Xian

Vandaag naar Xian.

Xian, gelegen aan de rivier Wei, al in de tijd van Christus een wereldstad, waar de legendarische keizer Qin Shihuang – verantwoordelijk voor de eenheid in het reusachtige Chinese rijk, zonder wiens genie China een verdeeld continent a la Europa zou zijn geworden – in zijn eigen graf verdween met duizenden terracotta wachters die vele bezoekers van over de gehele wereld thans naar de stad doen trekken. Ruim honderdtien jaar lang was Xian de hoofdstad van opeenvolgende dynastieën, waaronder de beroemde Tang-dynastie. Kortom, een stad die uit z’n voegen barst van historie, vergeelde en fel gekleurde, want ook in de recente geschiedenis van Mao’s China speelt Xian een voorname rol.

In ons compartiment in de trein zitten twee dikke Duitsers en een redelijk Engelssprekende Chinees. Hij vertelt dat hij 120 yuan per maand verdient (f 60,—) en zijn vrouw een zelfde bedrag, en dat ze daar heel goed van kunnen leven. De huur van een flat kost soms niet meer dan vier gulden in de maand.

De muziek staat alweer keihard aan. Direct nadat we waren ingestapt kwam een jongen kaartjes verkopen om straks te kunnen eten. Kosten: tien yuan per persoon.

Ik schaam mij voor de Duitsers tegenover me. Je bent in Azië, mensen zijn hier nog preuts, hebben nog beschaving, dan ga je toch niet praktisch in je blote kont lopen! Die vetkwab tegenover mij heeft een broekje aan dat zo kort is dat zijn klokkenspel naar buiten floept. Lout ziet me kwaad worden en roept ‘Je zegt er niks van hoor.’ Het kost me moeite maar ik zeg niks. Het is toch een schande dat men op sommige plaatsen in Azië borden moet neerzetten met het verzoek of de toeristen zich alsjeblieft ‘decent’ willen aankleden. Nog zoiets: reizen betekent ook je aanpassen. Kijken hoever je kunt gaan en vooral gast blijven en je als zodanig gedragen. Als geen sterveling zich uitkleedt, ga je niet bloot liggen. Dat doe je dan maar als je thuis bent.

De ene Duitser wil duidelijk een gesprek maar ik geef hem te verstaan daar niet voor te voelen. Hij haalt een walkman uit iets dat op een rugzak lijkt en zet die zuchtend op z’n kale hoofd. Maar hij blijft wijdbeens zitten en ik zie dat Chinezen hem verbijsterd gadeslaan. Een Engels meisje komt in het gangpad tegenover ons compartiment zitten. Ze heeft een hemd zonder mouwen aan, bij de minste of geringste beweging glippen haar borsten naar buiten.

Om half zeven mogen we eten.

Gezellige restauratie, de blanken krijgen een tafelkleed, de Chinezen niet. Rood overtrokken stoelen, blauw tafelkleed met rode servetjes. Vaas met plastic bloemen, lichtblauwe gordijnen.

De Duitsers kopen een fles en bieden ons een drankje aan. Weigeren is er niet bij en daarna wordt het kletsen. Had ik het niet gedacht: alleen maar over geld. Hoe duur dit is en dat ze dat goedkoper gekregen hebben en daar zo handig voor niks in gekomen zijn.

Precies half tien de lichten uit. Ik slaap snel in maar wordt wakker van het ontzagwekkende gesnurk van der Ollie.

Lig wakker en vraag me af wat ik hier doe. In een bonkende trein naast een ronkende Duitser. Moeten we niet eens ophouden? Ja, ik ben er aan toe, dit is mijn laatste reis, ik weet het zeker.

Maar dat is al weer voorbij.

Van onze vrienden in Peking hebben we echte boterhammen mee gekregen en die smaken wonderwel. Der Ollie heeft er al drie keer naar gekeken maar hij krijgt niks. Doe eerst maar een broek aan. Het landschap wordt levendiger, tot nu toe was het maar een saaie bedoening. Zolang ik sawa’s zie ben ik gelukkig. Langs de spoorbaan lemen dorpen, huizen met Chinese daken. Ossen trekken geduldig loodzwaar beladen karren door de modder. Ik maak een wandeling en stuit op meneer Lee, die met vrouw en twee kinderen vanuit Amerika, waarheen hij twintig jaar geleden emigreerde, eveneens op reis is naar Xian. Hij logeert in het Golden Flower Hotel en biedt aan dat we met hem mee mogen rijden. Het is duidelijk dat het Lee goed is gegaan in Amerika. Waar een mens goud kan hangen hangt het, zijn tropenpak is van een kleermaker en zijn schoenen komen zo van Park Avenue. Waarschijnlijk heeft hij zich het lazerus gewerkt, dus waarom zou hij niet laten zien dat hij niet voor niets is weggegaan? Hij heeft toch ook een heleboel moeten achterlaten?

Tweeëntwintig uur hebben we in de trein gezeten, en de tijd is omgevlogen.

Tweeëntwintig uur voor zeventig yuan per persoon (f 25,—). China is nog niet duur, tenminste, als je er eenmaal bent.

Tegenover het station ligt een hotel waar ik met meneer Lee ga bellen. Tientallen mannen lopen ons na, ‘taxi, taxi?’ schreeuwend. Met veel moeite lukt het de general manager van het Golden Flower Hotel aan de lijn te krijgen. Hij blijkt Hollander te zijn en hij nodigt ons uit te komen. Ik begrijp er niets van, maar stap met het gezin Lee in een busje dat de heer Udema gestuurd heeft. Onze ogen rollen uit hun kassen wanneer we het hotel zien, alsof we in Amerika zijn. De voorkant geheel van glas, met een waterpartij compleet met fonteinen voor de ingang. De centrale hal is zo mogelijk nog indrukwekkender, hoog, luxueus en met veel smaak. Een meneer stapt op ons af en zegt ‘Welkom, ik ben Onno Udema.’

Na tien minuten zijn we al op voornamen overgegaan en zit hij op z’n praatstoel. Mao heeft Xian als eerste stad op de Kuomintang veroverd, het oude partijkader – dat geen moderniseringen wil! – komt hier vandaan. ‘Als je morgen tijd hebt wil ik best een tijdje met jullie kletsen’, zegt hij. Alsof hij nog niet hartelijk genoeg is geweest, biedt hij aan dat zijn secretaresse Sun Juan ons naar de ‘Warriors’ zal begeleiden.

Reizigers die lang onderweg zijn moeten af en toe ontspannen in een beetje luxe. Aanvankelijk dacht ik dat zoiets niet kon, dat ik dan geen geoefende reiziger was, te verwend toch. Al gauw ontdekte ik dat iedere reiziger na een periode van slapen in sjofele hotelletjes en eten in krabbebijterige restaurants, wil uitspatten in een airconditioned kamer met bad en dineren in een althans schoon restaurant met een tafelkleed en een stoel met leuning. Met een glas wijn erbij en een toetje na.

Opgetogen over onze meevaller gaan we terug naar het station om de kaartjes naar Chengdou te kopen. Wie van plan is met trein, bus, boot of vliegtuig door China te reizen, koopt de kaartjes voor de volgende bestemming direct na aankomst! Ga niet eerst een paar dagen naar een stad, denk dan niet ‘morgen ga ik door’, om vervolgens bij het loket te horen te krijgen dat de trein vol is. Hoe vaak hebben we niet teleurgestelde reizigers aangetroffen, moedeloos zittend op hun rugzak, omdat ze pas over enkele dagen door konden reizen.

Wij pakken bus 11 naar het station en gaan op zoek. In de brandende hitte. Waar we ook zoeken, nergens een loket. Eindelijk vinden we de wachtkamer voor buitenlanders. Een meisje heeft een karton klaarliggen met de boodschap ‘Please go out the building en turn left.’ Ik vraag om nadere uitleg en bij het noemen van ‘left’ steekt ze haar rechter-, en bij het noemen van ‘light’ haar linkerhand uit. ‘Is links nu die hand of toch die andere hand?’ vraag ik vriendelijk. Ze schrikt hevig, slaat de handen voor haar gezicht en holt weg. We wachten enige tijd, maar ze komt niet terug. Dan maar weer zoeken. We worden van het kastje naar de muur gestuurd, raken geïrriteerd vanwege de honger en het zweet, de bekende kritieke momenten op een reis. En iedere Chinees die we ons briefje laten zien, wil eerst weten ‘Whele ale you flom?’ Pas wanneer zijn nieuwsgierigheid bevredigd is, werpt hij een blik op het kartonnetje.

Na een klein uur vinden we in een zijstraat helemaal achterin een stenen gebouw waar boven een loket een bordje hangt met de mededeling: ‘Tickets for foreigners enjoy first priority.’ Een verontwaardigde Chinees of een teleurgestelde toerist heeft daar ‘bullshit’ onder geschreven, en gezien het geduw om ons heen en de duidelijke wil ons allesbehalve ‘first priority’ te gunnen, vertolkt hij of de gevoelens van het volk of die van een vermoeid reiziger. Een jongen die ook alweer teacher zegt te zijn biedt aan ons te helpen. Ik vraag hem drie tickets voor de negende juli te bestellen, maar er blijken geen ‘hard sleepers’ meer te krijgen te zijn.

Ik verzoek hem tegen de loketbeambte te zeggen dat ik in Chengdou een afspraak heb met Deng Xiao Ping. Even is het stil, dan vertaalt hij mijn opmerking voor de omstanders. Het succes is weer enorm. Wanneer de lach bedaart, antwoordt de teacher ‘Als dat zo was zou u wel met een privé-trein reizen.’ Dit antwoord is kennelijk na algemeen overleg tot stand gekomen want de meute knikt instemmend. En kijkt mij verwachtingsvol aan. Ik leg een hand op zijn schouder en zeg ‘Vriend, ik ben socialist, ik reis met het volk.’ (Als je dit soort dingen opschrijft, lijkt het waanzin, en nog hooghartig ook, maar op het moment zelf kom je tot de gekste dingen.) Gisteren in de restauratiewagen kregen mensen die ‘soft sleeper’ reisden vóór de ‘hard sleepers’ hun eten, hoewel ze later binnenkwamen! Steekt dit soort dingen alleen ons buitenlanders of valt het de Chinezen zelf ook op? Ik bedoel, vinden zij echt dat bepaalde mensen in een privé-trein mogen? Of wekken de privileges voor sommigen wel degelijk verzet op?

De teacher kijkt me lang aan en besluit mijn zin niet te vertalen. Hoe de anderen ook aan zijn arm trekken en hem aanmoedigen te vertellen wat die vreemdeling zei, hij doet z’n mond niet open. Pas wanneer ik zeg ‘Zeg maar dat ik de zoon van Ronald Reagan ben’ breekt de lach door.

Hij buigt zich naar het loketje, ik hoor hem z’n best doen, maar we krijgen geen kaarten voor de negende, wel voor de tiende. Ik bedank hem voor z’n moeite, wil weglopen maar hij trekt me opzij. Hij houdt z’n hand op en zegt dat hij een fooi wil, nog wel in FEC.

Dit is voor het eerst dat iemand in China me om geld vraagt.

Hij ziet de verbazing in m’n ogen en trekt z’n hand terug. Ik weet niet wat ik erger vind, die vragende hand, mijn weglopen, of de schaamte in zijn ogen.

Waarom reist iedereen die naar China komt naar Xian? Waarom worden er luxueuze hotels gebouwd, steeds weer nieuwe en steeds luxueuzer? Zoals ik al schreef, vanwege de ‘Warriors’.

Keizer Qin Shihuang verlangde zozeer naar onsterfelijkheid dat hij een tombe liet bouwen met duizenden en duizenden terracotta krijgers erin. Een heel leger, in slagorde opgesteld, met soldaten, officieren, vaandeldragers, wagenmenners, paarden… En als in 1974 boeren niet toevallig een bron hadden gegraven en gedacht hadden ‘Hé, wat ontdekken we hier?’, dan zouden we nog steeds niet op de gedachte zijn gekomen naar Xian te reizen.

Nu zijn die soldaten te bezichtigen, en dat is een onvergetelijke ervaring.

Het is een eind rijden. Gelukkig blijft het fascinerend een land wakker te zien worden. Magere mannen, de longen uit hun lijf hoestend maar toch al aan de eerste sigaret. Vrouwen die de rijst voor het ontbijt koken, kindertjes barstend van levenslust langs de weg, op weg naar school. Over het asfalt ligt overal graan uitgestrooid, de chauffeur rijdt er dwars overheen. Ik begrijp niets van zoveel lompheid. ‘Is hij wat meer omdat hij een auto heeft?’ Maar ik ontdek al gauw dat het juist de bedoeling is dat hij over het graan rijdt: een praktische manier van dorsen. Is dat met al die dieselolie nou wel zo verstandig?

Sun Juan voor wie alles buiten bekend is, en dus niet meer naar buiten hoeft te kijken, vertelt over haar vader. Hij heeft haar twintigjarige zuster geweigerd te trouwen met een achtentwintigjarige man. Zijn argument: ‘Ik vertrouw die jongen niet, hij speelt muziek in een bar, en als je al achtentwintig bent heeft hij dus andere meisjes gehad.’ China eind van de twintigste eeuw! Haar zusje trouwt ondanks zijn verbod en vader verbiedt de familie naar de trouwerij te gaan. Sun Juan gaat toch met haar broer, anders ‘zou mijn zusje lose face’. Haar zusje is nu ziek, en wat doet vader? Die koopt lekkere dingen die Sun Juan moet geven ‘maar niet zeggen dat het van mij is’

‘De enige ontdekking die vergeleken kan worden met die van de graftomben bij Xian is die van de Egyptische koning Tutankhamon’, schrijft Kevin Sinclair in zijn boek ‘De Gele Rivier’. Ik ben zo vrij daar na eigen waarneming de Inka-stad Machu Picchu aan toe te voegen. Maar dat de toevallige ontdekking van keizer Qin Shihuangs graf archeologen in vuur en vlam heeft gezet, is begrijpelijk. En dan te bedenken dat tot nu toe slechts een klein gedeelte valt te bezichtigen, want het grootste deel is nog steeds onder een laag aarde bedekt. Dank zij de natuurlijke erosie ontsnapten de overblijfselen aan de niet uit te roeien vernielzucht van de mens.

Tweeëntwintig eeuwen geleden stierf keizer Qin Shihuang.

Om er zeker van te zijn dat hij veilig het hiernamaals zou bereiken liet hij zich op zijn tocht vergezellen door een gigantisch namaakleger. Toevallig ontdekten boeren deze eeuwenlang begraven strijdmacht. De centrale regering, bevreesd voor dieven en verzamelaars, liet het terrein van de opgraving hermetisch afsluiten, en daar binnen werken thans niet alleen Chinese, maar ook talloze buitenlandse archeologen, zorgvuldig en met eindeloos geduld om de duizenden soldaten die nu nog nietsvermoedend hun keizer beschermen, de stap naar het onbarmhartige licht van het heden te laten zetten.

Voor we het weten zijn we bij de grote hal gekomen waar het zesduizend man sterke leger staat opgesteld Een jongeman wil zwart wisselen en daar zijn we net aan toe. Open en bloot, midden op het plein, ruilen wij zijn RMB’s tegen mijn FEC’s. ‘Denk eraan dat je niet fotografeerť zegt Sun Juan, en binnen hangen grote waarschuwingsborden met wat er allemaal gebeurt als je het toch waagt een foto te maken. Rond de kolossale arena waarvandaan je onder je het leger ziet, staan om de, pakweg, twintig meter wachters die iedere bezoeker scherp in de gaten houden. Wat zij niet weten en wat Sun Juan niet weet is dat ik een weddenschap met Onno Udema heb dat het mij zal lukken toestemming te krijgen een foto te mogen maken.

Ik begeef mij, gewapend met mijn bijna onleesbare perskaart, van het ene kantoor na het andere, maar wordt iedere keer uiterst vriendelijk voor gek verklaard. Toch lukt het me uiteindelijk terecht te komen bij een meneer die mij zijn kaartje overhandigt waarop afgedrukt staat dat hij de vice-directeur is.

Vice-director Liu Yun-Hui, ‘The Emperor Qin Shihuang’s Army Vaults Museum’ staat op het kaartje. Ik deel hem mijn verzoek mee en hij lacht me stralend uit. ‘Gisteren was hier een fotograaf van de Paris Match en die heb ik geweigerd’, zegt hij, daarbij minachtend op mijn verkreukelde perskaart wijzend. ‘Dat kan wel zijn’, antwoord ik, ‘maar dat was niet de zoon van Ronald Reagan.’

‘Z’n tanden vallen uit z’n mond.

‘Bent u dan…?’

Het lukt hem niet de zin af te maken.

Hij slaat van de pret voorover op zijn bureau.

Ik sta al bijna op uit mijn stoel want ik denk ‘Het is weer gelukt.’ Maar niets hoor, geen sprake van. Ineens duikt hij achter zijn bureau en komt boven met een fotoboek. ‘Alle beroemde mensen die hier geweest zijn’, legt hij uit, en alsof dat nog niet duidelijk is laat hij erop volgen ‘die mochten allemaal afdalen tussen de warriors.’ Ik denk ‘Het lukt me toch niet’ en besluit nog één poging te wagen. Op de pagina die voor me ligt, staat een foto van Margaret Thatcher. Ik wijs erop en roep blij ‘I didn’t know mama was here.’

Lin Yun-Hui kijkt me bewonderend aan. ‘Een volhoudertje’, denkt hij.

Ik wacht in spanning. En ja hoor, hij pakt een blaadje en schrijft iets op.

‘Alstublieft, maar niet meer dan drie foto’s!’

Ik bedank hem namens het gehele Nederlandse volk en loop triomfantelijk naar buiten. Sun Juan raakt in paniek wanneer Lout, duidelijk zichtbaar voor iedereen, de camera richt op de legerhorde beneden haar. Er klinken fluitjes en van alle kanten schieten wachters toe. Juist wanneer een van hen de camera open wil maken laat ik mijn briefje zien.

Wat gebeurt er nu?

Worden de wachters boos?

Zeggen ze ‘Had dan verdomme direct je papiertje laten zien!’ Niets van dat alles. Ze slaan elkaar op de schouder van plezier en knikken mij bewonderend toe. Maar ze blijven er wel bij staan, en Lout krijgt niet de kans meer dan drie foto’s te maken.

Sun Juan kan er maar niet over ophouden.

Die vreemde rugzakkers is het gelukt!

Omdat ie zei dat Thatcher z’n moeder was… en ze lacht voor de zoveelste keer.

En nu dan dat vreemde leger, waarvan iedere soldaat een ander gezicht heeft. Onno heeft ons verteld dat de figuren van klei nooit onze tijd gehaald zouden hebben als de houten tempel die over de tombe heen was gebouwd, niet in brand was gevlogen, waardoor de klei verhard werd.

Onbeweeglijk staren de zeer levend uitziende manschappen voor zich uit. Achter hen de paarden, in lange rijen naast elkaar. Het is net een maanlandschap, vooral naarmate je de achterste troepen bereikt waarvan grote delen nog onder het zand bedolven zitten. Een hoofd komt boven, ergens anders een hand, zo teer, dat ik aan Rodin moet denken. De gezichten lopen van stoer en krijgshaftig naar wijs en berustend. Welk een bizarre wereld, een leger dat een dode man zelfs in de dood moet beschermen. En dat die zwijgende, roerloze massa daartoe bereid is, daarvoor staat de goddelijke macht van de keizer garant.

Kan ik nu uitleggen dat ik 21 uur in een trein heb gezeten om naar een zesduizend man sterk terracotta leger te kijken? Ik gebruikte het woord ‘bizar’ – en misschien is dat het. Wat zou de wereld zijn zonder de waanzin? Hier voor mijn ogen ontvouwt zich de waanzin. Een gedachte over de dood, over het leven na de dood, over de angst voor het onbekende. Een man die zoveel macht bezat dat hij op bizarre wijze uiting kon geven aan zijn gedachten over het hiernamaals. Misschien heeft een dappere vertrouweling durven fluisteren ‘Is dat niet een tikje overdreven majesteit, al dat werk voor als u er niet meer bent?’ Maar de man heeft doorgezet. ‘Ik ben niet zo maar iemand, ik ben Keizer, voor mij is niets overdreven.’

Het is niet alleen de schoonheid of het imposante, het is de gedachte aan de waanzin erachter.

Simon Bolivar die als jong ventje in Rome ver van zijn vaderland Venezuela, plotseling zegt ‘Ik ga Zuid-Amerika bevrijden.’ Dat is toch waanzin? Misschien heeft iemand wel gezegd ‘Simón stel je niet aan, wie denk je wel dat je bent’. Maar hij heeft het gedáán! Dwars tegen alles in doorgezet.

De Boroeboedoer, Machu Picchu… waanzin.

Trekken wij daarom en masse naar die plekken? Om onze eindeloze alledaagsheid te ervaren?

In het museum vlak naast de ‘Warriors’ staat een bronzen wagentje waarin de geest van de keizer naar de hemel werd gereden. In het boekje staat te lezen ‘De wagen stond klaar om de geest…’ En zo’n zinnetje blijft hangen. Had Qin Shihuang dat wagentje ergens staan, liep hij erlangs en dacht hij aan zijn dood, of wilde hij er juist niet naar kijken? Het maakt iemand die eeuwen geleden geleefd heeft ineens zo menselijk. Verder in het museum, naast dit tere en beeldschone wagentje, veel leerzaams over de ‘Warriors’ en de opgravingen.

Van oude geschiedenis terug naar recentere.

Op dertig kilometer van Xian liggen de warmwaterbronnen van Li Shan. Sun Juan spreekt over de Hua Qing Hot-Springs en The China Guidebook maakt zich ervan af met ‘the nearby hot-springs’. Het blijkt dus moeilijk met die Chinese namen en ik ga er maar vanuit dat Sun Juan het goed heeft. De bronnen zijn beroemd in China vanwege het zogenaamde Chiang Kai-Shekincident. Chiang had zich hier in 1936 teruggetrokken – zijn karig gemeubileerde vertrekken kunnen bezichtigd worden – en werd door een van zijn eigen generaals gevangen genomen (Zhang Xueliang), omdat hij vrede met de Japanners wilde. De hele carrière van Chiang is gekenmerkt geweest door een aanzienlijk grotere haat tegen communisten dan tegen Japanners. Studenten kwamen hem smeken nu eindelijk openlijk met de Roden tegen de Japanners te vechten, maar Chiang verzon steeds uitvluchten. Generaal Zhang wilde dat Chiang een verbond zou sluiten met de communisten om samen aartsvijand Japan te bevechten. Wie anders dan Chou-En-Lai werd afgevaardigd om met Chiang te praten?

Chiang Kai-Shek stemde op 12 december 1936 toe in een verbond, hij moest wel. Dank zij dit akkoord kon China, toen het enkele maanden later werd aangevallen door Japan, worden gered. Maar dat Chiang niet van harte samenwerkte met de communisten, is later overduidelijk gebleken.

Buiten de kamers waar Chiang Kai-Shek woonde, is er niet veel bijzonders te zien, maar Sun Juan vult dat gebrek op met verhalen. Dit is er een van:

‘Er was een keizer wiens vrouw nooit lachte. Wat de keizer ook probeerde, zij lachte niet. Toen wees een hoveling op een wachttoren, op de kam van een berg vlak bij de hete bronnen en zei “U moet rook laten maken in de wachttoren, dan komt het volk aanrennen omdat het denkt dat een vijand in zicht is, en als ze dan voor niks zijn komen aanhollen, dan… zal ze vast en zeker wel lachen.” Zo geschiedde, en inderdaad, zijn vrouw lachte en de keizer was gelukkig. Maar een paar jaar later kwam echt een vijand; de wachters maakten keurig netjes rook maar iedereen dacht “Ja we zijn gek, we stinken er niet nog eens in.” En dat betekende het eind van de dynastie.’ We lunchen in het Quing Ya Zhai Restaurant. Zonder Sun Juan zouden we het nooit en te nimmer gevonden hebben. Het is een moslim-restaurant. We eten er dumplings, om redenen van religie dus niet gevuld met varkens-maar met lamsvlees. Xian is beroemd om z’n dumplings, kleine met vlees, vis of groenten gevulde, gestoomde pasteitjes. Een lekkernij, we krijgen een schaal met dertig stuks en die gaat schoon leeg.

Xian heeft nog altijd een wijk met zo’n zestigduizend Chinese moslims. Wie de stad bezoekt, moet deze wijk niet overslaan. Zoek op de kaart in de buurt van Da Mai Shi Street, die uitkomt op West Street. Intens gezellig, nauwe straatjes waar je huis aan huis heerlijk kunt eten. In het midden van de wijk, in de Hua Ju Lane, ligt de Grote Moskee, een van de grootste van China. Tijdens de Culturele Revolutie lieten Rode Gardisten iedere dag om te pesten varkens en honden door de poort naar binnen. Weinig toeristen nemen de moeite het niet gerestaureerde, enigszins vervallen aandoende complex te bezoeken.

Af en toe moet je jezelf er op attenderen dat je geen armoede op straat ziet, zoals in heel Azië, en daar dreig je bijna aan gewend te raken. Je begint het vanzelfsprekend te vinden, en dat is het om de dooie dood niet.

Uit de vele gesprekken die ik met Onno Udema voer, licht ik het volgende uit.

Over mijn vrees dat China spoedig overstroomd zal zijn met toeristen, zegt hij ‘dat in 1986 ongeveer 200.000 buitenlanders Xian bezochten. De autoriteiten hopen dat dit aantal in 1990 zal zijn opgelopen tot 600.000. Daarvoor zal een groei van 30% per jaar nodig zijn, en dat zie ik niet zitten. In 1986 groeide het bezoekersaantal met 7,8% en zo er voor 1987 van groei sprake zal zijn, dan zal dat toch een kleine zijn. Een jaarlijkse groei van 10% is, zeker vergeleken met andere landen, al een succes te noemen. Van planning en marketing weten de Chinezen nog niet veel af. Dat is begrijpelijk, maar soms krijg je wel eens de indruk dat ze denken door meer hotels te bouwen ook automatisch meer toeristen binnen te krijgen. China is niet langer een “nieuwe bestemming”. Enigszins verwende toeristen klagen over de service. En het is zeker niet goed voor het toerisme dat alle macht in handen is van de twee staatsbedrijven CAAC en CITS. Het monopolie van die twee werkt niet bevorderend. Je hebt zelf gemerkt hoe slecht de service vaak is.’

Ik hoor zijn verhaal met gemengde gevoelens aan.

Want ik reis met een rugzak.

Ik heb heel andere ideeën over service dan een verwende toerist.

Voor de rugzakker is er dus nog hoop dat het massatoerisme niet te massaal zal worden.

Wij hebben bij het voorbereiden van de China-reis geen moment aan service gedacht, en daarom herhaal ik nu voor de zoveelste keer: er is een enorm verschil tussen wie in z’n eentje door China reist en wie dat in een groep doet. De laatste verwacht ongetwijfeld service.

Er is maar één argument om naar China te gaan en dat is China.

Een ander is er niet.

Alles moet ondergeschikt zijn aan de behoefte kennis te maken met dat land en dat volk.

Nog iets uit de gesprekken met Onno Udema.

‘Een kolossaal probleem voor China is dat officieel geen werkloosheid bestaat. De realiteit is echter dat 32% niet werkt maar wél betaald moet worden. In Xian staat een fabriek waarin 7000 arbeiders werken. Zogenaamd, want slechts 300 man werken, de rest heeft niets te doen. Maar ze moeten wel worden betaald. Dit is echt een van de grote problemen waar China mee zit.’

Een opmerking van geheel andere aard is de volgende In China telt een mensenleven niet. Het verkeer in Xian eist vijftien doden per dag. Een leven buiten de familiekring interesseert de Chinees niets. Laatst lag een man te sterven voor het militair hospitaal. Een agent loopt erop af en schopt de man het trottoir af. Dit is een volk dat zich niet durft te uiten.’

En tot slot:

‘Geloof mij maar, als je een Chinees vraagt waar hij het liefst heen zou willen, tien tegen één dat hij dan antwoordt: naar Amerika! Hoe vreemd het ook klinkt, na alle anti-reclame die over het Chinese volk is uitgestrooid, is Amerika toch het paradijs op aarde.’

Tot zover Onno Udema.

Geluiden van een man die hier leeft en werkt.

Het is anderhalf uur met de bus naar Xian Yang waar we naar een ander museum over de ‘Warriors’ gaan. In glazen vitrines staan 3000 soldaten, kleiner dan de beroemde Warriors van Xian. Uit dit feit heeft men opgemaakt dat deze soldaten slechts een hoge generaal hebben vergezeld. Men noemt zelfs de naam van de generaal, Liu Bang, die in dienst stond van de eerste keizer van de Hang-dynastie (206 voor Chr. – 8 na Chr.). Drieduizend lemen soldaten – niet een paar honderd, nee drieduizend. Alles in China is direct groot. Aan de muur hangt een tekening van een tempelcomplex van zestig kilometer. Sun Juan vertelt dat boeren en generaals in opstand kwamen tegen de keizer, ze staken het paleis in brand en dat brandde maar liefst drie maanden.

Als Sun Juan niet af en toe wat toelichtte, zouden we niets te weten komen, want de bijschriften zijn in het Chinees. Ik vind het lastig, maar ook wel aardig. De echte horden moeten hier nog komen, de bussen vol toeristen hebben nog geen tijd zich ook nog eens helemaal hier naartoe te laten rijden.

In de hoofdstraat van Xian Yang deelt een man blaadjes uit. Wij vragen er een en Sun Juan vertaalt voor ons. Het is een velletje met acht waarschuwingen aan de bevolking:

1  Beleefd zijn, geen lelijke woorden gebruiken.

2  Geen vuil storten.

3  Peuken en pitten in de afvalbakken.

4  Suikerriet idem.

5  Groenten idem.

6  Karren in rechte lijn op de markt neerzetten, niet slordig.

7  De straat is alleen voor voertuigen, niet voor voetgangers. Netjes parkeren.

8  Geen tractors en paard en wagens overdag in de stad, tenzij met toestemming.

De mannen en vrouwen met die status verschaffende armbanden zullen ongetwijfeld op strikte naleving van deze acht punten letten.

De rest van de dag vullen we met tochten naar graftombes en de beklimming van een grafheuvel. Dat laatste doen we heel toeristisch te paard. Als we al zouden willen lopen, de mannen, vrouwen en kinderen die paarden verhuren laten ons niet gaan. Ik krijg een paard dat als een bezetene de heuvel oprent en waar ik me, tot grote hilariteit van de omstanders, slechts met de grootste moeite aan vast kan houden. Patrick krijgt een beest dat niet van zins is een stap te doen, die komt dus een half uur na ons boven. Lokalen maken flesjes frisdrank open voor de paardenbegeleiders die wij dan moeten betalen. Je kunt niet van links naar rechts kijken zonder dat iemand je iets probeert te verkopen, en na voortdurend weigeren zwichten wij eindelijk voor een meisje dat de hele heuvel achter ons bleef lopen met een beeldje van een Warrior. Echt antiek, blijft ze ernstig volhouden. We betalen er twee yuan voor, en daar heeft ze al die tijd voor gehold. ‘s Avonds heb ik het erover met Onno, en hij zegt: ‘Zet één Chinees in New York, Londen of Appelscha, met één gulden op zak, en binnen een jaar heeft hij een goed lopend bedrijfje. Waarom lukte het in China zelf niet? Doordat juist dat particuliere initiatief was gedood. Dat heeft Deng begrepen.’

Sun Juan vertelt dat de grafheuvel Gao Zong is genaamd, en het graf herbergt van Li Zhi, de derde keizer uit de Tang-dynastie. Hij was getrouwd met Wu Zetian. Volgens de Chinezen was zij de enige echte keizerin die ze gehad hebben.

Wij betalen twee yuan per paard voor ons tochtje, het paard kost achthonderd yuan bij aankoop, er moet dus heel wat heen en weer worden gelopen voor de kosten eruit zijn. Maar Sun Juan verzekert ons dat de mensen en paarden het gewend zijn en makkelijk een keer of tien per dag op en neer kunnen.

Hier is de vriendelijke lach van de mensen reeds totaal vercommercialiseerd.

Twee leuke meisjes lopen met Patrick mee. Ze doen of ze nog nooit zo’n aardige jongen gezien hebben. Eenmaal op de top van de heuvel gekomen halen ze hun koopwaar te voorschijn. Wanneer hij hen ‘meo’ verkoopt verdwijnt de lach onmiddellijk. Om niet meer terug te keren.

Vaak vergeet je dat de lach in Azië heel snel komt.

We eindigen de vermoeiende dag met een bezoek aan het graf van prinses Yongtai, volgens de gids de moeite waard vanwege ‘goed bewaard gebleven fresco’s’. Terwijl we er bewonderend naar kijken zegt Sun Juan nuchter: ‘Ze zijn helemaal niet oud hoor, dat zeggen ze maar, ze zijn allemaal bijgewerkt en opgeschilderd.’ Ik moet om haar eerlijkheid lachen en vraag me af of ik de fresco’s nu een stuk minder mooi moet vinden. Neen dus.

Regen, het was ons in Holland gezegd dat het mogelijk was, maar we schrikken er toch van. Buiten is alles ineens erg somber. Er staan nog steeds drommen mensen achter het hoge hek voor het hotel naar de ingang te kijken.

Jongetjes glippen tussen de spijlen van het indrukwekkende hek en stoppen hun hoofd in de fontein. Ze hebben lol voor tien, maar dat mag niet van de twee geüniformeerde wachters bij de ingang van het hotel. De enige keer in hun leven dat ze gezag mogen uitoefenen, zullen ze er gebruik van maken ook. Met woedende gezichten schelden zij de jongens langs dezelfde spijlen weer terug in de wereld waar ze behoren – en waar ze zelf ook vandaan komen. Maar ze hebben zich nog niet omgekeerd of de magere lijfjes glibberen alweer in de richting van het verfrissende water van de hoog spuitende fontein.

Het volk vergaapt zich aan de rijk en/of potsierlijk geklede toeristen die met camera’s behangen op en neer dribbelen van het hotel naar de airconditioned bus, en van de bus weer terug naar het hotel. Wat moet er toch door die ondoorgrondelijke hoofdjes gaan wanneer ze die veel te jeugdig geklede en opgemaakte Amerikaanse vrouwen naar buiten zien komen? Sinds kort is toerisme in China toegestaan, wordt het zelfs hartstochtelijk gestimuleerd, en de Chinezen genieten ervan. Ik moet er niet aan denken verantwoordelijk te zijn voor de gang van zaken in een hotel als dit luxueuze Golden Flower Hotel. De Amerikaan verlangt eersteklas service en eersteklas eten. Hoe dat eten op tafel komt zal hem een zorg zijn. Maar een enkel gesprek met Onno Udema leert me dat het een dagelijks terugkerend probleem is om in dit, naar onze maatstaven nog primitieve land, een maaltijd op tafel te zetten die de aan luxe gewende toeristen zal smaken. Voeg daarbij het probleem van het personeel, want wie van de haastig georganiseerde reis-toeristen vraagt zich ooit af waar die keurig geklede bediening vandaan komt? Dat die bediening misschien wel twee uur moet reizen met een rammelende, stinkende bus om van hun eenvoudige huisje tot bij de achterdeur van het hotel te komen? En hoeveel woorden Engels spreken ze nu helemaal? Wij proberen het wel eens uit bij het ontbijt, en het is te lief voor woorden om de paniek in die donkere ogen te zien wanneer de woordenschat al snel opgebruikt blijkt te zijn.

‘Do you have coffee?’

‘Yes please.’

‘Is it still hot?’

‘Yes please.’

‘I mean, is the coffee still hot.’

Dan die lach, de schaamte een fout te hebben gemaakt, de snelle blik naar de kant waar de chef staat.

‘Yes, the coffee is still hot.’

En ze willen zo graag! Hier geen bediening die je behandelt of je naar stront stinkt, nee altijd weer die overstelpende hulpvaardigheid. Sun Juan heeft ons gisteren verteld hoe hard ze op school gewerkt heeft, dat ze maar één gedachte had: ‘Ik wil leren, ik wil en zal een behoorlijke baan krijgen, onafhankelijk worden.’ Meisjes in dit ‘mannen-land’ moeten dubbel zo hard werken. Sun Juan las de advertentie van het Golden Flower Hotel waarin gevraagd werd om een Engelssprekend meisje voor secretaressewerk. Ze had Engels op school gehad, maar haar kennis was niet voldoende. Van het geld dat ze met een baantje verdiende – en dat Chinese kinderen dan thuis afdragen – mocht ze een gedeelte houden om extra lessen te kunnen betalen.

Ze werkte en studeerde. Nachtenlang studeren.

Ze kreeg de baan en nu wil ze maar één ding: haar werk goed doen. ‘Als ik maar geen fouten maak’, zegt ze herhaaldelijk. Ze wil haar Engels perfectioneren.

‘Steeds zeggen als ik een fout maak hoor.’

Ach, hoe vaak heb ik mensen niet horen klagen over slechte bediening!

We zijn nog nooit slecht bediend, echt nog nooit. Niet in een buurtkroeg, niet in een klein gat, niet in een wereldstad en niet in een dure tent. Maar overal ter wereld heb ik arrogante zielen het personeel zien behandelen of ze in een knoflookbad hadden gelegen. En dan later klagen. Maar eens een praatje maken, of een serveerster als mens behandelen, dat is er niet bij.

Heeft dit alles iets met China te maken?

Jazeker.

Het toerisme in China komt onstuitbaar opzetten.

Tienduizenden jonge Chinezen willen hun brood verdienen in de toeristensector. Van wie krijgen ze les? Welk soort mensen maakt hen klaar om in de chique hotels de toeristen op hun wenken te bedienen? Dit in een land waarin de ene mens aan de andere is gelijkgesteld. Zogenaamd bestaan er geen rangen en standen, zijn er geen klassen. Hoe bewaar je je eigen identiteit? Tot hoever kun je gaan? Wat verwacht die toerist precies?

Onno Udema onderkent dit probleem.

Ik zit met hem in de bar van het hotel. De bar is omgebouwd tot een soort wild-westsaloon. De Chinese bediening is verkleed als cowboy.

‘Moet dit nu allemaal voor die stomme Amerikaanse toerist?’

Hij praat als de business-man, legt uit dat dit land aan toerisme verdient, dat de meisjes het leuk vinden.

Ik neem aan dat hij het goed bedoelt, en hij zal, vanwege die business, ook ongetwijfeld gelijk hebben.

Maar ik vind het triest.

Dat een Chinees meisje geselecteerd wordt op haar uiterlijk, om Indiën mooi genoeg bevonden, verkleed als cowgirl, een toerist z’n whiskey te brengen.

Met een volstrekt aangeleerde lach.

Het probleem met toerisme is dat ieder land allereerst denkt aan geld verdienen. Men zoekt die plekken in het land op die het aanlokkelijkst zijn voor toeristen, en dan zijn die plekken dus verpest. Er komen hotels, disco’s, souvenirwinkels enzovoort. Maar het desbetreffende land verdient er wel aan, en een hoop mensen krijgen een boterham. Bovendien, als die eenzame rugzakker recht heeft een stil strand te ontdekken, heeft zijn buurman dat recht dan ook niet? Maar… die durft niet alleen, die gaat liever in een groep, en die wil een beetje comfort tijdens de vakantie, dus die wil een behoorlijk hotel – en zo gaat het maar door.

In weinig landen ter wereld wordt zo hard gewerkt als in China.

Weinig volkeren zijn slimmer en inventiever dan de Chinezen.

Ze begrijpen precies wat toeristen willen. In razend tempo worden de luxe hotels uit de grond gestampt. En met luxe bedoel ik luxe, niet wat ze er in Rusland onder verstaan, want die bouwen luxe op hun manier.

Waar blijft de rugzakker in dit geweld?

Hij wordt als overal ter wereld overgeslagen.

Aan hem of haar valt weinig te verdienen, hij moet het zelf maar uitvinden. En dat is nu het geweldige aan China: het volk heeft waardering voor die alleen reizende toerist. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de groepsreiziger en de individuele reiziger. Beiden worden vriendelijk behandeld, en dat is het hem juist. Beiden. Niet alleen diegene aan wie geld te verdienen valt.

Hoe lang dat nog duurt, durf ik niet te zeggen.

Nu nog is een toerist een opvallend verschijnsel. Ook in de grote steden. Toerisme is nog niet massaal ingeburgerd, al gaat het wel snel.

Wie van plan is naar China te gaan moet toch maar niet te lang wachten.

Het regent dus, net nu we weer verder moeten. Het hotel is zo vol dat we uit onze kamers moeten. De hal staat vol koffers, onvoorstelbaar wat mensen meeslepen. Een Amerikaans echtpaar komt aan ons tafeltje zitten en de man informeert ‘Where are you from? Hij ook al. We verklappen onze nationaliteit en hij schreeuwt naar drie tafels verder ‘He Mike, these guys are from Holland’. Mike staat op en komt naar ons toe, handen schudden en doen of we elkaar jaren kennen. Zijn overgrootouders komen uit Holland, uit een plaatsje… en hij probeert iets uit te spreken dat wij onmogelijk kunnen verstaan. Na enige pogingen roept Lout op goed geluk ‘Giethoorn’ en dat is het. Vreugde alom, wat een kinderlijk volk toch. In welke groep of we reizen. ‘No group, just the three of us.’ Het wordt stil om ons heen. Sommigen kijken of we ter plekke melaats zijn geworden, anderen of we juist terug zijn gekeerd van de maan en de status van helden hebben verkregen. ‘Isn’t that something!’

‘Do you speak the language?’ wil Bette Davis weten.

Waarop een kruising tussen Robert Mitchum en John Wayne opmerkt dat ‘those people from Holland’ ongelooflijk ‘gifted’ zijn wat betreft het leren van vreemde talen.

We blijven op een eilandje zitten, want echt gemteresseerd in mensen die niet in een groep reizen, is niemand. Ik vraag waar ze dadelijk naartoe gaan, maar daar hebben ze nog niet over nagedacht. De groepsleider zal dat in de bus vertellen. ‘Something about warriors’ weet een mager ventje met een veterdas en Texashoed. Daar verschijnt de leider. ‘Okay folks’, en ze staan al. ‘Nice talking to you.’ Ze schommelen weg, met hun camera’s, hun zonnebrillen en de tassen voor hun souvenirs. Kwetterend en kwakend achter elkaar de bus in. Daar is het tenminste lekker koel.

Ach, ik vind het wel leuk. De groep trilt van kameraadschap, vrolijkheid en een wilde drang om te genieten. Hoe lang zullen ze gespaard hebben voor hun Chinareis? Misschien vertellen ze over een paar jaar nog hun verhalen. Straks kopen ze zich wezenloos aan vogeltjes van vilt, marmeren ballen om de bloedsomloop in de vingers te stimuleren, eeuwenoude antieke munten en afbeeldingen van de beroemde ‘warriors’. Van dat geld kunnen hele gezinnen weer een maand eten. Dat ze tien keer te veel betalen komt niet in hun hoofd op. Het is toch al zo onwaarschijnlijk goedkoop.

Toch moeten die kleine Chineesjes wel onder de indruk komen van die stevige, rijke Amerikanen. De achteloosheid waarmee ze hun camera ergens neerleggen, hun zonnebril in een tasje proppen, vijf dollar betalen voor iets dat nog geen dollar waard is. ‘Hoe komen die Amerikanen toch zo rijk?’ En de bewondering valt in hun ogen te lezen.

Bewondering voor macht, geld, bezit.

‘Mensen worden alleen lid van de partij om er beter van te worden, om de macht, de baan en het geld.’

Veertien dagen in China, en hoe vaak hebben we dit zinnetje al niet gehoord?

In Shanghai zaten we ergens te eten in een restaurant, vlak bij het beroemde theehuis. Naast ons een tafel met kennelijk hooggeplaatste partijleden. Twee vrouwen en vijf mannen. Allemaal in uniform. Het ging hen goed, de tafel stond vol eten. Ze hadden plezier, zwaaiden naar ons. Aan de manier waarop van alle kanten naar hen gekeken werd, kon je zien dat ze macht bezaten. De zenuwachtige haast en onderdanigheid van de bediening sprak boekdelen. Waren ze alleen daarom lid van de partij geworden?

We vragen Onno en Sun Juan of ze met ons uit eten willen. Nu gebeurt iets leuks: de chauffeur komt ook aan tafel. ‘Dat is heel gewoon’, zegt Onno, en juist omdat het heel gewoon is, maar in grote delen van de wereld helemaal niet zo gewoon, is het extra leuk. De jongen spreekt geen woord Engels, maar laat dit geen moment merken, hij hoort erbij en gedraagt zich daarnaar. Niet onderdanig. ‘Ik versta toevallig even geen Engels maar ik doe wel mee.’ We gaan het Liberation Restaurant binnen, aan de Liberation Road, op vijf minuten van het station. Buiten staat een rij van honderd man, maar Sun Juan heeft gereserveerd. Het is het beroemdste dumpling-restaurant van China. We lopen de trap op naar een speciaal zaaltje, waar boven de deur het volgende opschrift hangt: ‘we stand in warm welcome of friends all over the world.’ We eten met vijf mensen tweeëndertig soorten dumplings voor honderd yuan, compleet met bier erbij. Buiten op straat ligt een bedelaar. ‘De eerste’, zegt Onno, ‘een teken aan de wand.’ Het afscheid nemen valt als altijd zwaar. Niet meer echt zwaar, want we hebben eelt om ons hart gekweekt, maar de gedachte iemand met wie je een aantal dagen intensief bent omgegaan, nooit meer terug te zien, blijft verdrietig. Hoe zal het met Sun Juan gaan? Dit opmerkelijk vrijgevochten meisje, met zulke westerse ideeën die ze vanuit haar volstrekt eigen denkwereld heeft opgebouwd, wat zal haar toekomst zijn? In dit land waar het merendeel van de mannen een vrouw nog lang niet als gelijkwaardig ziet. Ze gaat geregeld uit met jongens, maar die jongens vinden haar een vreemde eend in hun bijt. Een meisje dat nog niet wil trouwen, dat het huwelijk niet ziet als haar enige taak in het leven, dat eigen ideeën heeft, dat haar baan niet wil opgeven en dat de mening is toegedaan dat ze dezelfde rechten heeft op een carriëre als een man, wat voor kansen heeft zo’n meisje in een stad als Xian?

Of zal ook in dit opzicht China in razend tempo moderniseren?

Weer is het goed te luisteren naar wat onze zestienjarige zoon heeft opgeschreven:

‘Eten in een klein straatje waar de kleine kinderen gewoon op straat piesen en poepen. Zo schattig die kleine spleetjes achter in hun broek, zodat ze hun broek niet uit hoeven doen. Ik vind de lekkerste momenten wanneer ik weg kan dromen in de trein en mensen zie werken op het land, kinderen zie spelen, karbouwen die ploegen. Het omgaan met mensen beperk ik het liefste tot het gewone volk die de meest recente, ware, interessante informatie hebben. De toeristen zijn ook goed, maar meer voor de reisinformatie. Echte vriendschapsrelaties met toeristen ben ik dus minder op gesteld dan met de Chinees. Dat is meer exceptioneler, mensen van een andere cultuur (die hun ouders niet meer zoenen).’ Ik herinner me dat Sun Juan dat vertelde, dat ze haar ouders niet zoende. ‘Als je nu een tijd van huis bent geweest en je komt terug, geef je dan je vader geen zoen?’ vroeg Patrick verbaasd. Sun Juan keek hem met dezelfde verbazing aan, het idee dat haar vader haar een zoen zou geven… en ze deed haar best uit te leggen wat niet uit te leggen valt. Ze gebruikte het woord niet, maar als we haar goed begrepen hebben, wilde ze zeggen dat een vader die zijn dochter zoent wel eens van incest beschuldigd zou kunnen worden. Het één staat altijd tegenover het ander, waar de Chinees misschien iets te huiverig is, zijn wij misschien iets te uitbundig geworden.