Hoofdstuk 6

Slapen is geen optie

‘Wat nou slapen? Dat is gewoon een zinloze onderbreking van tijd die beter kan worden besteed aan spelen, en hoe weet ik nou wat er gebeurt als ik in slaap ben? Er kan dan van alles gebeuren zonder dat ik ervan weet, en dat is bovendien zeer gevaarlijk.’

Omdat dit hele hoofdstuk over slapen gaat, het nu half twaalf ’s avonds is en mijn brein levensmoe dreigt te worden, ga ik verder in de stijl van een verhaaltje voor het slapen gaan, met een zachte, lievige en mysterieuze voorleesstem…

‘Waarom praat je altijd zo rustig en zachtjes wanneer je me ’s avonds voorleest? Heb je soms keelpijn of zo?’

Er was eens een jongetje dat Bobby heette en niet van slapen hield. Wat zijn moeder ook deed om hem mee te voeren naar dromenland, het werd niet gewaardeerd en het werkte dan ook niet.

Toen het jongetje pas een paar jaar oud was, kreeg het onwil-lige en onverschillige zandmannetje – Klaas Vaak – een kleine zenuwinzinking. In plaats van zijn magische zand in de ogen van het kind te strooien, kwam hij nu ineens met een nare en enge nachtangst aanzetten, waardoor het kind ging woelen en met zijn hoofd tegen de muur bonkte. Dat arme jongetje vond het vervelend om met builen op zijn hoofd wakker te worden en besloot toen maar om niet te slapen – nooit meer.

Op zekere dag oogde de moeder van het kind enigszins verwilderd, en dus vroeg het kind haar: ‘Mammie, wat zijn dat voor huidzakjes onder je ogen en waarom zijn die donkerder dan de rest van jou?’

De moeder drukte het jongetje dicht tegen zich aan en zei: ‘Dat komt, kleintje, omdat ik geen slaap krijg; daardoor gaan de wallen onder mijn ogen hangen en begin ik te lijken op een gebruikte plastic zak.’

‘Oh,’ zei de jongen, ‘waarom krijg je dan geen slaap? En waarom wil je eigenlijk slapen?’

De moeder glimlachte op haar bekende troostende en verge-noegde manier en antwoordde – zonder haar lippen te bewegen, omdat ze de innerlijke drang om te jammeren als een banshee wanhopig probeerde te onderdrukken: ‘Omdat ik de hele nacht wakker was om op jou te passen, mijn honneponnetje-snoezepoes, en als ik nu niet snel wat slaap krijg, zal ik vast en zeker wegkwijnen waarna ik voorgoed in vergetelheid raak.’ (Of woorden van die strekking.)

Vele jaren gingen voorbij, maar het kind kon niet meer slapen. De vrijwel weggekwijnde moeder was inmiddels veranderd in een pastelkleurige fletse versie van haar vroegere felgekleurde zelf.

‘Mammie,’ zei de jongen, ‘ik heb geen zin om te slapen, omdat het nu niet donker is.’

De moeder grinnikte blijmoedig en zei: ‘Natuurlijk is het nu niet donker, mijn lieve lammetje. Het is immers zomer en dan schijnt de zon ook ’s avonds nog fel.’ (Dat was echter gelogen, omdat deze dialoog zich niet afspeelde tussen twaalf uur ’s middags en zes uur ’s avonds.)

Later dat jaar zei die kleine hartendief: ‘Mammie, ik wil niet gaan slapen, omdat het heel donker is en ik bang ben.’

De moeder glimlachte teder en zei: ‘Natuurlijk is het heel donker, mijn engelachtige engeltje, het is immers winter en de zon is naar bed gegaan om zijn stralen weer op te laden.’ (Waar we helaas nooit van kunnen profiteren, en vitamine ‘G’ is sowieso impopulair.)

De jongen en de moeder voerden deze gesprekken voor het slapengaan nog jarenlang, maar hij weigerde te zwichten voor de geneugten van slaap. De moeder raakte steeds vermoeider en het kind bleef maar vragen wat nou precies de reden was van slaap en van zo’n tijdverspilling. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij zich onthield van slaap.

‘Mam,’ zei het kind, ‘ik kan niet slapen, omdat er in de wereld zo veel lijden is.’

‘Ja,’ antwoordde de moeder, ‘maar daar kun je weinig aan doen op een dinsdag om middernacht.’

‘Je begrijpt het weer niet’, antwoordde de jongen vinnig. ‘Hoe kan ik nou slapen als er overal in de wereld verlaten dieren zijn en mensen op spinnen trappen?’

‘Dat is heel attent van je, schattebout, maar misschien kunnen we het er beter morgen over hebben?’

‘Wanneer is morgen, en wat is de dag na vandaag?’ vroeg hij met wijd open ogen en verhitte wangen.

‘Nou, officieel begint morgen een paar seconden na middernacht en de dag na vandaag is woensdag.’

‘Dat is mooi!’ zei het kind enthousiast, ‘Het is nu al na middernacht en dus kunnen we deze kwestie meteen bespreken omdat het nu woensdag is.’

Terwijl de moeder haar zoon stevig tegen haar pluizige boven-maatse mannenbadjas (waarmee ze eruitzag als een bruine beer) aandrukte, besprak ze zuchtend met haar zoon het lijden in de grote, wijde wereld, totdat hij ten slotte, overmand door uitputting, in slaap sukkelde, omviel en met zijn hoofd tegen het hoofdeinde van het bed botste, waardoor het jongetje weer wakker schrok en vroeg: ‘Mam, wat is er gebeurd en wat doen we aan de spinnen?’

De jaren gingen voorbij en het kind trippelde nog steeds van zijn slaapkamer naar die van zijn moeder zodra ze de trap opkwam om naar bed te gaan. Het kind slaapwandelde en werd op een nacht aangetroffen in een kleerkast en de nacht erna in een wasmand. Hij werd uiteindelijk te groot om door zijn moeder naar zijn eigen bed te worden gedragen. De arme moeder liet hem toen maar in haar bed liggen, omdat dit voor beiden nog de enige kans was op wat slaap.

Op een heerlijke zomeravond wees de moeder haar zoon op een mooie zonsondergang. ‘De zon gaat nu slapen en jij ook’, zei ze, terwijl ze hem vriendelijk maar vastberaden van het raam naar het bed duwde. De moeder verduisterde de ramen en draaide het nachtlampje naast hem om, zodat de kamer diep donkerrood opgloeide. De moeder las het kind liefdevol voor, waarbij ze de woorden van een kalmerend gedicht zo zachtjes uitsprak als watten.

‘Sssst… Nu moet je echt proberen om zachtjesaan in slaap te vallen’, fluisterde ze, achterwaarts de kamer uitlopend. ‘Sssst…’ zei ze, omdat ze haar enkel stootte aan de slaapkamerdeur.

Het kind lag op zijn zij te staren naar de vredige donkerrode afgrond naast hem. Plotseling zei hij met kalme, monotone stem: ‘Hoe kan ik nou slapen terwijl de laatst overgebleven overlevende van de Titanic vandaag op 97-jarige leeftijd is overleden?’

De moeder zuchtte haar typische zucht en antwoordde: ‘Mijn kind, ze is waarschijnlijk afgereisd naar dat grote luchtschip waar ze voor eeuwig rust zal hebben. Stil nu en ga slapen.’

‘Wat heb ik daar nou aan? Welterusten!’ antwoordde het boze, slaperige kind.

Terwijl de moeder bekaf de trap afliep naar het o zo vertrouw-de aanrecht, hoorde ze ineens geklop uit een kamer boven. Wat was dat nou weer? Ze keek verwilderd en radeloos om zich heen. Was dat brutale muisje soms teruggekeerd naar haar nederige stulp, en moesten de –diervriendelijke – muizenvallen weer te voorschijn worden gehaald? Lag er ergens in een hoekje een vreemdeling op de loer? Liep haar kind gevaar en moest ze nu grommen als een beer ter afschrikking van het onbekende schepsel dat rondwaarde in haar huis?

De moeder sloop zo geluidloos mogelijk de krakende trap op, waarna ze, met een oude gietijzeren koekenpan in de hand, de kamer binnenstormde waar haar kind lag te slapen. Correctie – had moeten liggen slapen. Want dat verrukkelijke knulletje bleek met zijn handpalmen de tune van Ghostbusters op het nachttafeltje te roffelen.

‘Mijn kind!’ riep de moeder geërgerd. ‘Waarom roffel je zo?’

‘Oefenen. Ik vraag de Kerstman om een drumstel. Ga maar naar beneden. En laat me nu verder met rust.’

Na de korte zomernachten (en de vele vuilniszak-black-outs) kwamen de koudere herfstavonden. De zoon van de moeder kon nu niet slapen uit angst dat de vuren voor de verbranding van dode bladeren zouden overslaan naar het huis en dat egels mogelijk niet op tijd uit de bladerhopen zouden kunnen weg-vluchten.

Op mysterieuze maar tegelijkertijd ook voorspelbare wijze ging de herfst over in de winter. Het jongetje kon nu niet slapen, omdat hij geen knuffels voor in bed durfde uit te kiezen, uit angst de andere overstuur te maken. De jongen kreeg ook weer last van koude voeten. En dus trok hij één sok aan – heerlijk eigenzinnig zoals altijd.

De moeder zat op een keer ’s avonds laat te knikkebollen bij het haardvuur, terwijl ze nadacht over zinloze dingen, omdat ze te moe was om nog over iets zinnigs na te denken.

‘Mam?’ riep het kind.

‘Ja?’ antwoordde de moeder.

‘Ik heb een nare droom gehad.’

‘Je hebt nog helemaal niet geslapen, liefje’, verzuchtte de moeder.

‘Een nare gedachte dan’, was de prompte reactie.

‘Wat voor nare gedachte, mijn lief?’ vroeg de moeder.

‘Het huis kan vlam vatten en de brandweerwagen komt in de file te staan, waardoor hij te laat hier is en al mijn speelgoed verbrandt.’

‘Geen paniek, mijn lief. De brandweerkazerne zit hier minder dan een kilometer vandaan. Ze zijn er dus binnen een paar minuten.’

‘Hoeveel minuten?’

‘Niet veel.’

‘Hoeveel?’ vroeg de koppige jongen.

‘Een paar’, zei de moeder bot.

‘Twee minuten dus.’

‘Twee of drie, ja.’

‘Is het nou twee of drie? Een paar is twee, dus twee of drie? Je moet kiezen.’

‘Twee minuten’, zei de moeder. ‘Ze zijn hier binnen twee minuten. En nu ga je slapen terwijl mammie intussen de wacht houdt. De rookmelders zullen ons wekken en dan bel ik de brandweerwagen en de brandweermannen halen ons er heelhuids uit en blussen het vuur. Wees dus maar niet bang’, verklaarde de moeder zeer zelfverzekerd, met een figuurlijke punt aan het eind.

‘Al mijn speelgoed kan in twee minuten verbranden’, jam-merde het kind. ‘Twee minuten is niet goed genoeg.’

‘Ga. Slapen!’ zei de moeder, terwijl ze naar een donkere hoek kroop en hysterisch begon te beven.

Een half uurtje later ging de moeder kijken of haar kleintje al in slaap was en zich geen zorgen meer maakte over de materiële schade die een eventuele brand zou aanrichten in hun bescheiden huis aan de rand van een kleine stad. Haar zoon lag roerloos in bed. Hij ademde diep en rustig en staarde naar het plafond terwijl hij met zijn vingers zijn oogleden openhield.

‘Ga vanavond alsjeblieft slapen, mijn engel’, smeekte de moeder. ‘Ik ben doodop en echt toe aan wat slaap.’

‘Dan zou je in bed moeten liggen’, zei het verstandige en logi-sche kind.

‘Inderdaad, mijn kleine schattebout, maar voor zonsopgang moet ik nodig eerst nog wat klussen doen.’

‘Dan moet je alleen de belangrijke doen.’

De daaropvolgende, zinloze, monologue intérieur van de moeder klonk ongeveer als volgt: ‘Alles is belangrijk, omdat jij me zelfs bijna geen tijd hebt gegund om te ademen, laat staan om onbe-langrijke karweitjes te doen! Waarom, och waarom, ga je toch niet gewoon slapen, jij booswicht? Waarom wil je toch met alle geweld dat ik ’s avonds honderd keer de trap op en af ren? Correctie – mezelf zo’n tien keer per avond de trap op sleep. Maar eigenlijk is dat niet jouw schuld – ik kies er zélf voor, omdat ik een achterlijke oen ben! En waarom ben ik dat? En waarom draag ik in godsnaam de grootste badjas aller tijden?’

‘Ja, schatje’, zei de moeder. ‘Goed idee. Ik doe eerst gewoon de belangrijke klussen, zoals de goudviskom schoonmaken, omdat de vis al sinds 1973 geen daglicht meer heeft gezien vanwege de woekerende hangende tuinen van Babylon.’

Maar ineens was er rust. De moeder gleed van de bank languit op de vloer, totdat ze eruitzag als een nonchalante luiaard. Ze sloeg de krant open die ze al dagenlang wegens tijdgebrek ongelezen onder haar arm klemde.

HEBBEN WE DE SLEUTEL TOT AUTISME GEVONDEN?’ schreeuwde de voorpagina. De moeder had geen idee! Ze raakte in paniek! ‘Is dat zo?’ vroeg ze zich vertwijfeld af. Een ‘monumentale doorbraak’, aldus de geëxalteerde tekst in het artikel. ‘Hou toch op met dat geschreeuw!’ klaagde de moeder tegen de krant. ‘Anders maak je dat rustige kind nog wakker!’ Ze kroop weer in haar hoekje waar ze nog meer begon te beven toen ze besefte dat praten tegen een krant een teken van waanzin is.

Het zou volgens de krant allemaal te wijten zijn aan ‘afwijkingen in de genen’. O ja, en aan ‘foute eiwitten, de zogeheten celadhesiemoleculen (CAM’s)’ en ‘mutaties in genen die betrok-ken zijn bij hersenverbindingen’. Daar gaat het om. Uiteraard wist de moeder dat allang – ze had het alleen nog aan niemand verteld. Eigenlijk begreep ze er niets van, maar ze vermoedde dat, ergens onderweg, een paar dissidente genen rebelleerden, in iets anders veranderden, dat eiwit-achtige goedje helemaal verknoeiden en er daarna nog iets anders gebeurde.

De moeder vroeg zich af of die genen wellicht van haar afkom-stig waren. En of ze zich later in het leven, als een soort Transformers, weer zouden ontpoppen tot iets anders.

De moeder ging nog even door met haar inwendige monoloog. Autisme wordt niet veroorzaakt door het ijskastmoeder-syndroom, zo prentte ze zichzelf in, omdat ze haar zoon absoluut nog nooit in een ijskast had gestopt. Dat zou overigens nog knap lastig zijn, met al die kaas.

Uiteindelijk scheurde ze haar lichaam los van de vloer, kroop de trap op (als een luiaard die aan tai chi doet) en gluurde even om het hoekje van de slaapkamerdeur. Het kind leek vast in slaap. De nogal gestreste moeder haalde hortend adem. En op datzelfde moment, in het holst van de nacht – die was gehuld in vredige rust, slechts verstoord door het gekras van een uil en het geluid van de nabije hoofdweg – sijpelde (ja, ‘sijpelen’ is hier toch echt de geijkte term) de spanning eindelijk uit haar lichaam. Totdat echter…

‘Haha! Grapje! Is het al tijd om op te staan? Misschien kan ik vóór school nog even kijken naar de dvd van The Great Escape. Wat hebben we bij het ontbijt? Zal ik je wat vertellen over mijn droom? Waarom is het nog steeds donker?’

Het kind rekte zich eens flink uit en bonkte vervolgens de trap af. De moeder kreunde luid en ‘gleed’ hem achterna.

En ze leefden nog lang en gelukkig.

Volgens de moeder is de moraal van dit verhaal: als je lijdt aan slaapgebrek, gedraag je dan als een luiaard en probeer zelfs geen belangrijke klussen te doen; je lichaam past dan perfect bij de wallen onder je ogen. In feite zie je er uiteindelijk uit als een oude, verfrommelde plastic zak.

Volgens het kind is de moraal van dit verhaal: slaap niet. Slapen wordt ernstig overschat. Bedenk eens hoeveel jaar van je leven je hiermee verspilt – tijd die je veel en veel beter kunt besteden aan spelen.

Als ik een van Carol Grays prachtige Sociale Verhalen zou mogen schrijven om zowel moeder als kind wat slaap te bezorgen, zou dit verhaal ongeveer als volgt klinken:

Soms moeten mensen nu eenmaal slapen. Slaap is goed, omdat ik er gezond door blijf. Als ik ’s nachts slaap, voel ik me overdag beter. Soms wil ik niet gaan slapen. Hierdoor wordt mijn moeder zeer prikkelbaar, humeurig en lastig. Soms wil ik jarenlang niet slapen. Hierdoor voelt mijn moeder zich zo belabberd en uitgeput dat ze indut op de wc en onzinnige cryptische dingen zegt, zoals: ‘Hoeveel schotelkaas is er bij zonsondergang?’ Dat is niet goed. Door te slapen krijgt mijn moeder ook wat rust. Dat zou goed zijn. Dat zou heel erg goed zijn. Daardoor wordt mijn moeder weer een redelijk en populair persoon. Ik zal mijn best doen om graag te slapen. Hoewel ik eigenlijk liever zou willen spelen.