Blaffen tegen ouders en peuters
‘Ik wil vandaag een halsband om, alsjeblieft. Ik ben nu een hond. Als ik een halsband draag en loop als een hond, dan weten de andere mensen dat ik een echte hond ben.’
Op een ochtend bleek mijn driejarige zoon plotseling in een hond te zijn veranderd. Mijn gebruikelijke ochtendgroet werd beantwoord met luid en fel gekef. Aanvankelijk dacht ik nog dat hij Demi (zelfde naam als die actrice, maar dat is dan ook de enige gelijkenis), onze hond, imiteerde en er vanzelf wel mee zou ophouden wanneer het blaffen hem verveelde en hij pijnlijke knieën kreeg door op handen en voeten te lopen. Helaas bleef mijn zoon nog maandenlang een hond. Gelukkig niet qua uiterlijk, maar zijn gedrag was zo honds dat op zeker moment een muilkorf me wel handig leek. Dit speelde zich allemaal nog af in de periode vóór de diagnose. Volgens de ‘professionals’ ontwikkelde mijn zoon geen sociale vaardigheden omdat hij enig kind was en moest ik als moeder daar iets aan doen. Helaas antwoordde ik toen niet wat ik intuïtief al aanvoelde: hij gedraagt zich zo asociaal omdat hij eigenlijk niemand anders leuk vindt. Maar nee. Ik wilde mijn kind dolgraag helpen (zo niet dwingen) zich net zo te gedragen als andere kinderen, en dus knikte ik instemmend, waarna ik mijn moederplicht ver-vulde: ik sleepte hem mee naar alle mogelijke peuterspeelzalen en moeder-peutergroepen, waardoor ik die arme… hond dwong tot de verschrikkingen van de kleuterschool.
Toen ik zwanger was, twijfelde ik er niet aan dat ik een vol-maakt kind zou krijgen.
Het kind zou Jessica of Charlie gaan heten, en het zou ongetwijfeld schattig en engelachtig zijn. Het kind zou dolgraag naar school gaan, binnen een half jaar al vloeiend Frans spreken en op z’n achtste zou het vrijwel moeiteloos worden toegelaten tot de universiteit. O ja, andere ouders zouden inwendig koken en jaloers roddelen over dat perfecte, smetteloze kind en over de gloeiende stralenkrans rond hem en zijn familie. Het gezicht – nee, het hele lichaam – van andere moeders zou acuut ver-krampen bij de aanblik van dit toonbeeld van jeugd. (Is deze rare en enge veronderstelling normaal bij alle moeders of moet ik aannemen dat ik – op een rare en enge manier – knettergek was of toch wat van slag door die elektrische schok?)
Maar de realiteit was anders, nietwaar? Desondanks heb ik toch dat ‘volmaakte kind’ gekregen en heb ik geleerd om er op een nieuwsgierige en geamuseerde manier dankbaar voor te zijn. Maar aanvankelijk was ik me nauwelijks bewust van deze grillige wending van het lot en meende ik dat onze hemels gloeiende aura’s bij de post waren zoekgeraakt. Ik dacht zelfs dat ze nooit waren verzonden en in de aurafabriek waren gestolen.
De eerste dag met Bobby als hond verliep redelijk goed – hij zat nog altijd aan tafel om te eten. Ja, hij at uit een kom en likte het voedsel op met zijn tong (op zeer bedreven wijze), maar daarmee kon ik vooralsnog wel leven. Zo lastig was het immers allemaal niet. Ik trok alleen een grens bij oude afgekloven botten en wilde hem ook niet uitlaten in de tuin om zijn behoefte te doen. Demi genoot van haar nieuwe vriend. In plaats van door Bobby aan haar staart te worden getrokken, was daar ineens Bobby-Hond die samen met haar rondjes rende over het tapijt en haar in alles na-aapte. Favoriete spelletjes waren ‘jagen op de piepbal’ en ‘wie kan er het hardste blaffen als de postbode aanbelt’. Papier werd opgekauwd en pluizig speelgoed werd verscheurd, maar meestal ging het om onschuldige honden-pret. Ironisch genoeg kon Bobby als hond heel kalm zijn, vooral wanneer hij werd geaaid en op iets rubberachtigs kauwde. Hij nestelde zich ook braaf bij Demi in de hondenmand en probeerde op haar kussen te slapen. Niet zeuren, het had tenslotte allemaal veel erger kunnen zijn. En vervolgens werd het erger.
Een halsband leek me nogal beangstigend. Ik zag er dan ook van af, vooral uit gezondheids- en veiligheidsoverwegingen: als Bobby verstrikt was geraakt in een gordijnring, zou dat moeilijk uit te leggen zijn geweest aan anderen. Hij dwong me echter wel om een hondenriem vast te maken aan de zoom van zijn sweatshirt. ‘Schiet op, Hondje!’ riep ik vrolijk tijdens onze vaste rondjes door het huis, terwijl hij hijgend naast me rende en met grote ogen naar me opkeek. ‘Brave Hond!’ zei ik dan, terwijl ik me intussen bezorgd afvroeg hoeveel psychologische schade ik hiermee aanrichtte. Het hele gebeuren verontrustte me, en ik vreesde dat het in zijn latere leven zou leiden tot fetisjisme en verstoorde relaties. Niettemin greep ik de kans aan om tijdens deze rondjes diverse achterstallige klusjes op te knappen, zoals speelgoed oprapen, kussens opschudden en wat poetswerk her en der. Een kind aan de lijn verhindert je vreemd genoeg echt niet je huishouden op orde te stellen.
Demi volgde ons steevast op de voet – springend, ravottend en me voor de voeten lopend, zodat ik op een dag struikelde, van de trap viel en bijna mijn nek brak, maar kom op, er zijn ergere dingen op maandagmiddag.
Hond Bobby de deur laten opendoen voor vrienden en buren leek me vrij gênant. Ik probeerde dit dan ook te vermijden. Op zich was dit niet zo erg, omdat de deur opendoen sowieso leidde tot verschrikkelijke scènes – en het maakt daarbij echt niet uit of Bobby een jongen, hond of galopperende gnoe is : hij blijft absoluut intolerant jegens onverwachte indringers in zíjn ruimte.
Dit alles was niets vergeleken met de gruwelijke ervaringen van mijn zoon – sorry, mijn hond – tijdens de ochtendactiviteiten in de ‘hel’ – ook wel bekend als peutergroep, peuterspeelzaal of kleuterschool. Vanaf nu noem ik deze activiteiten ‘martelsessies’, omdat Bobby ze sindsdien nog altijd zo noemt. De eerste gruwelijke sessie voltrok zich al toen we naar de wachtruimte liepen, met talloze priemende argusogen op ons gericht. Talloze is misschien wat overdreven, het waren er vermoedelijk slechts 41, maar voor mijn gevoel waren het er oneindig veel meer. 41 lijkt misschien een vreemd onpaar getal, maar de hele situatie voelde dan ook heel erg vreemd aan. Gelukkig had ik zijn riem afgedaan, maar hierdoor gedroeg Bobby-Hond zich nu wel als een ontsnapt, onstuimig en wild dier met rabiës. Hij rende als een dolle door de wachtruimte, snuffelde aan dingen die daar al sinds hun ontdekking door Darwin leken te liggen en staarde begerig naar de enkels van de aanwezigen.
De volgende tien minuten leken eeuwig te duren. Ouders wiebelden overdreven van de ene op de andere voet, alsof er iets naars in hun schoenen zat. De klok leek abnormaal hard te tikken, terwijl nog altijd alle 41 ogen op mij en de hond waren gericht. Ik hoorde het schurende geluid van verschuivende tafel- en stoelpoten in het aangrenzende grote speellokaal, de sussende woorden tussen ouders onderling, het gegiechel van andere kinderen en voetstapjes van kinderen die al enthousiast probeerden weg te glippen naar het andere lokaal… plus het geluid van mijn zoon, op handen en voeten op de vloer – hijgend en met zijn tong uit de mond.
Ineens drentelde een ander kind nieuwsgierig op hem af. Mijn hart begon acuut te kloppen in mijn keel. (Uiteraard niet letterlijk. Dat lijkt misschien een overbodige toevoeging, maar Bobby visualiseert zo’n uitdrukking onmiddellijk en ik heb nu eenmaal weinig zin in jarenlange nachtmerries.) Ik vroeg me in paniek af: Gaat hij blaffen? Gaat hij bijten? Rent hij naar de deur? Gaat hij op zijn rug liggen om zijn buikje te laten aai-en? Hij bleef vrij kalm totdat het kind vlakbij was, maar toen klonk er ineens uit zijn keel een laag grommend geluid. Iedereen verstijfde, te bang om te bewegen, en vervolgens gebeurde het: diep vanuit de buik van de jongenshond klonk een enorme blaf. Op de schaal van Blaf zeker iets om bijzonder trots op te zijn. Echte honden zouden ongetwijfeld hun kop hebben laten hangen van pure frustratie en schaamte.
Terwijl die 41 ogen, plus de mijne, het gebeuren in slow motion aanschouwden, bleef het doodstil. Na die onverwachte blaf, die zich al snel ontwikkelde tot een onophoudelijk hysterisch geblaf, deinsden we allemaal achteruit, weg van dat woeste schepsel, totdat we letterlijk met de rug tegen de muur stonden. De muren leken op ons af te komen, er leek geen ontsnap-pen meer aan en we staarden elkaar doodsbang aan. Maar toen herinnerde ik me ineens: dat is mijn zoon! Ik moet ingrijpen!
Plotseling kwam iedereen weer in beweging. De mensenkinderen stoven opgelucht naar de grote speelruimte, hoewel iets minder giechelend en opgewonden dan eerst. Ze leken nu allemaal vrij ingetogen en bedachtzaam.
Een vrouw kwam grijnzend op me af om mij en de hond te verwelkomen. Ik bleek, als ouder, geacht me aan te sluiten bij het vrijwilligersteam, teneinde te assisteren bij de diverse activiteiten. Wat fijn. Ik zou een paar uur kunnen toekijken hoe gewone mensenkinderen met elkaar spelen, sociale vaardigheden leren en met elkaar onderhandelen over het gebruik van de glijbaan. Ik zou hen helpen bij het maken van legpuzzels, luisteren naar hun adequate conversatievaardigheden en poeslief lachen naar die kleine schatjes die zo zoet prachtige tekeningen zaten te maken voor hun ouders.
Maar ik zou ook mijn hond in de gaten moeten houden. Ik zou moeten aanzien hoe hij de kleinste kinderen al rondrennend ruw omver kegelde – omdat hij niet in staat was af te wijken van zijn voorgenomen visuele route. Ik zou me moeten uitputten in verontschuldigingen voor de vele traantjes van de peuters, de opzettelijk met verf besmeurde, mooie kleertjes en de blauwe plekken op hun kuiten waar mijn hond hen had gemept met een spatel. Ja, inderdaad erg fijn. (Laat iemand me eraan herinneren waarom ik naderhand toch nog ben teruggegaan.)
Als er ik vandaag aan terugdenk, moet ik hartelijk lachen. Maar achteraf gezien was deze martelgang bepaald niet de beste optie. Een kennel – of beter nog: gewoon thuisblijven – zou een veel betere en minder stressvolle keuze zijn geweest, zeker voor mij. Thuis is er tenslotte ook koffie. Hoe dan ook, er was geen ontkomen meer aan; we zaten definitief in de val van die grijn-zende vrouw. Amnesty International zou ons op dat moment uitstekende diensten hebben kunnen bewijzen. Maar:
‘Hallo jongeman, hoe heet jij?’
Blaf!
‘Zou je het leuk vinden om eens bij de andere kindertjes te gaan kijken?’
Grrrrrom.
‘Oké. Laten we samen eens gaan kijken of we iets voor je kunnen vinden om mee te spelen…’
Kef!
‘Ik denk dat mammie nu maar weg moet gaan, zodat jij alvast een beetje kunt wennen.’
Blaf! Kef! (Gromt en jaagt doodsbenauwd zijn staart achterna.)
Terwijl ik van een afstandje dit surrealistische gesprek tussen leerkracht en hond gadesloeg, viel me op hoe amusant ouders kunnen zijn, zeker degenen die geen hond hebben, maar een kind. Sommige mensen raken kennelijk bijzonder verward, geërgerd en nerveus door het gedrag van een ‘atypisch’ kind en weten zich absoluut geen houding meer te geven. Eén moeder, die zich discreet had afgewend, staarde gespannen door een dichtgemetseld raam naar het uitzicht. En een vader plukte ergens (op een enigszins gênante plek) onzichtbare pluisjes weg. Twee knappe jonge mama’s, die stonden op te scheppen over hun buitenhuis in Frankrijk, verdrievoudigden bijna door hun toch al opgeblazen boezem extra op te blazen, terwijl ze Bobby intussen aangaapten als opgezette koikarpers.
Het leek alsof ik langzaam maar zeker verschrompelde in een walm van verf, urine en houtlijm – om daarna geruisloos door de kieren van de vloerplanken te verdwijnen. Ik wendde me af van de ouders, die nog altijd verwarde en verschrikte blikken op mijn kind wierpen, en haastte me naar de deur. Het was weer eens zo’n deur waarvan onduidelijk is naar welke kant hij opengaat, met als gevolg dat ik nog meer opviel toen ik me naar buiten worstelde.
Terwijl mijn zoon als een soort pitbullterriër (en bepaald niet als een opgetogen puppy) wegstoof naar de speelruimte, was ik nog altijd bezig met die deur, spartelend als een vlieg die een vliegenmepper probeert te ontwijken, met in mijn nek de bijna voelbare, hete adem van de ouders achter me, die gespannen toekeken of het me wel zou lukken. Vervolgens vloog ik er bijna voorover doorheen, waarna ik me eindelijk uit de voeten kon maken richting auto. (Waarom had niemand me verteld dat deze marteloorden zijn voorzien van veiligheidssloten?) En toen ineens, trillend als een espenblad en in tranen, drong tot me door dat:
Ik mijn hondkind voor het
eerst alleen had achtergelaten op een plek die onder andere rook
naar iets dat begint met een ‘p’.
Andere ouders niet erg
aardig waren en hun eigen kind tijdens martelsessies liever niet
confronteerden met een hond.
Andere ouders geen zin
hadden in nieuwe ouders, vooral degenen die honden meebrachten en
geen deuren konden openen.
Er overduidelijk
voldoende activiteiten en speelgoed waren om mijn hond bezig te
houden, maar wat zou er in vredesnaam gebeuren bij het verorberen
van de tussendoortjes?
Voordat ik hem weer kon gaan ophalen, had ik tweeënhalf uur de tijd om me te vermaken en me als moeder nog zieliger te gaan voelen. En dus, nog altijd in tranen en ongelooflijk verdrietig, belde ik oma. (Mogelijk heb ik mezelf eerst nog een paar keer hardhandig gemept met een opgerolde krant.)
‘Hij is weg. Ik voel me zo ellendig.’
‘Welnee, maak je geen zorgen, hij vindt het er vast heel leuk.’
‘Ja, misschien, maar hij is wel nog altijd een hond en hij is daar blaffend naar binnen gegaan.’
‘Ojee! Heeft hij nog naar iemand gegromd of gehapt?’
Dit gesprek zou in de maanden daarna nog vaak worden herhaald en telkens kibbelden we over de beste manier om de hond-fase van Bobby te beëindigen. Ik probeerde het eerst maar eens, tevergeefs, met de subtiele aanpak:
‘Hé, Bobby! Hoe zou je het vinden om geen hond meer te zijn?’
‘Waarom?’
‘Omdat je eigenlijk een kind bent en dat voortdurende geblaf van jou een beetje lastig begint te worden.’ ‘Waarom?’
‘Omdat de andere kinderen dan van je schrikken en volwassenen je raar aankijken.’
‘En dus?’
‘Nou ja, dat is soms gewoon nogal vervelend.’
‘En?’
‘Luister eens! Je zult nu echt met andere kinderen moeten leren spelen en dingen delen. En als ze dan niet meer bang voor je zijn, kun je misschien samen spelen en vriendjes krijgen?’
‘Toch blijf ik een hond.’ Blaf, blaf, kef, kef.
Het geblaf en gegrom duurden nog maandenlang, en de tien minuten in de wachtruimte bleven traumatisch. Ik kan er nu wel om lachen, maar destijds overheersten dat blaffen, grommen en bijten mijn hele leven. Ik zou er veel voor overhebben om me alsnog bij die ouders te mogen revancheren met vernietigende opmerkingen, zoals: ‘Wat is er met jullie eigenlijk aan de hand? Hebben jullie soms nog nooit geprobeerd het DNA van een kind en een hond te mengen? Wat voor soort filistijnen zijn jullie eigenlijk?’ Daarna zou ik mijn golvende lokken hautain naar achter gooien en met een gave huid en wapperende rokken de pisachtige wachtruimte uit snellen, naar mijn buitenhuis in Frankrijk.
Mijn aanpak werd algauw vijandig, met als voornaamste eis onmiddellijke stopzetting van het geblaf. Het geruzie hierover overheerste de ritjes naar de martelsessies volledig. We bootsten onderweg via rollenspelen allerlei blafscenario’s na en bedachten alternatieven. Een kind nadoen was uiteraard een ‘belachelijk’ idee, dus bedacht ik andere dieren om te imiteren:
‘Misschien zou je een aap kunnen zijn – ja, dát zou leuk zijn!’
‘Ik kan nergens aan hangen. Ik ben een hond.’
‘Een slang?’
‘Dacht je soms dat ik ga glijden? Ik ben een hond!’
‘Hm, ja, dat is waar. Een vis dan?’
‘Doe niet zo belachelijk. Ik ben gewoon een hond.’
‘Een vogel?’
‘Ik kan niet vliegen.’ (Gaapt.)
‘Giraffen vind ik eigenlijk ook wel leuk.’
‘En hoe denk je dan dat ik in de auto pas? Ik ben een hónd – dat zie je toch!’
Zoals zo vaak schakelde ik weer eens de hulp van oma in. Zij besloot haar kleinzoon-hond zelf mee te nemen naar de mar-telruimtes om te zien of hij zich dan anders zou gedragen. We hoopten vurig dat de cyclus hierdoor zou worden doorbroken en het hondse alter ego voorgoed uit Bobby zou worden ver-dreven. En zo gebeurde het dat ik op een ochtend hondkind en ma opgewekt uitzwaaide, een diepe zucht van verlichting slaakte en huiswaarts ging. Bobby-Hond was nu in de bekwame handen van een ‘opgeruimd staat netjes’-oma, die geen flauwe-kul duldde en bovendien geen hond had. Zij zou absoluut geen hond, jongenshond, dierlijk kind of wat voor variant dan ook tolereren. Ze zou Bobby kordaat naar de martelruimte leiden en daar, met de fysieke en psychische kracht van een os vol anabolen en met een typische UAA-mentaliteit, een kind met menselijk gedrag en een gezonde geest afleveren. Dit zou het begin zijn van het einde van dat hele hondendebacle. Ik belde haar verwachtingsvol op:
‘Hi, mam. Ging het goed?’
‘Helaas niet. Hij heeft tegen twee kinderen geblaft, gegromd tegen een baby en de juf gebeten.’
‘O.’
‘Ik heb geen idee wat we nu moeten doen.’
‘Nee, ik ook niet.’
Bobby-Hond bleek bij niemand weer kind te willen worden, en als hij dat wel had gedaan, dan was dat zeker niet gebeurd bij een bekende van mij. Uiteindelijk, toen de toestand ondraaglijk was geworden, ging ik – opnieuw – met de juf praten. Aan het eind van ons langdurige gesprek over ontwikkelingsstadia, prestatiegrafieken en sociale vaardigheden concludeerde ze dat mijn hond kennelijk niet kon reageren op medeleerlingen en dat ze er nu echt niet meer tegen kon. Ze zag eruit of ze al drie jaar niet meer had geslapen, maar ik weet niet of dat te wijten was aan het geblaf of ander storend gedrag. Besloten werd om een schoolpsycholoog in te schakelen.
Ik herinner me nog heel goed hoe geschokt de juf er altijd uitzag wanneer ik mijn hond kwam ophalen. Niet alleen leek ze te lijden aan een chronisch slaapgebrek, haar kapsel wekte ook de indruk dat ze recent een elektrische schok had ondergaan. Was er soms iets aan de hand met de elektriciteit in onze stad? Ze leek altijd licht te beven en vluchtig te ademen, terwijl haar hartkloppingen bijna hoorbaar waren. Wellicht waren die groepssessies voor haar ook een marteling?
Maar één ding was zeker: ze had geen flauw idee wat ze aan-moest met een onbesuisde jongen of een storende hond. Ik vond het tijd om te vertrekken en haalde mijn hond op in de martel-ruimtes. Een gesprek met de schoolpsycholoog lukte die dag niet meer, maar eigenlijk stond toen voor mij al vast dat die vrouw met de gekke haren zelf een psycholoog nodig had. Ik ben nooit meer teruggegaan.
‘Luister, Bobby, we gaan daar niet meer heen.’
‘Ga ga? Waarom?’
‘Omdat we dat niet doen.’
‘Go go. Goed.’
‘Volgens mij doet het je geen goed en raak je er overstuur van.’
‘Ja. Mama… Mama.’
‘Ik had je er sowieso niet naartoe moeten brengen. Ze begrijpen je niet en ze willen het kennelijk ook niet proberen.’
‘Hm. Luier! Ooooh!’
‘Luister je naar me?’
‘JA!! Maar jij luisterde kennelijk niet naar mij toen ik je dit driehonderd miljard jaar geleden allemaal al vertelde!’
Een paar maanden later (maar wel aanzienlijk minder dan driehonderd miljard jaar), tijdens een boswandeling met Bobby – die inmiddels, uit teleurstelling over zijn hondenleven, liever babygeluiden maakte – kwamen de martelsessies weer eens ter sprake. In een plotselinge vlaag van woede, frustratie en verdriet, uitte Bobby alle bittere gevoelens die hij al veel te lang had opgekropt. We stonden daar samen in dat bos en Bobby barstte met meer kracht los dan de Vesuvius die last heeft van een slechte dag, premenstrueel syndroom, puistjes en foute kleding.
We huilden allebei terwijl we elkaar omklemden. Bobby gilde het uit en ik hield mijn oren dicht. Hij schreeuwde scheldwoor-den en ik schold mee ter aanmoediging. Het hoogtepunt van deze uitbarsting was zijn bekentenis dat die vrouw (met het ‘statische’ haar) zijn armen achter zijn rug had getrokken, waarna ze hem had meegesleept naar een hoek van de speelruimte. Mijn gezicht vertrok acuut van woede.
De uitbarsting ging nog een tijdje door. Hij bleek ook met zijn hoofd tegen een kapstokhaak te hebben gebonsd omdat niemand naar hem luisterde. Ik zweeg omdat ik mijn moordlust probeerde te bedwingen. Hij vertelde ook dat hij ‘stom’ werd genoemd en mijn handen klemden zich krampachtig vast aan mijn rugzakriemen. Hij vertelde dat hij in zijn eentje naar de wc moest gaan en bang was. Ik probeerde de circulatie in mijn handen weer op gang te krijgen.
Die mevrouw met haar ‘geschokte’ haar moest nu heel erg oppassen, omdat ik, nadat de bloedcirculatie in mijn handen weer enigszins op gang was, gaarne bereid was mijn martel-talent te testen.
Na enige tijd, na nog een paar teleurstellingen, vond ik uiteindelijk een betere kleuterschool voor Bobby. Deze was niet vol-maakt, maar geen van de juffen en meesters had gek haar en bovendien was er in deze school een zogeheten ‘toverkamer’, een soort snoezelruimte waar kinderen zich even konden terugtrekken als het hun allemaal een ‘beetje te veel’ werd. Bobby vond deze ‘toverkamer’ zo boeiend dat hem op school voortdurend alles ‘te veel’ werd. Hij zat er dan ook vrijwel permanent.
Maar volmaaktheid is meestal van korte duur. Binnen een paar dagen werd de schoolpsycholoog weer ingeschakeld en begon het bijhouden van het ‘thuis/school’-dagboek. Mijn notities waren vrijwel identiek:
Schoolnotitie: ‘Een slechte dag. Hij weigerde een tekening te maken, schopte tijdens het vieruurtje onder tafel andere kinderen en propte zijn eten naar binnen.’
Mijn notitie: ‘Sorry. Ik denk dat hij erg moe is en hij is nog niet gewend aan zijn nieuwe omgeving.’
Schoolnotitie: ‘Weer een slechte dag. Hij tolde de hele ochtend rond in cirkels en werd misselijk door zich vol te proppen aan de hapjestafel.’
Mijn notitie: ‘Sorry. Ik denk dat hij erg moe is en hij is nog altijd niet gewend aan zijn nieuwe omgeving.’ Schoolnotitie: ‘Opnieuw een slechte dag. Hij sloeg een kind op het hoofd met een schildersezel, was zijn eigen naam vergeten, weigerde naar de wc te gaan omdat deze niet was bespoten met een ontsmettingsmiddel en trapte een juf tegen de schenen.’
Mijn notitie: ‘Sorry. Hij is absoluut zeer, zeer moe en vindt het ongelooflijk moeilijk om te wennen. En dat duurt al heel lang zo. Sorry. Wederom.’
Bobby moest nu al bijna naar de ‘echte’ school. Ik kreeg het advies om nog even te wachten, maar ik betwijfelde het nut daarvan. De langverwachte schoolpsycholoog was nog steeds niet komen opdagen en hoe sneller mijn kleine peuter zijn nieuwe klasgenootjes zou leren kennen en hoe langer hij zou kunnen acclimatiseren, des te beter.
Na drie maanden te zijn afgewezen, bracht ik Bobby in september 2004 dan eindelijk voor het eerst naar school. Achteraf gezien was dit de juiste beslissing, maar het was ook het ergste moment van mijn leven. Dat jongetje, drie keer kleiner dan zijn schooltas en half zo zwaar, blafte niet. Hij huilde niet, tolde niet rond, flapperde niet met zijn handen, had het ook niet over lui-ers en keek zelfs niet achterom toen ik vertrok. Hij had gelukkig ergens een afbeelding van een locomotief ontdekt, waardoor ik ineens volstrekt onbelangrijk was.
De uren kropen voorbij en ik huilde. Ik belde de school om er zeker van te zijn dat alles goed ging. Ik huilde nog wat harder. Ik at een hele cake op en hield intussen continu de klok in de gaten.
Vervolgens huilde ik nog maar eens, dronk sloten koffie en was ineens erg misselijk. Eindelijk kon ik hem gaan ophalen en ik popelde om zijn gezichtje te zien – opgetogen en uitgelaten vanwege het interessante onderwijs en de vele nieuwe vriendjes! Bobby is de hele dag een genie geweest. Hij is populairder geworden dan iedereen tevoren! Hij is voorbeeldig beleefd en gehoorzaam geweest! (Zelfbedrog is mij niet geheel onbekend.)
Toen Bobby het klaslokaal uitkwam, keek ik hem vol vertrouwen stralend aan, dom grinnikend en met gloeiende wangen. Hij wierp me een woedende blik toe, fronste zijn voorhoofd en perste zijn lippen samen, en ging er vervolgens haastig vandoor, terwijl hij zich lomp een weg naar de uitgang baande door de dichte drom kinderen en ouders. Vanuit de verte keek de juf me vragend aan. Haar blik sprak boekdelen: ‘Kunnen we even praten?’
Dat deden we ook, maar met één essentieel verschil. Dit keer was er iemand oprecht geïnteresseerd in het problematische gedrag van mijn zoon. Iemand die besefte dat hij niet zomaar een onbeleefd kind was met slecht gedrag en een permanente frons. Iemand die dergelijk gedrag kende van andere kinderen. Het woord ‘autisme’ viel en er was niemand die ineenkromp, terugdeinsde of diep zuchtte. Dit was echt het begin van een nieuwe fase.
‘Mammie? Weet je nog die martelsessies waar je me altijd mee naartoe nam toen ik klein was?’
‘Ja?’
‘Geen idee, liefje. Mammie was toen waarschijnlijk een beetje maf.’
‘Ja. Dat vond ik ook.’
‘Vind je de echte school leuker?’
‘Nee. Wat eten we vanavond?’
Ik maakte me echter geen zorgen over dat antwoord. Ik had nu vertrouwen in een staf die geen Amnesty-inspecties vereiste en die mij en Bobby vooralsnog als mensen leek te behandelen (waarschijnlijk waren ze wel iets te optimistisch). Bobby zei dus dat hij school niet leuk vond? Talloze kinderen zouden precies hetzelfde hebben gereageerd. Later vertel ik u nog wat meer over zijn opvattingen over school, maar dit hoofdstuk zou ik graag willen beëindigen met een paar opbeurende en opgewekte woorden.
Denk vooral niet dat uw hele wereld ophoudt als uw kind verandert in een dier. Dat duurt waarschijnlijk niet eeuwig, en mocht dat wel zo zijn, just go with the flow – accepteer het, laat het los en geef u eraan over. Vertrouw op uw eigen intuïtie wat betreft kinderdagverblijven. Als ze u qua aanblik, reuk en geluiden niet bevallen, zijn ze waarschijnlijk inderdaad ongeschikt. Gebruik deze controlelijst ook voor het personeel.
En ten slotte: bekijk de andere ouders kritisch. U moet erachter zien te komen welke ouders u kunt vertrouwen – degene die onwetend zijn, blijven dat waarschijnlijk ook. Hun probleem – niet het uwe. Beschouw hen gewoon als mensen met twee hoofden.