Hoofdstuk 4

Avonturen met een winkelkar en een bad vol aardbeien

‘Ik ga níet mee winkelen. Geen sprake van! Ik haat het, het is saai en ik word er echt gek van. Mensen die gaan winkelen, moeten gek zijn of zo, omdat het stom is om te doen. Als je me dwingt, denk dan maar niet dat ik me zal gedragen. En denk ook niet dat je me zover krijgt dat ik door die deur ga.’

Bobby meenemen naar een supermarkt is bepaald geen pretje. Ik weet dat hij het haat, hij weet dat hij het haat en ik weet dat hij weet dat ik weet dat hij het haat. Maar soms raken mijn reguliere inkooptochtjes (die ik zo veel mogelijk probeer in te plannen wanneer Bobby afwezig is) buiten mijn schuld uit de pas met de voorraad in de ijskast. Wanneer tot me doordringt dat de ijskast nog slechts een halve ananas, één teentje knoflook en een verdwaalde doperwt bevat, moet ik helaas noodgedwongen gaan winkelen – met Bobby.

Meestal arriveer ik zodra de winkel opengaat, omdat het dan nog rustig is. En ik heb altijd iets kleins bij me om hem bezig te houden, zoals een stuk beton of iets zompigs en ‘uitvloeiends’ (ik lijk wel een fascinatie te hebben voor vloeien), maar niets werkt. Een Titanic-model op ware grootte zou ongetwijfeld wél werken, maar dat past nu eenmaal niet in de auto – net zoals die giraf.

Het grote moment is daar – de winkel gaat open. We betreden met angst en beven de hal en ik laat Bobby het winkelkarretje duwen– dit moet hem lang genoeg rustig houden, zodat ik als een gek, dravend door de gangpaden, haastig links en rechts wat artikelen kan weggrissen.

Op zekere dag gedroeg de kar zich ineens eigenzinnig. Het was dus niet zo dat Bobby weer eens recalcitrant was en dolgraag herrie wilde schoppen; nee, het was ditmaal overduidelijk de schuld van de kar. Het ging nog allemaal goed totdat de winkel in vol bedrijf was. Kassa’s piepten, lampjes flikkerden, mensen waren aan het praten, reclameboodschappen over de laatste aanbiedingen schalden door de intercom en bedrijvige winkelbedienden liepen druk heen en weer met hun reusachtige kooikarren. Bobby baalde overduidelijk van deze drukte en hoewel ik me haastte, verergerde dit de spanning alleen nog maar.

Ik zigzagde langs de schappen terwijl ik onderweg lukraak graaide naar dingen waar ik normaal nooit naar graai (maar niets aanstootgevends en zeker geen lichaamsdelen) en hielp Bobby intussen om de kar in bedwang te houden. Dat laatste is sowieso al geen lachertje. Bobby in bedwang houden is nog steeds een utopie, maar Bobby met wielen vereist minimaal een vijfdaagse training.

Bobby begon ineens gek te doen met de kar. Vluchtig knij-pend in pruimen en meloenen probeerde ik snel en efficiënt mijn slag te slaan. Ik waagde me niet aan de kiwi’s om ‘echolalie’ bij Bobby te voorkomen en loodste de kar pijlsnel weg van de bananen – uit angst dat Bobby iedereen in zijn buurt uitvoerig zou informeren over zijn bananenallergie. Uit mijn ooghoeken zag ik de kar plotseling radicaal van koers veranderen en rond-tollend linea recta op een gigantische berg aardbeiendoosjes afstevenen. En mijn zoon, die pontificaal achter op de kar stond, leek zich nergens van bewust.

Ik denk dat ik even mijn ogen heb gesloten, en toen ik weer durfde te kijken, zag ik de kar nog altijd rondtollen. De machteloze chauffeur oogde nu ietwat duizelig en gedesoriënteerd. Intussen –bij de uitgestalde aardbeien – stond een klant voor-overgebogen aandachtig de inhoud van de doosjes te bestu-deren. Ze was volkomen argeloos, totdat ze pal in de rug werd getroffen en in de gewillige stapel fruit vloog. Ze landde, met gespreide armen en benen, frontaal op haar gezicht.

Ik ging vijf seconden lang even dood. Bobby keek verbijsterd toe en ik weet zeker dat hij de omvang van de slachting aan het berekenen was op basis van de geschatte snelheid op het moment van de botsing en van de hoek waarin de kar de eerste aardbei had getroffen. De andere klanten keken perplex toe terwijl ze afkeurende geluiden maakten (net zoals wanneer je, klakkend met de tong en klokkend als een hen, een obstakel tussen je tanden probeert weg te krijgen). Ik twijfelde nog even of ik recht naar de poorten van de hemel zou vluchten – hoewel mijn goede daden hoogstwaarschijnlijk onvoldoende waren voor toegang – maar besloot toen mijn aandacht toch weer op de plaats van het delict te richten.

Op de vloer van de supermarkt, besmeurd met aardbeien, lag nog steeds de dame, gewond en roerloos. Ik draaide me even om naar een zeer verontruste en bange jongen met een gezicht dat de kleur van een groene olijf had gekregen – zeker geen rode, want dat zou hebben gewezen op schaamte. Niettemin zag hij er nogal verdwaasd en beroerd uit. Plotseling drong tot me door hoe onbeleefd ik was. Ik boog me over de horizontale aard-beienvrouw en vroeg hoe het met haar ging. Geen antwoord, ofschoon ik wel enige beweging zag in de stapel fruit. Ik duwde de kar weg en stak mijn hand uit om haar overeind te helpen. Ze schudde vol ongeloof haar hoofd en ik informeerde opnieuw naar haar toestand. Ze bleef met haar hoofd schudden en vervolgens begonnen ook haar schouders en nek, en uiteindelijk de rest van haar lichaam te beven.

Terwijl ik me uitputte in verontschuldigingen bij de geschokte aardbeienklant, probeerde ik ook Bobby te bewegen tot een soort van verontschuldiging:

‘Kijk nou wat er is gebeurd!’

(Kijkt nieuwsgierig om zich heen alsof er ergens in de winkel iets aan de hand is.)

‘Hier! Kijk dan! Hier! Kijk nou wat er is gebeurd met deze arme mevrouw!’

(Kijkt uitdrukkingsloos naar de vrouw, met zijn olijfgroene gelaatskleur en diepliggende ogen.)

‘Ik zou maar eens wat zeggen tegen deze arme mevrouw…’

(Kijkt me aan met gefronste blik) ‘Wat moet ik dan zeggen?’

Terwijl ik me nog aan het verontschuldigen was, liep de vrouw, nog steeds bevend, haastig de deur uit. De overige kopers bena-drukten zuchtend, hoofdschuddend, klakkend en klokkend nogmaals hun afschuw en verspreidden zich vervolgens tussen de ananassen.

Vele uren later – Bobby had inmiddels weer wat kleur op de wangen – legde ik hem uit dat je voorzichtig moet omgaan met winkelkarretjes en dat hij zich altijd moest bewust zijn van de mensen in zijn buurt. Hij luisterde echter niet, omdat hij met zijn gezicht op een tafel lag, continu draaiend met zijn lichaam, maar hij stelde wel een prangende vraag:

‘Weet je nog hoe aandachtig die mevrouw de aardbeien bekeek? En weet je nog hoe ze elk detail ervan bekeek? Nou, als ze dan zo belangrijk voor haar waren, waarom is ze dan de winkel uitgegaan en heeft ze er geen gekocht?’

Het leek me hierna nog zinloos om uit te leggen dat dit alles te maken had met het feit dat ze na een brute, frontale botsing met een winkelkar pardoes op de vloer van de supermarkt was beland. Ik keek even verwonderd als hij en deed net alsof ook ik me ernstig zorgen maakte over haar plotselinge gebrek aan kooplust.

Het was overigens niet de enige keer dat Bobby door verse producten in de problemen kwam; en ook dit tweede slecht geplan-de bezoek aan onze lokale supermarkt leidde bij de andere klanten weer tot de nodige consternatie. Door schade en schande wijs geworden, vertelde ik Bobby van tevoren dat we even heel snel een cadeautje zouden gaan kopen, zodat we dit nog juist op tijd persoonlijk zouden kunnen overhandigen aan de gelukkige. Deze boodschap leek vooralsnog over te komen, gezien het feit dat hij me in de winkel braaf hielp om een rol cadeaupapier, bevestigd op een lange kartonnen buis, uit te zoeken.

‘Mag ik achter je gaan staan? Ik wil liever niet tot moes worden gedrukt in de rij.’

‘Ja goed, ga daar maar bij de druiven staan zodat ik je kan zien en hou die rol goed vast. Als ik je roep, breng je me meteen het cadeaupapier om af te rekenen.’

‘Oké. Ik ben hier, kijk dan! Bij de druiven. Met de rol cadeaupapier. Ik wacht hier totdat je me roept.’

(Even later) ‘Oké, ik ga nu afre… Wat doe je nou???’

Hij had kennelijk geprobeerd om de rol cadeaupapier onder de hengseltjes van de zakjes druiven te haken, maar omdat dit niet lukte, hakte hij nu uit pure frustratie met de rol als een soort samoeraizwaard driftig in op de druiven.

Ik bleef hem roepen, maar het afstraffen van de druiven vereiste al zijn aandacht. Ik verontschuldigde me bij de caissière en rende luid roepend naar hem toe. Hij hoorde me echter niet – het geluid van rondspattende druiven was nogal allesoverheersend. Eén druif knalde uit zijn zakje en trof me pal op het oor. Een paar andere zagen eveneens hun kans schoon en trachtten het vege lijf, veelal tevergeefs, te redden door uit hun zakjes te springen en onder schappen en schoenen te rollen.

‘Stop nou! Wat doe je in vredesnaam?’

‘Proberen om die verdomde druiven te pakken te krijgen!’ ‘Maar waarom sla je ze dan met een rol cadeaupapier?’

(Er bestaat helaas geen ‘Schel en Razend’-lettertype, maar neem van me aan dat ik minstens een octaaf hoger klonk dan normaal.)

‘Ik. Probeer. Ze. Te. Pakken. Te. Krijgen. Met. Die. Haak!’

‘Ze. Zijn. Niet. Bedoeld. Om. Aan. Vast. Te. HAKEN!’

‘Waarom zitten er dan haakjes aan die zakjes?!’

(Ietwat rustiger en niet meer sissend tussen dichtgeklemde tanden) ‘Omdat de mensen met die hengsels hun zak druiven makkelijker kunnen vasthouden.’

‘O, daarom. Kunnen we dan nu dat cadeaupapier gaan afrekenen?’

We gingen terug naar de caissière, die beleefd deed alsof het doodnormaal was dat kinderen zakjes druiven belaagden, en ik rekende af. Druiven kocht ik niet meer, gezien hun toestand.

De reacties van de andere klanten in de rij waren gemengd. Som-migen keken geschokt, anderen keken alsof ze met moeite hun lach inhielden en nog anderen keken gegeneerd. Zoals meestal na dit soort onverkwikkelijke incidenten, liep ik met Bobby aan de hand de winkel uit alsof er niets was gebeurd. Buiten huppelde hij vrolijk voor me uit met het cadeaupapier, helemaal in zijn nopjes nu zijn werk erop zat.

In de auto haalde ik heel diep adem, waarna ik heel langzaam uitademde. We leken beiden heel rustig en beheerst, in tegen-stelling tot het cadeaupapier. In feite voelde ik me net als dat papier – gerafeld, verkreukeld, verfrommeld en versleten. Hoewel ik niet geel was, en er vooralsnog geen boerderijdieren op mij getekend staan.

Vele jaren eerder, toen Bobby nog in het wandelwagentje zat en nog voordat hij kon praten (en dus niemand boos kon maken), vond hij het leuk om met uitgestoken arm een schap in één keer leeg te maaien. Veel kinderen deden dat, dus ondanks mijn ergernis was ik niet al te ongerust. Aanvankelijk stopte hij al na een paar artikelen vanwege een pijnlijke arm, maar toen deze steeds sterker werd, werd de verwoesting steeds groter. Gelukkig stond er nooit iets breekbaars op armhoogte.

Vervolgens ontdekte Bobby, als rasechte perfectionist, hoe hij met omgebogen voet hetzelfde kon doen op de onderste schappen, terwijl ik intussen het wagentje door de gangpaden duwde, onbewust van het spoor producten achter me.

Op die leeftijd dronk Bobby overigens nog altijd uit babyflesjes, tot grote afschuw van andere ouders wier kinderen inmiddels al uit porseleinen theekopjes dronken. Op de een of andere manier had Bobby ook ontdekt dat hij, door het flesje te schudden, via de ingeknepen speen alles en iedereen in de buurt kon besproei-en met een melkfontein.

Gedurende enige tijd voedde ik Bobby op de natuurlijke manier. Maar omdat het me vaak niet lukte om hem ‘los te kop-pelen’, duwde ik regelmatig met getergde blik een lege kinder-wagen. Hij was een zeer hongerige baby. En hoewel borstvoe-ding volkomen terecht wordt gepromoot als iets waarvoor je je niet hoeft te schamen – zowel in het openbaar als privé – vond ik dit tafereel toch lichtelijk gênant. Daarom hadden we, althans in het openbaar, gekozen voor de flessenmethode.

Ik beken nu maar niet hoe oud Bobby was toen ik voor het laatst nieuwe spenen kocht, omdat mijn verdediging te lang zou duren. Laat ik er alleen nog dit over zeggen: ik heb hem uiteindelijk wijsgemaakt dat er ineens een ernstig spenentekort was en dat ze de eerste drie maanden absoluut nergens te krijgen zouden zijn, omdat ze moesten worden geïmporteerd uit China.

Toegegeven, ik had net ontdekt dat het Bobby eigenlijk alleen ging om het kauwen op de rubberspeen. Omdat ik al veel autistische kinderen had gezien met allerlei fraaie kauwaccessoires, zoals gekleurde lintjes, zachte sponsachtige buigzame staafjes, rubberen ringen en speciaal voor dat doel gemaakte fopspenen, heb ik nog even overwogen om Bobby een rubberen autoband cadeau te doen, maar dat leek me uiteindelijk toch te gek.

Ik had me echter druk gemaakt om niets, omdat Bobby uiteindelijk jarenlang, intens tevreden, kauwde op een punt van zijn trui of T-shirt en zich niet liet ontmoedigen door de grote, vochtige vlekken op zijn kleren. Vervolgens koos hij voor zijn schooldas, maar dat is nu gelukkig, dankzij veel verzet, voorbij.

Terug naar het winkelen nu. Ook in ijzerwinkels en tuincentra vormt Bobby een risico. Op een mooie voorjaarsdag kwam ik op het idee dat het voor Bobby misschien wel leuk zou zijn om het hele jaar door een eigen lapje tuin te verzorgen. Hij was heel opgetogen bij het vooruitzicht, waarna we in een tuin-centrum struiken, zaden en bloeiende plantjes gingen kopen. Uiteraard vond hij de kleur, vorm en structuur van de planten én het betasten ervan heel belangrijk; hij nam dan ook de tijd, terwijl hij aandachtig rondbanjerde.

Na enige tijd bleek hij nog steeds geen keus te hebben gemaakt, maar wat me wel ineens opviel, was het spoor van bloemblaadjes achter ons die hij onderweg te hooi en te gras van planten had geplukt en vervolgens op de vloer had gegooid.

‘Wat doe je daar?’

‘Bloemblaadjes gooien op de grond.’

(Mijn fout om zo’n stomme vraag te stellen.)

‘Maar je trekt de bloemen eraf en gooit ze op de grond!’

‘Ja. Dat zei ik toch?’

‘Ja maar, dat mag je niet doen. Andere mensen willen die plantjes misschien wel kopen.’

‘Maar hoe vinden we dan de uitgang van de winkel?’

‘Omdat ik de weg naar buiten weet.’

‘Maar ík niet. Daarom gooi ik juist die bloemblaadjes op de grond, zodat ik de weg naar de uitgang kan vinden.’

‘Als je dat doet, ga je weer terug langs de weg die je bent gekomen, en ga je naar buiten via de ingang in plaats van de uitgang.’

‘Dan gooi ik ze niet achter me.’

‘Je bent lief. Dat is een goed idee.’

‘Ik gooi ze voor me uit.’

Ik probeerde me te herinneren of ook in het sprookje van Hans en Grietje een dergelijke vreemde wending voorkwam, en zweeg verder maar. Ik liep met hem mee, terwijl ik intussen zo veel mogelijk bloemblaadjes en bloemhoofdjes uit het zicht schopte.

Een paar dagen na het planten van de zaden in zijn tuintje, ontdekte hij elders in de tuin wat onkruid en was verrukt over de razendsnelle groei van zijn zaaisel. Hij was er zo van overtuigd dat dit het resultaat was van zijn werk, dat verdere tegen-spraak zinloos was. Met als gevolg dat ik de rest van de zomer het onkruid met rust moest laten. Toen de echte zaden in zijn tuintje eindelijk uitgroeiden tot iets interessants, trok Bobby ze meteen uit omdat dit ‘onkruid’ zijn prachtige plantjes kapot zou maken.

Ik hoopte stilletjes dat hij niet van me zou verlangen om nog meer zaden te kopen, omdat het me geldverspilling leek, gezien de grote hoeveelheid onkruid die we gratis konden kweken. Helaas bleek dit ijdele hoop, maar ik was wel zo slim om de nieuwe zaden meteen in een kweekkasje te stoppen, zodat hij heel snel resultaat zou zien. Na een paar maanden werden we getroffen door massale plantensterfte. Alsof zijn hele familie was geveld door de pest – zo getraumatiseerd was Bobby door dit drama.

Ik ging onlangs nogmaals heel even dood toen Bobby ineens bij me wegrende naar het gangpad met speelgoed, maar dat wist ik op dat moment nog niet. Het gebeurde tijdens de paar seconden dat ik bij de kassa in mijn tas naar mijn portemonnee zocht. In paniek op en neer rennend door de gangpaden, zoekend in alle mogelijke hoeken en gaten en intussen vurig biddend tot God dat hij weer zou opdagen, was ik al snel zo wanhopig dat ik de bedrijfsbeveiliging wilde gaan inschakelen. Mijn urgentiebesef en gedraaf waren kennelijk zo aanstekelijk dat andere kopers zich spontaan net zo gingen gedragen. Paniekerig rondrennend begonnen ze haastig te winkelen alsof er geen morgen meer zou zijn.

Op dat moment zag ik achter een bordkartonnen uitsnede van een grote kip in een flits de klep van een honkbalpet verdwijnen. Ik weet niet zeker of die kip reclame maakte voor een nieuwe dvd, maar hij maakte ongetwijfeld geen reclame voor kip. Tenzij kippen altijd helmen dragen en in tweedekkers vliegen. Weet u nog die scène in de oorspronkelijke Halloween-film? Precies zo – telkens wanneer ik in de richting van die reclamekip keek, verdween de honkbalpet acuut.

‘Wat ben je aan het doen?’

(Een standaardvraag van me.)

‘Ik dacht dat ik je kwijt was!’

(Pratend tussen dichtgeklemde tanden en zonder zijn lippen te bewegen)

‘Ik ben een stuk karton. Sst… De mensen mogen niet zien dat je met me praat, want anders denken ze dat je gek bent.’

‘Ja, dat zullen ze inderdaad. Maar waarom ben je een stuk karton?’

‘Ik probeer eruit te zien als een kartonnen kip.’

‘Waarom?’

‘Waarom niet? Ik vertel jou toch ook niet hoe je moet leven?’

Het groepje kartonnen kippen stond aanvankelijk roerloos in gelid, maar vervolgens kwam de achterste kip, die was vermomd als Bobby, ineens in beweging. Terwijl ik op hem stond te wachten, was de klep van de honkbalpet nog een paar keer heel even opgedoken, maar nu leek de ‘kartonnen’ figuur me ineens rechtstreeks aan te staren. Ik staarde terug. De personeelsleden moeten zich intussen ongetwijfeld hebben afgevraagd wat er in vredesnaam met me aan de hand was. Ze zagen me staren naar een kartonnen kip, maar zagen niet Bobby, die deed alsof hij een kartonnen kip was. Hun blik was na afloop dan ook zorgelijk en bijna meewarig.

Zo, dat waren dus de supermarkten en tuincentra. Over ijzerwinkels valt minder te vertellen – zonnelampen, dat is het wel zo ongeveer. Als de betreffende winkel zonnelampen verkoopt, dan kunnen we verf, hout, hamers en spijkers bij voorbaat vergeten, omdat we toch met niets anders zullen thuiskomen. Hebben we die dan nodig? Nee. Is er een bepaalde reden voor? Nee. Lopen we ’s avonds struikelend over ons tuinpad vanwege de slechte verlichting? Nee. Waarom dan wel? Zo zult u zich ongetwijfeld afvragen. Aha… Nou, dat zal ik u eens haarfijn vertellen. We laden ze op wanneer het zonnig is (het klinkt misschien ‘zonneklaar’, maar de zon schijnt hier jaarlijks slechts gedurende ongeveer twee weken tussen twaalf uur ’s middags en zes uur ’s avonds), ter belichting van de betonkunst, keien en stapel stokken in de tuin in de avonduren. Vreemd genoeg zijn die zonnelampen eveneens keivormig, waardoor onze fel-verlichte unieke tuin waarschijnlijk nog meer afgunst oproept bij onze naaste buren.

Restaurants en cafés zijn weer een heel ander verhaal. Alleen al de gedachte hieraan vervult mij acuut met angst en beven. Alleen al het noemen ervan maakt Bobby acuut misselijk. Hij haat horeca-etablissementen om diverse redenen:

image   Het is er meestal druk, omdat mensen gewoonlijk eten op dezelfde tijdstippen – merkwaardig toch, die vaste etenstijden.

image   Tafels en stoelen staan meestal slechts twee centimeter van elkaar, zodat je nergens kunt gaan zitten.

image   Vanwege al die drukte en de lange wachttijd word je lang-durig blootgesteld aan het geluid van schrapende stoelpoten – Bobby’s oren bloeden dan bijna.

image   Mensen eten in cafés en restaurants voedsel, en soms heeft het personeel geen tijd om de boel op te ruimen voordat de volgende persoon (die maatje 32 moet hebben om zich tussen de tafeltjes te kunnen wurmen) zich aanmeldt.

image   Je moet wachten. En maar wachten. En nog meer wachten. Daarom hebben mensen dus maatje 32 – omdat ze nooit te eten krijgen.

Stel u nu eens een dagtochtje voor tijdens een warme dag (Bobby bevindt dus op een onbekende plek, met twee zonnebrillen op en op zijn hoofd twee honkbalpetten, waarvan de kleppen elk een andere kant uitwijzen, zodat hij eruitziet als een kruising tussen Stevie Wonder en Dombo, en ik blijk zijn voedseldoos te zijn vergeten. We moeten hoognodig wat eten, omdat we, ten eerste, anders zullen sterven, en, ten tweede, omdat het nu etenstijd is en mensen dat dan meestal doen. Ik leg dit uit aan Bobby, maar hij wordt acuut zo stijf als een kartonnen kip. Ver-geving is ondenkbaar en ik ben, voor de zoveelste keer, een ware duivel, en heb dit ongetwijfeld met kwaad opzet gedaan om zíjn dag te verpesten. Omdat ik weiger me te laten intimideren, lopen we toch naar het café-restaurant (een soort kruising van beide) – ik vrij losjes en ontspannen, Bobby uitermate houterig en gespannen.

Nachtmerrie aller nachtmerries: er is een rij. Bij de aanblik hiervan komt de kartonnen jongen ineens tot leven en begint zich, heftig met zijn armen flapperend, af te reageren op de argeloze maatjes 32. Ik blijf vooralsnog kalm omdat dezen zich, gezien hun ondermaatse formaat, nauwelijks kunnen verweren. Ter afleiding vraag ik hem om buiten even te gaan kijken of er misschien nog banken vrij zijn, zodat we de ruimte hebben.

‘Nee. Geen banken.’

‘Je hebt helemaal niet gekeken.’

‘Er zijn GEEN banken.’

‘Ik pak wel iets dat we ergens anders kunnen opeten.’

‘Er is nergens anders.’

‘We zitten hier in een park van zo’n twee hectare

– we vinden dus echt wel ergens een plekje. Geen paniek.’

‘Er is nergens anders! Er zijn daar buiten miljarden mensen en er is nergens plaats om te zitten.’

Onverstoorbaar reken ik het eten af, terwijl Bobby weer met zijn armen begint te flapperen. Buiten zie ik al meteen vijf vrije banken. Hè, hoe kan dat nou? Maar misschien is iedereen net in allerijl vertrokken of was Bobby heel even ‘verblind’ vanwege al die schaduw brengende en zonwerende artikelen waarmee hij zich heeft uitgedost. Het verbaast me overigens zeer dat hij zich nog niet heeft vermomd als ronddolende regenwolk, net zoals die ‘mode-icoon’ Iejoor uit Winnie de Poeh.

‘Kijk – hier kunnen we zitten.’

‘Argh!’

‘Het is maar een wesp – ik jaag hem wel weg.’

(Een wesp zoemde rond een restje eten dat door iemand was achtergelaten op de tafel.)

‘Arghhhhhhh!!!’

‘Blijf daar maar staan, ik krijg hem wel weg.’

‘Het gaat me niet om die wesp, stomkop! Het is dat…

(kokhalst een paar keer overdreven) eten!’ (Kokhalst nog eens.)

Als een dolle fret (geen overdreven typering, omdat ik in een ander leven een fretteneigenaar ben geweest en precies weet hoe deze er in een tas uitzien) zocht ik in mijn tas naar de antibac-teriële zakdoekjes. Deze artikelen nemen we standaard overal mee naartoe, om bijvoorbeeld openbare wc’s te reinigen, een molecuul van iets plakkerigs af te vegen van handen en als nood-middel indien de drie pakken verkoelende doekjes, die we in de auto bewaren (samen met de koelspray), onverhoopt opraken.

Doordat ik nog altijd bezig was met mijn fantastische imitatie van een wroetende fret, lukte het me niet om de wespen snel genoeg te verjagen. Met het gevolg dat Bobby, die intussen op en neer rende over het grote terras, de aandacht trok van de maatjes 32 en het personeel van het ‘bastaardcafé’. Een vrouw riep in het voorbijgaan: ‘In ’s hemelsnaam, het is maar een wesp!’ Nou zeg, wat ongelooflijk behulpzaam. Veel dank mevrouw, daar heb ik nou echt wat aan!

Maar Bobby was wat minder subtiel: ‘Het gaat helemaal niet om die wesp! Het is die verdomde, walgelijke, vunzige en misse-lijkmakende etenswaar in deze hel van een vuilnisbelt! Iemand moet me hier weghalen!’ Ik hoopte bijna dat hij zou zeggen: ‘Het gaat me niet om die wesp, jij stomme vrouw met je zure gezicht. Het is de aanblik van jouw schilferige knieën in die strakke korte broek, waarvoor jij overduidelijk niet “maat 32” genoeg bent om deze te dragen! Ga nu meteen een jurk aantrekken!’

Een ergerlijk kalme kelner, die op het tumult was afgekomen, verwijderde de etensresten met een overdreven zwaai van zijn rechterhand. Vervolgens keek hij mij en Bobby woedend aan, waarna hij weer naar binnen liep, met die typische misprijzende houding van een quasi-stoïcijnse kelner. Ik kreeg helaas geen kans om hem te bedanken, omdat ik mijn frettenhand aan het verlossen was uit mijn tas, teneinde Bobby achterna te rennen die zich ineens uit de voeten had gemaakt en zich nu ergens halverwege dat twee hectare grote park bevond. Uiteindelijk vond ik hem terug, zittend onder een boom, snikkend en met een zoemende wesp rond die twee kleppen. Hij weigerde me aan te kijken, waarschijnlijk vanwege mijn walgelijke wangedrag.

‘Ik heb je antibacteriële zakdoekjes gevonden…’

(Ik overhandigde hem er een als zoenoffer.)

‘Hoe durf je me naar zoiets mee te nemen? Hoe durf je me dat aan te doen?’

‘Ik probeerde echt om snel te zijn, omdat ik wist dat jij hoognodig iets moest eten. Die tafel is nu schoon.’

(Bekijkt me vol afkeuring, rollend met zijn betraande ogen.)

‘Het spijt me echt, maar ik dacht dat als ik snel genoeg was…’

‘Waag het niet om tegen me te praten. Waag het niet om naar me te kijken. Je hebt mijn hele dag verpest.’

‘Sorry. Ik…’

‘Je praat!’

Met handgebaren vraag ik: ‘Zullen we dan maar terugrijden naar huis?’

‘Dan moeten we het eten opeten in de auto.’

Zie ineens hoe, één hectare verderop, de ergerlijk kalme kelner ons eten weghaalt. Overweeg zelfkastijding. Probeer koorts-achtig een handgebaar te bedenken dat betekent: ‘Eh…

Beetje vervelend, maar…’

Maar om het positief te houden: dankzij al die zon bleek ons kiezelpad bij thuiskomst prachtig te glanzen in het licht van de opgeladen zonnelampen. Wíj konden die avond dus veilig door de tuin lopen.

Meestal heb ik wél ons eigen eten bij me, zodat dit soort incidenten ons bespaard blijven. Maar op een keer wist Bobby me toch nog te verrassen. Tijdens een onvermijdelijke hotelover-nachting een paar jaar geleden had ik met veel moeite een roomservice-ontbijt geregeld. Maar Bobby besloot ineens om, geheel tegen zijn aard, toch te gaan ontbijten in het restaurant, waar hij zich aanvankelijk zeer welgemanierd gedroeg. Het restaurant was brandschoon, vrij rustig en afgezien van zijn notoire ergernis over de ochtendlijke koffiewalm, leek hij zich redelijk op z’n gemak te voelen. Maar al snel bleek er een geheim motief te zijn voor deze ongewone attitude.

Midden in de eetzaal stond op een grote ronde tafel ontbijt uitgestald. Dat gaf Bobby de kans om al rondjes rennend telkens een paar croissants van tafel te pikken, die vervolgens in een strategisch geplaatste servet werden gepropt. Met als enige doel om later op de dag niet in de rij te hoeven staan in van die ‘drukke en smerige’ restaurants.

Ook de supermarktvrees is trouwens sinds kort voorbij. We gaan nu heel laat ’s avonds, zodat Bobby in een winkelkarretje op en neer kan crossen door de vrijwel lege gangpaden, met roekeloze overgave en wapperende haren. Laten we eerlijk zijn: dat is inderdaad een van de interessantste dingen die je in een supermarkt kunt doen. Probeer het maar eens en je beseft meteen dat het in het leven absoluut niet gaat om getreuzel bij de wasmiddelen. Leven met een autistisch kind is eigenlijk net zoiets als rondzoeven in een supermarktkarretje. Dus: pluk dat moment en geniet van de rit.