Shanghai

Geen land ter wereld zijn we zo wonderlijk binnengekomen als China.

Wandelend.

Met de rugzak en zwaaiend naar de douane. En die douanebeambten terugzwaaien en ‘Welcome fliends’ roepen. iets openmaken, zeuren of we iets aan te geven hebben? Niets van dat alles, alleen maar lachen en gewoon doorlopen. Is dit dan geen communistisch land? Wordt hier niet gezocht naar verboden lectuur, drugs of pornografie? Hebben we ons hier zo druk over gemaakt? Want dat hebben we toch weer gedaan.

Iedere grens blijft spannend en een rijke ervaring heeft ons geleerd dat je het nooit van tevoren kunt weten. We naderen China op de boot, en nog nooit heb ik dat douane-gevoel zo massaal om me heen waargenomen als deze morgen. Om vijf uur keek ik slaperig door mijn patrijspoort, zag land en realiseerde me dat ik op de Huang Pu-rivier moest varen. Ik maakte vrouw en zoon wakker, en de woorden ‘we zijn in China’ waren de vervulling van een… van een wat precies? Een droom? Of domweg de aanvulling op een rijtje landen waar China nog niet op stond?

Voor we op de boot zijn gestapt, hebben we in Hongkong een zogenaamde ‘teacherskaarť laten maken.

We zitten in een café, aan een bar, nog met de gedachte dat we een flink eind van huis zijn. Maar niks hoor, een eindje verderop zitten twee Hollanders die horen dat wij naar China gaan, waar zij net vandaan komen. Zij willen graag vertellen en wij zijn hongerig naar informatie. Na een tijdje vragen ze ‘Hebben jullie nog geen teacherskaart?’ Wij hebben daar zelfs nog nooit van gehoord. ‘Dat is een kaart waarop in het Chinees staat dat je leraar bent en als je die laat zien krijg je reductie op hotels, musea en zelfs de spoorwegen.’

We krijgen een adres van een hotel op, gelukkig redelijk in de buurt. In de bloedhitte twintig trappen op, afval en vuiligheid op de portalen, pisstank, en eindelijk duikt tussen het wasgoed een hoofd op dat geen Engels spreekt. ‘Teachers card’ brullen wij, want nog altijd zijn wij aan het begin van een nieuwe reis zo stom te denken dat harder praten taalbarrières slecht. Dit keer dus ook niet. Gelukkig zijn we in Hongkong, waar weliswaar na eeuwen Britse overheersing slechts weinigen the Queen’s English machtig zijn, maar altijd wel iemand opduikt die althans een paar woorden buiten de deur spreekt. Zo ook deze keer. Inderdaad, hij weet van de teachers card af, maar we moeten in een ander hotel zijn. ‘Waar dat dan ligť, en hij rochelt wat. Of hij het op wil schrijven. Tja, dat is me wat, waar haal je een potlood en papiertje vandaan? Dat hebben wij wel.

Hartelijk bedankt en veel lachen en al die trappen af. Het zweet druppelt mee de trap af, mensenlief wat is het hier warm. Na enig zoeken vinden we het andere hotel, precies zo’n trap, even benauwd, dezelfde rotzooi en weer een hoofd tussen wasgoed. Jazeker, hier kunnen we een teacherskaart kopen, maar hebben we een pasfoto? Die hebben we niet, stom! Voortaan altijd een paar pasfoto’s meenemen. Waar kunnen we die laten maken? Bij de Y.M.C.A., vlakbij. De trap af in de wetenschap dat we straks weer naar boven moeten en me kwaad afvragen waarom ik eigenlijk zo’n haast maak. Zeg ik niet altijd tegen wie het maar horen wil: ‘Als je gaat reizen, neem de tijd, neem vooral rust, vergeet je Hollandse haast.’ Dit denkende loop ik bijna onder een auto. Bij de Y.M.C.A. hebben ze twee ingangen, en uiteraard staat het foto-apparaat bij de andere. Eenmaal daar aangekomen lacht een in uniform gestoken Chinees ‘teachels cald?’ We beginnen iets van argwaan te voelen. En lopen iets langzamer terug, weer die trappen op. De kaarten liggen klaar, nu nog de foto erop en alstublieft, honderd HK dollar, oftewel vijftien gulden. Trots als kinderen komen we onze hotelkamer binnen, waar Patrick televisie ligt te kijken. Hij pakt de kaarten en vindt dat ze er te goedkoop uitzien. ‘Daar stinkt geen Chinees in, jullie als teacher.’

Eén ding is zeker, dank zij de teacherskaart zitten we in een eersteklashut op de boot. In een kamer met drie bedden, terwijl de juffrouw van China Travel Service ons verzekerd had dat de boot stampvol zat en er geen driepersoonshutten bestonden! Die blijken er dus wel degelijk te zijn, en de boot is nog niet voor de helft vol. Gelukkig hebben we die les lang geleden geleerd: geloof nooit dat een trein niet gaat, het vliegtuig vol zit of de boot juist is vertrokken. Negen van de tien keer gaat de trein wel, is het vliegtuig half leeg en ligt de boot nog aan de wal.

Wat valt er te vermelden over de tweeëneenhalve dag op de boot? Ik blader in mijn dagboek en vind dit: ‘Ook al zit je in je piere eentje op een volslagen leeg dek, dan nog lopen Chinezen tegen je op.’

Achteraf wonderlijk dat ik dat toen heb opgemerkt, want ik zal er later geregeld op terugkomen.

‘Wij eten apart, met gordijnen om ons heen. Aan een andere tafel zit een oudere Chinees met een jongeman. Hij krijgt veel meer eten dan wij en een knipmes-behandeling. Een hoog partijlid? In ieder geval behandelt hij anderen met dezelfde onbeschofte achteloosheid waarvan de aanzienlijken vóór hem, en die hij nu juist geacht wordt bestreden te hebben, zich bedienden.

Liep na het eten door één van de gangen van het schip en las de eerste slogan: “Unite and strife for building a modern and powerful socialist society!”

Eindig mijn wandeling in de bibliotheek, veel boeken over Chou En-Lai, bijna niets van en over Mao. “On the long march as guard to Chou En-Lai” door Wei Kuo-Lu en “We will always remember Premier Chou En-Lai”. Verder veel boeken over volkscongressen, over de positie van China in de wereld, en ja toch, hier op de onderste plank Mao’s verzamelde werken. Nou, hij heeft niet stilgezeten.

Vroeg naar bed, ik kan niet slapen vanwege Patricks gesnurk. Om half acht wordt de deur opengemaakt en schreeuwt een meisje “bleakfast”. We krijgen havermoutpap, geen melk maar water, en twee getoaste boterhammen. Geen boter, slechts een klein blikje jam. We wilden zo graag naar een sober land. Terug naar de hut, zitten nog niet op bed of iemand komt de kamer binnen gestormd. Een meneer met papieren voor de douane die blij roept “solly, solly, Sil”, en een nummer voor de paspoortcontrole op tafel legt. Later vertelt iemand dat het in China doodnormaal is andermans kamer binnen te komen zonder te waarschuwen. We gaan aan dek zitten en proberen te lezen. Ik blijf het vreemd vinden dat socialistische landen het eerste-en tweedeklassysteem zo huldigen. Toen we informeerden hoe we in China aan een treinkaartje moesten komen was de eerste vraag “Reist u eerste klas?”

Opvallend is dat op dit hele schip slechts één man een paar woorden Engels spreekt, als dat in heel China zo is kunnen we lachen. Je moet er niet aan denken als je echt goed ziek wordt. We waren nog niet aan boord of Patrick werd zeeziek. Ik ga met hem op zoek naar een dokter en kom uiteindelijk in een smal gangetje onderin het schip. Daar is een kamertje dat op een soort ziekenzaaltje lijkt. We stappen binnen, ik wijs op mijn groen-gele zoon die onmiddellijk op de operatietafel wordt gelegd! Ik zeg “ho! ho!” en wijs op z’n buik en op de zee. “Sick” zegt een witte jas die misschien de dokter is, en geeft me een doosje met pillen. Maar wat er op het doosje staat kan ik niet lezen en verder dan “sick” komt de dokter niet.

De verdere boottocht verloopt rustig. Veel lezen, iedereen op het dek heeft dezelfde China-gids op schoot liggen, en veel kletsen. Met twee Engelse meisjes, Joy en Lynda, kunnen we het direct goed vinden. Ze reizen al een jaar en willen het nog een jaar volhouden. Ze gaan ook naar Peking en Xian, overwegen daarna naar Tibet te trekken. Je verliest op de boot ieder gevoel van exclusiviteit, want vrijwel iedereen doet min of meer dezelfde route. Zou China werkelijk verpest zijn?’

Tot zover mijn dagboek.

Nu naderen we dus Shanghai, bijgenaamd ‘Parijs van het Oosten’, of ‘Hoer van China’, of ‘Koningin van de Oriënt’, stad van opiumoorlogen, stad waar de handeldrijvende landen hun hebberige banken uit de grond stampten, bolwerk van Chiang Kai-Sheks Kuomintang, in 1949 door de communisten uitgeroepen tot stad die als voorbeeld voor het nieuwe China moest dienen,

stad die uitgroeide van één miljoen inwoners in 1900 tot ruim zes heden ten dage, daarmee een van de dichtstbevolkte steden ter wereld,

Shanghai,

stad waar in 1921 de Chinese Communistische Partij werd opgericht, stad waarin Mao een aanvang maakte met de Culturele Revolutie door een artikel geplaatst te krijgen dat hem overal elders geweigerd was,

stad waar de ‘Bende van Vier’ haar basis had,

Shanghai,

omgetoverd van de het meest aan Mao’s dogma’s vasthoudende conservatieve stad tot de meest kapitalistische van nu,

Shanghai.

Ik sta aan dek, vaar op de Huang Pu-rivier, en de stad komt langzaam en langzaam dichterbij.

Schepen die uitrusten van hun laatste tocht, vermoeid hun roestplekken tonend, hijskranen als onhandige giraffes in een vroege ochtendwaas, mannen op lage sampans voor wie de nacht nooit eindigt of de dag nooit begint, in de verte de Bund, een ronde koepel die vagelijk doet denken aan Saint Paul’s in Londen, geluiden van een stad die wakker wordt, geluiden die de bijna stilte van het land overstemmen, meeuwen starten hun ontbijt, plotseling verschijnen de eerste havenloodsen, de boot verlangt naar het einde en de dag aarzelt te beginnen.

Het nummertje helpt ons in mum van tijd door de douane. Nu de trap af en van boord.

Wat zijn wij groot tussen al die kleinze Chinezen. Zijn dat nu allemaal Hongkong-Chinezen? Ik probeer een onderzoek te doen. Dat gezin daar in de hoek komt vast en zeker uit Amerika, moet je zien wat ze aan hebben, het duurste van het duurste. De kinderen knauwen accentloos Amerikaans. Pa en ma hebben kennelijk cadeau’s voor een omvangrijke familie meegenomen. Dat daar moeten Hongkong-Chinezen zijn, ook hun kleren zijn netjes, maar toch anders dan van de Amerikaanse Chinezen.

Menigeen om ons heen bezwijkt bijna onder de last van een ijskast, wasmachine of televisietoestel.

Wat een gedrang en wat een zenuwen.

En wij daar maar met onze lange lijven en kolossale rugzakken afwachtend tussen staan. Op de kade komen vier mannen in uniform aangefietst. De trap wordt neergelaten maar niemand schenkt er aandacht aan. De mannen begroeten andere uniformen die ineens bij die trap blijken te staan, en ze vertellen elkaar de gebeurtenissen van de laatste dagen. Wij toeristen schieten de eerste foto’s. Dat mag dus kennelijk, want de mannen lachen alleen maar vriendelijk omhoog. Hoe anders dan in Rusland. De zweetlucht om me heen is niet te harden, nu weet ik helemaal zeker welke Chinees van het vasteland is en welke uit Amerika of Hongkong komt.

De eersteklaspassagiers mogen als eersten van boord. Voorop de hoge partijbons met zijn knecht, dan de Duitser, daarachter wij.

Dit is dan China.

Vier maanden geleden zat ik in de ambassade in Den Haag zenuwachtig te wachten op mijn visum. Ik kon toen bijna niet geloven dat het er echt van zou komen, en nu wandel ik op m’n dooie gemak richting Shanghai. ‘Welcome fliends.’

Ik wil een speciale foto nemen van Patrick en Lout bij de douane, voor later, historisch moment nietwaar, maar Patrick roept gegeneerd ‘Stel je niet aan, Allie.’

Sinds wanneer noemt hij me ook alweer Allie?

Wat gaat er in hem om? Op je zestiende China binnenwandelen, dat is toch niet gewoon? Duizend dingen gaan door mijn hoofd terwijl ik achter hen naar ons hotel sjok.

Ik kijk om me heen en dwing mezelf, ondanks de banden van de rugzak die knellen, goed te kijken. Ik heb het fenomenale, bevrijdende, mij boven mezelf uittillende gevoel dat ik in China ben. Luid toeterende trolleybussen rijden vlak langs me heen, een afschuwelijke dieselstank verspreidende vrachtwagen slaat tien centimeter voor me plotseling links af, maar ik blijf lachen. Ik moet bukken om onder wasgoed door te kruipen dat dwars over het trottoir is opgehangen, mijn rugzak knalt voorover, maar ik blijf lachen. Het zweet druipt van me af. Ik had natuurlijk een korte broek aan moeten doen, en krijg de pest in, maar dan bedenk ik me dat ik in China ben en dat ik nu in Shanghai loop, en ik lach weer.

Als het maar geen uren lopen is naar dat Punjang Hotel…

Dat blijkt gelukkig minder dan een half uur. Groot, ouderwets hotel. Het stikt er van de rugzakkers. De jongen achter de balie spreekt zeer goed Engels, hij is overduidelijk gewend aan buitenlanders en doet vermoeid en vervelend. Van een kamer voor drie personen heeft hij nog nooit gehoord. Lout oppert de dormitory, maar dat weiger ik pertinent. Voor alles in het leven is een tijd, en ik heb geen zin meer om met mij totaal onbekende buitenlanders op een zaal te liggen. Ik ben geen twintig meer tenslotte, doe al flink genoeg. De jongen blijft ongeïnteresseerd in zijn neus zitten pulken en ik voel dat ik kwaad word. Met stemverheffing vertel ik hem nogmaals dat ik nu, terstond, ‘at this moment’, een kamer voor drie personen wil. Hij buigt zich naar een jongen naast hem en… ineens is er een kamer voor drie personen. Voor 109 yuan per nacht, met ontbijt. Wei in F.E.C. betalen, alstublieft.

Wat is F.E.C ?

Foreign Exchange Currency. Het geld voor de Chinese bevolking heet R.M.B., ‘the people’s money’. Toen de eerste toeristen begonnen te komen zei de regering ‘het is hier zo goedkoop, die toeristen kunnen best wat meer betalen, we maken speciaal geld voor die kleine groep’.

Dat was slim bedacht, maar in de praktijk werkt het niet. Want in speciále winkels, de Friendship Stores, moet je met F.E.C. betalen…

Hoe komt een Chinees aan FEC’s? Juist, door zwart met buitenlanders te wisselen. Dat is voor beide partijen niet geheel van gevaar ontbloot, maar de een wil zo graag FEC’s hebben en voor de ander is de koers dermate gunstig (150 RMB’s voor 100 FEC’s) dat je maar vijf minuten hoeft te wandelen of iemand fluistert al naast je ‘Change, change, Sil?’ en daar kunnen maar weinig toeristen weerstand aan bieden.

Officieel moet de toerist hotels, treinen, ja eigenlijk alles-net FEC betalen, maar het wordt al gauw een sport zoveel mogelijk met het zwart gewisselde RMB-geld af te rekenen. Bovendien komt die toerist soms in dorpjes waar geen mens van dat vreemde FEC-geld gehoord heeft, dus móét hij wel zwart wisselen. De gehele reis kan geen reiziger om dit onderwerp van gesprek heen: ‘Heb je al gewisseld, ben je belazerd en hoeveel heb je gekregen?’

Eerst nadat wij een wandeling door het voorwereldlijk oude hotel gemaakt hebben, onze kamer bekeken hebben en in de aankomsthal Joy en Lynda en Arno en Tita – twee Hollanders die met ons op de boot zaten en die reeds enige tijd door China reizen – ontmoet hebben, dringt tot ons door dat 109 yuan (f 55,—) wellicht toch wat veel voor China is. ‘Niet langer over zeuren, eerst de treinkaartjes naar Peking regelen’, zeggen we tegen elkaar, om er vanaf te zijn.

We gaan gezamenlijk op stap, richting Advance Railway Traffic Office. Voor het loket staat een rij. Na enkele malen omvergeduwd te zijn sluiten we ons aan. Eindelijk zijn we bij het loket aangekomen. En als ik loket zeg, dan bedoel ik een gaatje waar amper een marmot door kan. Bovendien bevindt dat gaatje zich op buikhoogte – voor ons westerlingen – dus je moet je in de vreemdste bochten wringen om er doorheen te kunnen praten. Vervolgens zoveel vingers ophouden als je kaartjes wilt en ‘Beijing’ brullen. Dan maar afwachten.

Een hand duwt een briefje naar buiten waarop te lezen staat ‘So solly!’ en dan de mededeling dat we naar het Railway Station moeten want dat het hier alleen voor Chinezen is.

Het Railway Station is een eind lopen. Maar we zijn nog nooit in Shanghai geweest, dus geen enkel bezwaar tegen lopen. Op een gegeven moment vraag ik een man of hij Engels spreekt. Dat blijkt het geval te zijn, hij is zelfs teacher, en of hij ons de weg naar het Railway Station kan wijzen. Hij biedt vriendelijk aan ons te begeleiden. Tijdens de wandeling vertelt hij dat hij tegen het bewind is, ‘communisme is tegen de natuur van de mens’, en hij denkt dat het nog tweehonderd jaar zal duren voor de mensen ‘educated’ genoeg zijn om het systeem omver te werpen. Dit alles vertelt hij schichtig om zich heen kijkend. Ik heb ineens het gevoel in Rusland te zijn. Vlak voor we afscheid nemen zegt hij, ons droevig aankijkend: ‘Ik kom het land nooit uit, alleen als ik een buitenlandse vrouw trouw.’ Dan geeft hij me een hand en verdwijnt haastig. Waarom wilde hij me dit vertellen? Waarom doet hij of hij gevaar loopt?

Weer in een rij, weer geen kaarten. Moeten helemaal terug naar een ‘advance booking office’ dat naast het Peace Hotel ligt, en dat ligt weer op vijf minuten afstand van ons eigen hotel… uren voor niks gelopen en in de rij gestaan. We lunchen met z’n allen in het Da Zhong Hua Jiu Lou restaurant, aan de Baosha Lu, en die eerste lunch zal ik niet gauw vergeten. Zeven plotseling erg witte blanken, lomp, kolossaal en onhandig tussen nieuwsgierige, kwetterende en slurpende Chineesjes. Tita heeft een beetje Chinees geleerd en kan nog iets converseren, maar hoe moet dat straks, als we met z’n drieën zijn? We moeten extra betalen voor de airconditioning, beneden is het warmer maar goedkoper. Daarom is het daar zo vol. Het is nu bloedheet buiten, en je moet echt een opgewekt karakter hebben om je tussen de duizenden Chinezen die allemaal toevallig willen lopen waar jij je juist bevindt, de dieselstank, het constante getoeter, het gebel van de fietsen, op je gemak te wandelen. Stel je toch eens voor dat de welvaart in China zo groot wordt dat iedere Chinees zich een auto kan veroorloven! Hoe lossen ze dat probleem op? Hier in Shanghai is het nu al een volstrekte chaos, en nu rijden er alleen nog maar trolleybussen, vrachtauto’s en taxi’s. Als ik Deng was zou ik maar een beetje kalm aan doen.

Maar ik ben Deng niet, ik loop zwetend door smalle straatjes, al uren op pad om een simpel treinkaartje te bemachtigen. Dat lukt dan eindelijk in het kantoor waar we – maar hoe weet je dat? – hadden moeten beginnen. Voor f 55, — per persoon zitten we achttien uur in de trein, inclusief slapen!

Nu geld wisselen!

Lout moet en zal de wisseltruc uitvoeren, ze heeft in doodsnood van verre toegekeken hoe ik in Moskou, nota bene midden op het Rode Plein, met twee studenten open en bloot stond te onderhandelen. In China wil zij het proberen. We staan in een zijstraat van de beroemde Bund, de brede avenue waaraan de koloniale handelsgebouwen staan, met in onze rug de zijkant van het Peace Hotel. Aan de overkant staat een groepje Mongools uitziende Chinezen, in China aangeduid als de zogenaamde ‘minderheden’. Men beweert dat zij het felst gebrand zijn op FEC-geld, ten eerste omdat ze dit geld tegen een nog gunstiger koers verhandelen met rijke partijleden of domweg rijke Chinezen, en ten tweede omdat ze in de Friendship Store goederen willen kopen die nergens te krijgen zijn – de goederen waar we dus op de boot de Hongkong-Chinezen mee zagen slepen – en die ze meenemen naar hun verre geboorteprovincies.

Lout steekt over en gaat onopvallend wandelen, tenminste, zoals zij denkt dat je in een film onopvallend loopt te doen. Patrick en ik liggen in een deuk, want het kan niet anders of heel Shanghai kan zien dat daar een vrouw loopt die wil wisselen. Het vreemde is dat wij ons, en dat is niet alleen vanwege die leuke binnenkomst bij de douane, zo volkomen op ons gemak voelen in China, dat we geen seconde denken aan gevaar. Ik ben de droeve teacher totaal vergeten. Lout schrijft in haar dagboek: ‘Dolf en Pat liggen in een flauwte en ik moet mijn 600 RMB in briefjes van tien tellen zonder dat ik opval, precies een werkje voor mij, en dan nog mijn knaapje zijn 400 FEC in handen drukken. Ik vraag me af wat er zou gebeuren als ik – tenslotte heb ik de 600 RMB al in mijn handen – nu weg zou lopen zonder hem mijn 400 FEC te geven. Patricks commentaar: “ze maken je meteen koud.’”

Het is haar gelukt en trots als een pauw loopt ze voor ons uit, alsof ze niets met ons te maken heeft, terug naar de Bund.

We wandelen over de prachtige boulevard langs het water. Veel bomen, ook in de zijstraten, en zelfs palmbomen. Geen prop of peuk te zien, op iedere hoek staat een man of vrouw met een bezem die twee keer zo groot is als zij zelf. Een armband om de linkermouw, en dat verschaft direct enig superioriteitsgevoel. Zo kijken ze ook, kleine oogjes die dreigend waarschuwen en waaraan niets ontgaat. Maar als ik even knipoog breekt onmiddellijk de lach door. Met de China-gids in de hand vinden we na enig zoeken de oude stad, en dan zijn we voorgoed verloren. Straatjes zo nauw dat ik met gestrekte armen bijna de huizen links en rechts van me kan aanraken. Oma’s, opa’s en kinderen, alles leeft op straat. Waar je kijkt kleine kindertjes en baby’s. Hoe zit dat met de één-kind-politiek?

We kopen een watermeloen en in mum van tijd staan er honderd Chinezen elk gebaar dat wij maken van commentaar te voorzien. En maar lachen, en wij maar teruglachen en ‘Shey, Shey’ zeggen, wat ‘dankjewel’ betekent en dus nergens op slaat. Meer Chinees kennen we nog niet en het verhoogt de pret. Die pret stijgt tot uitzinnige hoogte wanneer Lout in het Hollands aan een omaatje uitlegt hoe lekker die watermeloen smaakt. Ze slaan zich allemaal op hun dijen van plezier, wat een gekke buitenlanders.

Kijkend naar en genietend van de onbeschrijfelijke mierenhoop om me heen, vraag ik me af welke idioot toch ooit dit nijvere volk verboden heeft zelf handel te drijven. Dit volk dat op een postzegel van tien bij tien centimeter nog rijst verbouwt, dat op twintig centimeter stoep nog handel drijft, mocht ineens niets meer! Ik kan het niet zo briljant van Deng vinden dat hij begreep welk een kolossale blunder zijn voorganger gemaakt had. Wie de golf van activiteiten, de gretigheid, de werklust en de slimheid van de bevolking aanschouwt, kan bijna niet anders doen dan Dengs progressiviteit als nogal voor de hand liggend interpreteren. Hoe het ook zij: de Chinezen mogen weer en dat ze graag willen dat zullen ze in Peking weten. Misschien dat we ons direct zo thuis voelen in dit land omdat het volk zo duidelijk wil. Hier niet de gelaten aanvaarding van het arm of mislukt zijn, nee, hier alom de wil er iets aan te doen. Vanaf het ogenblik dat ik de boot verliet, heeft de indruk omstuwd te zijn door een buitensporig energiek volk, me niet meer verlaten. Hoe je een land binnenkomt bepaalt vaak alles. Oost-Duitsland kom je binnen en je denkt alleen maar ‘hoe kom ik er zo snel mogelijk weer uit?’ Een Amerikaanse douanebeambte kan je zo onbeschoft behandelen dat je denkt ‘wat verbeeld jij je wel knul?’ Tegen de Russische douane zou je willen zeggen ‘je mag best es een keertje lachen hoor’. En in China lachen ze, en gedraagt een ieder zich beleefd. Misschien wordt mijn denken nu te veel bepaald door de manier waarop we China binnenkwamen, misschien heb ik me laten inpakken. Moet ik toch de verdere reis denken aan de waarschuwende woorden van mijn angstige teacher?

In bed probeer ik de zaken op een rijtje te zetten.

We zijn de dag geëindigd in het theehuis in de oude stad, in de Yu Yuan Garden. Voor zestig cent per persoon dronken we thee, terwijl we wel een uur lang om ons heen keken. Verliefde stelletjes, ouders met een kind, buiten een fotograaf die probeerde weer andere verliefde stelletjes voor de camera te krijgen. Af en toe een soldaat, met z’n pet in de hand en z’n uniformjasje losjes over de schouder. Geen militaire broek met messcherpe vouw, geen schoenen of laarzen maar sandalen.

De bediening snel en efficiënt. Nergens een spoor van onderdanigheid. Veel vaders alleen met een kind. Geduldig en lief. Nog geen bedelaar gezien, en dat in Azië. Gespierde, magere mensen, geen vet te bekennen. Zeker geen dik kind. Heel af en toe een blauw Mao-uniform.

Heb ik het gevoel in een land te zijn waar de mensen ongelukkig zijn? Waar geen vrijheid heerst? Slaat de somberte van Polen, Chili of Rusland op me? Geen moment. Voor ik uit Holland vertrok las ik het aangrijpende boek van Nien Ching: ‘Life and death in China’. Zes verschrikkelijke jaren tijdens de Culturele Revolutie. Onder de mensen om mij heen moeten er ook zijn die geleden hebben. Of die groot lijden veroorzaakt hebben. Verbergt de lach van Azië alles?

Het duizelt me nu al. Niet eigenwijs zijn, vooral niet denken dat ik meer weet dan Deng!

We verhuizen naar een ander hotel.

Het Punjang is ons te duur, en het ontbijt moeten we ineens wel extra betalen. Bovendien is het ons te weinig Chinees. De Chinezen hier zijn gewend aan blanken en doen dus als employés over de hele wereld doen wanneer de zaken (te) goed gaan; ze behandelen je alsof je blij mag zijn dat ze je binnenlaten. Arno en Tita hebben een adres buiten het centrum opgekregen, en daar gaan we dan op stap achter elkaar, op zoek naar de bus. Een merkwaardige colonne rugzakken.

Dat valt mee, de halte is niet al te ver, nu nog in de bus zien te komen. We zijn niet de enigen. Er stopt een bus en wat dan volgt doet me iets van de veelgehoorde Chinese agressie begrijpen. Misschien veertig mensen stappen uit terwijl er tegelijkertijd minstens vijftig in willen. Dat wordt duwen, ja zelfs slaan. Maar bij geen halte in China heb ik minder dan vijftig mensen zien staan, dus als de bus je enige middel van vervoer is, dan móét je wel duwen, stompen en zelfs slaan om binnen te komen. Wie hier beleefd zou doen kan het voor de verdere dag wel vergeten. Wij duwen dus ook, en groot als we zijn wordt er dan heel stevig geduwd. Zonder er ons van bewust te zijn blijken we met onze rugzakken behoorlijke schade te hebben aangericht, maar… niemand kijkt kwaad. Ook het mannetje dat ik in een draai om iets tegen Patrick te zeggen tegen een andere man heb opgezwiept, lacht me vriendelijk toe.

Tijdens de vele gesprekken die we als voorbereiding op deze reis voerden, viel vaak het zinnetje ‘Ze zijn zo agressief.’ Ik weet dat de lach in Azië een andere betekenis heeft dan bij ons, dat de lach vaak meer verbergt dan onthult, maar voorshands wil ik nog niet zeggen dat ik de mensen agressief vind of hun mogelijke agressiviteit niet kan begrijpen. En ach, wie durft eigenlijk een ander agressief te noemen?

Arno is bijna nog beter in kaartlezen dan Lout. Ik bewonder mensen die kaartlezen leuk vinden. Ik háát het. Verlies onmiddellijk mijn goede humeur, word driftig als ik het niet direct kan vinden, ga schelden, ik wil maar zeggen: geef mij geen kaart in handen. Liever hartstikke de verkeerde kant op dan een kaart bestuderen.

Maar dank zij hun kaartlezen vinden we het hotel. Een verlegen meisje probeert ons uit te leggen dat het hotel eigenlijk alleen voor Chinezen is, maar wij doen of we dat niet begrijpen en zij laat zich door al die danig zwetende ‘foreigners’ al gauw overdonderen. Voor wie het adres wil: Shanghai Hai Jai Hotel, No 1001 Jiang Pu Road, tel. 453528 of 411440. We moeten met FEC betalen, maar na weer enig kletswerk en wat grappen lukt het om de RMB’s in de kleine handen van het aardige meisje te stoppen. Geen airconditioning, wel een fan, en een kamer aan de straatkant. Het geluid dat nu tot me doordringt doet weinig goeds veronderstellen. Ik zoek naar de W.C. en moet nu toch echt even slikken. Een meneer zit gehurkt over een soort goot en tovert opgewekt naar mij lachend een fikse drol te voorschijn. Alsof dit nog geen tractatie genoeg is rochelt hij enkele malen openhartig en spuugt een aanzienlijke klodder vlak voor m’n voeten. Dat is dus even wennen.

De dag brengen we wederom grotendeels in de oude stad door. Shanghai doet me aan Leningrad denken, waarmee ik wil zeggen dat Leningrad mij het meest Europees aandeed van de Russische steden die ik bezocht heb en dat het duidelijk is dat Engelsen, Fransen, Duitsers en Hollanders in het verleden Shanghai als hun gedeeltelijk eigendom hebben beschouwd. Een wijk als de French Concessions heeft absoluut niets Chinees. Erdoor wandelend kost het weinig moeite je voor te stellen hoe gerieflijk de Fransen hier eens gewoond hebben. Ik kan dat boek van Nien Ching maar niet van me afzetten en denk steeds ‘hier moet ze ergens gewoond hebben’. Eens woonde één enkele familie in zo’n huis, nu tuimelen kinderen van ontelbare families naar buiten. En weer begrijp ik iets van de agressie: wie is hier in dit land ooit werkelijk alleen? Thuis nooit, altijd zit je met pa, ma, oma en opa en een broer of zus op schoot. Ga je de straat op dan loop je tussen duizenden, de bus is barstens vol, geen bank in een park is onbezet, het theehuis lijkt op een volière, en wil je rustig langs de rivier wandelen, dan nog loop je schouder aan schouder. Waar kun je in dit land ooit vrij ademhalen? Is het wonder dat je af en toe uit je vel springt?

Wanneer we in ons nieuwe hotel onder de douche willen moeten we naar buiten, over een kaal bouwterrein naar een in aanbouw zijnde flat, en daar mogen we dan onder de gemeenschappelijke douche. Weer spugers en rochelaars om me heen! Maar niet alleen in een hokje, altijd mensen. Van goten tot daken, altijd mensen.

Wat doen we ‘s avonds?

De eerste avond naar het beroemde acrobatencircus. Een eind met de bus, maar we zijn nu gewend. Staande naar buiten kijken is een ramp. We zijn veel te lang voor dit land. Patrick en ik stoten om de minuut ons hoofd. Er komt een plaats vrij en ik wijs een mevrouw dat ze mag gaan zitten. Ze kijkt me aan of ik gek ben. Haar ogen zeggen ‘Waarom gaat u zelf niet zitten?’ Ze lacht naar me en vertolkt haar gevoelens aan de omstanders. Van alle kanten word ik verbaasd aangestaard. Een vreemdeling die niet gaat zitten als hij de kans krijgt, wel erg overdreven.

De acrobaten zijn geweldig, maar de avond verliest aan glans door een dame die een aftandse leeuw tot enige actie probeert te porren en een heer die een pandabeer iets onduidelijks laat opvoeren. De beschermde pandabeer in het circus? Dat moest prins Bernhard weten.

Vanavond gaan we naar een jazzorkest in het Peace Hotel.

Als we binnenkomen zit het al aardig vol. ‘Allemaal Hongkong-Chinezen’, hoor ik aan een tafel naast me fluisteren. Gewone Chinezen kunnen dit niet betalen, alleen hoge partijbonzen. De band bestaat uit uiterst hun best doende musici die geluid produceren dat in de verte aan jazz doet denken. Maar dát we ‘When the Saints go marching in’ horen, in een oude koloniale zaal van het oude koloniale Peace Hotel, gespeeld door Chinezen die waarschijnlijk nooit verder zijn geweest dan Shanghai en die – wat zouden ze die jaren gedaan hebben? – de Culturele Revolutie overleefd hebben, dáár gaat het om! Zitten we echt in Shanghai, zijn we echt ver van huis?

Nee dus.

Ik word op m’n schouder getikt en daar staat David met wie ik dertig jaar geleden toneel speelde op het Haagse Van Maerlant Lyceum! Wat doe jij hier? Elkaar verbaasd aanstaren. Ik reis met vrouw en zoon, met een rugzak ja, nee niets georganiseerd, en wat doe jij? Zaken, uiteraard, maar wat voor zaken? Speelgoed? Hoe kom je op de gedachte? David legt uit hoe hij op de gedachte is gekomen. ‘De Chinezen hebben veel geld’, zegt hij, ‘en ze zijn slim. Let maar op, nog vóór de volgende eeuw is China een wereldmacht, misschien wel de eerste van de wereld.’ Wij knikken, tenslotte komt hij hier vier keer per jaar en zijn wij pas twee dagen in Shanghai. Ik wil zwaar bomen, maar David wil over alles praten behalve over China.

We gaan dansen. En die mannetjes maar spelen en lachen en buigen als magere, keurige oude negers dat doen in vergeelde jazzfilms, met veel goud aan hun handen en in hun tanden. En heel langzaam wordt die Chinese saxofonist een neger, krijgt zijn haar krulletjes, worden zijn ogen groter, en de pianist wordt ook al zwarter en zwarter, de muziek gaat steeds meer swingen, en de zaal wordt uitbundiger, het applaus houdt langer en langer aan, de heupen bewegen soepeler en soepeler, ik ben in New Orleans aangekomen, dadelijk spuugt de trompettist op de grond zoals ik dat Percy Humphrey in de Preservation Hall heb zien doen. Maar de keurige Chinese trompetspeler spuugt niet in een bakje. David biedt een drankje aan, ik was jaren geleden in New Orleans en nu zit ik weer in de van alle lawaai en drukte kreunende feestzaal van het Peace Hotel in Shanghai.

Patrick danst met een lief klein Chinees meisje dat vraagt ‘You flom Amelika?’ en wanneer de band ‘Old man river’ inzet, zingt de hele zaal mee en ineens is het half elf en is de avond om.

Onwezenlijk lopen we over de nog steeds tjokvolle Bund naar onze bushalte. We genieten nog zo na dat het ons pas na een half uur opvalt dat de bus wel erg lang wegblijft. Met z’n allen in een taxi, dat gaat natuurlijk nooit, dus twee taxi’s. Wat kost het alles bij elkaar? Onze zakken puilen uit van het geld, want hoe weinig je ook betaalt, je krijgt altijd een hand vol minuscuul klein papiergeld terug.

Uitslapen in China lukt van geen kanten. Om zeven uur razen de fietsbellen en de toeters door onze kamer. Waarom toetert iedereen toch als een bezetene? Is dat een teken van macht? Dat moet haast wel, wanneer er zo weinig auto’s op de weg zijn stel je als buschauffeur uiteraard heel wat voor. En om nog eens extra te laten merken wie je bent, toeter je. Dat zal het wel zijn.

Vandaag naar Suzhou, omdat de reisgids zegt dat daar zulke mooie tuinen zijn (de voortreffelijke China Travel Survival Kit). We beginnen al aardig te wennen aan het in de rij staan, en voor f 2,50per persoon hebben we zonder veel problemen ons kaartje.

Om half acht stond ik me te scheren tussen enkele hun longen naar buiten spugende heren. Men poept met de deur open. Vervolgens at ik een ei dat zo verschrikkelijk vet gebakken was dat ik in Holland gezegd zou hebben ‘een andere keer graag’.

We klommen in bus 22 of we nooit anders hadden gedaan en stapten geroutineerd over in bus 65. En ja hoor, daar was het station. En nu zitten we in de wachtkamer voor buitenlanders, in de airco, in een gigantische fauteuil, terwijl de Chinezen boven en op elkaar zitten in een wachtkamer die alleen voor hen is. Wanneer het elf uur is staan we op en lopen het perron op. Niemand zegt wat, dus we lopen door, over de rails naar een trein. Nu wordt er wel geroepen, maar dat verstaan wij even niet. ‘Suzhou?’ vragen we aan een meneer in uniform en hij knikt. We stappen in … en wat zijn we tevreden dat we zo eigenmachtig zijn opgetreden. Nog geen drie minuten later komen van alle kanten Chinezen naar binnen gestormd, gekropen en geklommen. Zelfs door de ramen komen ze naar binnen, waar je kijkt zie je een Chinees. We hebben gereserveerde plaatsen dus ons kan niks gebeuren. Maar je zal gewoon Chinees zijn! Met z’n vieren, wat zeg ik, vijven op een bank die oorspronkelijk voor twee bestemd was. Toch huilt geen kind, de hele weg niet en blijft iedereen lachen. Als je denkt dat iemand boos wordt – en dat lijkt in het Chinees al gauw, met dat vervaarlijke geschraap in die keel – is het al weer over.

Tegenover mij zit een Engelsman. Hij kan niets anders zijn. Geen volk ter wereld kan zo ingehouden arrogant en toch minzaam bescheiden om zich heen kijken. Naast hem een meisje, eveneens Engels, hand in hand met een jongen die, blijkt later, uit de provincie Kashjar komt.

We raken in gesprek, en hij vertelt over de jaren die hij als leraar in Suzhou heeft doorgebracht. Iedere ochtend gewekt door keiharde muziek of een propagandaspeech, iedere week een vergadering met een partijlid erbij. Hij vertelt een prachtig verhaal dat in al z’n beknoptheid veel zegt over het China van nu.

Op het tien yuan-biljet staat afgebeeld het portret van een boer, een arbeider en een militair. Er komt nu een vijftig yuan-biljet uit, met daarop de afbeeldingen van een boer, een arbeider en een intellectueel. En binnen afzienbare tijd komt er een honderd yuan-biljet uit met de afbeeldingen van Mao Zedong, Chou En-Lai en Liu Shaoqi.

Wat leert dit ons? In de eerste plaats dat het financieel goed gaat met China, anders druk je geen biljetten van vijftig en honderd yuan. In de tweede plaats de herwaardering van de intellectueel, tijdens de Culturele Revolutie nog het mikpunt van haat wat leidde tot verbanning, opsluiting in de gevangenis en moord. In de derde plaats blijkt dat Mao Zedong niet vergeten wordt en dat zijn aartsvijand Li Shaoqi – in 1969 in de gevangenis gestorven – in ere is hersteld. Dat Chou En-Lai in de harten van de Chinezen de rol van vader des vaderlands heeft ingenomen, heb ik reeds vermeld.

Het is niet ver naar Suzhou, slechts een uur.

Waar staat de bus naar het centrum? Rechts voor ons op het grote plein zijn zo te zien de bushaltes. Op weg ernaar toe vragen wij een studentikoos uitziende jongen ‘center, center?’ en hij begrijpt wat we willen. Hij gebaart dat we hem moeten volgen en zo staan we even later in een rij voor een paal met een onduidelijk cijfer erop. Hoe had ik me Chinese steden en een Chinees stadje voorgesteld? Wat had ik me eigenlijk bij China voorgesteld? Eerst nu realiseer ik me dat ik in de trein bijna een uur naar buiten heb zitten kijken zonder me goed te realiseren dat dit mijn eerste kilometers China zijn. Komt natuurlijk door het kletsen met de Engelse leraar, maar ook omdat het landschap niet wereldschokkend was en zeker niet afweek van wat ik eerder in Azië gezien heb. Wat me opviel, omdat ik het totaal niet verwacht had, waren de twee verdiepingen hoge stenen huizen, in westerse stijl. Zoals je in heel Portugal en Griekenland ziet; men heeft wel geld voor de begane grond maar nog niet genoeg om aan de tweede verdieping te beginnen.

Goed, Suzhou dus. Brede vierbaansweg naar de stad, in het midden een plantsoentje, keurig onderhouden. Veel bomen, de huizen blijven daar goed achter verborgen. In Shanghai heb ik ontdekt dat dat meestal maar goed is ook. In het centrum platanen, mooi naar elkaar toegegroeid over de weg heen. Op, onder, naast, voor en achter me: fietsers, die allemaal driftig bellen. Geen mens gaat opzij, ze raken niemand en als ze dat onverhoopt wel doen, rijden ze gewoon door. Kinderen met witte overhemden, schoner dan schoon. Nog nooit zo’n vreemd stoplicht gezien, er is een soort secondenwijzer naast het licht bevestigd die van één tot twintig springt, tijdens het rode licht. Bij zestien concentreert de meute zich en precies bij twintig, wanneer het licht op groen springt, rijdt men. Niet zoals bij ons, wanneer men bij het verspringen van rood op groen pas gaat schakelen of in beweging komt, nee exact tijdens het verspringen is men in beweging. Nog nergens gezien, niet in New York en niet in Amsterdam, wel in Suzhou.

Het is al één uur, waar vinden we een restaurant? Lout bekijkt de plattegrond en we gokken op de hoofdstraat. Dit ziet er wel aardig uit, beneden zitten of toch boven in de airco? Naar boven. Nu het volgende punt: hoe komen we aan ons eten? Het is niet zo dat we gaan zitten en met handen en voeten en veel fantasie een maal samenstellen, was dat maar waar. In de meeste eethuizen moet je eerst afrekenen! Dus bij een kassa vertellen wat je wilt eten, je betaalt en krijgt een bon. Die geef je af bij een loket, of soms bij een toonbank die uitzicht biedt op de keuken. Tot slot zoek je een plaatsje aan een tafel en wacht tot het eten je gebracht wordt.

Maar hoe doe je dat als je geen woord Chinees spreekt? Wij hebben er iets op gevonden. We beginnen met een rondgang langs de tafels. Zodra we iets ontdekken dat er lekker uitziet roepen we elkaar en bespreken het maal op de tafel voor ons. De mensen aan die tafel vinden dat uiteraard vreemd, maar aangezien er lang niet iedere dag een buitenlander – ‘foleignel’ – zich zo staat aan te stellen, vinden zij die afwisseling wel leuk. Eindelijk iets om vanmiddag op het werk of vanavond thuis te vertellen. Bevalt het maal ons, dan vragen wij beleefd of wij het bord even mee mogen nemen. Het komt er op neer dat wij het, lachend en zo leuk mogelijk doende, gewoon van de tafel opnemen en er mee naar de kassa lopen. Daar wijzen we naar een jongen of meisje die er aanvankelijk niets van begrijpt, maar tegen die tijd is de hele zaal zich met ons gaan bemoeien en zijn wij gepromoveerd tot super leuke André van Duins, dus na verloop van tijd begrijpt hij of zij achter de kassa de bedoeling. Deze handeling herhalen wij tot wij ons menu hebben samengesteld. Dribbelend langs al die tafeltjes hebben wij ontelbare malen de vraag ‘whele ale you flom?’ beantwoord met ‘Holland’, en omdat we uit de gespannen op ons gerichte blik vrijwel altijd kunnen opmaken dat de vermelding van ons vaderland weinig resultaat biedt, voegen we daar in één adem ‘Amsterdam’ aan toe. In andere landen wil ‘Cruyff’ nog wel eens de doorslag geven, maar helaas, Johan helpt ons in China geen stap verder.

We eten consequent met stokjes, wat zeg ik, met onze eigen stokjes nog wel, meegebracht uit Holland. Tip van een China-reiziger voor ons. En wie wel eens een blik heeft geworpen in een Chinese keuken, inzonderheid op de teil met afwaswater, zal begrijpen dat we onze tipgeefster dankbaar waren.

We kunnen met de maaltijd beginnen… Het gaat met de dag beter, maar het zal nog wel even duren voor we met het gemak van de Chinezen ons laatste rijstkorreltje naar binnen krijgen. Dat we het proberen wordt aan alle tafeltjes positief beoordeeld. Eerst wordt er gelachen en gewezen, maar als we dan een hap naar binnen hebben gekregen, verschijnt er een blik van diepe en zeer stille bewondering op de meelevende gezichten.

Wanneer je een taal niet spreekt, moet je wel terug naar de kleuterklas. Hoe beeld ik uit dat ik een ei wil? Dan zul je toch als volwassene in een volle ontbijtzaal het geluid van een kip moeten produceren! En wat er dan gebeurt, wanneer in een hoekje plotseling een één meter vierentachtig lange meneer ‘tok, tok, tok’ en ‘kukeleku’ roept, met zijn handen een ei vormt, om vervolgens die handen naar z’n achterwerk te brengen en de serveerster nog steeds moeite heeft hem te begrijpen! De ontbijtzaal rolt van z’n stoel van het lachen!

Wat doe je wanneer je in een vol restaurant zit en je moet naar de W.C.? De oplossing is eenvoudig: altijd een klein rugzakje meenemen voor de belangrijke paperassen, de China-gids en … een rol toiletpapier. Om te gebruiken, maar ook om te laten zien. Daar sta je dan hoogst ongemakkelijk bij een toonbank, met die toiletrol in je hand in de hoop dat je begrepen wordt…

Het feit dat ik de taal niet sprak, heeft nooit een beletsel gevormd. Helemáál niet in China, waar we de gehele reis door oud en jong achtervolgd werden met het verzoek ‘May we plactice? whele ale you flom, may we plactice?’ Het merendeel sprak geen drie woorden Engels, maar had wél een dringende behoefte om te ‘plactice’.

Waarom gingen we ook alweer naar Suzhou? Juist, om de tuinen te bekijken. ‘Suzhou is de enige plek in Chinawaar je er verzekerd van kunt zijn dat de bloemen echt zijn en niet van plastic’, zegt de China Travel Survival Kit. Om daar aan toe te voegen dat als er al kunstbloemen zijn, die dan in ieder geval van zijde zijn gemaakt. Op goed geluk kiezen we er een uit de gids, de Ouyuan Garden. ‘Vanwege z’n afgelegenheid weinig bezochť, lees ik. Dank zij de bomen merken we niet al te veel van de hitte. Het wordt stiller en stiller, we wandelen zowaar in een straatje zonder iedere seconde van de sokken gelopen te worden. Lage, witte huizen, houten luiken, rustieke doorkijkjes, oude vrouwen die suffig voor zich uit staren. Heeft hun lichaam zich naar de stoel gevormd of de stoel zich naar hun lichaam? Hun dochters staan een eind verderop in het riviertje de was te doen. Maar alvorens daaraan te beginnen hebben ze in datzelfde water eerst de poepton geledigd en gewassen. Kleindochtertje speelt aan oma’s voeten met een pop. Oma kijkt naar ons, maar óf de Ouyuan Garden ligt niet afgelegen genoeg en wordt wel degelijk door horden toeristen bezocht, of oma is lang geleden opgehouden zich over iets te verbazen. Soms vraag ik me wel eens af wat ‘de vrouw’ in continenten als Afrika, Zuid-Amerika en Azië anders doet dan koken en wassen. Ook in China kun je niet van links naar rechts kijken zonder vrouwen te zien die de was doen. Zijn ze daarmee klaar dan is het tijd te gaan koken. Zijn ze daarmee klaar dan…, ja dan wat? Afwassen en naar bed?

Daarover praten we in het theehuis van de Ouyuan Garden. Over de was doen in je eigen stront, en of daar geen ziekten uit voortkomen. En vervolgens over altijd oma in je huis, ‘s middags in de schaduw op de stoep en tegen de avond weer in de hoek van de kamer, van de wieg tot het graf, altijd de zorg voor de familie, in Azië zo zeer aanbevolen, bij ons danig verwaarloosd. Oma en opa in huis tegenover het bejaardenhuis aan de rand van de stad. Zulke dingen, altijd weer duiken die op in onze gesprekken.

Patrick gaat op een bank slapen en wij drinken onze tiende kop thee. Heerlijke jasmijnthee. Ik heb tot nu toe al meer thee gedronken dan thuis in een maand. Wel veel geduld betrachten, eerst de blaadjes laten zakken. Neem je te snel een slok, dan zit je een uur later nog te spugen. Niet dat dat erg is, want in China mag je spugen – al schijnt het officieel verboden te zijn en zie je af en toe zelfs een bord met de vermaning dat spugen beboet wordt.

Vind ik de tuin mooi? Nee, eerlijk gezegd doet het me weinig. Ik vind het een uiting van het geduld van de mens, de aanleg zegt me meer dan het resultaat. Ik vind het aandoenlijk, geraffineerd, maar ik voel niks. Toch, terwijl ik dit opschrijf, krijg ik m’n bedenkingen. Want zou ik terugkomen in China, dan zou ik in een stad weer naar de tuin gaan. Omdat het me, zoals vrijwel alles in Azië, boeit. De achtergrond, waarom is het zo, wat betekent het? Altijd stuit je op eeuwen, niet op jaren, maar op eeuwen. Het woord ‘beschaving’ werpt zich op, noem het ‘cultuur’.

Voor mij betekent het dus eigenlijk méér dan alleen maar gepast mooi.

Patrick maakt bezwaren, maar we gaan ook nog naar de Dong Garden, we komen tenslotte niet voor één Garden naar Suzhou, de grootste en beroemdste, de Lanlangting-tuinen, slaan we toch al over!

Hoe bereidwillig we ook zijn, deze tuin valt echter tegen. Op de grens van vervallen of net aangelegd, troosteloos, vergeten. Lout en Patrick gaan toeristisch doen en huren een trapbootje. Ik kijk vanaf de kant hoe Patrick probeert tegen Chinezen op te botsen. Veel geschreeuw en gelach op het water.

Twee jongetjes komen vlak bij me staan en kijken ingespannen naar m’n armen. De dapperste trekt met z’n vingers aan mijn haren, en ze gieren het samen uit van de pret. Een vreemde meneer met haar op z’n armen, zoiets geks hebben ze nog nooit gezien.

Met bus 1 terug naar het station.

Een jongen op de fiets met een fel rood shirt aan – valt niet op gelukkig – wil geld wisselen. Drie nette heren slaan ons oplettend gade. We lopen door en de jongen volgt ons. Plotseling schiet hij voor ons langs een zijstraatje in. Van hem krijgen we zelfs 155 RMB voor onze 100 FEC’s! Zonder het bundeltje na te tellen fietst hij snel weg.

We laten onze kaartjes door een Chinees kopen, en verdomd het is waar, we betalen minder dan de helft van de heenweg. En nu ook nog in RMB. ‘Als er een controleur komt doe je net of je het niet begrijpť, zegt hij.

In de stationsrestauratie kopen we twee biertjes en een cola, omdat ze warm zijn leg ik ze in het vriesvak van een meneer die ijs verkoopt. Hij begrijpt niets van mijn eigenmachtig optreden. Ik gebaar dat we de blikjes te warm vinden (doe of ik m’n vingers brand), dat we aan de overkant (wijzen) gaan eten (hand naar mond en buik brengen) en over vijftien minuten (drie maal vijf vingers opsteken) terug zijn.

Helaas is er nergens een restaurantje, dus eten we een zakje pinda’s en stokoude chips. En genieten van de inmiddels koude blikjes.

In de trein terug van Suzhou naar Shanghai gebeurt iets dat ons in verwarring brengt. Na een kwartiertje rijden komt het Engelse meisje van de heenweg door het gangpad op ons af. ‘Waar is die jongen gebleven?’ vragen we. Ze vertelt dat hij op het vorige station uit de trein is gehaald. Op het station in Suzhou werd hij door de politie aangehouden omdat hij met een camera liep, en dat kon natuurlijk niet, zo’n arme jongen uit de provincie met zo’n dure camera. Het meisje kwam erbij en legde uit dat het háár camera was en dat het dus in orde was. De politie vertrouwde het kennelijk niet, want zojuist was hij uit de trein gehaald. Ze is er ondersteboven van. Ze vertelt dat minderheden niet zo maar mogen reizen, dat de jongen illegaal in Shanghai was en dat het wel eens heel vervelend voor hem kan aflopen.

Patrick noteert in zijn dagboek: ‘In dit opzicht lijkt het erg op Rusland. Ze mogen geen contact hebben met westerlingen. Dit gebeurde ook al ’s ochtends toen we met een man praatten die onmiddellijk zogenaamd een andere weg moest nemen toen er politie aankwam.’

Ik maak me zorgen over wat hij opschrijft.

Is dit objectieve berichtgeving?

Wat leert hij van deze voorvallen die ons al zo verwarren? Kan hij werkelijk onderscheid maken?

Laten wij ons zand in de ogen strooien omdat we zo ongestoord kunnen reizen en de bevolking het, bij oppervlakkige waarneming, beter heeft dan in zovele andere Aziatische landen?

Ontbijt met kogelharde toast, twee eieren, cake, jam en geen messen. Nee, die zitten in de kast en de kast is dicht. Misschien is er ergens in het gebouw een sleutel? Nee, die is er niet. Al die tijd blijven lachen en doen of alles volstrekt normaal is. Sterker nog, je moet het volstrekt abnormaal vinden dat je toast en ei krijgt, in dit hotel waar alles om je heen nu al aan de rijst zit. En kijk eens hoe zenuwachtig het meisje is nu ze ineens westerlingen moet bedienen.

Ik denk ‘waar blijft dat kind, ik heb haar toch door de gang zien lopen?’ Ik sta op, ga kijken en ach jeetje, daar staat ze met het volgeladen blad in haar handen achter de deur. Durft niet naar binnen… staat te trillen van de zenuwen. Dus eten zonder mes en vork. Rugzakken halen en afrekenen. Het meisje achter de balie wil 120 yuan, ze zegt twee maal ‘sixty’. Wij antwoorden dat ze zich vergist, het is drie maal ‘sixteen’, en na enig heen-en-weergepraat begrijpt ze het. Maar als we bij de deur staan hoor ik haar nog tegen een jongen naast haar ‘sixteen’ zeggen. Naar de uitdrukking op zijn gezicht te oordelen vrees ik dat hij het verschil nooit zal begrijpen.

Het meisje dat ons bediend heeft, is er nog niet overheen. Ze loopt ons na en fluistert ‘so solly’, om daar zonder overgang op te laten volgen ‘you ale welcome’.

Met de taxi naar het Railway Station, de wijken waar we nu door rijden mogen we toch gerust als bitter armoedig bestempelen. Het is maar goed dat ik een fotoboek van Edgar Snow gezien heb, anders had ik niet geweten hoe Shanghai er in 1928 uitzag, en hoe het er toen met de armoede voorstond. Mensen die hun kinderen verkochten omdat ze niets meer hadden om hen in leven te houden. Slavenarbeid, en niet te vergeten de opium. Dat eeuwenoude, gigantische probleem van de opium, is toch maar mooi opgelost. Radicaal en meedogenloos, maar uitgeroeid. En iets anders: zelfs hier in de sloppen van Shanghai loopt geen hond. ‘Die hebben ze allemaal afgemaakt en de paar die je nog ziet rondlopen worden gegeten’, vertelde iemand me. Inderdaad, nergens zie je een hond of een kat. Dus ook nergens hondepoep!

We geven onze rugzakken af en gaan met een bus naar de Jade Boeddha-tempel. Achter de hoge, dikke muren ineens de absolute rust. Oude monniken in zwarte pijen met rode jassen eroverheen mompelen hun gebeden, hun ogen glijden minachtend over de fotograferende toeristen. Wat heeft de woestelingen van de Culturele Revolutie weerhouden deze tempel binnen te dringen? De hoge muren alleen? Tussen de oude monniken zitten ook heel jonge. Een gebrekkig Engels sprekende monnik vertelt dat steeds meer jonge mensen de weg naar het klooster vinden. Ik doe geld in een gleuf, mijn naam wordt opgeschreven en ik krijg een prentbriefkaart van de Boeddha. Commercie in de religie.

Ik denk dat veel bezoekers van Azië, zeker diegenen die er herhaaldelijk komen, met Boeddha leven zoals ik. Er is altijd dat gevecht tussen de westerse nuchterheid en de hang dat ondoorgrondelijke Azië te willen begrijpen. In het begin verzette ik me hevig tegen dit Azië, mijn gereformeerde jeugd was daar mede debet aan. Daarna kwam de angst, angst voor het volkomen vreemde, maar wel zeer verleidelijke. Daarna de behoefte om te weten, dus gewoon thuis beginnen met lezen. Om gek van te worden, alles door elkaar halen en de boeken wegsmijten. En nu ben ik dan in het stadium van het aanvaarden. Ik ga in de tempel zitten en laat het over me heen komen. Ik geniet op m’n dooie gemak en hoef niet meer alles zo precies te weten. Ik ben een vreemde, een kind uit een andere wereld, en dat hoef ik niet te veranderen. Ik geloof niet meer in het vinden van de waarheid. Als hier voor anderen ‘de’ waarheid ligt, mij best. Ik kijk er naar, gefascineerd, ik voel nergens meer verzet, en na een tijdje stap ik op en ga door.

Nu dus van de tempel naar het Jin Jang-hotel.

Van de plaats van het innerlijk beleven naar de kamer waar wereldpolitiek werd bedreven.

De portier kijkt of hij snot ziet branden wanneer ik hem, na geïnformeerd te hebben of hij Engels spreekt, vertel dat ik de kamer wens te zien waar Chou-En-Lai en Nixon in 1972 het inmiddels beroemd geworden ‘Shanghai Communique’ tekenden. Dat gebeurde op de zestiende verdieping, het staat in m’n gids, maar de portier kijkt me aan of hij er nog nooit van gehoord heeft. Hij praat opgewonden in de telefoon en heeft dan ineens wel van de kamer gehoord, maar helaas, ik mag er niet naartoe. Zijn we daar dat hele eind voor komen lopen?

Ik laat een verkreukelde perskaart van jaren geleden zien, wijs erop en zeg dat ik van ‘international press’ ben. Ik kan net zo goed zeggen dat ik hem een kilo goudrenetten wil verkopen. Dan maar gewoon gek doen.

‘Do you know Ronald Reagan?’

‘Yes, plesident.’

‘Yes, President Reagan, he is my father.’

Geen reactie, slechts dodelijke ernst.

‘Plesident Leagan, youl fathel?’

Ik nu ook met dezelfde ernst ja knikken.

Dan dringt het tot hem door.

Hij klapt achter de toonbank weg van het lachen. Verdwenen, geen portier meer te zien, alleen een ijl, hikkend gelach.

Ik buig me over de toonbank en vraag ‘I can go?’

Hij komt overeind, veegt met een zakdoek z’n mond af en zegt ‘One moment, Sil.’

Weer druk gepraat in de telefoon en dan ‘Okay, you can go, wait.’

Trots loop ik naar buiten en roep Lout en Patrick. ‘Goed zo Allie, ik wist het wel’, zegt Patrick.

Even later komt een meisje in een vlekkeloos uniform ons halen. Met de lift naar boven en daar zijn we dan, in de prachtige, Chinees ingerichte flat – want het is heel wat meer dan alleen maar een kamer waar die eerste stappen werden gezet op de weg naar normalisatie in de betrekkingen tussen China en de Verenigde Staten. De kamer waar Nixon sliep, de aanzienlijk kleinere kamers voor zijn personeel, en de kamer waar het allemaal gebeurde. In de sigarettenbakjes liggen lucifersdoosjes. Ik vraag of ik er eentje mag voor mijn verzameling. Dat mag.

Jimmy Carter sliep hier ook, en de zaak komt weer tot lokale proporties terug wanneer het meisje vertelt dat ook de Dutch plesident hier de nacht heeft doorgebracht. Toch heb ik even geroken aan een ingrijpend historisch gebeuren. Ik probeer Patrick wat historisch besef bij te brengen.

‘Hier zaten ze, daar Nixon en daar Chou-En-Lai’, herhaal ik meerdere malen, en hij knikt beleefd. Ik vertel over de communistenhater Nixon, dat het in die tijd onbegrijpelijk was dat uitgerekend hij naar China ging, over Kissinger, ik probeer de achtergronden te schilderen, het aftasten, toegeven en opeisen, het eindeloos onderhandelen tot die twee in deze kamer zaten. En zo Patrick al niet van dat feit onder de indruk komt, dan toch in ieder geval van zijn vader die hier rondloopt alsof hij eens, nog niet zo lang geleden, hoogst persoonlijk achter die tafel daar, zijn handtekening zette onder het laatste, beslissende besluit. Nog even en ik zeg ‘Zie je die foto daar, daar sta ik met Chou-En-Lai, dat was vlak na de lunch, ik had hem toen juist verteld over mijn dochters en dat jij voetbalde in de F’jes, daarom lacht Chou hier zo ontspannen.’

Laatste wandeling over Nanking Road – wat hebben we hier in die paar dagen een lekkere taartjes gegeten – en O’ Huahai Lu. Pruimen kopen aan een stalletje en die in de plee van het Peace Hotel wassen. Met de lift naar de achtste verdieping en zoeken naar de kamer aan het water, met het mooie uitzicht op de Huang Pu-rivier, waarvandaan de Kuomintang de communisten beschoot. Geen van de serveersters weet waar de beroemde kamer is, ook niet dat Noel Coward er geweest is. ‘Ja, als jullie van niets weten moeten wij wel doorlopen, zo eenvoudig ligt dať, zeggen we. Eindelijk, na drie eetzalen en twintig spiegels, komen we aan een deur. Een meneer schiet toe, en gelukkig, hij blijkt op de hoogte. ‘Volgt u mij maar, we zijn aan het verbouwen, maar u mag wel even kijken’. Het uitzicht is inderdaad prachtig, beneden ons de Bund, voor ons de rivier. In de verte ligt de boot waarmee we uit Hongkong kwamen, hoe lang geleden ook alweer. Ik ga in het raamkozijn zitten en lees over de geschiedenis van de stad die rondom mij ligt. Prachtige verhalen over kooplieden en oorlogen. Uit dat tumultueuze verleden is dit heden voortgekomen. ‘Shanghai moet een tweede Hongkong worden’, zei iemand, ‘de Bund moet helemaal weg, ze willen hier wolkenkrabbers bouwen.’

Zullen de Chinezen zo stom zijn?

Ik geloof er niets van.

Weer met bus 65 naar het station, alles gaat al zo makkelijk. Als we niet zouden willen betalen zou dat niet hoeven. Het meisje bij de deur durft ons niet eens aan te kijken. Zo snibbig als ze tegen haar landgenoten doet, zo verlegen wordt ze wanneer ze in onze richting kijkt. Ik geef haar een bundel geld en krijg handenvol kleine biljetten terug. En drie heel, heel kleine buskaartjes.

Voor het station liggen honderden mensen te slapen. Op de stenen of op een matje. We moeten over de lichamen heenstappen om bij de ingang te komen. Een speciale ingang voor buitenlanders en belangrijke mensen. De man die ons de rugzakken aanreikt spreekt heel goed Engels. Hij is niet in het minst verbaasd dat we hem vragen wat hij is en wat hij tijdens de Chinese Revolutie gedaan heeft. Alsof het de leukste periode uit zijn leven was, antwoordt hij lachend dat hij in een fabriek moest werken, want dat hij als intellectueel werd beschouwd. Vier jaren weg uit zijn omgeving, weg van vrouw en kinderen, zwaar werk onder beroerde omstandigheden.

‘Nee, het waren geen leuke jaren.’

Weer breekt de vergevende lach door, en wat zegt hij?

‘It was a bad period, but I love my country.’

‘Ik hou van mijn land.’

Hoeveel vreselijks is er in de wereld al niet aangericht vanuit die liefde voor het vaderland?

Veertienhonderd kilometer naar Peking.

Joy en Lynda reizen met ons mee, eerst in Peking scheiden onze wegen. We krijgen een compartiment voor zes personen, drie bedden boven elkaar. Eersteklas heet ‘soft sleeper’ en tweedeklas ‘hard sleeper’. Wij hebben geen airco, kunnen de deur niet dicht doen en de bank is wat harder. Een meisje brengt een lakentje en een sloop, het ziet er nog gewassen uit ook. Op de bank ligt al een matrasje. Het gangpad is zo vol dat je slechts na omvangrijke klimpartijen bij de W.C. kunt komen. Ach die plees! Ik benijd de vrouwen niet, wij mannen kunnen onze neus dicht houden, de blik op oneindig richten en blijven staan, maar die arme vrouwen. ‘Hoe is het er?’ vraagt Lout iedere keer met angstige blik.

Het is niet te geloven zo snel als die Chinezen in slaap zijn, je zet ze neer, hangt ze op of stopt ze ergens onder, en ze slapen. Geen kind hoor je huilen, ze zitten zoet voor zich uit te kijken en doen wat pa en/of ma zegt. Een schreeuwende vader? Heb ik niet gehoord.

Gelukkig heb ik op het station een paar ijskoude biertjes gekocht. Het landschap is saai, geen mooie rijstvelden, maar eentonige, bruin-groene velden. Dus lezen en kletsen. Gesprekken die binnen enkele uren met volslagen vreemden een openhartigheid bereiken waar je in je eigen vertrouwde omgeving twintig jaar voor nodig hebt. Dit alles onder het mom dat het klikt en je elkaar nooit meer ziet.

Om half tien gaat het licht uit.

Patrick schrijft daarover: ‘Om half tien gaat gewoon het licht uit. Er wordt niet gezegd let op je hebt nog tien minuten voor het licht uitgaat, nee gewoon licht uit. Ik lig naast een of andere rover die met een zwarte kap over haar ogen slaapt tegen het eventuele licht. Doe geen oog dicht.’

Die rover had het nog niet zo gek bekeken, zou later blijken. We hebben vele malen naar oogkleppen en oordoppen verlangd! Chinezen houden van geluid, en met geluid bedoel ik dan ook geluid. Zij begrijpen niet wat je bedoelt wanneer je vraagt of het iets zachter kan, want ze slapen toch door alles heen. Thuis staat ook de radio en de televisie keihard aan, terwijl zij op vijf centimeter afstand in bed liggen.

Lout slaapt slecht, ik ook. We moeten duidelijk wennen. Toch dommelen we kennelijk in, want om half zeven word ik met een schok wakker van het keiharde geluid van een schreeuwende mannenstem vlak boven me. Afgewisseld met marsmuziek. Volgens een Oostenrijks meisje dat ook alweer twee jaar ergens in China studeert, gebeurt dit elke dag zo. Altijd keiharde muziek, altijd propaganda. Misschien is dit de enige manier om een miljard mensen onder de duim te houden, maar ik schrik er wel van.

Stoot nog m’n hoofd ook.

Lout stáát er op zich te wassen. Ik scheer me tot groot vermaak van het gehele treinstel in het fonteintje aan het eind van de gang. Het gespuug en gerochel is weer niet van de lucht. Ontbijt met koffie en cake en twee pruimen. Een lief meisje brengt een thermoskan met kokend heet water. Ik ga een eindje wandelen. Ontmoet een man die werkelijk voortreffelijk Engels spreekt. Hij reist via Peking naar Oost-Duitsland. Ik kan het niet binnenhouden en informeer zo neutraal mogelijk of hij partijlid is. Hij kijkt me aan met een blik waaruit blijkt dat hij precies begrijpt waarom ik die vraag stel en hij zegt ‘Ik heb al eens eerder twee jaar in Zweden gewerkt en ik ben geen partijlid, ik ben zelfs geen communist.’

Ik blijf hem aankijken en na een stilte gaat hij door. Hij vertelt over zijn leven tijdens de Culturele Revolutie, over zijn verbanning, en ook hij vertelt alsof hij het over een ander heeft. Afstandelijk, beschouwend. Alsof hij praat over een ver verleden dat voorgoed is afgesloten. Vergoelijkend, vol begrip. Nergens haat, nergens woede. En hij eindigt met ‘I love my country.’

Alweer.

Is er één weldenkende Nederlander die zijn of haar handelwijze tegenover een buitenlander zou rechtvaardigen door te wijzen op zijn of haar vaderlandsliefde? Ik ben geneigd geweest dit gebrek aan overdreven nationalisme als een grote stap voorwaarts te zien, maar sta evenzo goed altijd met de mond vol tanden wanneer iemand in Zuid-Amerika, Thailand of zoals nu in China, mij eerlijk en zonder overdreven emoties aankijkend, de verzekering geeft dat hij of zij het vaderland liefheeft.

‘Patriottisme’ – bij ons een woord uit de geschiedenisboeken.

In grote delen van de wereld is het de verklaring voor alles.