Chengdou
De trein naar Chengdou.
Stampvol, maar daar zijn we nu aan gewend. Ook aan het zoveelste meisje dat vraagt ‘Whele ale you flom?’ We treinen door echt boerenland. De man in het gangpad die ons grondig staat te bekijken spuugt eens flink naar buiten. Een Amerikaan naast ons, uit Arkansas, die een jaar les heeft gegeven in Chengdou kijkt in een kartonnen bakje rijst dat hij op het perron gekocht heeft en mompelt ‘Ma can do better.’ Hij licht ons in over Chengdou en raadt ons met klem af naar Kunming te reizen. We nemen dat onmiddellijk aan en besluiten in plaats daarvan met de boot – drie dagen – van Chongqing naar Wuhan te gaan. Je kunt organiseren wat je wilt, een reis verloopt zelden zoals thuis is uitgestippeld. Ik denk aan het meisje dat mij gisteren met eindeloos doorzettingsvermogen het beeldje van een krijger verkocht heeft en waarop ik zo armetierig heb staan afdingen. Ik schaam me, en ik weet dat ik nooit naar dat beeld zal kunnen kijken zonder me te schamen.
Nou ja, dan heeft het tenminste die functie.
Ook denk ik aan die vervuilde, uitgeteerde bedelaar voor het Liberation Restaurant. Waarom heeft dat me zo aangegrepen? Na zoveel reizen zou ik nu toch gewend moeten zijn aan armoede, bedelaars, honger en dood? Zit ik er nu alleen maar aan te denken omdat ik geen uitgeteerde bedelaar, liggend op de stoep, in China verwacht had?
Voor de zoveelste maal laten wij ter kennismaking aan nieuwsgierige Chinezen het fotoboekje vol kiekjes van onze twee dochters, ons huis, onze straat en ons mooie Holland zien. Van onze dochters naar ons, de één lijkt op Lout en de ander op mij, dat vinden zij ook, en maar lachen. Dan gaat het boekje ons compartiment uit en de hele trein door! Er komen camera’s te voorschijn en wij moeten op de foto, vooral Patrick omdat hij jong is en zo verschrikkelijk lang. Hij moet bukken om in dat nauwe gangpad met een klein Chinees maatje op de foto te kunnen.
We zijn er nog steeds niet aan gewend dat het licht plotseling uitgaat. Ik lig naast de wereldkampioen snurken. Mijn hemel wat gaat die man tekeer. Patrick en Lout boven me liggen te stikken van de lach om mijn gezucht en gesteun. Patrick gaat tellen hoeveel seconden er tussen twee snurken zit – en zo vallen we uiteindelijk dan toch in slaap.
Wanneer ik wakker word blijk ik jarig te zijn.
Lout diept brieven van de dochters uit haar rugzak op en we gaan luxueus in de restauratie ontbijten. Koffie en twee witte boterhammen met ei. Het landschap viert feest vanwege mijn verjaardag. Sawa’s en nog eens sawa’s. Ook hier overal mensen, zelfs de sawa is niet eenzaam. We stoppen en links van mijn raam dragen mannen en vrouwen manden gevuld met zand van een heuvel naar de plaats waar nieuwe rails worden aangelegd. Overal duiken mensen op, een machine zou in een dag doen waar deze honderden mensen een maand werk aan hebben. In de verste verte geen huis of dorp te zien, waar komen al die mannen en vrouwen vandaan? Geen bouwwerk in China of er komen duizenden mensen aan te pas.
Om half twaalf aankomst in Chengdou, hoofdstad van de provincie Sichuan.
Een van de dichtstbevolkte provincies ter wereld, zo groot als Frankrijk. Het land van de Panda, en niet te vergeten: Deng Xiaoping is hier in 1904 geboren.
Steeds geoefender en ons meer en meer thuis voelend hebben we al snel bus 16 gevonden die ons richting Jinjiang Hotel aan de Renmin Nanlu 180 moet brengen. Direct na aankomst stellen we vast dat het hotel ons te duur is. Bovendien weer reisbussen en stampvol toeristen. Lout heeft een adres opgekregen dat in de buurt moet zijn, het Traffic Hotel. Even iemand vragen. Ja hoor, het eerste het beste meisje weet het precies uit te leggen: de brug over, direct het laantje links nemen en aan het eind rechts ligt het. Van alle kanten worden we bestookt of we geld willen wisselen, nog nergens hebben we het zo uitdagend meegemaakt als hier. De rugzakken weer op de kletsnatte rug gehesen en daar gaan we. Ik schijn nog steeds jarig. Het laantje langs de rivier vinden we gemakkelijk, en we doen ons best door de menigte vooruit te komen. Langs het water tafeltjes met stoelen waaraan uitgeputte toeristen en pauzerende Chinezen thee drinken. Aan de boomtakken bungelen vogelkooitjes met daaroverheen een donkerblauwe hoes. Het Traffic Hotel heeft nog net twee kamers. Natuurlijk was er eerst geen kamer meer vrij, maar dat weten we al. Op de vijfde verdieping een kamer voor ons, Patrick ergens beneden. De lift doet het niet, dus lopen.
Hè, hè, daar zijn we dan: een grote kamer met bad voor 38 yuan (f 19,—). Geen airco maar wel een fan, en ook nog een muskietennet. Lout is direct enthousiast, ik moet even wennen. Maar het gaat al beter met me. Patrick heeft een hokje vlak bij een waslokaal, zijn kamertje kost 15 yuan.
Na enige moeite lukt het ons in RMB te betalen, eerst wilde het meisje per se FEC, maar de truc met de zoon van Deng Xiaoping werkte weer. Opzij van het hotel kunnen we fietsen huren, dus ons kan niets meer gebeuren. Verjaardagslunch aan de rivier. Eigenlijk zijn we te laat, er wordt net opgeruimd, maar een jongen spreekt Engels en begrijpt dat een man die jarig is met vrouw en zoon moet kunnen eten. Waar ter wereld eet je met z’n drieën, vorstelijk en uitgebreid voor minder dan vijftien gulden?
Kleine tafels bestaan in China kennelijk niet. Als je uit eten gaat, doe je dat met minstens twintig familieleden of vrienden in je kielzog. Je kunt ook maar beter niet kijken hoe ze eten. De kluiven vliegen in het rond, en wanneer een gezelschap opstaat is het een verschrikkelijke rotzooi op en rond de tafel. Maar gezellig is het wel. En mensen met handen en voeten en met intense overgave zien eten, echt van iedere hap genietend, is een stimulerend gezicht.
Dan het altijd weer lastige kaartjesprobleem.
Op de fiets over de Renmin Nanlu langs het kolossale beeld van Mao.
Geen stad om te verdwalen, want die Renmin Nanlu doorklieft de stad in twee gedeelten en Mao torent boven alles uit. Achter hem de lelijke Exibition Hall, gebouwd tijdens de Culturele Revolutie, in Russische stijl. De Renmin Nanlu is een heerlijke straat, op de ruime trottoirs kraampjes waar je perziken kunt kopen, groter dan we ze ooit gezien hebben, de kraampjes over een afstand van vele kilometers. Langs diezelfde weg exposeren schilders hun werken. Op de Renmin Nanlu, die brede, zelfs zeer brede boulevard, met straatlantaarns met veel krullen en bollen, met bomen en hoge gebouwen, vergeet je bijna dat je in China bent. Dát China fietsen wij nu binnen, op zoek naar het Advance Railway Traffic Office. En als je dat eindelijk gevonden hebt – en laat me je dan vertellen dat je echt heel redelijk moet kunnen fietsen en zoeken – hoe kom je dan aan je kaartje? Want wie spreekt hier in dit straatje Engels? En hoe leg ik door dat marmottenpoortje uit dat we naar Mount Emei willen?
Dat lukt dus niet.
Van geen kanten. Ik word van hot naar her gestuurd en denk nu absoluut niet aardig over Chinezen. Het zweet gutst van me af, ik heb pijn in m’n rug van al dat gebuig voor die stomme loketjes, en sla dadelijk de eerste de beste Chinees die voor m’n voeten spuugt, me in m’n rug duwt, op m’n tenen gaat staan of vraagt waar ik vandaan kom, op z’n gezicht… en daar komen twee studentjes op me af.
‘Can we help you, sil?’
Zijn ze niet aardig?
Vijf minuten later heb ik voor 7 yuan 60 drie kaartjes naar Emei. We hebben er een uur over gedaan maar dat uur ben ik nu al vergeten. Alle Chinezen zijn weer aardig, op de fiets is het een ietsje koeler en wie rijdt er op z’n vijftigste verjaardag door Chengdou? Mij kan niets meer gebeuren.
Het is maar goed dat ik er zo over denk want het theehuis in het Renmin-park dat we na enig zoeken vinden, is gesloten. Het park zelf blijkt een slecht onderhouden, droevig park, met weinig groen. Lout heeft het voor vandaag gehad in China, koopt een flesje limonade en gaat tegen een boom zitten. Patrick en ik doen net of we per se het park willen zien en blijven volhouden tot het laatste laantje… waar we een aardig meisje tegenkomen dat buitengewoon goed Engels spreekt en die aanbiedt ons naar een ander theehuis te brengen. We fietsen achter haar aan en ze zou het liefst het hele verkeer van Chengdou hebben omgeleid om ons veilig naar haar theehuis te geleiden. We hebben nu genoeg ervaring om te weten dat we boven in de airconditioning moeten zijn en daar staan we dan: een zaal, houten vloeren, de ramen open, aan tafeltjes her en der verspreid theedrinkende Chinezen. Daartussen schuifelt een oud mannetje rond met een zwartberoete theepot. Het mannetje is hier geboren, is nooit verder geweest en zal nooit verder komen. Zoals alle mensen aan die tafeltjes. ‘Dit hadden we zelf nooit gevonden’, zegt Lout en haar dag is weer goed; ze houdt ook weer van China en wil haar hele leven niets anders doen dan reizen.
Het meisje vertelt. Ze is 33 en zeer godsdienstig. Ze is te intelligent om getrouwd te zijn, want Chinese mannen houden niet van vrouwen die gewend zijn hun hersens te gebruiken. ‘Ik wil niet onderdanig zijn’, zegt ze. Haar geloof lijkt het gemis aan een man en erkenning te compenseren. Van een Deense jongen heeft ze een boek van Mark Twain gekregen. ‘The prince and the pauper’. Ze draagt het altijd bij zich. ‘Boeken in China zijn nooit compleet, worden altijd gecensureerď, zegt ze, en ik merk dat wij die waarschuwing nodig hebben. Door alle aardige mensen zijn wij geneigd erg vriendelijk te gaan denken, verliezen we onze argwaan.
Reizen is een constant gevecht tussen de argwaan en de overgave.
Op de terugweg kopen we een watermeloen die we op onze kamer opeten. Vreemd verjaardagsmaal. Ik voel me dakloos nu die ‘5’ in mijn leven is gekomen. Toen ik jong was, dacht ik ‘wat vreselijk oud’ en nu probeer ik te doen of het nog niks is.
Patrick gaat gymnastiekoefeningen doen en Lout schrijft in haar dagboek.
Ik voel me eenzaam en denk ‘Ik wou dat mijn vader niet dement was.’
Ondanks de geluiden van de straat goed geslapen. Het lijkt of Chinezen altijd ruzie hebben, wat een merkwaardige, agressieve geluiden komen er diep uit die kelen. Eerst geld wisselen bij Jinjiang Hotel, binnen twee minuten klaar. De Amerikaan in de trein heeft ons verteld dat in het hotel een bakkerswinkeltje is en dat we daar voor een habbekrats taartjes kunnen kopen. Kennelijk is dat feit ook vele toeristen bekend, want in de gerieflijke stoelen in de hal zitten overal jongelui zich te goed te doen aan taartjes. Na alle rijst… Een taartje kost inderdaad niks en op verzoek van Patrick kopen we er direct een flinke hoeveelheid van. We lopen het hotel uit en dezelfde jongen bij wie ik net gewisseld heb, komt weer op ons af en fluistert: ‘Change money, change?’
In rustig tempo fietsen we naar de pluimveemarkt, vlak bij ons hotel. Een agent lacht ons bewonderend toe wanneer we, dwars door zijn bevelen en het verkeer heen, het plein oversteken. Tweede straat links, hier moet het zijn. Fietsen goed op slot tegen een hek en daar gaan we dan, onze zoveelste markt en nooit zullen we er genoeg van krijgen. Vreemde vissen, rare groenten, de gebruikelijke kruiden, kappers met oude scheermessen en zelfs een tandarts completeren het beeld.
De kapper, in de stoel een oud heertje. De kapper legt een warme, natte doek op het hoofd, neemt een scheermes en schraapt het heertje in enkele halen kaal. Die hoeft in geen maanden meer.
De tandarts, een krakemikkige stoel met daarvoor een laag tafeltje. Naast de stoel een apparaat om de boor trappende in beweging te brengen. De instrumenten netjes naast elkaar uitgestald op het tafeltje. De tandarts bekijkt onze gebitten bewonderend en biedt aan een paar kiezen te trekken. Groot gelach van de omstanders. Het gebit van Patrick zonder één vulling oogst alom bewondering. Bijna één meter negentig en dan ook nog zo’n gebit, hij kan zo op de kermis. Een man gaat in de stoel zitten en de tandarts pakt een spiegeltje en een tang. Prikt en de man kreunt, het publiek kreunt mee en … lacht. De tandarts friemelt nog een tijdje door en de man is genezen. Hij stopt een paar biljetten in de hand van de tandarts en verdwijnt tussen de mensen. De tandarts legt tang en spiegeltje terug op het tafeltje. Hygiene? Je moet er niet aan denken.
Achter ons ontstaat een oploop.
Een jongen heeft ruzie, staat met een steen in z’n hand, dreigend en schreeuwend. Twee vrouwen beginnen aan hem te sjorren, hun ogen vol intense woede. Een man stapt naar voren en geeft de jongen een dreun waar Geesink drie weken voor nodig zou hebben om bij te komen. De jongen klapt dubbel, en weer overeind. De omstanders genieten, hun spleetoogjes proberen zich open te sperren. De vrouwen krijsen hevig, en de jongen weet niet precies meer wat hij moet doen. Wij zijn de enigen die hem zielig vinden. Omdat hij zich met zijn houding geen raad weet gooit hij de steen maar naar één van de vrouwen, maar het lijkt alsof alleen wij zien dat hij z’n best doet haar toch vooral niet te raken. De woede is nu echter op drie centrimeter rond hem heen. Plotseling komt een jongen met een armband door de menigte en het wordt stil. Wat een gezag heeft die jongen, en hij kan niet ouder dan twintig zijn. Komt dat door zijn persoonlijkheid of door die armband? Hij spreekt tegen de vrouwen en de jongen, tegen de man die die dreun gaf en het is over.
Ineens over.
Iedereen lacht, de man heeft nooit een dreun gegeven, de jongen klapte niet dubbel en gooide geen steen, de agressie kwam even naar buiten en is weer opgeborgen. Altijd die oprispingen, opgekropte gevoelens die naar buiten barsten, en even snel de kalmte.
Lout vraagt aan de kapper of ze een foto mag maken, maar hij wil er niets van weten. De jongen met de armband komt erbij, zegt twee woorden tegen de kapper, en dan mag het wel.
Mensen die vanaf vroeg in de ochtend in de weer zijn geweest hun handel te verkopen, eten als lunch niet meer dan een karig kommetje rijst. Een ouderpaar zit met twee jongetjes aan een tafel. De vader bestelt een klein bordje met een paar stukken vlees en wat groenten. Hij noch zijn vrouw neemt er een hap van, het is voor hun zoontjes. Ik kijk vanaf een afstand toe en kan mijn ogen niet van het tafereel afhouden. Ik mag het niet opschrijven maar kan het toch niet laten. Op momenten als deze denk ik aan een school, vlak bij de straat waar ik woon. Voor die school liggen zakken met brood, goed belegde boterhammen, weggeworpen op de stoep. ‘Die kinderen zouden weer es een oorlog moeten meemaken’, hoorde ik laatst een vrouw mompelen.
Bijna word ik omvergereden door een kar met wel vijftig eenden erop.
Vanuit de trein zag ik gisteren de eenden en ganzen nog vrolijk kwakend over de smalle paadjes tussen de sawa’s trippelen. Nu hangen ze, de poten aan elkaar vastgebonden, onder een kar, hun kop een millimeter boven de straatstenen. Tot ze moe worden en hun kop tot bloedens toe kapot geslagen wordt.
Wreed?
Ik ga bijna over m’n nek, maar wat is nog wreed in de wereld?
Voor deze mensen is het niet wreed. Een gans is een gans, een eend een eend.
‘Een beest dat geld moet opbrengen. Omdat ik anders zelf verrek van de honger. Wat is nou wreed? Dacht je dat dat beest wat voelde?’
Wreed is een relatief begrip.
Wreedheid is niet uit te bannen, is niet te verbieden. Stieregevechten verbieden is onzin en nutteloos. Hanengevechten zijn in Azië vrijwel overal verboden, maar worden desalniettemin overal gehouden.
We zijn op het rampzalige idee gekomen naar de dierentuin te fietsen!
Op de kaart leek het een klein eindje, maar we trappen al een uur. Waar zijn we ergens? En het wordt warmer en warmer. Gelukkig, een man stopt en begrijpt wat we bedoelen met ‘Zoo’. Of we achter hem aan willen rijden, maar wat fietst die knul hard! We moeten ons gek trappen om hem in het zicht te houden. De dieselstank is niet te harden, we hobbelen van kuil naar kuil en aan de huizen langs de weg valt niets te zien. Bouwval, verveloze troep. Nu niet denken ‘wat doe ik hier eigenlijk, ik lijk wel gek, dit is toch geen vakantie, ik krijg alleen maar vuiligheid in m’n longen’, want als je dat gaat doen heb je het gehad. Positief blijven, ook als je achterwerk pijn doet, je benen niet meer willen en het zweet van je afdruipt. Wat gaan jullie in China doen? Nou, natuurlijk veel het land in he, naar kleine dorpjes en wandelen tussen de sawa’s.
Dat pakt dus anders uit.
Tot nu toe alleen in steden gezeten. De man zwaait en wijst dat we er zijn. Lout is allergisch voor dierentuinen en blijft met een biertje in een restaurant achter, Patrick en ik sjokken naar de panda’s. Eindelijk vinden wij er een, goed, dat is dus een panda. Ik val niet op dierentuinen, word er triest van. Nooit van gehouden, als kind al niet. Burgers Dierenpark, ik moest er iedere zomervakantie naartoe en ik liep altijd van kooi naar kooi en las wat erin zat en dacht ‘Dat was dus een vos.’ Waarom fietste je er dan dat klere eind naartoe.
Ik denk omdat we het nog nooit van ons leven gedaan hebben. Kennelijk moest het in Chengdou de eerste keer zijn. En na de dierentuin van Chengdou zie ik het er ook niet gauw nog eens van komen. Een dier heeft toch recht op een beetje hok? Hier kunnen ze hun kont niet keren. Maar ja, wat wil je, in een land waarin het merendeel van de bevolking zelf geen ruimte heeft?
De dag lijkt te mislukken. We zijn moe en moeten ook eens een dag niets durven doen. Maar de middag maakt alles goed. Want op vijfhonderd meter van de dierentuin slaan we een zijweg in en fietsen dan eindelijk tussen de sawa’s. Nog steeds is het geluid van de stad te horen, maar het ruikt voor het eerst niet meer naar diesel. In de verte ligt een gehucht. Wanneer we dichterbij komen verschijnen nieuwsgierige mensen tussen de lemen huisjes.
We zetten de fietsen tegen een muur en wandelen naar de huizen en de mensen.
Een moeder met kind op de arm gebaart of we binnen willen komen.
Een binnenplaats zonder dak, daaromheen kamers. Waar ze vandaan gekomen zijn, ik weet het niet, maar als we op een kruk zijn gaan zitten, zijn al die kamers plotseling vol mensen.
Op een blaadje brengt een jongetje drie bekertjes met suikerwater. Ik probeer leuk te doen en krijg de kinderen aan het lachen. Als ik één ding in m’n leven zou willen is het zoals Danny Kaye jarenlang gedaan heeft, de wereld afreizen om kinderen aan het lachen te maken. Een jongetje vindt het tijd worden ook een voorstelling te geven. Hij vertoont al zijn kunsten en het dorp bewondert hem van harte. Als een volleerd toneelspeler bouwt hij zijn repertoire op, en controleert ondertussen of zijn kunsten worden gewaardeerd. Heeft hij het gevoel dat er meer succes uit te halen is, dan doet hij het nog eens over. Een tandenloze opa met uiterst lange pijp komt er nu ook bij en bekijkt ons vriendelijk, alsof we eindelijk aan zijn schriftelijke uitnodiging gehoor hebben gegeven.
Wat zou er nu gebeuren als we Chinees konden spreken? Of is het juist goed zo, dit woordenloze contact?
Heb ik echt niet meer nodig dan de gebaren van ‘gaat wel’ bij Mao, en de woeste duim omhoog bij Chou en Deng? Zouden woorden nu alleen maar remmend werken in plaats van bevorderend?
Na een uurtje stappen we op, Lout maakt foto’s en daar willen ze liefst één voor één op.
Om vier uur hebben we met het meisje afgesproken in het theehuis van het Renmin-park. Ze zit al op ons te wachten, met in haar gezelschap een teacher die ook graag zijn Engelse kennis wil bijslijpen. Na tien minuten is het stampvol rond ons tafeltje, allemaal mensen die beweren teacher te zijn. Wat me opvalt aan die gesprekken is ten eerste hun constatering na korte tijd dat wij veel meer over China weten dan zij zelf, en ten tweede de diepe behoefte zich te laten informeren over het leven in het Westen.
Niet één van de mensen om ons heen lijkt het systeem waaronder zij leven, te willen verdedigen. Ze vallen het niet aan of af, het lijkt ze niet te interesseren. Ze hebben het aanvaard, ze willen er niet over praten. Ze willen het hebben over ons, over een andere wereld. Zodra het gesprek op Amerika komt, beginnen hun ogen te glinsteren. Als je vraagt waar ze naartoe zouden willen, kijken ze je aan of je gek bent. ‘Naar Amerika natuurlijk.’ Wat heeft Amerika hun te bieden, waar komt die zuigkracht vandaan? Is die alleen maar materieel? Het is moeilijk er dieper op in te gaan. Ik heb zelfs het gevoel dat het helemaal hun bedoeling niet is ergens dieper op in te gaan. Proberen wij dat, dan haken ze snel af. Zijn ze maf gepikt op hun vele politieke vergaderingen? Is Amerika alleen maar ijskast, afwasmachine, spijkerbroek en …vrijheid?
Vol bewondering kijken ze naar mensen die naar China zijn gekomen.
Die zomaar kunnen en mogen reizen.
Die vertellen thuis in een la hun paspoort te hebben liggen. Die geen instantie hoeven te vragen of ze morgen naar China mogen, die gewoon gaan.
‘Hoef je niet naar de politie, naar het stadhuis, naar de douane?’
Hier, in dit theehuis in Chengdou, zitten wij in een kring oude en jonge mensen die ons als Hollywood-sterren aanstaren, alleen maar omdat wij vrij zijn.
Daar hebben ze genoeg aan.
Het lijkt wel alsof ze aan ons willen ruiken hoe het is vrij te zijn.
Die openlijke bewondering geeft ons een rotgevoel, want ze is nergens op gebaseerd.
Aan het tafeltje naast ons laten een paar mannen hun oren schoonmaken. Er komen heel wat borsteltjes en tangen aan te pas, maar toch krijg ik de indruk dat het meer voor het genot is dan voor het schoonmaken.
Op het plein aan de Renmin Nanlu hangen twee kolossale borden. Het ene met de mededeling ‘The Internationale shall be the human race’, en de andere – en daar gaat het me om – met ‘Family Planning a basis national policy of China’.
Een bord dat veel zegt, want wat staat er precies op afgebeeld? Chou-En-Lai – hij weer – die een meisje ophoudt voor een trots lachend ouderpaar. Let wel: een meisje. Er zullen toch weinig mensen op de wereld rondlopen die niet gehoord hebben over de rigoureuze wijze waarop de Chinezen proberen een halt toe te roepen aan hun zorgwekkende bevolkingsgroei. Er zijn al zo’n miljard Chinezen! Want rigoureus mag je het besluit dat geen Chinees gezin meer dan één kind mag hebben, wel noemen. Welnu, over dat één-kindgezin valt een heleboel te zeggen, en voorlopig zullen de specialisten op dit gebied nog niet zijn uitgeredeneerd en uitgestudeerd.
Vooral in de steden zie je niet anders dan een vader en moeder met één kind. Hoe zal dat zijn, generaties die opgroeien zonder broer of zus? Een kind dat altijd de aandacht krijgt van pa of ma, en Indiën beiden werken, van oma en opa? Praat je daar met een Chinees over, dan antwoordt hij ‘Ze leren van de wieg af aan dat hun vriendjes en vriendinnetjes hun broertjes en zusjes zijn.’ De toekomst moet uitwijzen hoe kinderen zullen reageren, geen sterveling kan daar nu iets zinnigs over zeggen. Wat opvalt bij het nauwkeurig kijken naar die kleine gezinnen is hoe lief de vader voor dat ene kind is. Een vader alleen met zijn kind is een normaal gezicht, en het is duidelijk dat vader en moeder samen dat kind opvoeden. Die vader doet alles voor dat kind, in een park een schone luier omdoen, voorlezen uit een boekje, voetballen met een jongetje en met de pop spelen met een meisje. Dit is des te merkwaardiger daar we in Azië zijn, waar vaders zeker lief zijn voor kinderen, maar toch tot een bepaalde grens. In China lijkt de man begrepen te hebben dat hij overleefde ideeën over mannelijkheid, moet vergeten.
Chou-En-Lai houdt een meisje omhoog. Hoe geraffineerd!
Eeuwenlang was een huwelijk in China pas geslaagd te noemen wanneer de vrouw haar man een zoon geschonken had. Dat wederzijds verlangen naar een zoon is natuurlijk niet verdwenen.
Mag je dus maar één kind hebben en wordt dat een dochter, dan zit je in moeilijkheden. Vooral op het platteland blijkt dit vaak een probleem. Een boer wil een zoon; er worden dus lijkjes van meisjes aangetroffen. Dit is een onderwerp dat steeds in de kranten terugkeert. Voeg daarbij het probleem van ouders die een niet normale baby krijgen. Voor diegenen die toch meer dan één kind willen, bestaat een vrij ingewikkeld boetesysteem, variërend van geldboetes tot extra schoolgeld voor het tweede kind, het niet langer toekennen van bepaalde rechten, geen promotie maken enzovoort. In de stad bedenkt men zich dus nog wel eens voor men toch een tweede kind neemt.
Maar op het platteland ligt dat anders. De boeren zeggen ‘Jullie hebben mooi kletsen, ik kan niks met één kind, wie helpt er dan mijn land bewerken?’
Eeuwenlang is de boer het zo gewend geweest, hij begrijpt de maatregel niet. Veel boeren lachen om de boetes, die ze of makkelijk kunnen betalen, of waar ze minder last van ondervinden dan de stadsbewoner. Op het land wordt er dus in steeds ernstiger vormen de hand gelicht met deze maatregel, wat weer kwaad bloed zet bij de echtparen in de steden. Wat men dus verwacht had, gebeurt niet. De Chinese bevolking blijft maar groeien en groeien.
Nu gebeurt er iets vreemds met de toerist.
Wie wij ook spraken, vrijwel iedereen vond de één-kindmaatregel aan het begin van de reis barbaars. ‘Ontwrichte gezinnen’, ‘daar heeft de staat zich niet mee te bemoeien’, ‘dat kan toch nooit goed zijn voor een kind’, waren veel gehoorde geluiden. Maar hoe meer we het eind van de reis naderden, hoe meer begrip we constateerden. En laat ik er direct bij zeggen, ons zelf verging het precies zo. Zeker reizigers die langdurig door India gereisd hebben en de ellende daar hebben gezien, zeiden dat ze niets dan begrip konden opbrengen voor de Chinese zienswijze. ‘De bevolkingsgroei is onrustbarend, harde maatregelen zijn absoluut noodzakelijk.’ Voorlopig weet de regering nog niet van wijken.
En dat de Chinezen ernstig met het probleem bezig zijn valt alleen maar te prijzen.
In de China Daily (van 8 juli 1987) lees ik onder de kop ‘Eén-kindouders verteld hoe ermee om te gaan’ het volgende: ‘In tijden waarin Chinese ouders worstelden met een “verwende generatie” van enige kinderen, zijn er zo’n 20.000 “ouderscholen” opgericht om hen met dit probleem te helpen. In feite zijn de scholen eigenlijk meer klassen, gesponsord door lagere scholen, kleuterscholen, bedrijven, regeringsinstellingen, buurtcomités en massa-organisaties. In deze scholen kunnen ouders drie of vier keer per jaar lessen bijwonen in familie-opvoeding, gegeven door specialisten, pedagogen en professoren. Een enigst kind ontwikkelt zich lichamelijk beter, heeft bredere interesses, een snellere geest, een sterkere wil beter te zijn dan anderen en een grotere dorst naar kennis.
Maar de meesten van hen hebben ook zwakke punten, zoals een grote zelfzuchtigheid, halsstarrigheid en arrogantie. Aldus Liu Bin, Vice-Minister van de Staats Opvoedkunde Commissie. De zwakke punten schrijft Liu Bin voornamelijk aan de ouders toe “die wel aandacht schenken aan de lichamelijke en intellectuele ontwikkeling van hun kinderen, maar hun morele opvoeding verwaarlozen”. Door de lezingen op de scholen kunnen de ouders leren dat het noch verstandig is hun kinderen te verwennen noch hen te hard aan te pakken.’ Tot zover de China Daily.
Wie door China reist, raakt vertrouwd met het beeld van een vader en een moeder met één kind. Die ouders zijn constant met dat kind bezig en het kan niet anders of je gaat denken ‘Wordt dat niet een erg verwend mormel?’ En je krijgt zo je bedenkingen tegen dit gigantische ‘bevolkingsaanwasbeperkingsplan’. Maar zo makkelijk ligt het natuurlijk niet. De Chinezen worstelen met dit probleem. En welk een kolossale sprong in hun denken hebben ze niet moeten maken, immers wat zei Mao? Was geboortenbeperking geen smerig woord in Mao’s China? ‘Een kapitalistisch plot met geen andere bedoeling dan China zwak te maken’. Mao was een boerenzoon en geloofde in de macht van het getal. Wie het niet met Mao eens was werd verbannen naar het platteland.
Van ‘hoe meer kinderen hoe beter’ naar ‘één kind per gezin’, het is maar goed dat Chinezen gewend zijn aan het maken van grote sprongen. Hun geschiedenis staat er bol van.
Ik denk dat geen Chinees er raar van zal opkijken als er ineens een afkondiging komt dat het één-kindgezin een uitvinding van het kapitalisme is en terstond wordt afgeschaft.
Vlak voor het ter perse gaan van dit boek las ik in de Sunday Times een artikel van Louise Branson. Ik citeer daar het volgende uit:
‘De Chinezen noemen hen de Kleine Keizers – Xiao Huang Di. Zij vormen China’s nieuwe generatie, bestaand uit verwende enigste kinderen, die nu iets ouder dan tien jaar zijn. Zo verwend zijn deze kinderen dat sociologen rekening gaan houden met een China in de 21ste eeuw vol egoïstische en dictatoriaal ingestelde jonge volwassenen.
Een typerend geval is een vriendje van mij, Kleine Wei. Hij is leuk en dat weet hij. Hij is het middelpunt van de toegewijde aandacht van ouders, ooms, tantes en grootouders. Het grootste deel van het maandsalaris van pa en ma wordt aan hem besteed. Als Kleine Wei snoep wil, krijgt hij snoep. Wil hij een speelgoedje? De familie helpt mee. Kleine Weis verjaardagen zijn de kostbaarste en grootste jaarlijkse festiviteiten. “Hij is pas zeven jaar maar hij weet heel goed dat hij de baas is over de familie”, zegt zijn moeder. “Als hij z’n zin niet krijgt wordt hij woedend en ik moet toegeven dat we hem altijd op z’n wenken bedienen.”
Pekings één-kind-gezinspolitiek stelt het land voor een pijnlijk dilemma. Zonder deze politiek zou de bevolking van 1.2 miljard, waarvan 64% onder de dertig jaar, spoedig zijn verdubbeld, en dit zou een ondraaglijke druk leggen op de voedselbronnen van het land.
Een studie in Shenyang, ten noorden van Peking, wees uit dat 95% van de enigste kinderen “niet gezond is opgegroeid”. 19% van die kinderen liegt, 29% zeurt over het eten, 23% is eigenwijs, 31 % zuigt duim, en 63% heeft een slecht gebit vanwege het vele snoepen. Dit is misschien normaal voor westerse kinderen, maar Chinese kinderen staan erom bekend dat ze uiterst gehoorzaam zijn. Toch verkiest de regering sociale problemen boven economische ellende.
Maar afgezien van die aandacht van de regering lijkt de Chinese samenleving zich geen raad te weten met een fenomeen dat indruist tegen eeuwenoude tradities. China heeft altijd grote gezinnen gekend. Veel kinderen, vooral zoons, gaven de familie extra aanzien, en betekende continuiteit in de voorouderverering.
Ondanks de vele ontduikingen van de één-kindregel, zeggen de officiële instanties dat ze hopen de bevolkingsgroei tot het midden van de volgende eeuw rond de 1.2 miljard te houden. Tegen die tijd zal India dat aantal waarschijnlijk overtroffen hebben.’
Het artikel eindigt met een Chinees mopje: ‘Twee grootvaders wisselen ervaringen uit over hun kleinzoons. “Mijn kleinzoon praat niet meer tegen me omdat ik gisteren geen speelgoed voor hem had meegenomen”, zegt de ene grootvader. Antwoordt de ander “Mijn situatie is ernstiger, ik werd zo kwaad op mijn kleinzoon dat ik, om mijn woede in te tomen, op de stoel begon te slaan waarop hij meestal zit. “Op de vraag van de eerste grootvader of zijn kleinzoon nu gekalmeerd is, krijgt hij ten antwoord “Ik weet het niet, want hij heeft mijn bezoekerskaart voor zes maanden ingetrokken.”’
Tot zover het artikel in de Sunday Times.
In november 1988 las ik in The Independent een artikel over China’s bevolkingspolitiek van de hand van Jonathan Mirsky. Ik las dat artikel aandachtig, met in mijn achterhoofd mijn ietwat pedante uitspraak ‘ik denk dat geen Chinees er raar van zal opkijken als er ineens een afkondiging komt dat het één-kindgezin een uitvinding van het kapitalisme is en terstond wordt afgeschaft.’ Zover is het nog niet, maar dat de Chinezen de maatregel nog steeds niet geaccepteerd hebben, is wel duidelijk. Ik citeer enkele passages uit het artikel van Mirsky: ‘Li Yong, woordvoerder van de overheidscommissie voor geboortenbeperking, heeft bekendgemaakt dat Chinese boerengezinnen waarvan het eerste kind een meisje is, een tweede kind mogen hebben. Daarmee komt een eind aan de onder de plattelandsbevolking wijdverbreide gewoonte een verplichte abortus te riskeren en moorden te begaan om een zoon te krijgen. De nederlaag van de partij op dit punt, waarop Deng Xiaopings gehele hervormingspolitiek steunde, betekent een belangrijke overwinning van de cultuur op de ideologie en zelfs op de armoede van het land.’
Waar tachtig procent van de Chinese bevolking op het platteland woont, betekent dit besluit inderdaad een enorme ommezwaai.
Hoezeer de partij ook gepoogd heeft, onder andere via grote borden met de tekst ‘meisjes zijn net zo goed als jongens’, de eeuwenoude overtuiging dat jongens belangrijker zijn dan meisjes uit te roeien, blijkt meer en meer dat men daar van geen kanten in geslaagd is.
Mirsky schrijft: ‘In 1981 werden naar schatting 232.000 pasgeboren meisjes gedood of in de steek gelaten. In 1983 steeg dat aantal tot 340.000. De plaatselijke afdelingen van de vrouwenfederatie meldden dat de verhouding tussen het aantal jongens en meisjes was scheefgegroeid tot vijf tegen één. Premier Zhao Ziyang smeekte de ouders een eind te maken aan het moorden en er werden regels en bepalingen in het strafrecht opgenomen die het vermoorden van baby’s moesten tegengaan.’ En even verder: ‘Als de bevolkingsgroei in het zelfde tempo als nu doorgaat, zullen er in het jaar 2000 tachtig miljoen meer Chinezen zijn dan het beleidsplan voorstelt. Tien jaar daarna zal het aantal Chinezen 1.5 biljard bedragen, in plaats van het streefgetal van 1.2 biljard.’
Tot zover het artikel van Jonathan Mirsky. Geen sterveling die door China reist en in het land geïnteresseerd is en blijft, kan om dit gigantische probleem heen. De één kind per gezin-regeling lijkt wreed en barbaars. De daarbij komende complicaties zoals daar zijn de positie van het meisje en het eeuwenoude geloof dat alleen mannen de voorouders mogen gedenken en in het hiernamaals mogen voorzien van voedsel, maakt de regeling niet alleen wreed, maar ook nog eens onverdraaglijk. De buitenstaander die zowel begrip voor de maatregel als ook voor het verzet ertegen heeft, kan niet anders dan de ontwikkelingen met ingehouden adem volgen.
‘Stapten jullie wel eens uit de trein om in een dorpje te blijven?’ wordt ons vaak gevraagd. Het antwoord is dat het daar bijna niet van kwam. We hebben het gedaan, maar voor een echt verblijf ergens op het platteland moet je heel veel tijd hebben. Bovendien komt daar nog een extra probleem bij kijken: waar slaap je? Hoe maak je in een dorp waar nog nooit een toerist geweest is, duidelijk dat je er de nacht wenst door te brengen? Is er wel iets dat op een hotel lijkt? Voorlopig zal dus de reiziger die minder dan twee maanden tot z’n beschikking heeft, ongeveer dezelfde route afleggen als wij gedaan hebben. Hij zal dus ook in Chengdou komen, en ook in het theehuis, waar wij nu voor de tweede keer zitten.
Naast Lout zit een zesenzestigjarige leraar, Lee Yan, met in zijn gezelschap een groep studenten. Weer valt me op hoe gretig onze omstanders zijn om ons te laten praten. ‘We willen weten’, herhalen ze steeds. Ik kan nergens enige angst om hun mening kenbaar te maken bespeuren. Niemand kijkt schichtig rond alvorens te antwoorden, zoals in Rusland vaak gebeurde. Lee Yan is vertaler geweest en vraagt ons hem een bijbel toe te zenden. ‘Als het kan in het Chinees.’ We kijken elkaar aan en ik weet dat Lout denkt ‘Waar halen we een Chinese bijbel vandaan?’
‘Wat gebeurde er met u tijdens de Culturele Revolutie?’ vraag ik hem.
Hij lacht en steekt z’n zoveelste sigaret op. ‘Dat is gelukkig lang geleden’, zegt hij. ‘Er zijn fouten gemaakt maar daar denken we nu niet meer aan.’
En de jongen naast mij lijkt, gezien het instemmend geknik, ieders mening te verkondigen wanneer hij rustig opmerkt ‘Laten we hopen dat die tijd nooit meer terugkeert.’
Uren zitten we te kletsen en al die tijd drinken we thee. Om ons heen schuifelt het leven door. Een kindje aan de hand van haar vader. Een onnoemelijk oud baasje met een theepot. Een student met z’n vriendin en een eenzame vrouw die boodschappen heeft gedaan. Men schuifelt, zit, rookt en drinkt thee. Volslagen rust. Geen knetterende muziek, geen jukeboxen, alleen het geluid van stemmen.
In alle gesprekken komt een moment waarop je niet verder kunt. Of het Engels is niet toereikend of de koek is gewoon op. Je mag door de ramen kijken, de deur gaat zelfs op een kier, maar echt binnenkomen, dat lukt niet. Dat is het moment om op te stappen en handen te schudden.
Wij zeggen dat we helaas verder moeten en schudden handen.
Bij de hoek van het laantje draaien we ons om en zwaaien, twintig handen zwaaien terug. Dan zijn we weer met z’n drieën. ‘Die knul had z’n haar geverfd’, zegt Patrick over Lee Yan, ‘tanden poetsen doet ie ook niet meer aan.’
We wandelen door hetzelfde park dat ik gisteren vervallen en troosteloos vond. Nu is het van mij. We gaan onder het reusachtige Mao-beeld zitten. Ik lees de opschriften onder het beeld (zoek de vertaling op in een boekje!), ‘verenig ons moederlanď en ‘ontwikkel ons land!’ en ik voel geen afschuw. Niet voor het beeld en niet voor de brallerige leuzen.
Ik heb toch goed gelezen over de miljoenen die Mao om zeep heeft geholpen?
Dit is toch een monsterlijk, protserig beeld?
En toch zit ik hier heel wel en ben niet vervuld van antigevoelens.
Ben ik ingepakt en zo ja door wie?
Lijkt het of iedereen openlijk voor z’n mening uit durft te komen? Lijkt de vrijheid groter dan in Rusland? Dreig ik daardoor te vergeten dat een handjevol mensen in Peking, verborgen achter een zelfde Verboden Stad als die waaruit ze de keizers verdreven hebben, het voor het zeggen heeft en nog altijd geen ingrijpende tegenspraak duldt?
Maar waarom zou ik anti-gevoelens moeten hebben? Mag ik het niet gewoon even niet weten? Ik kan toch zeggen dat iedere Chinees me verzekert dat de situatie ten goede verandert en dat ze daar duidelijk blij om zijn? En dat ik vurig voor ze hoop dat die tendens doorzet? Waarom zou ik niet mogen schrijven dat ik hoop dat het China heel erg goed zal gaan? Want als iemand me nu zou vragen ‘Vat je gevoelens over China nou eens samen,’ dan zou ik antwoorden ‘Ik hoop dat het ze lukt, verdomd ik hoop dat het ze lukt.’
Mao hoog boven me moest eens weten.