Emei

Al om acht uur op pad, met als reisdoel Emei.

Het is nog koel, en ik voel de rugzak nog niet. Heb uiteraard weer veel te veel meegenomen, dat kreng weegt zeker vijftien kilo. Met enige moeite vinden we bus 1. Het is niet te geloven, we kunnen zitten. Een jongen die Frans spreekt, buigt zich naar me toe en begint een praatje. Ik heb nu al een Duits-een Frans-en talloze Engelssprekende Chinezen ontmoet.

Er lijkt geen einde aan de bustocht te komen, Lout vertoont tekenen van nervositeit. De straten worden geveegd, gebogen mannen trekken karren op luchtbanden voort. Van een vakantiebaantje toen ik een bakkerswijk had, herinner ik me hoe zwaar dat was, luchtbanden op asfalt. Moest ik lopen van de Haagse binnenstad helemaal naar Scheveningen. Kwam ik drijfnat van het zweet eindelijk op de plaats van bestemming en kon ik nog even drie trappen op voor één puntje en één bolletje.

Waarom werkte ik toen eigenlijk in de vakantie? Om op reis te gaan? Welnee, daar dacht je toen niet aan. Ik weet het niet meer. Ik zal er wel iets voor gekocht hebben.

Een kar met een karbouw ervoor loopt dwars door het verkeer. Een glimmende personenauto met gordijnen voor de ramen eist de aandacht op en ik zeg Zeker een hoog partijlid.’ Voor het station de gebruikelijke drukte, maar wij trekken ons daar niets van aan; ons wacht immers de ‘Guest waiting room’. En dan afgeven op een hoog partijlid, ja, ja. Daar zitten we dan weer lekker in de airco, voor ons Chinese lectuur, rond ons planten en lege fauteuils. In een lange rij, netjes naast elkaar. Leve de gelijkheid. Een verlegen meisje – maar alle Chinese meisjes lijken verlegen te worden zodra ze ons zien – wenkt ons haar te volgen. Voor de zoveelste keer zitten we als eersten in de trein, en omdat we weten wat er zal volgen, voelen we ons extra lekker. Daar zijn ze, ineens komen ze van alle kanten op ons toe, een reusachtige kooi is opengemaakt en de drommen zijn losgelaten!

‘Ik eet iedere dag Chinees maar ze blijven komen’, grapte Wim Kan eens in een oudejaarsconférence, en hij had gelijk: ze blijven maar komen. Als je je raampje vijf centimeter opendraait en een seconde de andere kant op kijkt, kruipt er tot je niet geringe verbazing een palingdun Chineesje naar binnen. Gaat op je schoot zitten, lacht en vraagt ‘Whele ale you flom?’ en valt tussen jou en de man of vrouw naast je in een diepe slaap. Of blijft gewoon staan en slaapt. Of vouwt zich op in het bagagerek en slaapt.

De trein verveelt nooit.

Vandaag weer vier uur.

Op een gegeven moment gaan we kaarten.

Wat er dan gebeurt!

Tussen je vingers zit zelfs nog een Chinees. Het is niet te geloven maar een blanke die kaart speelt, dat schijnt ze bovenmatig op te winden. En maar kletsen welk spel we spelen, als we niet beter wisten zouden we denken dat ze er ruzie om kregen. Ineens is alle verlegenheid verdwenen, kleine, lenige vingertjes graaien naar onze kaarten, oogjes vliegen van de kaarten in Louts hand naar die van mij, van mij naar Patrick, en al die tijd kletsen ze zonder adem te happen door tot ze het spel begrijpen.

En blij dat ze dan zijn! Zo opgewonden raken ze dat ze niet in de gaten hebben dat wij geen woord Chinees spreken. Er ontstaat de onwerkelijke situatie dat wij Hollands praten en zij Chinees en we gewoon doen of we elkaar verstaan. Reisbureau Babylonië! En natuurlijk gaan we allemaal steeds harder praten.

Voor we het weten staat de trein stil en zijn we in Baguo (provincie Sichuan).

In de verte ligt de beroemde Emei Shan, 3099 meter hoog.

Met de beste wil van de wereld kunnen we dit toch geen vrolijke aankomst noemen. Alles opgebroken, rotzooi, stank. In de haast om weg te komen pakken we een driewielertje, smijten de rugzakken achterin en klimmen er vervolgens zelf in. Zitten gebukt en stoten ons hoofd. Patrick doet een doek á la Rambo om z’n voorhoofd en trekt nog meer bekijks. Bussen en taxi’s passeren ons, het humeur zakt ver onder nul. Ik doe of dit weer een enige ervaring is. Geloof er zelf niet erg in. Als we uitstappen zien we zwart. Het regent en we moeten een roteind lopen. Het hotel ligt in de bergen, maar gelukkig hoe verder we van het dorpje Baguo afkomen hoe beter we ons gaan voelen. Leuk hotel en prachtige kamer. Mooi uitzicht, frisse lucht, even geen stad en geen mensen.

Eens bewoonden boeddhistische monniken de berg Emei. Van de oorspronkelijke tempels – honderd in de veertiende eeuw – zijn er niet veel meer over. Deels verwoest door brand, deels tijdens de Japanse oorlog, deels in de Culturele Revolutie.

De beklimming van de Emei is voor vele Chinezen een soort gang naar Mekka. Voeg daarbij de sportieve uitdaging alsmede het uitvoerig aangeprezen natuurschoon, en het valt te begrijpen dat Emei een attractie is. In ieder boekwerk wordt de zonsopgang aanbevolen, dus wij hebben ons voorgenomen morgen vroeg op stap te gaan, op de berg te slapen, te genieten van de zonsopgang, en weer naar beneden te komen.

Het regent bijna niet meer, en vol goede moed wandelen we op Baguo af ten einde ergens te eten.

Wanneer je met anderen over reizen praat heb je het uitsluitend over alle momenten waarop je iets deed, zelden over die ongrijpbare momenten waarop je niets deed. ‘Toen deden we dat’, maar hoe waren de momenten tussen al dat doen? Toen je moe was, ziek, strontzat van het reizen, naar huis wilde, de balen had, rustig zat te lezen, snakte naar een douche, je geld zat te tellen, al die onvermijdelijke momenten die iedere reiziger kent, maar waar hij niet over wil praten. Wij kwamen hier aan met goed de pest in over alles en iedereen om ons heen. En nu, een goed uur later, wandelen we vol goede moed en volledig fris, naar datzelfde Baguo terug. Wat een douche al niet vermag.

Nog voor we een restaurant gevonden hebben komen we een viertal wandelaars tegen, zo te zien juist terug van de beklimming. Dat klopt, het zijn Zweden en ze vonden er eigenlijk niets aan. Ze hebben de hele beklimming in de regen gelopen, zijn tot hun botten koud en nat, hebben niets gezien, en wanneer we het woord ‘zonsopgang’ laten vallen gaat een Homerisch gelach op. ‘Waar je keek, overal mist’, zegt een jongen. We worden er somber van, zijn we dan helemaal voor niets naar Emei gekomen? ‘Hebben jullie er spijt van?’ vraagt Lout. ‘Niks hoor, het was hartstikke de moeite waard.’

Begrijp jij het, begrijp ik het.

‘Misschien hebben jullie morgen stralende zon’, probeert een meisje ons op te vrolijken. ‘Er staat in de Survival Kit dat je helemaal van beneden kunt lopen maar ook dat je het eerste stuk met een busje kunt, wat hebben jullie gedaan?’

Zij hebben alles gelopen, maar dat zouden ze nooit meer nog eens doen. ‘We waren dood-en doodmoe toen we boven aankwamen, het was zelfs voor ons eigenlijk te zwaar.’ Goed zo, wij dus met het busje.

Daarna is het zo te zien op de kaart, toch nog een heel eind.

We gaan op een terrasje zitten en ik vraag een man aan het tafeltje tegenover me hoe duur zijn bord bami is. ‘Anderhalve yuan’, antwoordt hij. Het ziet er prima uit, dus wij bestellen drie bordjes bami. Wanneer ik wil afrekenen moet ik twee yuan per bord betalen. Dat hoort de man die ons heeft verteld dat het anderhalve yuan kostte, en die wordt me kwaad! Die begint me te schelden! Binnen een minuut staat het terras vol schreeuwende mannen en vrouwen, op straat ontstaat zelfs een opstopping. Een buschauffeur stapt uit en bemoeit zich ermee. De eigenaar komt naar buiten, zeer vechtlustig, en wij zitten er stom lachend tussen. Je hoeft echt geen woord Chinees te spreken om te begrijpen waar ze het over hebben. Dat het een schande is dat die ‘foreigners’ meer moeten betalen dan zij zelf! Nu wil een man met de baas gaan vechten. Twee vrouwen houden hem vast, maar hij is door het dolle heen. Wij roepen dat wat ons betreft alles okay is, maar we doen allang niet meer mee.

En weer is het plotseling afgelopen.

Ineens is iedereen weg.

Wij zitten met z’n drieën op het terrasje, de eigenaar gaat naar binnen en het meisje brengt ons een kopje koffie alsof er nooit iets gebeurd is.

Toch dreigde er nog maar kort geleden een burgeroorlog om een halve yuan!

Ofte wel om een kwartje.

Om tien uur bij de bus.

Een uurtje uitslapen lukte van geen kanten, want al doe je je deur op slot, om de haverklap strompelt er een meisje met emmers en bezems naar binnen met het excuus ‘Cleaning loom.’

Het regent nog steeds, de toppen van de bergen liggen in een dikke mist. Bij de brug moet een bus staan, en verdomd hij staat er. Hoeveel zegt U? Acht yuan per persoon. Dat is vast te veel, wij zoeken nog wel even verder. De chauffeur haalt z’n schouders op. Wij wandelen de heuvel op maar moeten een kwartier later onverrichter zake terugkeren. Het busje staat er nog, maar… is nu vol. De chauffeur lacht ons uit. Het kost me moeite toe te geven dat hij gelijk heeft. Na een half uur wachten en rondlopen komt weer een busje. Voor me zit een klein meisje dat al na tien minuten rijden – de hele tocht zal twee uur duren – begint te kotsen. Haar moeder zit naast haar en kijkt niet één keer in haar richting. Ik weet niet waar ik meer van ondersteboven ben, van ma die haar dochter volstrekt negeert of van de manier waarop het meisje zich dapper en in haar piere eentje door die twee eindeloze uren heen werkt. Ze kan niet ouder dan twaalf zijn, en dan al zo’n onbegrensde zelfbeheersing.

Achter ons zit een jongen die zeven jaar Engels heeft gestudeerd. Hij heet Zhang Shaolin, zijn vader is taxi-chauffeur, zijn vrouw is arts en hij werkt zelf op een ministerie. Na zijn schooltijd nam de nu dertigjarige Zhang een baantje als chauffeur bij een ministerie. ‘High paid job’, zegt hij, en door zelfstudie kwam hij op de universiteit. Hij woont bij zijn ouders, zijn vrouw komt één keer in de week thuis, de rest van de tijd is zij intern in het ziekenhuis. Hij vertelt het allemaal of het de gewoonste zaak van de wereld is.

Om half één stopt de bus in Lei Dong Ping. Ik kan de naam in geen boekje vinden maar Zhang schrijft hem voor me op. Ik heb het gevoel dat ik even op de hoogvlakte in de Andes ben. Modderige straatjes, tussen de wit-groene huisjes een somber regengordijn, kleine donkere mannen geleund tegen de muren. Koud en alles nat. De mannen staan met een vreemd soort draagbaar. Wie geen zin heeft de berg te beklimmen laat zich dragen, gerieflijk gezeten op een bamboe-zetel onder een plastic afdakje. ‘Was verboden tijdens de Culturele Revolutie’, lacht Zhang.

De klim naar de Gouden Top – de Jingding – op 3075 meter leggen we in moordend tempo af. Zhang kan ons niet bijhouden en blijft achter. Wij verdenken hem ervan dat hij zich laat dragen. Van enig uitzicht is geen sprake, we kunnen geen tien meter kijken. Het pad is glibberig, de rugzak drukt ons naar beneden. De combinatie van zweet en regen jaagt ons naar boven.

Het nauwe pad is stampvol pelgrims, echte klimmers en dagjesmensen. Vrouwen op hoge hakjes, mannen met puntschoenen en nylon kniekousen, de broek tot boven de knie omgeslagen. Geen sterveling heb ik in een korte broek gezien, altijd de lange broek omgeslagen tot boven de knie. Bij het werken op de sawa, slapend in de bus, uitrustend in een theehuis, altijd die broek omhoog.

Nog geen honderd meter onder de top staan een paar huisjes, winkeltjes en enkele restaurants – of wat daarvoor moet doorgaan. Voor vier gulden per bed huren we een houten kamertje. Bij het bed krijgen we gratis een gewatteerde groene legerjas. Maar wat een kamertje… ‘Je zou er in Holland nog geen varken instoppen’, zeg ik. Eerst ontspannen, rustig op bed gaan liggen en niet naar de dekens en lakens kijken. We zijn drijfnat, maar gelukkig zit onder in de rugzak nog een droog hemd. Ik leg mijn hoofd op het kussen en schrik omhoog van de muffe stank. Niet over zeuren, eerst naar de top! Het is zowaar droog.

We vragen een meisje hoe ver het nog is; ze wijst op haar horloge een half uur aan. Dat blijkt vijf minuten. Op de Gouden Top honderden Chinezen, geen enkele toerist, weinig uitzicht, grijs, maar rond ons het absolute, oneindige niets. Angstaanjagend niets.

Ik kan me voorstellen dat boeddhistische monniken, wanneer ze eenmaal boven waren gekomen op deze Gouden Top, zozeer in vervoering raakten dat ze van puur geluk in de wolken en de mist van de rots sprongcn. De plek heeft iets bovenaards.

Zhang is inmiddels gearriveerd en neemt Patrick en mij die snip – en snipverkouden zijn geworden mee naar een ‘dokter’. In een houten hutje worden we door een vriendelijke vrouw ontvangen. Op een stoel zit een man die zo te zien geen dokter meer nodig heeft. Een klein meisje staat naast hem, haar handje op z’n knie. De dokter duwt een thermometer onder m’n arm: geen koorts. Patrick ook niet. Voor drie yuan krijgen we kruidentabletten en een soort honingkorrels die je in warm water moet oplossen.

Plotseling krijgt Patrick diarree.

Waar is een W.C.?

Aan de paniek op onze gezichten valt kennelijk te zien wat we zoeken. Een man wijst naar een soort loods, op de rand van een heuvel. Mijn hemel, ik dacht echt dat we alles hadden gehad… we doen de deur open, voor ons een vloer… twee planken – een ruime spleet – twee planken – een ruime spleet, enzovoort, enzovoort.

We gaan op de planken staan en ik hou Patrick vast terwijl hij zich boven de open spleet laat zakken. Niet naar beneden kijken! Maar ik moet wel. In de diepte beneden me liggen de drollen, het maandverband, de hele uitwerpselentroep van het dorpje. Daartussen toiletpapier in alle kleuren van de regenboog.

Ik sta daar zwetend en met pijn in mijn rug mijn zieke zoon boven een misselijk makende stronttroep vast te houden, met barstende koppijn terwijl het snot uit mijn neus loopt, en ik geniet! Een onvergetelijk moment. Ik kan het niet beschrijven en toch moet ik het kwijt, juist omdat het zo intens lullig zou zijn niets over dit moment te zeggen. Ieder mens heeft in zijn leven in relatie tot een kind één of meer momenten die hem dierbaar zijn. Ik ben hier met mijn zoon die over een jaar nooit meer met ons mee zal gaan en er alleen op uit zal trekken, maar die nu nog één keer als kind in mijn armen hangt, in totale kinderlijke overgave. Zoals ik hem als peuter vasthield. En als om dat moment nog te accentueren staan we tussen de muggen en de vliegen in een houten hut met beneden ons de poep, kak, stront van een heel dorp. Het is een lijfelijk, schitterend, onvergetelijk moment.

Na het eten met Zhang gaan we een spelletje ‘o hellen’; een van de zeer weinige kaartspelen die wij kennen. Zhang kijkt een paar minuten toe en zegt dat hij het begrijpt. En hij begrijpt het ook en wil winnen. Moet je de felle blik in z’n ogen zien, de manier waarop hij de kaarten verdeelt, wacht tot iemand wat zegt. We praten ondertussen over de meest uiteenlopende onderwerpen, zoals seks voor het huwelijk, de positie van de vrouw, het inwonen bij de ouders en uiteraard over de droom van het socialisme.

Hij wekt de indruk een volstrekt eigen mening te hebben, hij geeft geen standaard antwoorden. Hij heeft er ook niet verlammend lang over nagedacht, en zegt wat er in hem opkomt. Het denken van Zhang wordt bepaald door: overleven! Een positie opbouwen, in hoog tempo ver weg zien te komen van de armoede die zijn jeugd heeft gekenmerkt. Die positie kan hij alleen maar bereiken wanneer hij bereid is twee dingen op te brengen: zijn huidige situatie aanvaarden (inwonen bij de ouders, zijn vrouw amper zien) en werken.

Beide lijkt hij moeiteloos op te brengen. Er ligt verbazing in de blik waarmee hij ons aankijkt. Waarom hebben die vreemdelingen zo’n moeite te begrijpen wat hem van de wieg af aan vertrouwd is?

In onze maatschappij ontmoet ik wel eens jonge mensen die het denken heilig hebben verklaard. Zij wekken de indruk het denken te gebruiken als uitvlucht om toch vooral niet aan het doen toe te komen. Wie in Azië vooruit wil komen weet dat het doen onverbrekelijk verbonden is aan het denken.

Om negen uur liggen we in bed. Ik droom van dalen vol stronthopen waar ik, wandelend over de heuvels, onhoudbaar in naar beneden glijd. Badend in het zweet word ik om zes uur ‘s morgens wakker op mijn keiharde matrasje. Het regent weer en we besluiten terug te gaan. Voor 1 yuan kopen we een plastic poncho waaronder het goed zweten is, en zwak, ziek en misselijk begin ik aan de afdaling. Patrick voelt zich niet veel beter en Lout roept zichzelf tot rots in de branding uit. Zelfs op het smalle pad naar beneden kunnen Chinezen het niet laten te dringen. Zwetend onder mijn plastic kan ik mijn drift wanneer de zoveelste dwerg me ruw van het pad heeft geduwd met moeite bedwingen. Ik geloof dat we binnen het uur beneden zijn. Ik heb me gedachteloos van trede naar trede laten vallen. Om elf uur zijn we terug bij ons hotel in Baguo.

Patrick schrijft over de ontmoeting met Zhang: ‘Het leuke is dat, omdat er nog maar weinig mensen Engels spreken, de mensen die Engels spreken vaak interessant zijn omdat ze wat intelligenter zijn. Deze jongen was bij de Rode Gardisten, hij heeft er geen berouw van omdat hij zelf nog maar tussen de tien en zestien was en dus nauwelijks besefte wat het werkelijk was.’

Het is goed je te realiseren dat de dingen anders kunnen lopen dan je denkt. Twee Hollanders die we toevallig bij de bushalte ontmoetten, hebben die nacht in het dorp beneden geslapen, ons hotel is nog een Hilton vergeleken bij waar zij de nacht hebben doorgebracht. Als je aan dekens gaat ruiken en in keukens gaat kijken met welk water de afwas wordt gedaan, ja dan verlaat je China in zwaar neurotische toestand.

Dus Emei Shan zonder schitterende vergezichten maar in de regen, de mist en de kou is een ervaring die wij niet hadden willen missen. Die rare klimtocht naar boven, de nacht in dat hok, het eten in het amper verlichte restaurant, en hoe vreemd het ook moge klinken, het uitzicht vanaf de Gouden Top. Slierten wolk, flarden mist tussen de bergen, kleine nieuwsgierige vrouwtjes om ons heen, waar je kijkt kleine, donkere, rokende, schreeuwende mensen, de berg nog hoger opklimmen om alleen te zijn, niemand meer te zien, geen stem meer te horen, de zon breekt heel even door, het kost geen moeite meer de kreet van een monnik te horen die in de ruimte springt, de lucht trekt weer dicht, het wordt kouder, we zetten de kraag op van onze legerjas.

Wat is er toch met dat China? Toen ik op de middelbare school zat werd ons leven beheerst door de Korea-oorlog. In de kranten stonden foto’s van Chinese officieren in dezelfde jas die ik nu aan heb. Zij waren de vijand van de Amerikanen en dus van ons. De grote held uit de tweede wereldoorlog, generaal Douglas MacArthur, wilde China binnenvallen, desnoods een atoombom gooien om de oorlog in Korea snel te beëindigen. Ik ben opgegroeid met de stelling dat Mao Zedong een communist was en dus niet te vertrouwen. In Rusland heb ik moeite gehad mijn verleden van me af te schudden, door China reis ik neutraal.

Is dat waar?

Reis ik niet eerder al te welwillend?

In Rusland moest ik bewust mijn blik richten op het goede, hier moet ik steeds herinnerd worden aan het kwade.

Kijk die mensen beneden me. Ze zijn allemaal deze berg opgeklommen om te genieten van het uitzicht. Het lijkt ze niet te deren dat er weinig te zien valt. Ze blijven lachen. Een vrouw glijdt uit in de modder, haar zoon helpt haar overeind en de omstanders lachen. Ze lijken immuun voor tegenslagen. Uit innerlijke kracht of domweg murw gebeukt?