Peking

Om één uur in de middag: aankomst te Peking!

We zijn echt zenuwachtig.

Schreef Marco Polo al niet ‘De mooiste en grootste stad ter wereld’.

Peking. Een vol station, rennende mensjes, een spaarzame blanke verwachtingsvol boven de menigte uit turend. We logeren bij vrienden en die zullen we even bellen. Tenminste, dat is ons plan. Maar waar vind je een telefoon? Ach, daar komt onze vriend uit de trein die zo voortreffelijk Engels spreekt. Natuurlijk wil hij helpen. Patrick zal op de bagage passen, zet de rugzakken neer en gaat er tegenaan zitten. Maar dat gaat zomaar niet! Van alle kanten schieten zeer boze en onthutste dames op hem af. Of hij maar snel wil opstaan en weg wil wezen, wat denkt hij wel, hier zomaar in het station op de vloer te gaan zitten, dat zijn zeker westerse manieren. Daar hoef je geen woord Chinees voor te kunnen spreken, hun verontwaardiging breekt door de taal heen. Wij hollen trappen op en af en vinden eindelijk een telefoon in een vertrek vrijwel naast de plek vanwaar wij onze zoektocht begonnen. De vrienden begrijpen er niets van dat we er al zijn. Ik bedank de vriendelijke meneer en beloof een kaartje te zullen sturen.

We sjokken naar de uitgang. Een kolossaal plein, aan de overkant een modern hotel. Even gaan zitten en tegen jezelf zeggen ‘Peking’.

Ik moet denken aan jaren en jaren terug, toen ik na iedere maandagochtend de Chinese ambassade gebeld te hebben, eindelijk in een kaal, sober vertrek werd toegelaten. ‘Wat wilt u eigenlijk precies?’ Voor de zoveelste keer vertelde ik dat ik met mijn gezin een jaar in China wilde wonen. ‘Waarom wilt u dat?’ vroeg een meneer in vrijwel vlekkeloos Nederlands. ‘Omdat ik wil weten hoe het is, met drie kleine kinderen leven in zo’n totaal ander land, omdat ik wil schrijven over het dagelijks leven.’ Ik mocht een paar Chinese sigaretten meenemen om thuis te laten zien dat ik echt in de ambassade was geweest, en dat was dat. Toen waren buitenlanders nog ongewenst. Nu staat overal ‘Welcome foreigners’. Het dringt heel langzaam tot me door dat ik er ben.

We hebben het onuitsprekelijke geluk te logeren bij vrienden. Ik realiseer me ten volle dat dit mijn verslag over Peking zal kleuren. Misschien dat ik, door me dit te realiseren, toch nuchter kan blijven. Als ik bijvoorbeeld straks over de Muur zal schrijven, dan moet ik er goed aan denken dat ik die Muur bezocht met onze vrienden en dat we er in hun auto naartoe reden. We hebben dus dit keer geen uren in een bus hoeven zitten en einden moeten lopen in de bloedhitte. Op de hele reis zijn dit vijf luxe dagen.

We trakteren ons op een taxi, en een half uur later lezen we de brieven van onze dochters en zijn we even in Engeland en Turkije waar zij vertoeven. Dan nemen we een douche en richten onze aandacht op maar één ding: Peking.

Voor vier dagen huren we voor 36 yuan drie fietsen.

Vlak voor we wegrijden zal ik nog even geld wisselen… Eigenlijk ben ik het niet van plan, we hebben nog geen RMB’s nodig, maar een jongen dringt zo smekend aan dat ik hem volg naar een zijstraatje. Daar wacht een andere jongen. De koers is hier nog beter, voor mijn 100 FEC’s krijg ik zelfs 160 RMB .

Hij geeft me een bundel, ik tel de dikke stapel geld na en zeg ‘Het zijn er maar 150.’

Ik hou mijn China-gids open want het is me hier toch te druk en je weet maar nooit, en quasi op de omgeving wijzend en op mijn boek – ik vind dat ik het voortreffelijk en zeer argeloos speel – legt hij een biljet van tien yuan in mijn boek.

Ik kijk nog even goed of het stapeltje van 150 voorin ligt, en alsof hij ziet dat ik hem niet vertrouw, neemt hij het stapeltje eruit en telt het voor mijn ogen nog eens na. Het kan niet anders, dit zijn er 150. Ik geef hem mijn 100 FEC’s en fiets terug naar Lout en Patrick. ‘Tel het toch nog even na’, adviseert Lout, die minder goedgelovig is dan ik.

Hoe ik ook blader, er zitten maar tachtig yuan in mijn gids!

Een stapeltje van zeventig en die tien die hij er apart bij heeft gedaan.

Hoe is het mogelijk?? Ik stond er met mijn neus bovenop, ik zag hem netjes 150 yuan tellen! Woedend spring ik op m’n fiets en rij terug naar… waar was het ook alweer? Alle straatjes lijken op elkaar, en al die Chinezen waar ik net zo aardig onderscheid tussen begon te zien, lijken ook op elkaar.

Lout en Patrick hangen gierend van de lach over hun stuur en ik zweet plotseling als een idioot omdat ik er gloeiend de pest in heb. Niet zozeer van die tachtig yuan, maar meer dat het me overkomen is. En dat Lout me nog gewaarschuwd heeft en ik zei ‘Laat mij nou maar, ik heb al zo vaak zwart gewisseld, mij gebeurt niks.’

Weer wat geleerd.

Lout haalt drie gekleurde lintjes te voorschijn en bindt die aan ons stuur.

‘Waar is dat voor?’

‘Ik weet niet of je het je gerealiseerd hebt, maar er fietsen hier een paar miljoen Chinezen rond, en die hebben allemaal dezelfde fiets. Hoe wil jij de onze herkennen?’ Ze heeft kennelijk haar dag.

Ik voel me er alleen nog maar besodemieterder door.

Over de breder dan brede Dongchanan fietsen we geroutineerd naar het Tiananmen-plein. Waar ik kijk: fietsers. Alleen links van me twee imposante autostrada’s… waar amper een auto rijdt. Al die fietsers bellen, mooie grote bellen waar prima geluid uit komt. In het eigen fietsland nog nooit zo’n bel gehoord. ‘Een paar van kopen’, roept Lout achter me, ‘voor moeder.’ Ik denk ‘Wat moet moeder van vijfenzeventig met zo’n fietsbel’ en donder tegen een fiets voor me op. De oplossing is nu bekend: gewoon stom lachen. Niets doen, gewoon lachen. Zie je wel, het manneke voor me draait zich om, wil iets zeggen, een ondeelbaar ogenblik van een seconde flitst wilde drift door die zwarte pupillen, dan lacht hij. En terwijl we naar elkaar staan te lachen dondert er vanachter een fietser tegen mij op.

Alle grote dingen komen onverwacht.

Jaren geleden schreef ik dat ik ineens, na een kromming in de weg, voor de Boeroeboedoer stond. Nu fiets ik ineens langs de Verboden Stad. Daar hangt het gigantische portret van Mao Zedong! Tientallen keren heb ik het op foto’s gezien, nu fiets ik er langs!

Wat schrijft Patrick?

‘We komen bij het plein dat in Rusland het Rode Plein is. Het gebouw met het schilderij van Mao is mooi, indrukwekkend, waar hij begraven ligt ook, maar de daaromheenstaande gebouwen afschuwelijk gewoon. Echt grauw, geen bouwstijl, heeft ook niks eigens. Het plein is enorm groot, schijnt ’s avonds best gezellig te zijn. We komen net een kwartier te laat voor het bekijken van Mao in zijn Mausoleum, ook al had Mao zelf willen kijken terwijl hij een kwartier te laat was geweest, kwam hij d’r ook niet meer in.’

Wat schrijft Lout?

Niets, ze slaat het over. Een zinnetje: ‘Is het mooi of alleen maar indrukwekkend.’

Ik kijk naar de poort onder dat grote schilderij en denk: ‘Daar in die poort riep die man op 1 oktober 1949 de republiek uit. Die man kwam uit een dorpje, hij liep de Lange Mars, hij weerstond de Russen, hij geloofde in de boeren en zijn ideaal. Hij ruimde op wie hem in de weg stond, hij liet toe dat zijn volk hem tot god verhief, en hoe de geschiedenis hem ook beoordelen zal, hij veranderde de wereld. En dáár, vlak voor me, beleefde hij een van de grootste momenten uit zijn leven.’

Hier is het toch maar gebeurd! Ik was twaalf toen Mao hier, te midden van een miljoen mensen, het einde van een tijdperk en het begin van een nieuw uitriep. Wat deed ik toen? Wat deed ik op 1 oktober 1949? Ik zat in de zesde klas van de Oranje Nassauschool en luisterde misschien naar meneer Heller die voorlas uit de ‘Katjangs’ van J.B. Schuil. Terwijl Mao hier, in de zon, met achter zich het bolwerk van de keizers, de republiek uitriep, las meneer Heller dat de tweeling bij de tantes ging logeren… We fietsen over het plein naar het Mausoleum. Ik vind het geen mooi plein, verre van dat. Alleen de daken van de enorme gebouwen, het geschiedkundig museum en het museum van de revolutie, hebben nog iets Chinees. Voor de rest zijn het sombere blokkendozen met nergens op slaande meters hoge zuilen. Alles is kolossaal, waarom toch? Nu zijn we bij het Mausoleum aangekomen, een wachter zegt dat we te laat zijn. Ik zeg dat we uit Amsterdam komen, en dat we moe zijn van het fietsen, en of we voorzitter Mao nu niet heel even mogen zien. Hij begrijpt kennelijk alleen maar dat we helemaal uit Amsterdam zijn komen fietsen. Dit verbaast hem in het geheel niet, en we komen er niet in.

Ik praat met Patrick over de verfijning van Parijs, Londen, zelfs Washington, waar gebouwen werden gebouwd ter verfraaiing, tegenover de gebouwen hier die geen ander doel hebben dan te imponeren. Alsof hij naar me geluisterd heeft, zegt tijdens onze lunch in een met veel moeite gevonden restaurant een zich voor radioloog uitgevende jongeman ‘Hoe vindt u het grootste plein van de wereld?’

We kunnen er weer tegen. Na vier stokjes sate, drie borden rijst, een bordje groenten met vlees en wat nootjes, daarbij een flesje bier, kunnen we de Verboden Stad aan.

De film ‘The last emperor’ hebben we nog niet gezien, er ook nog niets over gehoord. Ik zou zelfs niets over een laatste keizer geweten hebben, als ik niet gisteravond toevallig gebladerd had in een boekje over hem.

Ik wandel dus door de Verboden Stad zonder aan de kleine Pu Yi te denken.

We maken onze fietsen met een ketting vast aan het hek dat naar de grote poort in de muur van de Stad voert. In de poort is het koel, de wind blaast het zweet van ons hoofd. Ik ga tegen een muur zitten en sla mijn gids open: ‘De verboden stad, aldus genoemd omdat zij vijfhonderd jaar lang voor niemand toegankelijk was, is het grootste en best bewaard gebleven complex van alle oude bouwwerken in China. Twee keizerlijke dynastieën hebben er gewoond, de Ming en de Qing, en ze kwamen hun lustpaleis alleen maar uit als dat echt niet anders kon.’ Ik lees verder. ‘Gebouwd tussen 1406 en 1420 door één miljoen arbeiders tijdens de regering van keizer Zhu Di .’ Ik ben in China, nog nooit heb ik zo vaak over een miljoen mensen gelezen. Patrick zit verderop stilletjes voor zich uit te kijken. ‘Die hele verboden stad is in veertien jaar gebouwď roep ik, maar hij doet of hij me niet hoort. Ik neem me voor de hele middag niets onderwijzends meer te zeggen. Zeker niet hoe mooi en indrukwekkend alles is. Bovendien vind ik het nog niet indrukwekkend. Hoe heet die poort waar we door binnenkwamen? De Wu Feng Lu, de Zuidelijke Toegang. Zou een sterveling zoiets onthouden?

Door die poort mocht alleen maar de keizer. Verder geen mens, gewone stervelingen moesten door de twee kleine poortjes. De keizer kwam dan door die middelste poort en ging midden over het plein – en de mensen mochten niet eens naar hem kijken, ze lagen met hun hoofd op de stenen. Via de Zhonghe Dian (Hall of Central Harmony) en de Baohe Dian (Hall of Preserving Harmony), komen we bij de Tai He Dian, de tempel van opperste harmonie Er komt gras tussen de stenen op, dat mocht vast niet van de keizers.

Tachtig jaar geleden was de oogopslag van een keizer voldoende om iemands leven te laten eindigen. Wat is er onvoorstelbaar veel gebeurd in die tachtig jaar.

Dat er veel gebeurd is, blijft me bezighouden. Waar je kijkt, er gebeurt iets. In zo veel andere Aziatische landen lijkt iedereen te hangen, te slapen. Berustend voor zich uit turen, de buik ontbloot en het eeuwige sigaretje tussen de lippen. Hier lijkt alles altijd in beweging.

We lopen verder en verder, steeds als we denken de trappen naar de laatste tempel beklommen te hebben, volgt een nieuw plein en wacht in de verte een nieuwe tempel. Patrick komt naast me staan en zegt dat hij er in het begin niks aan vond. ‘Maar toen we doorliepen begon ik het mooi te vinden. Het is echt niet te geloven.’ ‘Je mist de zijden kostuums, de draagstoelen en de waaiers. Daarom zijn de tempels die nog in gebruik zijn waarschijnlijk zo ontroerend, omdat daar geleefd wordt. Hier is het dood, volkomen dooď, zegt Lout.

We hebben zolang gewandeld dat we de donkere bui die boven de stad hangt niet bemerkt hebben. Mooi gezicht, die dreigende lucht boven de nu bijna verlaten pleinen. Het tere beeld van een ooievaar, het wit van de bordessen plotseling dubbel zo wit. Maar we moeten nog een heel eind fietsen. Rennen, en ook dat levert iets op! Doordat je geconcentreerd bent op jezelf vergeet je dat je een half uur geleden plechtig door diezelfde gangen liep, over diezelfde pleinen en bordessen, langs diezelfde tempels, alleen was je toen geconcentreerd op wat je zag en wat je in de gids las. Je was bereid alles te bewonderen en alles met ‘oh’s’ en ‘ah’s’ van commentaar te voorzien. Nu heb je haast en aanvaard je alles als gewoon – en dat brengt de omgeving juist tot leven. Hier is tenslotte geleefd, door vijftigduizend mensen nog wel! Het was een stad. De gebouwen die de pleinen omgeven staan leeg, ik ben er op de heenweg aan voorbijgelopen, mijn aandacht was gericht op die tempels, maar nu besef ik dat hier in de straten en in de gebouwen het dagelijks leven werd geleefd. Met altijd hersens en ogen gericht op die ene man.

Van god tot tuinman.

Wat is er hier krankzinnig veel gebeurd.

En wat is er met onze fietsen gebeurd?

Iemand heeft een extra ketting aangebracht, heeft onze bellen eraf gehaald en de banden leeg laten lopen. Wat is hier aan de hand? Ik kijk rond, en zie in de verte het loket waar we onze toegangskaartjes hebben gekocht.

Een vriendelijk lachend heer komt mij al tegemoet. Omdat hij zo vriendelijk lacht denk ik nog ‘Ach gut, die heeft onze bellen meegenomen om ze voor ons te bewaren’, maar dat blijkt niet het geval. We zijn wel degelijk in overtreding en moeten een boete betalen. Terwijl hij beleefd de banden voor ons oppompt proberen we hem uit te leggen dat we echt van niets wisten, we roepen weer ‘Amsterdam’ en al die tijd blijft hij maar lachend naar ons kijken. Wanneer hij klaar is pakt hij de bonnen uit m’n hand en loopt terug naar z’n hokje…

Wat denkt hij nu? ‘Laat die barbaren maar?’ Of durft hij de verantwoordelijkheid niet aan ‘foreigners’ een bekeuring te geven? Wat niet weet wat niet deert.

’s Avonds kijken we om tien over tien naar het Engelstalige nieuws op de televisie. Welk land ter wereld zendt iedere avond twintig minuten wereldnieuws uit in een vreemde taal?

Naar Mausoleum Mao Zedong.

Geroutineerd op de fiets, net als de Chinezen dwars door alles heen. De agenten staan lusteloos toe te kijken, zwaaien een beetje voor zich uit met een knuppel, maar zijn zelfs bij de grootste chaos even niet bij de politie. Op de hoek van het Tiananmen-plein geven we onze fietsen netjes in de stalling af. Ik kijk nog even naar het kolossale portret van Mao boven de Poort van de Hemelse Vrede, en naar de opschriften op de muur van de Verboden Stad links en rechts van hem: ‘Lang leve de Republiek China’ en ‘Lang leve de eenheid onder de mensen over de wereld’. Vanuit alle delen van China komt men hier nog steeds naartoe om zich onder Mao’s schilderij te laten fotograferen.

We wandelen over het plein, dat me al iets minder vreemd is dan gisteren. We naderen het monument voor de gestorven helden, een gedenknaald zoals er zo vele in wereldsteden zijn opgericht, op elkaar lijkend en alle de benaming ‘biggest sex on earth’ (zoals die in Washington genoemd wordt) waard. Deze hier in Peking is zesendertig meter hoog, en versierd met reliëfs van belangrijke gebeurtenissen uit de Revolutie. In 1976 heeft het volk hier, als protest tegen de ‘Bende van Vier’ en als blijk van genegenheid voor Chou-En-Lai, massaal bloemen gelegd, een gewichtig moment in de moderne Chinese geschiedenis. Alles op en rond dit plein ademt geschiedenis, recente en uit een ver verleden, en wie daar gevoelig voor is voelt z’n bloed sneller gaan stromen. Wie daar niet gevoelig voor is, moet dan nu toch maar een beetje onder de indruk proberen te komen, want we naderen Mao’s Mausoleum.

Een lange rij, maar het gaat gelukkig snel.

Om ons heen Chinezen die van zeer ver gekomen zijn. Veel oude mensen, boeren voor wie Mao nog altijd een aanbeden figuur is, maar ook schoolkinderen in smetteloze uniformen. Wij mogen niet verder omdat ik een rugzakje bij me heb. Mag ik nu echt niet mee naar voorzitter Mao? Dit keer is het ‘nee’ onverbiddelijk. Wel een vriendelijke lach, maar geen denken aan dat we een millimeter verder komen. Links is een huisje, misschien voor de wachters die worden afgelost. Ik loop ernaartoe en vraag – geen woord Engels hier, dus met handen en voeten – of ik rugzak en camera’s even af mag geven. Natuurlijk mag dat, en dezelfde wachter van zoëven laat ons nu door, zonder een blik van herkenning. We bestijgen de trappen en staan vlak voor de meters hoge poort die toegang verschaft tot het Mausoleum. Hoe anders gaat het hier toe dan toen we Lenin bezochten. In Moskou doodse stilte, om de vijf meter een meneer die je streng aankeek, bestraffend wees op je das die scheef zat of je jasje dat open stond, fluisterende mensen, kindertjes die moesten worden opgetild, perfect geklede soldaten bij de ingang, hier… geen soldaat te zien, en de twee die naast de poort staan kun je nauwelijks soldaten noemen. Zijn dat uniformen? Die gekreukelde, veel te wijd zittende pakken? Is dit militair vertoon? Controleert hier iemand of de menigte wel eerbiedig genoeg is? Is hier sprake van regie? Nee, het gaat allemaal soepel, vanzelf. De mensen voor en achter me lijken me oprecht stil en eerbiedig te worden. Wat gaat er door die hoofden? ‘Mao was voor zeventig procent goed, voor dertig procent fout.’ Hoe vaak heb ik dit al niet gehoord? En dan nog worden de fouten meer aan Mao’s vrouw, Jiang Qing, toegemeten dan aan hem zelf.

Plastic bloemen rond een grijs-wit stenen beeld van Mao, het doet mij juist door de knulligheid sympathiek aan. Echte bloemen zijn te duur, zonde van het geld. Dat zal natuurlijk wel niet de achterliggende gedachte zijn, maar dat maak ik er vandaag van. Verheerlijking binnen de mogelijkheden van het haalbare. En daar ligt hij dan, net als Lenin in een glazen kist. ‘Wat een klein mannetje’ is mijn eerste gedachte. Op foto’s lijkt hij, zeker voor een Chinees, een bonk van een man. Zijn haar is uiteraard geverfd, wat trouwens niets bijzonder is in Azië. Grijs worden schijnt mannen erger te teisteren dan bij ons. Er wordt openhartig geverfd en gespoeld. Patrick fluistert ‘Ik weet zeker dat het een pop is’, en Lout schrijft in haar dagboek ‘Mao Tussaud ligt er rustig bij.’

Veel tijd om eerbiedig te zijn of scherper te kijken krijgen we niet, en voor we het weten staan we weer buiten.

Met het kale gevoel ‘was dat het nou?’

Ben ik zelf onder de indruk?

Zeker.

Nou zegt dat niets, want dat ben ik ook als ik de vleugel zie waarop Chopin in Zela Zolawola zat te componeren, of in de stoel zit waarin Pasternak naar buiten zat te kijken en te piekeren hoe het verder moest met het gedicht dat in hem groeide. Maar toch ben ik verbaasd dat de confrontatie met Mao, of hij het nou is of niet, me zoveel heeft gedaan. De machteloosheid van de dood na zoveel vertoon van macht? Het feit dat ik, bijna letterlijk en in ieder geval figuurlijk, op hem ben gedrukt? Hoe je ook over Mao denkt, en hoe de geschiedenis hem ook uiteindelijk zal beoordelen, hier ligt toch een man die zijn stempel op deze eeuw heeft gedrukt. Aanbeden en gehaat, gevreesd en geliefd. Een man die kon moorden en dichten. Misschien fascineert de man mij omdat ik het geweld, de moord, de macht begrijp, maar het dichten niet. Dat bij deze man zoveel zachtheid en hardheid kennelijk kon samengaan. De geschiedenis heeft meer leiders opgeleverd die hun harde en zachte momenten kenden, maar iemand die daar uiting aan wilde geven, die zijn gevoelens op papier durfde te zetten, is uitzonderlijk. Dat maakt Mao toch tot een nog moeilijker te begrijpen figuur dan hij al is.

En er is nog iets anders.

Ik voel een flinke brok schaamte.

Want ik behoor tot de generatie die Mao wenste te geloven en die in de Culturele Revolutie geloofde. Velen van mijn leeftijdgenoten sliepen met een poster van Mao boven hun bed. Met het Rode Boekje wapperen betekende dat je progressief dacht en dus ‘in’ was, maar niemand die zich wezenlijk verdiepte in de Culturele Revolutie. Het woord klonk zo prachtig dat men het alleen al vanwege de klank soepel in de mond nam.

Mao’s ‘laat honderd bloemen bloeien’ klonk niet alleen over China, maar werd eerbiedig nagesproken door zich vooruitstrevend en intellectueel noemende jongeren over de hele wereld.

Was er in eigen omgeving een leider voorhanden die zoveel persoonlijk lief en leed had doorstaan als Mao en die ondanks het tijdrovende werk van de Revolutie ook nog tijd vond om te dichten?

Mao Tse Toeng, Che Guevara, Fidel Castro… alleen hun naam al was muziek, een dichtregel.

De eerste berichten over miljoenen doden – wie wou ze geloven?

De verschrikkingen van de Culturele Revolutie – wie wou ze geloven?

Het plotselinge vliegtuigongeluk van Lin Biao, de dood van Liu Shaoqi in de gevangenis, het was vreemd, maar het geloof in Mao bleef.

‘Hij was voor zeventig procent goed en voor dertig procent fout.’

Hoe kan iemand voor dertig procent fout zijn?

Wanneer je hele bevolkingsgroepen hebt uitgemoord?

Het staat er zo nuchter in een geschiedenisboekje: ‘De grote afwezige op de begrafenis van Chou-En-Lai was Mao Zedong.’ Maar wat is dat voor een mens, die thuisblijft wanneer de man die hem zijn hele leven trouw is geweest, die momenten van tegenslag en van triomf met je gedeeld heeft, voorgoed uit je leven verdwijnt?

Wat voor mens was Mao Zedong?

Je staat een minuut achter een glazen kist.

Daarin een mens die macht heeft gewild en macht heeft bezeten.

Op zeer jeugdige leeftijd is die man getrouwd. Een knap, jong meisje, geen huwelijk uit berekening, maar uit liefde. Het meisje wordt gearresteerd, gemarteld en vermoord. Wat is er met die man gebeurd?

Alles, maar dan ook alles heeft hij er voor over gehad om die eerste oktober 1949 tot de poort van de Verboden Stad te komen.

Kon het anders?

Kan een revolutie alleen maar slagen wanneer alles moet wijken voor het ideaal?

Kan iemand alleen maar de top bereiken door over lijken te gaan?

Kijkend naar die dode man ging door mijn hoofd ‘Wanneer is het fout met je gegaan?’ Toen je als jongeman begon, toen je woede voelde over het onrecht, over de misstanden, over de schreeuwende verschillen tussen arm en rijk, toen je die woede omzette in verzet, toen was je toch een man die geen sterveling op de wereld niet had willen volgen? Je had toch alle gelijk van de wereld? En wat heb je er niet voor over gehad om die gevoelens van afkeer, woede en verdriet om te zetten in georganiseerd verzet en in strijd? Je eerste vrouw vermoord, de verpletterende Lange Mars, het gedraai en gekronkel van Chiang Kai-Shek, de meedogenloze strijd tegen de Japanners, het hoopvoile wachten op Amerika, de constante bemoeizucht van Rusland, en dan eindelijk die eerste oktober.

Wanneer is het fout gegaan?

Vanaf de kunstmatige Jing Shan-heuvel hebben we een prachtig uitzicht over de Verboden Stad. Misschien valt het aan te bevelen eerst die heuvel te beklimmen, om dan pas de Verboden Stad te bezoeken. Hiervandaan dringt tot je door dat het een stad was, en wat dat wil zeggen. Je ziet ook beter wat in de boekjes staat: ‘Van de keizers mocht geen huis hoger gebouwd dan de Verboden Stad.’ Peking is laagbouw, eerst nu verrijzen er flats. Maar echt hoog is het nog niet.

In Peking zie ik voor het eerst hijskranen. In Shanghai werd uitsluitend gebouwd met bamboe. Een bamboe corset waarover langs veterdunne trappetjes een zwaarbeladen mensenstroom krioelde. Op en neer, op en neer. We nemen een ijsje en ik raak in gesprek met een jongen die beweert dat hij dokter is en lid van de ‘Youth Party’. Hij vertelt me over de vorderingen die de Partij gemaakt heeft, het menswaardig bestaan voor alle landgenoten, gratis ziekenhuizen en onderwijs. Ik onderbreek de reclamefolder met ‘Waarom is er geen goed contact met broederland Rusland?’ Hij verliest plotseling alle interesse, staat op en zegt dat hij ‘not very interested in politics’ is.

We zijn nu in het China waar we van houden… en dat onherroepelijk zal verdwijnen. Achter de Gulou Tempel, vanwege de klokken de ‘Big Ben’ van Peking genoemd, wandelen we door straatjes waar muren, deuren en ramen amper het leven daarachter verbergen. Wanneer we ook maar even lachen naar een ons nieuwsgierig bekijkend hoofdje, worden we naar binnen gewenkt. En daar staan we dan, bewonderend ‘oh’ en ‘ah’ roepend naar een bed, een tafel met een stoel, een … wat staat er eigenlijk? En die oogjes maar kijken hoe wij taxerend om ons heen gluren. Wat is het verschil tussen een museum, een tempelzaal in de Verboden Stad, en dit mij even onbekende kamertje? Is deze wereld mij niet even vreemd en onbekend als die sombere, aardedonkere zaal in de Gulou Tempel? Het verschil is dat hier een mannetje staat, wiens strak gespannen lijf en felle oogjes, mij zeer levend bewijzen dat ik in de werkelijkheid sta. Dat hier geleefd wordt. Het Openluchtmuseum in vol gebruik. Want ik sta met beide benen in een wereld die op z’n laatste benen loopt. Nog is het realiteit, maar de bulldozers zullen binnenkort hun werk komen doen. Nog weer later krijgen de mensen spijt en bouwen een namaak-Oude Stad waarin latere generaties kunnen zien hoe het leven vroeger was.

Het mannetje gebaart dat we moeten gaan zitten. Er komen steeds meer hoofdjes om de hoek kijken, en steeds nieuwe handen wenken dat we hen moeten volgen. Iedereen wil nu zijn huisje laten zien. Maar we zijn het trotse bezit geworden van ons mannetje. Hij komt met thee aanzetten en wij lachen onze duizendste dankbare lach. De bewoners komen op hun hurken om ons heen zitten, buiten spuugt een laatkomer en wij voelen ons al zo thuis dat we het geluid ervan vertederd in onze herinnering opnemen. Ik weet nu al dat we later zullen vertellen over gerochel en gespuug, en dat we dan, wanneer onze toehoorders zullen uitroepen ‘get wat smerig’ zullen zeggen: ‘Je went er aan, het hoort er gewoon bij.’ Wij zwaaien met onze rechterhand langs onze rechterwang om aan te geven dat de thee lekker is, en het clubje geeft elkaar door ‘ze vinden de thee lekker’. Een kindje kruipt naderbij en trekt Patrick schichtig aan de haartjes op z’n armen. Vol verbazing slaat het beide handen voor de mond. Die blonde jongen heeft haar op zijn armen! Nu buigen ook de volwassenen zich over Patricks armen, en van hem naar mij. Ook al haren, waarom hebben die gekke blanken haar op hun armen? Zou die mevrouw dat ook hebben? Even kijken, nee die niet. Voor de zekerheid even voelen, nee die is bijna zo glad als wij zelf zijn. Moet je nu die brutale Xu zien, die strijkt ook stiekem over die vrouw d’r benen, dat is toch onbehoorlijk? Gelukkig, Kun Shan trekt haar zachtjes naar achteren en mompelt dat ze zich moet gedragen. He, wat jammer, de blanken staan op, waarom willen ze nu al weg? De vrouw laat haar fototoestel zien en kijkt vragend, zeker of ze een foto mag maken. Nou waarom niet, maar wat is er voor bijzonders aan dit straatje? Ding Kong perst zich naar voren, het zou een wonder zijn als die niet vooraan moet staan. Moet je Chen Ming zien, wat een ijdel kreng is dat toch, moet je zien hoe ze ď’r haar staat te kammen, alsof ze die foto ooit van d’r leven te zien krijgt. Wat kunnen mensen zich toch aanstellen, en dat nog wel voor buitenlanders. Het lijkt wel of iedereen vergeten is dat ze een paar jaar geleden niet eens naar ‘foreigners’ mochten kijken! Het lijkt wel of iedereen z’n schade wil inhalen, moet je zien hoe ze staan te lachen en naar dat stomme fototoestel kijken. Nou ik ga naar m’n eigen huisje, ik hoef die buitenlanders niet zo nodig… en Zhu schuifelt ongemerkt weg…

We blijven zwaaien tot we het straatje uit zijn.

‘Heb je dat gezien, in één kamertje stonden vier bedden, het was er zo nauw dat je niet eens tussen die bedden kon komen’, zegt Patrick. ‘Er stond wel een televisietoestel’, laat hij erop volgen. De bekende opmerking wanneer de armoede besproken wordt. Nog hoor ik die Hollandse heer, die al dertig jaar in Ecuador woonde, zeggen ‘Ach met die armoede valt het wel mee hoor, de mensen leven zo anders, stellen zulke andere eisen, en let maar es goed op, je ziet toch altijd wel een radio of een televisie.’

Het valt nog best mee. Ja, ja!

Al fietsend Patrick uitleggen dat het natuurlijk helemaal niet meevalt.

We rijden langs de flatgebouwen die op de plaats zijn gekomen van de kleine huisjes.

Wat zeggen wij? ‘Je zal er maar moeten wonen!’

Omdat wij het maar niet kunnen afleren door onze verwende westerse ogen te kijken. Maar in dit land moet een jong getrouwd echtpaar jaren en jaren wachten (twintig jaar wordt gezegd) alvorens een eigen plek in zo’n flatgebouw te kunnen bemachtigen. Die fietsen langs dezelfde flatgebouwen en kijken hunkerend omhoog. ‘Hoe lang nog?’ denken ze, en dat is wel even iets anders dan: ‘Je zal er toch maar moeten wonen.’

Peking bouwt als een bezetene. Brede avenues met aan beide kanten niets dan identieke flatgebouwen. Eindeloze rijen precies dezelfde woonblokken. Bomen en grasveldjes, een zijstraat en weer dezelfde gebouwen. Nog veel te weinig voor die miljoenen mensen.

’s Avonds naar de Peking Opera.

Een houten theater, wankele pilaren die ons balcon ondersteunen, bijna geen verlichting. In de kantine een foto van Chou-En-Lai, charmant lachend tussen de acteurs en actrices. Vanaf mijn plaats kan ik in de coulissen kijken, en ach, dat leven tussen die coulissen is over de hele wereld hetzelfde. Acteurs die ervaringen van de afgelopen dag uitwisselend, staan te wachten op hun opkomst. Een laatste trek aan een sigaret, een laatste roddeltje, een laatste knipoog naar een mooie actrice. Waarom zou het hier anders zijn? Het feit dat het precies hetzelfde is geeft me een warm gevoel. Ik voel me collega, en ik doe mijn uiterste best een heerlijke avond te hebben en iets van de vier verhalen te begrijpen. Maar het is duidelijk, de zaal is meer betrokken dan ik. Ik vind het een tijdje interessant en zie natuurlijk de prachtige lichaamsbeheersing, wil het geduld en het uithoudingsvermogen van acteurs en actrices ook best prijzen, maar dat het me ráákt, dat kan ik niet zeggen. Daarvoor weet ik er te weinig, wat zeg ik, niets van. Gisteravond natuurlijk wel een boekje gelezen, maar één boekje is niet voldoende. Het eerste verhaal begrijp ik nog wel, maar de andere drie ontgaan me totaal. De vrouwen praten erg hoog, krijsen bijna. Tijdens de Culturele Revolutie was de opera verboden, nu maakt het gezelschap moeilijke financiële tijden door. De entree is laag, dus er moet geld bij. ‘Laat de verschillende gezelschappen maar samengaan’ zegt de regering. Waar heb ik dat meer gehoord?

Bijna nog belangrijker dan het gebeuren op het toneel is het gebeuren in de zaal. Die zaal vibreert, die zit niet gelaten en wezenloos te kijken, nee, die leeft intens mee en voorziet elke handeling van gekreun of tekst. Men kent het verhaal, zoals wij vroeger het verhaal van Jan Klaassen en Katrijn kenden, en net als de spanning in onze kinderjaren juist verhoogd werd doordat wij wisten wat er ging gebeuren, lijkt ook hier bij de volwassenen dat het op de hoogte zijn van wat onvermijdelijk komen gaat, de spanning alleen maar groter maakt. Het lijkt liefde op het eerste gezicht, en ik kan met geen mogelijkheid ontdekken of de toeschouwers het gebodene ook kritisch ondergaan. Of het moest zijn doordat ergens in de zaal plotseling iemand opstaat, midden in een handeling op het toneel, en achterin de zaal een praatje begint met een andere rusteloze. Het klinkt waarschijnlijk oneerbiedig, maar ik denk dat ik langer naar het publiek in de zaal kijk dan naar de spelers op het toneel. Misschien is het wel zo dat in een land waar de toekomst zo onvoorstelbaar is, de kracht van het theater gelegen is in het feit dat de bezoeker in het beschermde duister exact weet wat hem te wachten staat.

Mijn aandacht dwaalt af. De musici spelen hun laatste noot, staan op, pakken hun instrument in en verdwijnen. Net als musici in tochterige orkestbakken over de hele wereld doen.

Vandaag een rustig programma. Eerst naar de Yonghegong of Lama Tempel. Volgens de onvolprezen Travel Survival Kit verreweg de aardigste van Peking. Een Tibetaans-boeddhistische tempel die wonderlijk genoeg tijdens de Culturele Revolutie geheel gespaard is gebleven. De regering gebruikt de Lama Tempel om erop te wijzen dat ‘zij een symbool is van godsdienstige vrijheid, nationale eenheid en stabiliteit in China’. Wie het grote aantal jonge monniken uitlegt als godsdienstvrijheid, stabiliteit ziet in het feit dat Tibetanen in vrijheid naar de hoofdstad kunnen reizen om hun godsdienst te belijden, en de rust tussen de muren van het klooster wil beschouwen als bewijs voor de rust in geheel China, welnu voor hem of haar zal deze zienswijze van de regering niets dan waarheid bevatten.

Voor wie daar zijn vraagtekens bij wil zetten, blijft er ook genoeg te genieten, al zal hij meer en meer de angstige gevoelens van die Chinezen begrijpen die zich afvragen ‘Hoe lang duurt de ontspanning nog? Wanneer gaan de tempeldeuren dicht, verdwijnen de kraampjes in de straten, worden de banden van de discipline weer aangehaald?’ De rust in de tempels, in heel Azië zo kenmerkend, wekt in China meer op dan alleen maar het gevoel van ‘wat is het hier stil’. In Bangkok staat midden in het uitzinnig rumoerige verkeer een tempel. Je gaat door de poort en… er heerst stilte. Je bent in een volstrekt andere wereld. Maar die wereld staat niet los van de wereld die je juist verlaten hebt. Integendeel, de dagelijkse wereld is doordrenkt van die wereld achter de tempelmuren.

Het leven van de Thai wordt bepaald door Boeddha. Iedere mannelijke Thai trekt ten minste veertien dagen de monnikspij aan, concentreert zich op Boeddha. De tempel is het centrum vanwaaruit geloofd wordt.

In China ligt de tempel er verloren bij, maakt nergens deel uit van het leven. Een beetje gevoelige toerist loopt er anders rond, komt wel onder de indruk van de rust, maar beseft ook dat het zo voorbij kan zijn. Dat de regering van de ene op de andere minuut kan zeggen ‘Die poorten gaan weer dicht.’

En toch, en toch… er komen jonge mensen. Hoe oud zal die jongen zijn, in opperste concentratie op z’n knieën voor dat Boeddha-beeld? Het lange haar in een knoet op het hoofd gebonden. Waar zou hij vandaan zijn gekomen? Wat is er gebeurd, dat hij op een dag zei ‘Dag vader, dag moeder, ik ga naar Peking, ik word monnik.’ Zijn die ouders geschrokken, of waren ze juist blij en trots, sprak vader ‘Een wens is in vervulling gegaan’ en riep moeder – al in het keukentje om eten voor in de trein te maken – ‘Dat moet je doen jongen.’

Voor die grote Boeddha-beelden ben ik nog altijd een beetje bang.

Aan de ene kant zegt Boeddha me niks, maar aan de andere kant word ik naar hem toegezogen. Alles wat nuchter in me is verzet zich, alles wat droomt, de vlinder in me, voelt zich door hem aangetrokken. Maar altijd besef ik na een tijdje dat ik een kind van het Westen ben, een vluchtige binnendringer. Ik realiseer me ten volle dat ik daar maar over blijf schrijven.

De jongen richt zich op en kijkt me aan.

Wat zou ik graag met hem praten.

Hij loopt me voorbij en lacht vriendelijk. Hij gaat op een deur af, draait zich nog even om. Ik verwacht dat hij naar mij zal kijken, maar niets daarvan. Hij kijkt naar het Boeddha-beeld achter me, en verdwijnt door een deur.

Wat zou er achter die deur zijn?

Wij duwen een deur open en staan voor tentoongestelde foto’s van ene Chen Chang Fen. De China Art Gallery – een lelijk gebouw van steen en beton, zonder enige smaak. Donkere gangen en een nog donkerder trappehuis, maar ja we moesten zo nodig weten hoe het met de kunst gesteld was. Weinig buitenlanders komen kennelijk op die gedachte, want we worden danig bekeken en meneer Chen Chang Fen komt direct met zijn kaartje op ons af en we moeten met hem op de foto. Alsof we de koning en koningin van Holland zijn, met Patrick als kroonprins. Op zijn kaartje staat in keurig Engels ‘Member of Chinese Photographers Association’, maar Chen spreekt de taal helaas niet. Zijn werk is mooi. Ik betrap me er op dat ik als Hollander eigenlijk een verdomd verwaande kwast ben. Want waarom zouden ze in China geen mooie foto’s maken? Omdat wij met prachtige Japanse camera’s op onze buik lopen en zij niet? Omdat wij denken dat dit een achterlijk land is? Omdat hier op straat mannen, nat van het zweet, zwaar beladen karren voortduwen. Omdat ze bijna geen hijskranen hebben, omdat de poep met een kar wordt opgehaald, omdat… ben ik daarom verbaasd hier plotseling in dit naar westerse maatstaven zo slecht geoutilleerde museum voor technisch perfect gemaakte en ook nog eens hoogst artistieke foto’s te staan?

Welk een armzalige gedachte!

En kijk es hier, in deze zaal, die pentekeningen aan de muur, wat vind je daarvan, hooghartige en verwaande westerling? Besef je nu eindelijk dat je in een land bent met een cultuur die eeuwen oud is, een land waar al op een verfijnd niveau geleefd werd, ver voor jouw barbaarse voorouders op hun onhandige vlotten de Rijn kwamen afgezakt?

Wat verbeelden wij ons toch eigenlijk?

Jonge kunstenaars tekenen met inkt. Het is duidelijk dat ze hun collega’s die eeuwen voor hen begonnen zijn, hebben bestudeerd. Eigenzinnig zoals het behoort zijn zij op zoek gegaan naar nieuwe wegen. Zelfs wij, volstrekte leken, kunnen die tocht volgen. Een spannende tocht, die soms leidt tot een kunstwerk waarin de kunstenaar zijn bewogenheid in een bepaalde vorm op papier heeft gekregen, een werk dat zijn privé-gevoelens algemeen toegankelijk maakt. De toeschouwer ziet wat de kunstenaar eens zag – en raakt met hem ontroerd. Wanneer dat gebeurt is kunst, in welke vorm dan ook, het schoonste dat op aarde bestaat.

En dat gebeurt op deze ochtend, in dit eerst zo afstotende gebouw.

En dus fietsen we opgetogen terug naar het huis van onze vrienden.

Een middagslaapje en weer op pad.

Tiantan-Tempel van de Hemel – nog nooit van gehoord. Gisteren voor het eerst plaatjes gekeken en erover gelezen, en na ons bezoek zullen we erover praten alsof iedereen direct zal weten waar wij het over hebben. ‘De Temple of Heaven, je weet wel.’

Wij lopen nu recht op de Qi Nian Dian – tempel van de goede oogst – af. Hier kwam de keizer, de zoon van de hemel, bidden voor een goede oogst. Als teken van eenvoud had hij, zoon van de hemel, het dak van de tempel niet de gebruikelijke goudkleur, maar het blauw van de hemel gegeven. Hier wilde de keizer voor één keer mens zijn.

De tempels zijn rond, de fundamenten vierkant. Volgens oud Chinees geloof was de hemel rond en de aarde vierkant, maar een andere verklaring is dat China beschouwd werd als het centrum van de wereld – rond – en dat daaromheen vierhoeken lagen – de barbaren. Wie de schoonheid van de tempels aanschouwt, begrijpt dat men toen de rest van de wereld afdeed als barbaars. De ‘tempel voor gebed voor een goede oogsť werd gebouwd in 1420, en kom ik al onder de indruk van de buitenkant, eenmaal binnen kost het weinig moeite, omhoog starend naar het schitterende dak, me op te laten nemen in de hemel.

De keizer kwam ieder jaar in de maand oktober vanuit de Verboden Stad naar de Tempel van de Hemel. Het kolossale gevolg dat hem op de tocht van de Verboden Stad naar de Tempel van de Hemel vergezelde, moet de overgang naar de absolute eenzaamheid waarin hij een nacht vol gebed doorbracht, nog groter hebben gemaakt. Alhoewel, was een keizer ooit anders dan eenzaam?

Na het ingespannen en beschroomd genieten en bewonderen van tempels, altaren, keizers en architectuur, komt de ‘Echo Muur’ – de Huiyin Bi – als een frivole afwisseling. Een simpele muur, beroemd omdat wie aan de ene kant iets tegen de muur fluistert, aan de andere kant perfect kan worden verstaan. Althans, volgens de boekjes, al wordt er waarschuwend bij geschreven ‘mits er geen groepen zijn als u dit wilt proberen’. Goed, wij treffen verscheidene groepen en als we eindelijk een plekje muur gevonden hebben, staan we dus voor jan joker te fluisteren. Het is goed mogelijk dat een bezoek aan de Tempel van de Hemel je niet onberoerd laat.

Mij raakt het niet wezenlijk.

Ik vind het verschrikkelijk mooi allemaal, maar ik ben er niet echt kapot van. Dit bezoek is voor mij een stukje in de legpuzzel die China heet. Waar het om gaat is dat ik dit stukje niet kan missen! Zoals ik Mao in z’n glazen kist niet kan missen, en het bezoek aan die huisjes achter de Gulou Tempel. Hier en daar kan ik stukjes aan elkaar passen. Maar er ontbreekt nog zo verschrikkelijk veel. Bijvoorbeeld: als die keizer nu gebeden had voor een goede oogst, en er kwam geen goede oogst, wat gebeurde er dan? Werd hij dan afgezet? Pleegde hij zelfmoord? Of verzon hij een smoes?

Vanmorgen vroeg al twee uur rondgelopen in de Tempel van de Witte Wolk, dit keer een taoïstische tempel. In een klein museum staat een prachtig beeldje van Tao die op de rug van een buffel wegrijdt van de wereld. De hemel in? Zo ontroerend mooi dat ik eigenlijk genoeg heb voor vandaag. Op de muur buiten de tempel staat: ‘Door de eeuwen heen blijft het altijd voorjaar’. Zo ken ik er ook nog een paar.

Boven de poort waar wij nu door binnenkomen, staat geschreven: ‘Genade en geluk’. Ik ben moe in m’n hoofd van alle indrukken. Waar zijn we nu? Het Zomerpaleis, juist ja. Gelegen in de bergen, aan een groot meer. Hier ging de keizer zich verpozen als het in Peking te warm voor hem was.

Mooi zomerpaleis, met schitterend uitzicht. ‘Eindelijk geen huizen’, roepen we uit. In een boeddhistische tempel staat een Boeddha-beeld met achttien lohans (discipelen). Eén van hen sneed zijn oogleden af, gooide die in het water dat thee werd, en dat dronk hij om nooit meer in slaap te vallen. Want dat was hem toch overkomen. Deze uitleg dient ertoe om te vertellen dat thee goed is om wakker te blijven. Laat ik nu thuis een kop thee drinken als ik niet kan slapen!

Langs het Kunming-meer loopt een honderden meters lange overdekte galerij, van hout en kunstig beschilderd, waaronder de keizerin naar haar marmeren boot wandelde. Die boot maakt op mij een kitscherige indruk, maar de schilderingen op het hout van de galerij zijn prachtig. Het zijn er ontelbaar veel, en ik betrap me erop dat ik ze allemaal wil bekijken.

Een week Peking is, dat blijkt nu, veel te weinig. Want terwijl ik nog na loop te denken over het Zomerpaleis en hoe ik me het leven van de keizer met echtgenote en concubines moet voorstellen, sta ik alweer voor een vriendelijk lachende Boeddha in de Tempel van de Azuren Wolken. En weer even later, het wordt al bijna avond, wandelen we door de Cherry Ditch Garden en bezoeken de Tempel van de Sleeping Boeddha.

Op één dag Tao, Boeddha, de keizer, gesprekken over het huidige China, en dan nu eindelijk een stukje groen. Botanische tuinen, stilte, een vogeltje. Heel ver weg ligt Peking, we schijnen in China te zijn.

Waarschijnlijk schreef ik het al, maar wie naar China gaat moet de tijd nemen. Je moet kunnen ontspannen, en als je dat niet kan, moet je jezelf dwingen dat te doen. En terwijl ik nu mijn best doe te ontspannen denk ik ‘Eigenlijk moet ik morgen deze dag overdoen. De helft weglaten en de andere helft op m’n dooie gemak nog eens doen. En de dag daarna de andere helft.’

In de gidsen kun je lezen over dynastieën, je krijgt de jaartallen, alle gegevens die je wenst. Maar er staat niet bij: ‘Als u dit nu allemaal gelezen hebt, leg uw boek dan weg, ga zitten, ergens op de grond of tegen een pilaar, en kom tot volledige rust. Luister en kijk. Droom weg, laat het verleden tot leven komen. Jakker niet door’.

Leren aanvaarden. Het blijft moeilijk.

Als Patrick een tempel heeft gezien, schrijft hij in zijn dagboek: ‘Mooie tempel, daar hoort een ijsje bij.’

Dat is het.

En wanneer hij genoeg heeft gezien, gaat hij gewoon niet meer mee. Dat noemt hij dan ‘mijn nationale rustdag’.

Shisanling.

De Ming-graven, gelegen in de Tianshou-bergen.

Wij gaan met onze vrienden in de auto, dat zeg ik er voor de volledigheid bij. Maar er gaat een bus, trouwens de Chinezen zijn niet gek en weten dat iedere toerist naar de Ming-graven wil.

We naderen over de zeven kilometer lange ‘Heilige Weg’. De Ming-keizers bouwden tijdens hun leven deze geweldige graftomben, waar ze na hun overlijden in verdwenen, gevolgd door hun vrouwen, concubines en kostbaarheden. De keizer werd in de dood bewaakt door stenen wachters; volgens veel mensen en ook volgens de Survival Kit het meest indrukwekkende onderdeel van het bezoek aan de Ming-graven. Grote, imposante beelden van leeuwen, neushoorns, kamelen, olifanten, mythologische beesten, paarden, en een eindje verderop, twaalf beelden van militairen, ambtenaren en wijsgeren. Van de zestien Ming-keizers zijn er dertien binnen een straal van veertig kilometer van Shisanling begraven, en van die dertien zijn alleen de Changling-en de Dingling-tombe te bezoeken. Deze laatste is de tombe van keizer Wan Lu (1573-1620), maar heeft niet de naam van de keizer die erin begraven ligt. De tombe is maar liefst 27 meter diep. In 1956 werd het graf blootgelegd en nu kun je er dus in, wat alleen al de moeite waard is omdat je het waarschijnlijk voor het eerst in China koud hebt! Je weet even niet wat je overkomt. Eenmaal aangekomen diep onderin de sombere aarde kun je je voorstellen dat de keizer een half miljoen arbeiders nodig had om deze tombe in zes jaar tijd te laten bouwen. Maar dat hij aan het einde van die periode in de catacomben een feest gaf… daar heb ik moeite mee. De gids wordt niet moe te vertellen welke onvoorstelbare rijkdommen – alleen de hoeveelheid jade al! – de keizer in z’n graf meenam, en ik moet ineens denken aan gidsen in Rusland met hun uitleg over de uitspattingen van de tsaren. Alsof er nu nog steeds een rechtvaardiging gevonden moet worden voor hun verwijdering.

Sinds kort is in het Changling-graf – van keizer Yong Le – een tentoonstelling over keizer Wan Lu, en die is werkelijk zeer de moeite waard. Dat staat er nu een beetje plechtig, maar ik genoot ervan, vooral van de film die vertoond werd.

Schitterend zijn de 32 pilaren van nanmu-hout die het dak dragen. De vier grootste hebben een doorsnee van één meter zeventien. Men zegt dat men er vijf tot zes jaar voor nodig heeft gehad om de kolossale bomen uit het zuiden van China naar Peking te transporteren.

Alles bij elkaar, en dan bedoel ik de tocht vanaf de Verboden Stad via tempels en het Zomerpaleis naar de graven, komt de keizertijd langzaam dichterbij. Ik kan me wat bij de gebouwen voorstellen. Als ik daar nu sta, zevenentwintig meter onder de grond, en ik zie de kist van Wan Lu liggen, en één voor z’n concubine, en ik lees dat verderop in het Changling-graf keizer Yong Le werd begraven, zijn zestien concubines levend met zich mee nemend het graf in, dan beginnen die immense catacomben op je in te werken. Dan komen die keizers uit de boekjes te voorschijn, gaan de foto’s bewegen, kruipt een mager kereltje in de vitrine in het museum onder de kroon en kijkt me hooghartig aan, komen de dikke deuren dreigend op me af, maakt paniek zich van me meester, begin ik in de ijskou te zweten, en moet ik de trap op, naar buiten, naar de zon.

Wat moet die man eenzaam zijn geweest.

Wat een angsten moet hij gehad hebben.

Hoe leeg moet je van binnen zijn om de leegte om je heen niet te voelen. Om wreed te kunnen zijn, gevoelens uit te kunnen bannen. En toch te willen voortleven na je dood.

We picknicken onder de bomen bij een nog niet gerestaureerd graf.

Heel lieflijk is het hier, stilte, alleen de wind en in de verte de bergen. Lieflijk, een woord dat voor het eerst in me opkomt. Ik ga liggen en voel treinen, bussen, slopende tochten door tempels en steden, uit me weg trekken. De zon schijnt tussen de takken, een mier sleept een stukje kaas voort. Naast me ligt Patrick in diepe rust, voor hem is het nog vermoeiender. Niet lichamelijk, maar wat moet dat hoofd allemaal niet verwerken. Hoe beschrijft hij deze dagen?

‘Op naar het zomerpaleis, echt heel mooi daar. Daarom zou het juist zo lekker zijn om eens even rustig te zitten genieten van het prachtige uitzicht over het meer. Het is echt onvoorstelbaar in wat voor een pracht en weelde die keizers geleefd hebben.’ En over de Ming-graven: ‘… de grafkist van de keizer ligt namelijk onder in de kelder. En dan te bedenken dat ze dit alles gebouwd heben in de veertiende eeuw, zonder hijskranen.’

Hijskranen… daar zou ik nou nooit aan gedacht hebben. Lout schrijft in haar dagboek over de klingelende klokjes uit de tempels, en dan zie je weer hoe leuk het is om alledrie je ervaringen op te schrijven, want ik ben het vergeten, maar als ik aan die tempel denk, dan is het aan dat lieflijk geklingel van die klokjes.

We maken een wandeling over de afgebrokkelde muur rond de tempel, ruimen de picknick-spullen op en dan… we zijn nu echt met schoolreisje…, dan gaan we naar de Muur, naar Gansu.

Nixon bij de Muur, Carter bij de Muur, Reagan bij de Muur, Thatcher, Lubbers, wie niet bij de Muur geweest is telt niet mee. Ik ken de foto’s uit m’n hoofd.

Het is het eind van de middag, stralende zon, strakblauwe hemel. We hebben geluk. Vijfduizend kilometer lang, kronkelend door vijf provincies, van de Shanhaiguan-pas aan de oostkust tot de Jiayuguan-pas in de Gobi-woestijn, tweeduizend jaar oud, in tien jaar tijd door een miljoen mensen gebouwd onder keizer Qin Shihuang, en wij staan nu in Badaling en kijken omhoog.

Dat is hem dus.

Waarom begon men aan de bouw?

‘Om de vijand tegen te houden.’

De verschillende provincies hadden al een muur, alleen keizer Qin Shihuang (221-207 voor Chr.) kwam op het idee die muren te verbinden.

Werd de vijand tegengehouden?

‘De kracht van een muur hangt af van degene die hem verdedigť, schreef Genghis Khan. Gevochten werd er niet, maar als afschrikmiddel heeft hij z’n dienst gedaan. Tevens werd hij gebruikt als transportweg.

Wat zegt Mao over de Muur?

‘Wie de Muur niet heeft beklommen is geen kerel.’

Wat magertjes. Een vondst in de trant van ‘eerst Napels zien dan sterven’. Een dichter als hij had beter moeten verzinnen. We wandelen door de Juyongguan-tunnel – eens voor de Mongolen de toegangspoort tot China – en beginnen de beklimming.

We zijn alleen, geen toerist te zien. De Muur bevindt zich zeventig kilometer buiten Peking en ligt op duizend meter hoogte. Probeer er heen te gaan aan het einde van de middag, want overdag sjokken er honderden om je heen. En ook hier is het juist weer: de stilte en de ligging. Kijk, de Muur is een muur, en of ie nou vijfduizend of vijfhonderd meter lang is, de lengte dringt toch niet tot je door. Je ziet hem over de heuvelkammen in de verte verdwijnen en dan kun je wel zeggen ‘dat ie nou nog vijfduizend kilometer doorgaať, maar daar gaat het niet om. Je moet een eind lopen, gaan zitten in een gat in de muur en dan moet je geleidelijk gaan voelen dat op diezelfde plek eens een soldaat met de angst in z’n lijf zat te kijken of Genghis Khan er aankwam. Dat iemand riep dat de wachters een vuur moesten ontsteken om te waarschuwen, dat er paniek ontstond, wachters wakker werden, een laatste snurker een schop tegen z’n achterwerk kreeg, de stofwolk in dat landschap waar je nu naar zit te kijken dichter-en dichterbij kwam, en kleine mannen hun sporen in de flanken van razendsnelle paarden dreven…

Eindelijk, na de massa’s, de stank van diesel, het getoeter, de constante dreun van elke stad, de hitte, … ineens het landschap. Heuvels, alle kleuren groen die er bestaan, de wind, de strak-en strakblauwe hemel. Het is een plek om alleen te zijn. Dat doen we dan ook. Patrick blijft achter in een wachttoren. ‘Dit is net zo wonderbaarlijk als Machu Picchu’ schrijft hij. Hij was toen zeven jaar en blijkt de ervaring goed opgeborgen te hebben. Lout fluistert ‘Wat zou ik hier graag een nacht slapen en dan ’s morgens vroeg wakker worden met dit uitzicht.’

Maar morgen gaan we verder.

De zon verdwijnt en met haar verdwijnen komt de melancholie opzetten.

Het verdrietige na de terugkeer van een reis is dat je weer diegene moet zijn die de omgeving verwacht dat je bent. Je moet zijn wie je was vóór je met vakantie ging. Alles wat je tijdens de reis was kwijtgeraakt, moet er weer opgeplakt. Het jasje moet weer aan. Op je werk ben je weer de chef of de referendaris of de loketbeambte, of je moet weer op zoek naar een baan. En terwijl je weer vormelijk achter je bureau zit, denk je weemoedig aan die ander die je enkele weken was. Zou een collega die nu al twintig jaar tegenover je zit je echt geloven wanneer je hem zou vertellen dat je met een rol toiletpapier in een vol restaurant stond te zwaaien om uit te leggen dat je de W.C. zocht? Jij, die altijd zo keurig in de kleren zit. Jij, die altijd zo vormelijk overkomt. Jij, met een korte broek en een rol toiletpapier. ‘Hij heeft te lang in de zon gezeten’, zouden ze fluisteren, en dat je waarachtig veranderd was, dat er iets met je innerlijk was gebeurd, ach welnee, dat zou geen mens geloven.

Maar op de Muur ben je de mens die je werkelijk bent, of zo graag wilt zijn. En je merkt niet eens dat jij, met je nuchtere aard, droomt dat je Genghis Khan in de verte aan ziet komen.