Kan het echt?

Op de boot van Hongkong naar Shanghai zitten wij driemaal per dag aan tafel met een Duitser. Hij is onbeschoft tegen de bediening en probeert met ons in contact te komen. Wij laten hem duidelijk merken dat wij dat niet wensen, niet zozeer omdat hij aanstootgevend smakt, als wel omdat hij een air heeft van ‘ik ken de wereld’.

Tijdens de avondmaaltijd op de tweede dag, terwijl ik hem het zout aangeef, vraagt hij waar we vandaan komen, en dan moet ik wel antwoorden ‘Holland’.

Daar is hij geweest – ‘Schön, aber Amsterdam schmutzig, schade’ – en we raken in gesprek. Wat ik van dat gesprek onthoud, en waarom ik het vermeld, is de onvoorstelbare argwaan waarmee de man behept is. In ieder verhaal dat hij vertelt, is hij door iemand belazerd, was hij altijd gedwongen slimmer te zijn dan een ander, en over ieder land dat hij bezocht heeft, weet hij niets dan negatieve dingen te melden. Letterlijk zegt hij ‘ik vertrouw geen mens’, en ‘de hele wereld is corrupt’.

Waarom reist die man, waar is hij naar op zoek?

Er komt niet één woord van liefde voor de natuur over zijn lippen.

Geen volk ter wereld heeft een vriendelijke indruk bij hem achtergelaten.

Toch reist hij als een bezetene.

Handig en efficiënt.

Hij heeft als eerste het eten op zijn bord, hij is het eerst door de douane heen en hij heeft als eerste z’n geld gewisseld. Hij is nog nooit in China geweest, maar hij wéét alles. Moeiteloos somt hij prijzen van treinen op, en namen van hotels en bezienswaardigheden.

Hij praat alsof hij er al geweest is.

Onbegrijpelijke man?

Hij is niet de enige die op deze manier reist. Aanvankelijk liet ik me wegzetten door hun kennis, hun snelheid, hun manier van optreden. Tot ik merkte dat ze nooit keken, nooit luisterden. Alleen maar spraken over geld, afdingen en oppassen niet belazerd te worden. Nooit over emoties, nooit één fractie warmte.

Op de stoep voor het station in Chengdou zit een blonde jongen tegen zijn rugzak. Hij leest rustig in een boek over China. Af en toe legt hij het naast zich neer en kijkt rond. Hij heeft een spijkerbroek aan, blote voeten in sandalen en een T-shirt. Alles schoon. Drie uur later kom ik terug bij het station en hij zit er nog.

Alsof hij zelfs niet bewogen heeft.

We zeggen elkaar goeiendag en ik vraag of hij al een hotel heeft.

‘Ik las iets over het Traffic Hotel’, antwoordt hij, ‘ik denk dat ik daar maar eens ga kijken.’

‘Dat zit hartstikke vol’, zeg ik.

Hij blijft doodkalm onder deze mededeling.

‘Ach, dat zeggen ze wel vaker, eentje kan er altijd nog wel bij.’

Onbegrijpelijke paniek om de mij volslagen vreemde maakt zich van mij meester.

‘Nee, ik kom er net zelf vandaan, het is echt hartstikke vol. Ik kon met de grootste moeite de laatste kamer krijgen, iedereen wordt weggestuurd.’

Hij lacht vriendelijk en zegt ‘Ik ga er voor de zekerheid toch even langs. En als het niet lukt… ik vind altijd wel ergens een plaatsje.’

Die avond zie ik hem weer in de lobby van het hotel.

‘En, hoe is het afgelopen?’ vraag ik.

‘Ik ben net binnen’, antwoordt hij, ‘ik kwam langs een park met een leuk theehuis en daar heb ik de hele middag gezeten.’

‘En heb je een kamer?’

‘Ik had geluk, op een slaapzaal (dormitory) was nog net één bed vrij.’

‘Hoe lang blijf je in Chengdou?’ vraag ik.

Hij lacht stralend en zegt ‘Zolang het me bevalt.’

Ik ben jaloers op die jongen.

Hij kan reizen.

Ik heb nog altijd te veel haast.

Ik ben tot in m’n diepste binnenste een kind van het westen.

Haast, jachten, prestatie, ik ben er mee opgevoed. ‘Ledigheid is des duivels oorkussen.’

Wij hebben met kleine kinderen door Europa en Rusland gereisd, in een kampeerbus. Met diezelfde bus en iets grotere kinderen hebben wij een jaar door Zuid-Amerika gereisd. Met één kind hebben wij de Trans-Siberië-Express ‘gedaan’. Over al die reizen heb ik geschreven en lezingen gehouden. Daar heb ik één ding van geleerd: vooral niet gewichtig te doen.

Denk ik dat ik iets weet en ga ik daar gewichtig over doen, dan gaat het onmiddellijk fout. Dat gebeurde de eerste keer dat ik over China zou vertellen. Ik had een theater gehuurd en het was stampvol. Datzelfde theater had ik twee jaar daarvoor ook gehuurd om over Rusland te vertellen, over die grote treinreis. Toen ging ik er volkomen onvoorbereid heen, ik had werkelijk geen idee wat ik zou zeggen. Ik had misschien een man of veertig verwacht en was stomverbaasd dat het er honderdveertig werden. De mensen zaten tot op het toneel, ik leek wel een apostel met zijn discipelen. Daar moest ik toen erg om lachen. En ik vertelde gewoon voor z’n mallemoerskont weg.

Ik probeerde geen moment indruk te maken.

Toen kwam de eerste China-avond.

Zou het wéér uitverkocht zijn?

Toen ik hoorde dat het zeker stampvol zou zijn, werd ik zenuwachtig. Kon ik me redden door alleen maar wat te vertellen? Moest ik niet laten zien dat ik mijn huiswerk goed gedaan had? Als een gek begon ik al mijn Chinaboeken te herlezen. Over alle keizers, alle dynastieën, de Ming-graven, over Chiang Kai-Shek en Mao Zedong. Ik ging jaartallen opschrijven en… haalde toen ik voor het publiek stond alles door elkaar.

Ik kwam geen moment aan mezelf toe.

Ik deed verschrikkelijk geleerd.

Alles wat iedereen die naar China gaat zelf in boeken kan lezen, ging ik staan te vertellen.

Ik doe dus nu mijn best zo persoonlijk mogelijk en zonder enig gewicht te schrijven.

Misschien is het wel goed, in het licht van die poging, eerst in het kort iets te zeggen over mijn vrouw en zoon. Met eerstgenoemde hoop ik nog tot in lengte van dagen te reizen, met mijn zoon zal de China-reis de laatste, grote reis samen geweest zijn.

Patrick was zestien. Hij heeft zestien jaren niet anders gedaan dan met ons mee te trekken. Hij is geboren op Aruba, en toen hij een half jaar oud was lag hij, bewaakt door zijn zusjes, in een rieten mandje ergens op Kennedy Airport. Toen hij vier was speelde hij tikkertje op het Rode Plein, hij werd zeven op de grens tussen Brazilië en Paraguay, op zijn negende lag hij met dyserterie in een vreemd huis in Tetouaan in Marokko, op zijn dertiende wandelde hij tussen de tempels van Nikko, hij werd voor het eerst van zijn jonge leven verliefd in de Trans-Siberië-Express tussen Moskou en Irkoetsk, hij werd op z’n vijftiende wakker in een bamboe-huisje op palen in het noorden van Thailand tussen de Red-Lahu’s.

Kortom; voor een kind van zijn leeftijd heeft hij meer gezien dan de gemiddelde Nederlander in een heel leven. Wij wilden graag reizen en hij moest gewoon mee. Zo simpel is dat.

Als later zal blijken dat hij het een en ander van die reizen opgestoken heeft, dan zijn al onze idealistische gedachten niet voor niets geweest. Wat ik nog wil zeggen is dat hij een geoefend reiziger is, dat hij alles eet en overal slaapt. Hij zeurt niet als hij zesendertig uur in een trein moet of twintig uur in een afgeladen bus. Hij weet dat om ijsjes dreinen uit den boze is, en ons gedram over schrijnende tegenstellingen en ondoorgrondelijke achtergronden weet hij met een passend ‘gezicht op oneindig’ te verdragen. Hij is godzijdank niet volmaakt, want na twee tempels of kathedralen weigert hij een derde, en als hij het een dag niet zit zitten verzet hij geen poot.

Mijn vrouw is de echte reizigster van ons twee. Toen ik nog niet verder was geweest dan Lunteren, en Brussel een onbereikbare wereldstad was, had zij al met een vriendin in een tweedehands auto door heel Noord-Amerika gezworven.

Ik ben zo’n vermoeiend type dat de hele dag moet roepen hoe mooi en prachtig alles is, en aangezien wij beiden vrijwel hetzelfde mooi of lelijk vinden, kunnen we – mits ik op gezette tijden mijn mond houd – heel aardig samen reizen. Bovendien regelt zij alles van tevoren, weet zij hoe laat de treinen vertrekken, wat voor muntsoort het te bezoeken land bezit, denkt zij aan medicamenten, verbandspullen, waarschuwt zij dat we prikken moeten gaan halen en heeft zij een oprechte afkeer van de luxe waar ik nog wel eens behoefte aan heb. Hoe meer we reizen, hoe minder we tegen elkaar hoeven te zeggen. Rijden we in een trein van Kuala Lumpur naar Bangkok en zie ik midden in een sawa-landschap een vreemde rots, dan zeg ik ‘hoe zou die daar komen, zo ineens?’ en dan heeft zij ergens gelezen hoe die daar gekomen is. Zien we een lief, eenvoudig tempeltje, dan zegt ze ‘lief he, eigenlijk is die veel mooier dan al die grote waar de massa in Bangkok naartoe gaat.’ Ik antwoord dan dat die toch ook heel mooi zijn en dan weten we allebei dat die eenvoudige tempel, verloren in de sawa, ons veel méér doet.

We zijn ons reisleven begonnen in Ierland, het land waar ik nog meer van hou dan zij, omdat ik nu eenmaal altijd terug wil naar het vertrouwde, en redelijk bang ben voor het onbestemde.

Zij verheugt zich van tevoren zo mateloos op elke nieuwe reis dat ze steeds de kans loopt dat het tegenvalt – vooral de eerste dagen. Ik probeer me niets voor te stellen, want dan kan het ook niet tegenvallen. Ik vang haar dan op. Neig ik naar oppervlakkigheid dan prikt zij er doorheen. Wil zij te veel weten waardoor ze dreigt niet aan genieten toe te komen, dan waarschuw ik dat ze best even oppervlakkig mag wezen. En laten wij ons samen in vervoering gáán, over de schoonheid van de natuur, over iets dat mensenhanden gemaakt hebben, in een gesprek met mensen die nagedacht hebben over het leven, dan verliezen wij ons samen in werelden van een zo volmaakte intensiteit en geluk, dat we dan weer het alledaagse leven in het huisje in het straatje thuis, een tijdje aan kunnen.

Om daarna weer op reis te gaan.

Zij heet Lout, en zij maakt dia’s van onze reizen.