.

Voor Napoleon stond dus geen andere weg meer open dan de aftocht.

Reeds in den nacht van den 18en op den 19en begonnen de Franschen uit hun stellingen ten oosten van de stad terug te gaan, de Elsterbrug over in de richting van het nog bezette Lindenau, over één brug, want de generale staf had verzuimd de noodige overgangen naar achteren te doen maken. Verstopping in de nauwe, bochtige straten, verwarring en vertraging in den [378]afmarsch waren hiervan het gevolg.—Van Napoleons heengaan zelf—hij had den nacht in een logement op de Paardenmarkt doorgebracht—schrijft generaal Chateau: “In de nabijheid van de Elsterbrug ontmoette ik een man in een allerwonderlijkste tenue, die zoo goed als alleen voortreed en, een luchtig wijsje fluitende, toch blijkbaar in diep gepeins was verzonken. Ik zag hem aan voor een burger en wilde naar hem toe gaan om hem een paar vragen te doen, toen ik in hem den Keizer herkende, die met zijn gewoon flegma aan den hem omgevenden chaos van verwarring vreemd scheen te blijven.”

Onder het nu volgende onstuimige opdringen der bondgenooten tegen de voorsteden en de omwalling der stad ging het tactische verband bij de Franschen ten deele verloren. Evenals bij de Berezina werd het ook hier een algemeen: Sauve qui peut!

Woedend werd niettemin nog hier en daar, o.a. bij de poorten en in de huizen gevochten. Een algemeene stormaanval op de stad verhoogde de ontzettende verwarring en het gruwelijke handgemeen in de straten, dat zijn toppunt bereikte, toen de sappeurs, die de Elsterbrug moesten bewaken, deze om twee uur, naar ’t schijnt, door een verkeerd begrepen order, in de lucht deden vliegen en aan het overschot der korpsen van Lauriston, Reynier en Poniatowski, zoodoende den terugweg afsneden. Lauriston zelf werd gevangen genomen; de dappere Poniatowski, reeds tweemaal gewond, verdronk bij een poging om den Elster over te zwemmen. Macdonald redde zich evenals vele soldaten, die zwemmen konden, moedernaakt door de weilanden. Die dag kostte Napoleon wederom tientallen zijner beste generaals en hoofdofficieren.

Maar nog telde zijn leger circa 80 à 90.000 man. Door den vervolgenden Yorck,—Schwartzenberg en Blücher kwamen hiertoe ten deele te laat—slechts in geringe mate lastig gevallen, ging het bij Naumburg over de Saale en bij Freiburg over de Unstrut in goede orde terug.

Blücher had ondersteld, dat de Keizer bij Erfurt weder front zou maken, en was dus na zijn vereeniging met Yorck over Langensalza naar Eisenach gemarcheerd om hem dan in flank en rug te grijpen.

Tot een krachtdaad als standhouden bij Erfurt was de Fransche armee echter niet meer bij machte. Bij Eisenach het Thüringerwoud langs de zuidzijde omtrekkende, wendde Napoleon zich naar Fulda om aldus Maintz te bereiken, greep de Beieren en Wurtembergers, circa 40.000 man, die hem onder Wrede bij Hanau in den weg dorsten treden, vastberaden aan, rekende hier met zijn voormalige bondgenooten op bloedige wijze af (30 October), kwam den 2en November te Maintz en was den 9en terug bij vrouw en kind op St. Cloud. In 45 uren had hij de reis gemaakt van den Rijn naar Parijs.

Te Erfurt had Murat hem verlaten en was naar Italië teruggekeerd, het hoofd vol plannen voor de toekomst. [379]


1 Wij denken hierbij aan de reuzenslagen aan de Jaloe, bij Liao Jang en Moekden tusschen Rusland en Japan.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXVI.

Parijs valt. De keizer abdiceert.

Reeds te Maintz had de Keizer maatregelen getroffen voor de bezetting van den linker Rijnoever; hij had deze rivier hiertoe in drie vakken verdeeld en o.a. het commando over het noordelijke, van Holland tot Coblentz, opgedragen aan Macdonald. Marmont zou het vak Coblentz-Bingen, Victor het vak Bingen-Basel voor zijn rekening nemen.

Opmerkelijk is ’t, dat de Keizer het hoofddoel, de verdediging van zijn hoofdstad, dus achterstelde bij het slechts schijnbare voordeel van het bezetten eener linie, die een massa troepen eischte en dat hem in lijnrechte tegenspraak bracht met zijn vroeger steeds gehuldige theorie, dat, als er gevochten moet worden, men steeds een overmacht van troepen op één punt moet samentrekken. Ook liet hij al de groote vestingen in het noordoosten van Duitschland als Glogau, Dantzig, Maagdenburg, enz, haar bezettingen behouden en beroofde zich dus van een troepenmassa, die hem in Frankrijk zelf uitstekend zou zijn te pas gekomen, enkel en alleen omdat hij, evenals bij Dresden, de gedachte niet kon verdragen een punt los te laten, dat hij eenmaal tot zijn grondgebied gerekend had.—Al die bezettingen, al die oude regimenten, te zamen wel 150.000 soldaten, hebben zich achtereenvolgens moeten overgeven en zijn in krijgsgevangenschap gegaan. Alleen aan Davoust is het gelukt zich te Hamburg te handhaven tot na ’s Keizers val. Het garnizoen van Dresden onder den even kundigen als koppigen St. Cyr en dat van Dantzig onder Rapp werd in strijd met de gesloten verdragen onder allerlei onwaardige voorwendsels ontwapend en gevangen gemaakt.

Nauwelijks te St. Cloud terug, was Napoleon geheel vervuld met de [380]vraag hoe het hem mogelijk zou wezen Frankrijk een nieuw leger te schenken. Het gehalte der uit Duitschland terugkeerende troepen was onrustbarend gedaald, de desertie schrikwekkend toegenomen. Allerlei slechte gewoonten hadden de soldaten zich eigen gemaakt; roof en plundering waren aan de orde van den dag. Daarbij kwam thans de hospitaalkoorts, een afschuwelijke, besmettelijke ziekte, door slecht weder, onvoldoend voedsel, ellendige bivaks en schandelijke uitspattingen ontstaan. Of het mogelijk zou wezen uit zulke verdorven elementen binnen korten tijd nog weder bruikbare soldaten te maken viel niet te zeggen. Ook de bevolking in de Rijnlanden was door de typhus gedecimeerd.

Alleen de kaders, onderofficieren en subalterne officieren, waren uitstekend gebleven. Met deze bestond er dus meer kans een nieuw leger te vormen van jonge lotelingen, zoo van moeders pappot, dan van het treurige overschot der regimenten, die thans uit Duitschland terugkeerden.—Wederom toog de Keizer nu in deze richting aan den arbeid.

Van de lichting 1813 kon hij beschikken over nog 150.000 man; bijna evenveel hoofden waren bijeen te brengen uit die van 1804 tot 1807. Het leger in Italië, kon dan met 40.000 man worden versterkt; een kleiner getal kon aan het leger in de Pyreneën worden toegewezen, en de rest zou dan komen aan de korpsen langs den Rijn. Van de lichting 1815 zouden dan reeds 200.000 hoofden worden aangewezen om bij Turijn, bij Bordeaux, bij Metz en bij Antwerpen daaruit reservelegers samen te stellen.

Bij die grootsche toebereidselen hing echter zoo goed als alles af van de plannen der bondgenooten.—Wat wilden ze?—Bertrand, commandant der achterhoede, had tot bij Frankfort blootgestaan aan een scherpe vervolging; doch ongehinderd had hij den Rijn kunnen oversteken. Deze rivier hadden de bondgenooten, die eveneens zware verliezen hadden geleden en zich moesten reorganiseeren, nog nergens overschreden. Alleen was uit verschillende aanwijzingen af te leiden, dat Blücher, ’s Keizers waardigste tegenstander, voornemens was langs den kortsten weg, dus over Antwerpen en Brussel Frankrijk binnen te rukken. ’s Keizers aandacht was dus hoofdzakelijk op den Beneden-Rijn gevestigd.

Liet men hem nu een maand of vier tijd, tot April b.v. dan zou hij zijn in den volsten zin des woords “jeugdig” leger ingedeeld, gekleed, geoefend, en—wat de hoofdzaak was—gewapend hebben. Op dat oogenblik,—November 1813—bezat hij niet eens 300.000 geweren. Ook aan paardentuigen zadels en dergelijke zaken bestond groot gebrek; de arsenalen waren volkomen ledig.

Alles scheen er op te wijzen, dat de Rijn voorloopig niet zou worden overschreden. De winter naderde snel; in de thans door de bondgenooten bezette streken verminderde de toch reeds schrale voorraad levensmiddelen zienderoog, eindelijk stelde men zich de vraag, wat er moest gebeuren, als de [381]Rijn overschreden, Frankrijk bezet, Parijs gevallen was?—Wat niemand in Duitschland had durven hopen, was geschied; van de Oder tot achter den Rijn was de overweldiger, de gevreesde Fransche kolossus teruggedrongen. Was dit niet voldoende? Moest hij nu tot slot zelfs van een troon gestooten worden, dien hij zelf had gegrondvest; moest zijn dynastie vervallen; moest aan Frankrijk een nieuwe regeeringsvorm, mogelijk zelfs wel weder een Bourbon tot koning gegeven worden?

De Pruisen, door de leiders van den Tugendbund tot woede opgezweept, wilden wel zoo; Frankrijks grenzen behoorden volgens hen teruggebracht tot die van vóór 1790. Keizer Alexander in zijn jeugdigen overmoed vond de gedachte, zijn voormaligen overwinnaar te Parijs te vernederen, mogelijk ook niet onaardig; en zijn tegenwoordige lijftrawant, de Corsicaan graaf Pozzo di Borgo, Napoleons doodvijand, spoorde hem hiertoe telkens aan, ook al liep men gevaar voor een tweede levée en masse zooals in 1792 en tevens voor een worsteling, die al het gebeurde in schrikwekkendheid zou overtreffen.

In de omgeving van keizer Frans van Oostenrijk heerschte deze ultra-krijgszuchtige stemming niet. Wat meer zegt, zelfs in Engeland, waar de even nobele als schrandere en bekwame lord Aberdeen hoofd van het kabinet was geworden, scheen alles meer te wijzen op een streven naar vrede dan op een begeerte naar voortzetten van den oorlog.—Het Continentale Stelsel, zooals het in den laatsten tijd was toegepast, had hier dieper wonden geslagen dan aan de buitenwereld was bekend.—Zelfs achtte Prins Metternich het oogenblik gekomen om Napoleon te polsen omtrent een thans te sluiten vrede.

De heer de St. Aignan, voorheen Fransch gezant aan het hof van Weimar en zwager van de Caulaincourt, een even bezadigd als vaderlandslievend man, nam deze zware taak op zich; toegerust met een nota, die aan kortheid en helderheid niets te wenschen overliet, vertrok hij naar St. Cloud.—Voordat er vrede was, zou Europa vast aaneengesloten blijven. Die vrede zou algemeen wezen en ook gelden voor de zee; zijn grondslag zou zijn het beginsel van onafhankelijkheid voor al de natiën binnen haar natuurlijke of historische grenzen. Frankrijk zou de Alpen en den Rijn behouden, meer niet. Holland zou evenals Italië zijn onafhankelijkheid herkrijgen. Vóór alles echter zou de dynastie der Bourbons in Spanje worden hersteld.—Dit waren de hoofdpunten van de nota. Aan de oprechtheid der bedoelingen, van de bondgenooten twijfelde de gezant geen seconde.

Napoleon wèl.—Den oorlog verlangde hij niet meer. De middelen om dien nog langer te voeren zou hij trouwens weldra hebben gemist. Binnen een paar jaar had hij bijna anderhalf millioen soldaten verbruikt; hier en daar in Frankrijk zag men behalve soldaten nog slechts gebrekkigen, grijsaards en kinderen;—vrede wenschte hij zelf ook, “maar,” zeide hij tegen zijn omgeving [382]“als wij thans naar deze voorwaarden luisteren, zal Europa steeds meer eischen en naarmate het meer met onzen inwendigen toestand bekend wordt, als vredesvoorwaarden de grenzen van vóór 1790 gaan stellen. En deze kan ik niet aanvaarden. Van de Republiek ontving ik haar natuurlijke grenzen. Mogelijk hadden wij ons voorheen wat gematigder kunnen betoonen. Happen we thans te snel toe dan verraadt dit onze zwakheid en verwijderen wij ons nog verder van den vrede. Dus moet er nog eenmaal worden gestreden, gestreden als wanhopigen. Blijven wij daarbij overwinnaar, dan dienen wij ijlings vrede te sluiten, en dan, dàn zal ik tot dezen volijverig mijn medewerking verleenen.”

Velen, die zich om Frankrijks “natuurlijke” grenzen bitter weinig bekommerden en wie het ook onverschillig was of de vredesvoorwaarden aannemelijk waren al dan niet, als Napoleon maar Keizer bleef en zij hun baantje behielden, verklaarden nu, dat die man, l’Homme, zooals zij hem thans betitelden, stapelgek was, dat hij zich zelf in ’t verderf stortte en hen er bij.

In weerwil van de vertoogen zijner omgeving, die allen het woord “vrede” op de lippen hadden; in weerwil van den raad van Macdonald, van Marmont, van Ney en anderen; in weerwil van de Caulaincourts ernstige, fier eerbiedige opmerkingen, en Talleyrands ironische woorden was het antwoord op de bovengenoemde nota dus ontwijkend. Wel was hij te vinden, schreef de Keizer, voor een congres, dat dan te Mannheim zou kunnen bijeenkomen; van de nota zelve roerde hij niet één der hoofdpunten aan.—Aan de publieke opinie te Parijs bracht hij echter een offer. Hij gaf den hertog van Bassano, die, in den laatsten tijd wat wijzer geworden, veel van zijn hooghartigheid had verloren, zijn ontslag en belastte de Caulaincourt weder met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, toen Talleyrand zich om een beuzeling niet hiervoor had laten vinden. Niet geheel ten onrechte gaf Parijs den hertog de schuld, dat er te Praag geen vrede was gesloten; en Talleyrand met zijn sarcasme had het zijne gedaan om deze beschuldiging te versterken.

Niet alleen de zorg voor de samenstelling van een nieuw leger en voor de hiertoe noodige geldmiddelen, nog andere zaken van belang vorderden ’s Keizers volle aandacht. In de eerste plaats de toestand in Spanje.—De slag bij Vittoria (21 Juni) had over het lot van het Fransche leger vrijwel beslist. Behalve 6000 dooden en gekwetsten had Jozef een groot deel zijner artillerie en bijna al zijn bagage in de handen van Wellington moeten laten. Steunende op de vesting Pampeluna en de Pyreneën had hij zich nog wel kunnen staande houden, doch hij had de voorkeur gegeven aan den terugtocht, was de Bidassoa, de grensrivier, overgetrokken en had generaal Foy, commandant der achterhoede, last gegeven de brug aldaar te vernielen.—Napoleon had hem daarop verbannen naar Mortefontaine met verbod te Parijs te verschijnen.

Daarna was maarschalk Suchet gedwongen geworden Valencia op te geven en eveneens terug te gaan. [383]

Terwijl de Keizer dus zelf overwinnaar was in Duitschland, waren zijn onderbevelhebbers teruggedrongen uit Spanje. Zelfs de benoeming van Soult tot luitenant-generaal over al de legers aldaar had geen verbetering in den toestand kunnen brengen. Ook Sint-Sebastiaan was door de Engelschen en Portugeezen ten slotte met storm genomen, uitgeplunderd en uitgemoord. Hoewel Soult Wellington aan den voet der Pyreneën bij herhaling nadeel had toegebracht, had hij toch niet kunnen beletten, dat deze door zijn grootere sterkte telkens meer voorwaarts drong en eindelijk zelfs Saint Jean de Luz op Fransch grondgebied bezette. Den 9en December was een scherp gevecht bij Saint-Pierre de Rube onbeslist gebleven, en Soult had zijn stellingen bij Bayonne weder ingenomen.

Ook Suchet, van ’s Keizers nederlagen in October onderricht, had het raadzaam geacht zijn verbindingslijn met Frankrijk te verkorten en het zuiden van Spanje te verlaten. Hij was teruggegaan op Tarragona, had hier de vestingwerken doen springen en was onder gestadig vechten de Pyreneën genaderd.

Ook in Italië stonden de zaken slecht. Een Engelsche krijgsmacht was geland in Toscane; en hoewel Eugène, door Napoleon uit Duitschland teruggezonden om zijn leger aldaar te reorganiseeren, eenige uitmuntende divisiegeneraals onder zijn bevelen had, kon hij zich tegen de overmacht der Oostenrijkers niet staande houden; hij was gedwongen geworden terug te gaan tot achter de Etsch.

Tegelijkertijd had Murat, aangegrepen door een dwazen zucht naar zelfstandigheid, Napoleon verzocht Italië tusschen Eugène en hem te verdeelen, had niet geluisterd naar Fouché, die Murat ijlings was toegezonden om hem tot rede te brengen, en zich ten slotte, toen Napoleon hem op zijn dwaze voorstellen niet eens antwoordde, in de armen geworpen van Oostenrijk. Hij pleegde dus verraad tegenover den man, aan wien hij alles had te danken, en werd hierin nog wel door zijn vrouw ondersteund!

Eindelijk had Holland aan de beweging in Duitschland een krachtigen stoot gegeven, toen het zich bij de nadering van Bernadotte’s troepen stoutweg onafhankelijk verklaarde. Molitors soldaten waren daar het land uitgejaagd (15 November).

Ernstige verwikkelingen waren het dus, waarmede Frankrijk in het laatst van 1813 werd bedreigd. De oproeping der nieuwe lichting, de nieuwe belasting, die zou worden ingevoerd om de oorlogskosten te dekken, de verwoestingen, door de typhus aangericht, hadden ten overvloede in ’t land zelf bij velen een schier vijandigen geest tegen den Keizer doen ontstaan. Was hij niet de schuld van alles?—Op verschillende plaatsen werd zijn naam vooral door de vrouwen en de moeders gevloekt en hij zelf met den Antichrist vergeleken. Een poging om tenminste met Spanje tot een vergelijk te komen was mislukt, [384]want het regentschap te Madrid had geweigerd een tractaat te onderteekenen, den 11en December tusschen Napoleon en Ferdinand gesloten, waarbij deze laatste werd erkend als koning van Spanje en van de Indiën, terwijl Napoleon zich verbond zijn troepen uit Spanje terug te nemen.—Voorloopig bleef Ferdinand dus te Valencay.—De bondgenooten achtten dezen stap, die enkele maanden te voren als een maatregel van schrandere staatkunde zou zijn aangemerkt, thans een bewijs van zwakheid.

Toen de Keizer den 19en December de zitting van het Wetgevend Lichaam opende in tegenwoordigheid zijner familie, van de rijksgrooten en van een deputatie van den Senaat, deed hij in zijn rede niet onduidelijk uitkomen in welke benarde omstandigheden Frankrijk zich bevond.

De Senaat begreep, dat de Keizer alleen door een uitgebreid stelsel van verdediging bij machte zou zijn den steeds wassenden vloed van vijanden van Frankrijks grondgebied te keeren en willigde dus in wat hij voorstelde. Het Wetgevend Lichaam niet.—Veertien jaar lang had het zwijgend en onderdanig gebogen voor zijn wil; nu er gevaar dreigde, vond het slechts woorden van afkeuring en blaam en stelde eischen, waaraan in die dagen stellig niet kon worden voldaan. Den vijand schonk het door deze houding een kijkje achter de schermen. Grooter gebrek aan doorzicht en vaderlandsliefde kon het bijna niet toonen.

Was het te verwonderen, dat de Keizer dit staatslichaam, dat zijn plicht onder deze omstandigheden zoo slecht begreep, vóór zijn vertrek naar het leger naar huis zond?

Het kwaad was hiermee echter niet meer goed te maken. Voor allen, die met den vijand heulden, met name de koningsgezinden, was de hem thans geboden weerstand, een steun te meer in hun strijd tegen zijn dynastie. Engeland en Pozzo di Borgo zorgden tevens, dat het te Parijs voorgevallene voor de legers der bondgenooten geen geheim bleef, en dat de schroom om den Franschen reus op zijn eigen grondgebied te gaan bestoken, een schroom, die aanvankelijk niet te miskennen geweest en door Engeland krachtig bestreden was, gaandeweg verdween om plaats te maken voor de onbedwingbare begeerte eerst te Parijs vrede te sluiten en Frankrijk terug te dringen tot binnen zijn grenzen van vóór 1790.

Napoleon te Fontainebleau. 31 Maart 1814.

Napoleon te Fontainebleau. 31 Maart 1814.

Terwijl Napoleon dus nog in den waan verkeerde, dat men hem wel vier maanden tijd zou laten om zich voor de verdediging gereed te maken; terwijl hij aan Metternich op diens aandringen deed weten, dat hij niet ongenegen was in te gaan op de voorstellen, hem circa een maand te voren van uit Frankfort gedaan; dat hij de onderhandelingen dus wilde openen op den grondslag van Frankrijks natuurlijke grenzen, stond het plan tot overschrijden van den Rijn bij de bondgenooten reeds vast. Alleen de vraag waar en hoe dit zou geschieden stond nog open. In weerwil van den tegenstand van keizer [385]Alexander, die zich reeds met Bernadotte had verstaan en de oogen dus meer op het noorden had gevestigd, werd het door Engeland krachtig ondersteunde voorstel van Schwartzenberg, den opperbevelhebber, ten slotte aangenomen. Niet op de dubbele rij vestingen, welke van Straatsburg tot Coblentz en van Metz tot Mézières Frankrijks oostelijke grenzen beschermden, zou worden aangerukt; zoodoende zou men, zooals Schwartzenburg het uitdrukte, den stier bij de horens vatten, want aan die zijde vormden tal van rivieren en versterkte plaatsen een geduchte lijn van verdediging. Neen, langs de Jura moest worden gemarcheerd! Daar waren geen vestingen. Daar lag alleen het voorheen onzijdige Zwitserland, dat thans luide riep om verlossing van zijn beschermheer en dat dus geen bezwaar zou maken, als bij Bazel, waar de Rijn nooit dichtvroor, de grens en tevens zijn grondgebied gepasseerd werd.

Volgde men dezen weg, dan zou Italië tegelijkertijd van Frankrijk gescheiden worden, terwijl Eugène verhinderd werd Napoleon te hulp te komen, als deze hem riep, of omgekeerd. Tegelijkertijd zou dan een leger onder Blücher Frankrijk van uit het oosten bedreigen, een derde macht, die van Bernadotte, door België voortrukkende, het land van uit het Noorden aangrijpen.

Den 21en December 1813 werd de brug bij Bazel dus overschreden; in Zwitserland brak een opstand uit tegen Frankrijk; voordat Napoleon van zijn verbazing over dezen onverhoedschen inval was bekomen, stond het hoofdleger der bondgenooten bij Langres in de Côte d’Or en was Blücher voor Nancy. Bijna een millioen strijders, waarvan circa 400.000 in eerste linie, met een talrijke cavalerie wel 60.000 ruiters, hadden Frankrijk besprongen.

Weinig meer dan het overschot der uit Duitschland teruggekeerde troepen en een aantal jonge conscrits, dus circa 70.000 man, waaronder 12.000 ruiters, kon de Keizer hier tegenover stellen, een macht waarop desertie en typhus bovendien haar sporen hadden achtergelaten. Evenals Macdonald in de Ardennen, spanden Victor en Marmont, door Ney en Mortier ondersteund, in de Vogezen en aan de Saar al hun krachten in om aan den geweldigen stroom van vijanden weerstand te bieden. Als brave soldaten verdedigden zij den vaderlandschen bodem.

De overmacht was echter te groot. Mortier werd teruggeworpen naar de Aube en de Seine, terwijl Marmont, Ney en Victor zich bij Vitry-le-François vereenigden, en Macdonald op Châlons-sur-Marne terugging. Een divisie van Marmont hield de passen door het Argonnerwoud voorloopig nog bezet.

Den 23en Januari, den dag vóór zijn vertrek naar het leger, verzamelde de Keizer de officieren van de nationale garde in de Tuilerieën en verscheen toen met de keizerin en zijn zoontje in hun midden; hij sprak van de gevaren, die het land bedreigden, en vervolgde toen met een stem, die van aandoening trilde: “Ik laat de keizerin en den koning van Rome, mijn vrouw en [386]mijn zoon, in uw midden achter. Wetende, dat zij onder uw hoede veilig zijn, vertrek ik met een gerust hart. In uw handen stel ik het dierbaarste, dat ik na Frankrijk ter wereld bezit.

Een daverend Vive l’Empereur! Vive le roi de Rome! dat op het plein voor het paleis onder de menigte weerklank vond, was het antwoord op deze toespraak.—Enkele weken later zou de toen gezworen eed door al de aanwezigen volkomen zijn vergeten; dan zou Talleyrand, dien de Keizer voor zijn vertrek weder eens onder spot en schimp had bedolven, hen de Bourbons hebben tegemoet gevoerd.

Dienzelfden nacht nam de Keizer afscheid van zijn in tranen badende vrouw en van zijn klein, blond zoontje, dat hij zoo innig liefhad. Nimmer zou hij die beiden hier op aarde wederzien.—Den 25en bevond hij zich in het hoofdkwartier Châlons-sur-Marne.

Vóór zijn vertrek had hij nòg een stap gedaan, die getuigde van den ernst der tijden en van zijn streven om zoo weinig mogelijk vijanden achter te laten. Half Januari had hij den bisschop van Piacenza naar den paus gezonden met een ontwerp-tractaat, waarbij dezen al zijn staten onvoorwaardelijk werden teruggegeven. De koppige oude man was echter niet tot eenige toenadering te bewegen geweest. Hij verlangde terug naar Rome.—Dat Napoleon hem zijn wereldlijk bezit terugschonk, was niets meer dan een daad van rechtvaardigheid, dit kon niet het onderwerp zijn van een tractaat, had hij den gezant kortaf te verstaan gegeven. Toen had de Keizer bevolen hem terug te voeren naar zijn vroeger verblijf, naar Savona.—De omstandigheden waren oorzaak, dat Pius weldra ook Rome zou wederzien.

Zoo hadden de geweldige gebeurtenissen in Duitschland in elk opzicht een omkeer in ’s Keizers toestand gebracht. Holland was verloren gegaan en teruggegeven aan het huis van Oranje. Westfalen had Jérome weggejaagd. Uit Spanje waren Jozef en de Fransche legers verdreven. In Italië stond Murat op het punt verraad te plegen en met zijn Napolitanen gemeene zaak te maken met Oostenrijk. Eugène voerde krijg tegen zijn eigen schoonvader, den koning van Beieren. Gansch Duitschland stond onder de wapenen. Van Frankrijks veroveringen was niet alleen niets overgebleven, de vijand had zelfs zijn landpalen overschreden en rukte uit het zuiden, oosten en noorden op naar Parijs. Thans gold het de verdediging van het eigen grondgebied. Aan de noodige middelen hiertoe was in de dagen van voorspoed door niemand gedacht; zelfs de geweren ontbraken om de nieuw opgekomen recruten te wapenen. Wat van dit alles het einde zou wezen, was reeds te voorzien.

Thans begint de ongelijke strijd tusschen den geniaalsten veldheer, dien de wereld ooit heeft gekend, aan de spits van een jong, maar trouw en dapper leger en de geweldige krijgerscharen, die Oostenrijk, Duitschland, Rusland en [387]Zweden, gansch Europa dus bijna, als een zondvloed over Frankrijk uitstorten. In niet één zijner vroegere veldtochten heeft Napoleons ongeëvenaard talent als krijgsoverste zoo glansrijk uitgeblonken als in dien korten winterveldtocht van het jaar 1814. Klein is zijn macht. Nauwelijks volwassen, baardelooze knapen, te zwak en te tenger om de vermoeienissen van een oorlog te torsen; knapen, wier knieën knikken onder ’t gewicht van patroontasch en ransel, vormen het hoofddeel er van; maar in hun doodsbleeke, uitgehongerde gezichten staan een paar oogen, die beginnen te fonkelen en te gloeien, als de tamboer den stormmarsch slaat. Ziet ze staan, rustig in ’t gelid als oud gedienden, wanneer de charge op hen afkomt en hen dreigt te verzwelgen. Eerst op den kortsten afstand geven ze vuur en dan snel als het licht in stormcolonne en onder een schallend, boven alles uitklinkend: Vive l’Empereur! voltooien ze met de bajonet, wat het lood heeft begonnen.

Niet verdedigen wil de Keizer zich, aanvallen zal hij, al staat hij tegenover een drie-, vierdubbele overmacht. Den 23en Januari heeft hij dit aan Berthier geschreven; en al verschijnt hij zonder een enkelen soldaat als reserve achter zich te Vitry in den kring zijner maarschalken; al staren deze, nu ze hem alléén zien, hem verbaasd en ontsteld aan, zoo vast rekent hij op zijn genie als veldheer en op de misslagen zijner tegenpartij, dat hij dit plan ook geen seconde loslaat. Stelling nemende bij Vitry in den top van een driehoek, waarvan de Seine en de Marne de opstaande zijden vormen, langs welke Schwartzenberg en Blücher afzonderlijk naar Parijs voortrukken, begint hij dit plan terstond te verwezenlijken.

Eerst slaat hij Blücher terug bij St. Dizier (27 Januari); twee dagen later grijpt hij hem aan bij Brienne, neemt den veldmaarschalk zelf bijna gevangen en slaat dienzelfden avond nog zijn bivak op in ’t zelfde kasteel, waar hij als kind zoo vaak heeft vertoefd. Dat Blücher en Schwartzenberg zich vereenigen, zal hij beletten, zoolang hij kan.

Hij kan dit echter niet. Te Bar sur Aube reiken die twee elkander de hand en rukken dan gezamenlijk op tegen de stelling, die hij bij La Rothière en nog een paar dorpjes ten zuiden van Brienne heeft ingenomen.

Die geweldige strijdmassa, aan infanterie alleen meer dan 80.000 man, op zich ziende afkomen, staat hij een oogenblik in beraad of hij den ongelijken strijd wel zal aannemen; doch weldra is die aarzeling verdwenen, en vechten zijn soldaten als helden tot in den nacht. Dan moet op Troyes worden teruggegaan. Vier en vijftig vuurmonden zijn verloren; het moreel der troepen heeft veel geleden; dat der bondgenooten is gestegen. Ook op Frankrijks grondgebied zelf is de Keizer dus niet onoverwinnelijk gebleken.

Op andere punten was de fortuin zijn adelaars eveneens ongenegen. Soult had de Pyreneën moeten loslaten; Wellington was het land binnengedrongen. De grenzen van België waren door Bernadotte overschreden; Eugène [388]hield zich slechts met moeite staande aan de Etsch en Murat had de partij der bondgenooten gekozen.

Een voorstel, door de Caulaincourts bemiddeling eenige dagen te voren gedaan om te Châtillon sur Seine te onderhandelen over den vrede, leidde door Napoleons eigen schuld tot niets. De bondgenooten verlangden Frankrijk te zien teruggebracht tot binnen de grenzen van vóór de Omwenteling; en hij wilde hiervan niet hooren. De geduchte slagen, die hij de Russen en Pruisen op 10, 11, 12 en 13 Februari achtereenvolgens toebracht bij Champaubert, Montmirail, Château-Thierry en Vauchamps, hoe schitterend ook, konden den algemeenen toestand niet veranderen. Ook het gevecht bij Montereau, waar hij zelf het vuur zijner artillerie leidde, was hiertoe niet bij machte. Een door hem gevraagde wapenstilstand werd geweigerd. Een poging om ten minste Oostenrijk voor zich te winnen was reeds vroeger mislukt; en den 1en Maart sloten de bondgenooten te Chaumont een overeenkomst, behelzende, dat Rusland, Oostenrijk en Pruisen ieder een leger van 150.000 man op de been zouden houden, tot Frankrijk binnen zijn vroegere landpalen was teruggebracht. Van deze overeenkomst was Engeland weder de ziel.

Niet zonder reden waarschuwde de Caulaincourt zijn heer, dat deze door langer talmen met het nemen van een besluit zijn eigen positie en die zijner dynastie in gevaar bracht, daar de vijand blijkbaar slechts een voorwendsel zocht om nog verder te gaan en zich thans tegen hem zelf te keeren.

Den 5en Maart hoort Napoleon van de nieuwe coalitie, die voor zijn dynastie het doodvonnis kan wezen; hij beantwoordt het met een decreet, dat alle Franschen te wapen roept en hun beveelt de stormklok te luiden, zoodra zij het kanon in hun nabijheid hooren, de bruggen af te breken en den vijand in rug en flanken aan te vallen.

Twee dagen later slaat hij Wintzigerode bij Craonne terug; maar in de vermeestering van Laon, de wapenplaats der verbondenen, slaagt hij niet. Tegelijkertijd laat Marmont zich slaan met een verlies van 40 stukken en al zijn bagage. Wel wreekt de Keizer, die op Soissons is teruggegaan, zich hierover door de totale vernietiging der troepenmacht van den generaal St. Priest, die lang in Luxemburg heeft gestaan en daarna Rheims heeft genomen, maar de gevolgen van Marmonts nederlaag zijn te geweldig.

Te Châtillon waren de onderhandelingen intusschen heropend. Van alle zijden genoopt eindelijk een beslissend antwoord te geven, had de Caulaincourt een tegenvoorstel ingediend. Hierin nam de Keizer genoegen met een beperking van zijn gebied tot het vroegere Frankrijk met inbegrip van Savoye, Nizza en het eiland Elba. Eugène zou Italië behouden tot aan de Etsch, terwijl de prinsdommen Lucca en Neuchatel benevens het groothertogdom Berg zouden worden teruggegeven aan hun vroegere vorsten.

Naar dit tegenvoorstel hadden de bondgenooten in ’t geheel geen ooren. [389]Het staatkundige evenwicht in Europa duldde niet, dat Frankrijk zulk een uitgestrekt gebied behield; de ondervinding had hun geleerd, dat de tusschenstaten, waar een lid der familie Bonaparte het bewind voerde, slechts in naam onafhankelijk waren. In het tegenvoorstel zagen zij slechts een middel om de onderhandelingen noodeloos te rekken; zij zouden niet rusten, voordat Frankrijk binnen zijn oude grenzen was teruggebracht, hun voorstellen door de Fransche regeering waren aangenomen.

Thans (17 Maart) rijpte in het brein des Keizers een vermetel plan, dat tegenover een minder talrijken vijand stellig kans van slagen had gehad. Van Rheims naar Arcis sur Aube was dertien uur gaans. Als hij terstond opbrak kon hij den volgenden dag daar zijn en dan, in den nacht van den 19en en den 20en naar Troyes marcheerende, komen te staan in den rug van Schwartzenberg.—“Van deze beweging verwacht ik een enorm succes, want, bevindt zich het vijandelijke hoofdkwartier nog te Troyes, dan zal hierbij groote verwarring ontstaan,” schreef hij aan den minister van Oorlog Clarke, en aan Jozef.

Terwijl Mortier met 10.000 man bij Rheims en Soissons, Marmont met 7000 man bij Berry au Bac staan bleven met den last Parijs te dekken tegen Blücher, ging hij dus zelf, door troepen uit Parijs versterkt, met circa 22.000 man op marsch, ontmoette bij Arcis slechts weinig wederstand, geraakte hierdoor en door onjuiste rapporten in de meening, dat Schwartzenberg met zijn geheele macht voor hem terugweek naar ’t zuidoosten, en besloot nu snel naar de vestingen van Lotharingen te marcheeren, de bezettingen van deze bij zijn macht aan te trekken en, aldus krachtig geworden, weder aanvallend te werk te gaan.

Schwartzenberg liet hem hiertoe echter den tijd niet; toen hij uit Arcis wilde afmarcheeren, greep die hem met overmacht aan (21 Maart), bracht hem zware verliezen toe en dwong hem uit te wijken.

Toch gaf de Keizer zijn voornemen om op Metz of Verdun aan te rukken, en dus in ’s vijands rug te opereeren, niet op. Hij beval Mortier en Marmont zich over Châlons-sur-Marne bij hem aan te sluiten en toog op weg.

Schwartzenberg liet hem begaan, deed hem slechts volgen door een sterke afdeeling cavalerie, vereenigde zich den 23en bij Châlons met Blücher en toog op marsch naar Parijs. Tegelijkertijd bereikte Napoleon St. Dizier.

Twee dagen later was over het lot van Frankrijk beslist. In de stellige verwachting, dat de Keizer, uitwijkende voor Schwartzenberg, zou teruggaan in de richting van Parijs, dus in die van hun stelling, waren Mortier en Marmont hem naar La Fère Champenoise tegemoet gerukt, hier door een overstelpende massa cavalerie aangegrepen en onder zulke zware verliezen terug geslagen, dat er van hun beide korpsen niet veel meer dan een handvol krijgers ± 12.000 man, overbleven. Door een echt noodweer overvallen, hadden deze [390]niet eens van hun vuurwapen gebruik kunnen maken en waren langs omwegen nu in allerijl naar Parijs op marsch.

De weg hierheen stond thans voor de bondgenooten wijd open; de laatste hinderpalen waren gevallen. Napoleon was te ver weg, om hen te kunnen schaden.—In drie colonnes over Meaux en Lagny werd de opmarsch begonnen. Enkele dagen later (29 Maart) vestigden de keizer van Rusland en de koning van Pruisen hun hoofdkwartier te Bondy, bijna onder de muren van de hoofdstad.

Nog versaagde Napoleon niet. Vóór de bondgenooten moest hij Parijs hebben bereikt! Van Troyes naar ginds was vijftig uur gaans. Alle maatregelen trof hij om zijn leger den 2en April daar te hebben verzameld. De infanterie zou als van ouds op karretjes, de artillerie met postpaarden vervoerd worden; in den avond van den 30en Maart bevond hij zelf zonder de garde zich reeds bij Fromenteau, geen vijf uur gaans meer van de hoofdstad. Daar trad de Generaal Belliard op hem toe met de tijding, dat de stad dienzelfden middag had gecapituleerd!

Tot juist begrip van den toestand is het noodig thans een stap terug te doen.


Evenals vóór den veldtocht naar Rusland was Maria Louise bij het vertrek van haar gemaal als regentes te Parijs achtergebleven. Cambacérès zou haar ter zijde staan, eveneens Jozef, die, uit zijn ballingschap op Mortefontaine ontslagen, evenals Jérome verlof had ontvangen zich te Parijs te vestigen met den titel van “koning.” Toen nu den 23en de tijding werd ontvangen, dat de bondgenooten Meaux hadden bezet, had Jozef den Raad van Regentschap op de Tuilerieën ontboden, om te overleggen of de keizerin en haar zoon wel langer te Parijs zouden blijven. Heengaan stond gelijk met aanleiding geven tot een omwenteling, waartoe alle elementen reeds ruimschoots aanwezig waren. Blijven stelde de keizerin bloot aan ’t gevaar te worden gevangen genomen en in handen van de bondgenooten een kostbare gijzelaar te worden.

Nog waren de meeningen verdeeld, toen Jozef den knoop doorhakte door het voorlezen van een brief van den Keizer uit Rheims van den 16en Maart:

Broeder, overeenkomstig mijn mondelinge bevelen aan u en in den geest van al mijn orders, moogt ge in geen geval toelaten, dat de Keizerin en de Koning van Rome in ’s vijands handen vallen.—Nadert de vijand Parijs met groote overmacht, doe de Regentes, mijn zoon, de grootwaardigheidsbekleeders, de ministers, de hoofden van den Senaat, de voorzitters van den Raad van State en de grootofficieren van de kroon dan vertrekken in de richting van de Loire. Verlaat mijn zoon [391]niet en vergeet niet, dat ik hem liever in de Seine zie dan in de handen van Frankrijks vijanden.

Dus werd tot vertrek besloten. Den 29en Maart kwamen de reiswagens voor, en ging de regentes, die de laatste dagen heel wat tranen vergoten en zich als een willoos wezen gedragen had, ondanks het schreien van haar zoontje, dat de Tuilerieën volstrekt niet wilde verlaten, met een verlucht hart op weg naar Blois. De meeste leden van den Raad van Regentschap vergezelden haar.—Alleen Talleyrand niet; deze had zich aan de barrière laten terugwijzen, quasi omdat hij geen paspoort bezat. Hij had zijn plannen voor de toekomst reeds gemaakt; voor deze was zijn tegenwoordigheid te Parijs noodzakelijk. De bondgenooten stonden immers voor de poort! De Bourbons en hun aanhang wachtten!—Het oogenblik, waarop hij kon wraaknemen voor al de verdiende en onverdiende beleedigingen, hem jaren achtereen door Napoleon naar het hoofd geslingerd, naderde snel.

Wel trachtte Jozef de Parijsche burgerij nu door een proclamatie op te wekken “tot een kortstondigen maar heftigen weerstand, tot de Keizer zou zijn teruggekeerd,” doch waarmede moest die weerstand geboden? Vierhonderd zware vuurmonden lagen wel met hun munitie in de arsenalen; eenige duizenden geweren waren er ook nog; zelfs eenige duizenden soldaten zouden wel bijeen te brengen zijn geweest;—1200 man van de garde dienden de keizerin tot geleide—doch de tijd ontbrak; niets was er voorbereid en—bij de autoriteiten ontbrak tevens de lust tot feitelijk verzet binnen de muren der stad.

Om de toegangen tot Parijs te verdedigen waren dus alleen beschikbaar de zeer gedunde korpsen van Mortier en Marmont, eenige detachementen cavalerie, een bataljon sappeurs en 3 à 4000 soldaten, herstellende zieken en gekwetsten, benevens eenige honderden nationale gardes en de leerlingen der polytechnische school. Toch is er met deze geringe, bijeengeraapte macht in den morgen van den 30en Maart van de voorstad La Villette tot Charenton, onder Marmonts bevelen met wanhopige hardnekkigheid tegen Schwartzenberg gestreden.—Toen ontvingen Marmont en Mortier van Jozef, die met Jérome op hetzelfde uur de stad den rug toekeerde en naar Blois vertrok, een briefje, waarin hun verlof werd gegeven met den prins van Schwartzenberg en met den keizer van Rusland in onderhandeling te treden, als de overmacht hun te groot mocht worden.1

Als ridderlijke, trouwe soldaten weigerden de maarschalken echter nu reeds van die machtiging gebruik te maken. Tot in den namiddag zetten zij het ongelijke gevecht hardnekkig voort. Ten slotte waren al de hoogten aan [392]de oost- en de noordoostzijde van de stad met vuurmonden bekroond, was de brug bij Charenton in handen der Russen, en stond Blücher op de hellingen van den Montmartre. Toen besloot Marmont van zijn machtiging gebruik te maken en om verder noodeloos bloedvergieten te voorkomen een wapenstilstand te verzoeken.—Deze werd toegestaan, doch slechts voor vier uur.

In zijn hôtel teruggekeerd, vond de maarschalk daar een groot aantal bankiers, notabelen en grondbezitters, die verlangden naar een capitulatie; zij hadden genoeg van den strijd en waren beducht voor hun eigendommen.

Werd de stad met storm genomen, dan waren de ellende en de rampspoed niet meer te overzien.

Een korte poos aarzelde Marmont, vooral toen generaal Dejean binnentrad met de mededeeling, dat Napoleons leger in aantocht was, een zeer optimistische, onware voorstelling van den toestand. Dat leger was nog zeer ver weg.—Ten slotte gaf hij toe, er werd tot een verdrag besloten (30 Maart).

Goed nieuws, lieve vriendin! Maarschalk Marmont heeft daareven met zijn korps gecapituleerd. Dit is het gevolg van onze proclamaties en brieven. Hij wil niet langer vóór Bonaparte tegen het vaderland dienen,” schreef Talleyrand dienzelfde avond nog aan zijn nicht de hertogin van Koerland. Hoe prins von Metternich dacht over dezen sluwen staatsman en voormaligen bisschop van Autun, zijn vriend en medeplichtige, vinden wij in zijn Gedenkschriften: “Hij was een buitengewoon schrander man. Van zoo nabij heb ik hem gekend, dat ik hem grondig heb kunnen bestudeeren. Vernietigen meer nog dan behouden lag in zijn karakter. Als priester werd hij door zijn temperament medegesleurd op anti-godsdienstige wegen. Zelf van adellijke geboorte, pleitte hij niettemin voor de vervallenverklaring van den adelstand; onder het republikeinsche stelsel spande hij samen tegen de Republiek; onder het Keizerrijk conspireerde hij tegen den Keizer; eindelijk onder de Bourbons arbeidde hij aan de omverwerping van de wettige dynastie.

Bijna zoolang keizer Alexander te Parijs is gebleven, was Talleyrand zijn gastheer. Schier onbegrijpelijk is ’t, dat Napoleon dezen man, dien hij toch zoo door en door kende, zooveel jaren in zijn naaste omgeving heeft geduld. Van af den vrede van Tilsit had hij voortdurend tegen hem samengespannen. Toen Champigny bij den vrede van Weenen (1809) van Oostenrijk vijf en tachtig millioen francs schadevergoeding van Oostenrijk had weten te verkrijgen, terwijl er door Napoleon slechts op vijf en zeventig was gerekend, vond deze dit een prachtig resultaat. “Was Talleyrand in uw plaats geweest, dan had hij mij die 75 millioen gegeven en de rest in zijn zak gestoken,” zei hij. Bij verschillende gelegenheden had hij Talleyrand uit zijn schulden geholpen, maar hem ook grenzenloos beleedigd; toch bedroog en verried hij Napoleon en toch bleef de Keizer hem handhaven. Dergelijke raadselachtige [393]staaltjes van zwakheid om geen scherper woord te bezigen, zijn in het leven van dezen overigens zoo wilskrachtigen man geen zeldzaamheid. Stellig zijn ze in elk geval een bewijs, dat hij voor zijn dienaren niet zulk een gevoelloozen, harteloozen meester was als men vaak heeft beweerd.

Terwijl Marmont dus capituleerde, waren graaf Dalberg, de senator Jaucourt en de drie geestelijken de Pradt, Louis en de Montesquiou bij Talleyrand om te overleggen over den vorm van een nieuw bewind. Volgens deze in Frankrijk welbekende staatslieden was Napoleon een verloren man; zij besloten de Bourbons terug te roepen.

Voorafgegaan door een twintigtal ruiters, die met witte zakdoeken wuifden, een witte cocarde droegen en luidkeels: “Leve de Bourbons!” riepen, een kreet, die aanvankelijk slechts verbazing wekte,—de Bourbons waren reeds zooveel jaren geleden verdwenen—en die in de voorsteden met een daverend Vive l’ Empereur! werd beantwoord, trokken de bondgenooten met keizer Alexander aan de spits Parijs binnen.—Zeker uit kieschheid tegenover zijn dochter was keizer Frans nog te Dijon gebleven.—Terwijl nu op aandrang van enkele heethoofden het standbeeld van Napoleon op de place Vendôme door den vervaardiger, den heer Launay, van zijn voetstuk werd genomen, kwamen in ’t hôtel van Talleyrand eenige voorname Fransche en buitenlandsche personen, waaronder de koning van Pruisen en Schwartzenberg bijeen, om onder de leiding van keizer Alexander te beraadslagen.

Vrede sluiten met Napoleon en een regentschap instellen over diens zoon waren twee punten, die Talleyrand terstond wist op zijde te schuiven, “als zijnde in strijd met de duidelijk uitgesproken wenschen der natie.” Voor het herstel der Bourbons (de restauratie) ijverde hij sterk. Wanneer een beroep op den Senaat (zijn willoos werktuig) werd gedaan, zou de omwenteling, die voor de deur stond, al den schijn hebben van wettigheid, betoogde hij.—Dat de Bourbons niet op den ouden voet weder met het gezag bekleed zouden worden, dat zij zijn voorwaarden zouden moeten aannemen, stond bij hem reeds vast.

Eenmaal tot de restauratie besloten, vaardigde keizer Alexander een proclamatie uit, waarin hij verklaarde, “dat de bondgenooten niet meer met Napoleon Bonaparte of met een van diens familieleden wilden onderhandelen, dat zij den oorspronkelijken vorm van Frankrijk eerbiedigden, en den Senaat uitnoodigen zouden een voorloopig bewind samen te stellen. Dit zou dan in de behoeften van het beheer voorzien en een grondwet voorbereiden naar keuze der natie. Deze zouden zij dan waarborgen.”

Den 1en April benoemde de Senaat, door Talleyrand in zijn hoedanigheid van vice-grootkeurvorst bijeengeroepen, dus een voorloopig bewind van vijf leden: Talleyrand, graaf de Jaucourt, den staatsraad hertog van [394]Dalberg, den abbé de Montesquiou en den generaal de Beurnonville. De Parijsche gemeenteraad teekende een verklaring ten gunste der onvoorwaardelijke terugroeping van de Bourbons. Het Wetgevend Lichaam, uit zijn asch verrezen, nam het voorstel van den Senaat zonder discussie aan.

De keizer van Rusland en de koning van Pruisen ontvingen van een en ander kennis, en den 3en April nam het Voorloopige Bewind het besluit over van den Senaat, waarbij Napoleon werd vervallen verklaard van den troon, het recht van erfelijkheid in zijn familie afgeschaft, de Fransche natie en het leger ontslagen werden van den eed van trouw, aan hem gezworen. Den volgenden dag ontsloeg een nieuw besluit al de nog niet onder de wapenen geroepen of niet ingedeelde conscrits en de bataljons der nieuwe levée en masse.

Wat een vreugde heerschte er in ’t kamp der koningsgezinden! Hadden zij hun zin gekregen, dan waren de Bourbons nu terstond teruggeroepen. De heer de Vitrolles, een volbloed royalist, was zelfs reeds op weg naar den graaf van Artois, die zich wijselijk te Nancy nog had schuil gehouden, met verzoek als ’s konings plaatsvervanger terstond naar Parijs te komen. Talleyrand, als altijd kalm en ironisch, en graaf Dalberg, een volbloed liberaal, gaven den ijver dier heeren echter een koud bad door de verklaring, dat alvorens er van een herstel der Bourbons sprake kon zijn eerst een grondwet moest worden samengesteld.

Thans keeren wij naar den Keizer terug.


Laat in den avond van den 30en Maart heeft hij bij Fromenteau generaal Belliard dus ontmoet met de tijding, dat Parijs zich heeft overgegeven, en dat Marmont en Mortier reeds naar Fontainebleau op weg zijn om hier te worden onder dak gebracht. Hij overstelpt hem met een stortvloed van snel op elkander volgende vragen naar zijn vrouw, zijn zoon, zijn broer Jozef, naar Clarke en de troepen en begint dan snel voort te stappen. Hij wil volstrekt naar Parijs.

Nadat de Caulaincourt, Berthier en Belliard hem van dit voornemen hebben teruggebracht, gaat hij met het hoofd in de handen op een mijlpaal naast den weg zitten. Hij is doodaf. Het laatste etmaal is hij bijna niet uit den zadel geweest. Als hij opstaat, is zijn gelaat bleek doch kalm. Onwrikbare wilskracht gloeit in zijn oog. Hij geeft de Caulaincourt order naar Parijs te gaan, keizer Alexander op te zoeken en paal en perk te stellen aan de intriges, welke daar tegen hem worden gesmeed. Berthier moet de armee en de afdeelingen van Marmont en Mortier opstellen aan het riviertje de Essonne; dan rijdt hij met Berthier door naar Fontainebleau.

Voornemens al het mogelijke te doen om tot vrede te komen, vertrok de Caulaincourt naar Parijs en werd door keizer Alexander ontvangen met een veelzeggend: “’t Is wel erg laat.” Ook sprak hij met Schwartzenberg en [395]enkele Fransche diplomaten en ontving ten slotte den raad Napoleon te bewegen tot abdiceeren. “Dan kon er later een besluit genomen worden betreffende een regentschap.”

Vol walging van al de aanzienlijke personages die, voor een deel door den Keizer tot grootheid en aanzien gekomen, thans niet eens hun stem verhieven om voor hem te pleiten, keerde hij in den nacht van den 2en April naar Fontainebleau terug, deed verslag van zijn zending, doch kon Napoleon geen beslissend antwoord ontlokken. Deze had reeds in stilte het geduchte plan gevormd, zoodra hij zijn beschikbare troepen bijeen had, naar Parijs te rukken en daar de wapenen te doen beslissen. Den 4en konden Macdonald, Oudinot en Gerard met hun korpsen hem hebben gevonden; dan zou zijn leger circa 70.000 man sterk zijn; na één dag rust kon hij op marsch gaan.

Den 4en hield hij een revue over de garde, die in haar geheel stelling had genomen achter de troepen aan de Essonne, en sprak de officieren en onderofficieren daarna toe: “Soldaten, de vijand is ons drie marschdagen vóór geweest, hij is meester van Parijs. Daar moet hij vandaan gejaagd. Onwaardige Franschen, émigrés, die wij voorheen de zwakheid hebben gehad genade te schenken, hebben met hem gemeene zaak gemaakt en de witte cocarde op den hoed gestoken. Die lafaards zal het loon voor dezen nieuwen aanslag niet ontgaan. Laten wij zweren te overwinnen of te sterven en den hoon te wreken, het vaderland en onze wapenen aangedaan.

“Dit zweren wij!” was het antwoord, vol geestdrift en hartstocht gegeven. Toen werd voor hem gedefileerd.

Nauwelijks was hij de trap van ’t paleis weder op of de maarschalken staken de hoofden bij elkander. Wat hij voornemens was te doen was gekkenwerk! Het moest hem worden belet.—De maarschalken werden door hun generaals en hoofdofficieren letterlijk voortgedrongen naar de deur van zijn kabinet, om hem de gehoorzaamheid op te zeggen. Zoover was het verzet zelfs reeds gevorderd, dat hier en daar een dreigend woord viel aan zijn adres, indien hij wagen dorst de maarschalken te doen arresteeren.

In ’t bijzijn o.a. van Berthier, Maret en de Caulaincourt stapte Napoleon driftig en luid sprekende, in zijn kabinet op en neer, toen Lefebvre, Oudinot en Ney zwijgend binnentraden. Op hun gelaat stond te lezen wat er in hun gemoed omging. Wederom ontvouwde hij hun zijn plannen; hij sprak van één laatste krachtsinspanning, die hun dan rust zou schenken na vijf en twintig jaar arbeid. Zijn woorden troffen echter geen doel.

“Wilt ge dan dienen onder de Bourbons?” Een levendig protest was het antwoord. “Gaarne onder den Koning van Rome,” riep Ney. Juist betoogde Napoleon, dat de keizerin zich als regentes geen uur zou kunnen staande houden, en dat de Bourbons dan binnen veertien dagen de baas zouden zijn, [396]toen Macdonald, even te voren aangekomen, met een open brief in de hand binnentrad. In dien brief bezwoer de Beurnonville zijn ouden vriend in naam hunner vriendschap en van zijn huisgezin zich los te rukken van een tiran, die thans nog slechts een rebel was, en zich te geven aan de Bourbons, die met den vrede in de eene, de vrijheid in de andere hand, op het punt stonden in Frankrijk terug te keeren.

Op de vraag van wien die brief was, en op Macdonalds antwoord, dat hij geen geheimen voor zijn Keizer had, moest Maret het schrijven hardop voorlezen. Onder een minachtend zwijgen luisterde Napoleon.—“De Beurnonville en zijn gelijken zijn niets dan intriganten, die met de bondgenooten onder één deken liggen en een tegenomwenteling op het oog hebben,” zeide hij ten slotte en begon weder over den tocht naar Parijs te spreken.

“Maar als de soldaten dan weigeren te volgen,” waagde Macdonald te zeggen.

“Dit zou dan de schuld zijn van de heeren hier. Mij zouden ze wèl volgen.”

Daarop zond hij de maarschalken weg. Hij wilde nadenken.

Veel tijd nam hij hiervoor niet. Na een kortstondig gesprek met Maret en de Caulaincourt, waarbij hij o. a. zijn gevoeligheid toonde over dien brief, greep hij een pen:

Dewijl de verbonden mogendheden hebben verkondigd, dat Keizer Napoleon de eenige hinderpaal is voor het herstel van den vrede in Europa, verklaart Keizer Napoleon, getrouw aan zijn eed, dat hij bereid is afstand te doen van den troon van Frankrijk en desnoods zelfs het leven te laten voor het heil des lands, onafscheidelijk als dit is verbonden met de rechten van zijn zoon, niet die van het regentschap der Keizerin en met de handhaving der wetten van het Keizerrijk. Gedaan, in ons paleis van Fontainebleau, den 4en April 1814.

Napoleon.

Met de opdracht aan Marmont te vragen of hij hen naar Parijs wilde vergezellen, begaven de Caulaincourt, Macdonald en Ney, die dit staatsstuk naar keizer Alexander brengen en de rechten van het regentschap bepleiten zouden, zich naar Essonnes. Hier vernamen zij van Marmont, dat hij met Schwartzenberg onderhandeld en zich verbonden had, het leger des Keizers te verlaten. Zij verbaasden zich, Marmonts eigenliefde kennende, niet al te zeer over deze daad, togen met hem naar Parijs, en gaven Talleyrand kort en bondig te kennen, dat zij maling hadden aan zijn nieuwbakken Voorloopig Bewind. Hierna spraken zij met Alexander, die in zijn gemoed met den terugkeer der Bourbons in geenen deele was ingenomen en wel iets [397]gevoelde voor een regentschap, maar tenslotte moesten zij toch onverrichter zake vertrekken.

De daad van Marmont was bekend geworden. Het leger was vleugellam geslagen; de vrees voor een aanval van Napoleon op Parijs verdween; en toen zijn gevolmachtigden, nog ziedende van verontwaardiging over ’t geen zij ginds gehoord en gezien hadden, bij hem terugkeerden, konden zij hem alleen mededeelen, dat zijn voorwaardelijke abdicatie niet was aangenomen en dat een onvoorwaardelijke werd geëischt.

Diep getroffen, omdat hij behandeld werd als een vogelvrij-verklaarde, met wien men niet verkoos te onderhandelen, weigerde hij aanvankelijk volstandig hiertoe over te gaan en somde al de korpsen op, die uit Italië en uit Spanje onder Grenier, Soult en Suchet naar hem op marsch waren. Zelfs stelde hij zijn generaals voor met zijn geheele macht terug te gaan tot achter de Loire.

Hun uitroep vol ontsteltenis: “Of hij Frankrijk in tweeën splitsen en een burgeroorlog beginnen wilde!” belette hem echter voort te gaan. De woedende strijd in zijn binnenste was op zijn gelaat zichtbaar.

Als hij ook zijn voorstel om hem te volgen naar de Alpen, naar Italië, met een dof gemor of een somber zwijgen beantwoord zag, gaf hij den strijd op.

“De heeren verlangen naar rust. Welaan, deze zij hun geschonken! Welke smarten hen op hun donzen bed wachten, weten zij nog niet. Hebt maar een jaar of wat geduld, dan raapt de dood u nog sneller weg dan in een veldtocht,” zeide hij en trad naar een tafeltje, schreef een verklaring, dat hij voor zich en zijn nakomelingen afstand deed van den troon van Frankrijk en van Italië en zond dezelfde deputatie daarmede naar Parijs terug.

Met uitbundige vreugde werd dit stuk door Talleyrand en zijn clique ontvangen. Alle vrees voor den Corsicaanschen Menscheneter, zooals men Napoleon in die dagen heeft betiteld, was nu geweken. Geen Nero, geen Robespierre werd nu zoo vervloekt als hij; al het goede was op eens vergeten. Alleen de gloeiende haat was aan ’t woord. De Chateaubriand goot nog olie in dezen laaien gloed met een pamflet, waarin hij hem van de laagste ondeugden en misdaden betichtte.

De Keizer was inmiddels te groot om zich niet boven zulke onwaardige taal verheven te gevoelen; ook kende hij zich zelf te goed om niet te weten, dat die haat van een natie, welke hem zooveel jaren schier aangebeden had, niet geheel onverdiend was.

Den 6en April kon men in het Bulletin des Lois kennis nemen van de nieuwe grondwet. “Uit vrije beweging”2 riep deze Louis-Stanislas-Xavier van Frankrijk en na hem de leden van zijn geslacht naar den troon. [398]

Den 11en werd beslist over het lot van Napoleon zelf. Hij moest afstand doen van de souvereiniteit over Frankrijk en Italië. Het eiland Elba werd hem levenslang afgestaan; jaarlijks zouden hem twee millioen francs, waarvan de helft naar verkiezing af te dragen aan de keizerin, worden uitgekeerd. De hertogdommen Parma, Piacensa en Guastalla kwamen aan deze en haar zoon. Het jaargeld van Joséphine werd met de helft verminderd. Eindelijk werd hem toegestaan vierhonderd man van zijn garde mede te nemen.—Aan geld en geldswaarde bezat hij op dat oogenblik nog geen drie millioen francs; hiervan zou hij ginds zijn soldaten moeten onderhouden en in den dienst van zijn huishouden voorzien! [399]


1 Deze machtiging berustte op een vroegere, door Napoleon zelf aan Jozef gezonden last, met de bedoeling daarvan alleen in den uitersten nood gebruik te maken.

2 Dus niet onder den druk der bondgenooten.—Deze hadden zich vrijwel neutraal gehouden.

Napoleon Geschetst Tweede omgewerkte druk
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html