Op donderdag 24 oktober 1963 om vier uur 's middags was ik in Rome, op mijn kamer in het Minerva-hotel; ik zou de volgende dag met het vliegtuig naar huis gaan en ik was papieren aan het ordenen toen de telefoon ging. Bost belde me op vanuit Parijs: 'Er is iets met uw moeder gebeurd,' zei hij. Ze is aangereden door een auto, dacht ik. Terwijl ze zich moeizaam van de rijweg op het trottoir hees, leunend op haar stok, is ze aangereden. 'Ze is gevallen in de badkamer en heeft haar heup gebroken,' zei Bost. Hij woonde in hetzelfde pand als zij. Toen hij de vorige avond om een uur of tien met Olga de trap op kwam, hadden ze drie mensen voor zich uit zien lopen: een dame en twee agenten. 'Het is op de tweede verdieping, boven,' zei de dame. Was mevrouw de Beauvoir iets overkomen? Ja. Ze was gevallen. Twee uur lang had ze over de vloer gekropen om bij de telefoon te komen, en ze had mevrouw Tardieu, een vriendin van haar, gevraagd de deur te laten forceren. Bost en Olga waren met het groepje meegelopen naar het appartement. Ze hadden moeder op de grond gevonden, in haar rode ribfluwelen kamerjas. Dokter Lacroix, de vrouwelijke arts die tijdelijk in het gebouw woont, had een collumfractuur geconstateerd; moeder was naar de ongevallenafdeling van het Boucicaut-ziekenhuis gebracht en had de nacht doorgebracht op een zaal. 'Maar ik zorg ervoor dat ze naar de C. -kliniek gaat,' zei Bost. 'Daar hebben ze een van de beste orthopedische chirurgen, professor B. Eerst wilde ze niet, ze was bang dat het te duur voor u zou zijn. Maar ik heb haar weten over te halen.' Arme moeder! Toen ik vijf weken eerder uit Moskou terugkwam had ik met haar geluncht; zoals gewoonlijk zag ze er slecht uit. Er was een tijd geweest, nog niet zo lang geleden, dat ze zich vleide met de gedachte jonger te lijken dan ze was; nu kon je je niet meer in haar leeftijd vergissen: ze was een afgeleefde vrouw van zevenenzeventig. De heup artrose waarvan ze na de oorlog last had gekregen was elk jaar erger geworden, ondanks alle kuren in Aix-les-Bains en alle massage; ze deed er een uur over om een blokje om te lopen. Ze had pijn, ze sliep slecht, hoewel ze zes aspirientjes per dag slikte. De laatste twee, drie jaar, en vooral sinds de afgelopen winter, zag ik haar nooit anders dan met blauwe kringen onder haar ogen, smal om de neus, en met ingevallen wangen. Het was niets ernstigs, zei haar huisarts, dokter D.: ze had wat last van haar lever en een trage stoelgang; hij schreef haar wat pillen en poeders voor, en tamarindestroop tegen de constipatie. Dat ze zich die dag 'gammel' voelde verbaasde me niet; maar ik vond het heel vervelend dat ze een nare zomer achter de rug had. Ze had de vakantie natuurlijk kunnen doorbrengen in een hotel, of in een klooster waar pensiongasten welkom waren. Maar ze rekende erop dat ze, net als alle andere jaren, zou worden uitgenodigd in Meyrignac, bij mijn nicht Jeanne, of in Scharrachbergen, waar mijn zus woonde. Die waren allebei verhinderd geweest. Ze was in Parijs gebleven; de stad was uitgestorven, en het regende. 'Ik raakte helemaal in de put, dat heb ik nog nooit gehad,' zei ze. Gelukkig had mijn zus haar kort daarna voor twee weken in de Elzas uitgenodigd. Nu waren haar kennissen weer in Parijs; ik stond ook op het punt terug te komen; zonder die gebroken heup zou ik haar waarschijnlijk veel opgewekter dan de vorige keer hebben aangetroffen. Haar hart mankeerde niets en ze had de bloeddruk van een jonge vrouw; de vrees dat ze plotseling iets zou krijgen was nooit bij me opgekomen. Tegen zes uur belde ik haar op in de kliniek. Ik kondigde aan dat ik naar huis ging en haar kwam opzoeken. Haar stem klonk onvast. Professor B. nam de telefoon over: zaterdagochtend zou hij haar opereren.

'Ik heb in geen twee maanden een brief van je gehad!' zei ze toen ik naar haar bed toeliep. Ik protesteerde: we hadden elkaar intussen nog gezien, en vanuit Rome had ik geschreven. Ze luisterde met een ongelovig gezicht naar me. Haar voorhoofd en haar handen gloeiden; haar enigszins scheve mond had moeite met praten en haar gedachten waren verward. Kwam dat van het vallen? of was haar val juist veroorzaakt door een lichte beroerte? Ze had altijd al een tic gehad. (Nee, niet altijd, maar wel al sinds heel lang. Sinds wanneer?) Ze knipperde met haar ogen, trok haar wenkbrauwen op en rimpelde haar voorhoofd. Terwijl ik aan haar bed zat, gingen die rusteloze bewegingen onophoudelijk door. En als ze haar ogen neersloeg vielen haar gladde, bolle oogleden helemaal dicht. Er kwam even een assistent langs, dokter J.: de operatie was niet nodig, er was niets verschoven, en drie maanden rusten was voldoende om het dijbeen vanzelf te laten helen. Moeder leek opgelucht. Ze vertelde warrig: hoeveel inspanning het haar had gekost om bij de telefoon te komen, hoe ze in angst had gezeten; wat Bost en Olga allemaal voor haar hadden gedaan. Ze was, zonder iets bij zich, in haar kamerjas naar het Boucicaut-ziekenhuis gebracht. Olga had haar de volgende dag toiletspullen, eau de cologne en een mooi, wit wollen bedjasje gebracht. Toen ze haar bedankte, had Olga gezegd: 'Maar mevrouw, dat doe ik graag voor u.' Met een dromerige, diep geroerde blik herhaalde moeder een paar maal: 'Ze zei: dat doe ik graag voor u.'

'Ze zag er zo bedremmeld uit, alsof ze bang was iemand last te bezorgen, en ze was zo hopeloos dankbaar voor alles wat je voor haar deed; het was gewoon hartbrekend,' zei Olga die avond tegen me. Verontwaardigd vertelde ze me over dokter D. Hij was kwaad dat dokter Lacroix erbij geroepen was, en had geweigerd moeder donderdag in het Boucicaut-ziekenhuis op te zoeken. 'Ik heb wel twintig minuten aan de telefoon gehangen,' zei Olga. 'Na die val, en een nacht in het ziekenhuis, had uw moeder echt een bemoedigend praatje van haar eigen huisarts nodig. Maar hij wilde er niets van weten.' Bost dacht niet dat moeder een beroerte had gehad; ze was een beetje versuft toen hij haar opraapte, maar wel helder. Hij betwijfelde echter of ze in drie maanden zou herstellen; een gebroken heup is op zichzelf niet zo ernstig, maar langdurige bedrust veroorzaakt wonden van het doorliggen, en bij oude mensen helen die niet meer. Ook de longen hebben te lijden van het liggen; de patiënt loopt een longontsteking op en gaat daaraan dood. Ik wond me er niet over op. Moeder had een sterk gestel, al was ze gebrekkig. En welbeschouwd was ze ook op een leeftijd om dood te gaan.

Ik had een lang telefoongesprek met mijn zus, die door Bost op de hoogte gesteld was: 'Ik verwachtte het al!' zei ze. In de Elzas had ze moeder zo oud en zwak gevonden dat ze tegen Lionel had gezegd: 'Ze haalt het voorjaar niet meer.' Op een nacht had moeder hevige buikpijn gekregen; ze had bijna gevraagd of ze haar naar het ziekenhuis wilden brengen. Maar 's ochtends was ze weer opgeknapt. En toen ze haar na twee 'heerlijke, zalige'—zoals ze zei—weken met de auto naar huis brachten, was ze weer aangesterkt en opgewekt. Half oktober echter, een dag of tien voor haar val, had Francine Diato mijn zus opgebeld: 'Ik heb vanmiddag bij je moeder geluncht. Ik vond haar er zo slecht uitzien dat ik je wilde waarschuwen.' Mijn zus had onmiddellijk een smoes bedacht om naar Parijs te komen en was met moeder naar een röntgenoloog gegaan. Na het bekijken van de foto's had haar huisarts met grote stelligheid verzekerd: 'Er is geen reden om u ongerust te maken. In de ingewanden heeft zich een soort uitstulping gevormd, een darmuitstulping met ontlasting, wat de stoelgang bemoeilijkt. En bovendien eet uw moeder te weinig, waardoor ze gebrek aan bepaalde vitamines kan krijgen; maar u hoeft u geen zorgen te maken.' Hij had moeder aangeraden beter te eten en had haar nieuwe, zeer sterke medicijnen voorgeschreven. 'Toch was ik er niet gerust op,' zei Poupette. 'Ik heb moeder gesmeekt een nachtzuster te nemen, maar daar wilde ze niets van weten. Ze vond het een onverdraaglijke gedachte dat er een vreemde bij haar in huis zou slapen.' Poupette en ik spraken af dat zij over twee weken, als ik volgens plan naar Praag vertrok, naar Parijs zou komen. De volgende dag was moeders mond nog steeds scheef, en ze kwam nog even moeilijk uit haar woorden; haar zware oogleden bedekten haar ogen, en haar wenkbrauwen schoten voortdurend omhoog. Haar rechterarm, die ze twintig jaar eerder had gebroken toen ze van de fiets viel, was niet goed aan elkaar gegroeid; nu had ze bij haar val haar linkerarm flink beschadigd, zodat ze ze nauwelijks meer kon bewegen. Gelukkig werd ze met liefderijke zorg verpleegd. Ze had een kamer aan de tuinkant, ver van het straatlawaai. Haar bed was verplaatst en langs de wand tegenover het raam gezet, zodat ze de telefoon, die aan de muur hing, binnen handbereik had. Omdat haar bovenlichaam in de kussens leunde zat ze meer dan ze lag; haar longen zouden er dus niet onder te lijden hebben. Een speciale matras, die met een elektrisch apparaat was verbonden, vibreerde en masseerde haar om doorliggen te voorkomen. Elke morgen kwam er een fysiotherapeute om haar beenoefeningen te laten doen. De gevaren waar Bost op gewezen had leken bezworen. Met haar enigszins wazige stem vertelde moeder me dat een kamermeisje het vlees voor haar sneed en haar met eten hielp, en dat de maaltijden uitstekend waren. Terwijl ze haar in het Boucicaut-ziekenhuis bloedworst met gebakken appel hadden voorgezet! 'Bloedworst! aan zieken!' Ze praatte meer dan de vorige dag. Ze begon steeds weer opnieuw over die twee angstige uren waarin ze, kruipend over de grond, zich had afgevraagd of ze erin zou slagen het snoer van de telefoon te bereiken en het toestel naar zich toe te trekken. 'Ik zei eens tegen mevrouw Marchand, die ook alleen woont: Gelukkig dat we telefoon hebben. En toen antwoordde zij: Je moet er ook nog bij kunnen komen.' Plechtstatig herhaalde moeder een paar maal die laatste woorden; en ze voegde eraan toe: 'Als het me niet was gelukt, dan was ik er geweest.' Zou ze zo hard hebben kunnen schreeuwen dat iemand haar had gehoord? Nee, waarschijnlijk niet. Ik kon mij voorstellen hoe radeloos ze was geweest. Ze geloofde in de hemel; maar hoewel ze oud en gebrekkig was, en zich vaak niet goed voelde, was ze verschrikkelijk aan het aardse leven gehecht en had een animale afschuw van de dood. Ze had mijn zus over een nachtmerrie verteld die ze geregeld had: 'Ik word achtervolgd, ik ren zo hard ik kan, en dan stuit ik op een muur; daar moet ik overheen springen, maar ik weet niet wat er achter is, en ik ben bang.' Ze had ook tegen haar gezegd: 'De dood zelf jaagt me geen schrik aan; ik ben bang voor de sprong.' Terwijl ze over de vloer kroop had ze gemeend dat het ogenblik om te springen was aangebroken. 'Je hebt je zeker erg pijn gedaan toen je viel?' vroeg ik. 'Nee. Daar weet ik niets meer van. Ik had zelfs helemaal geen pijn.' Dus ze is bewusteloos geweest, dacht ik. Ze herinnerde zich dat ze duizelig was geworden; een paar dagen eerder, vertelde ze ook nog, had ze na het innemen van een van haar nieuwe medicijnen het gevoel gekregen dat haar benen haar niet meer wilden dragen; ze had nog net de tijd gehad om op de divan te gaan liggen. Ik keek wantrouwig naar de potjes die ze door ons nichtje Marthe Cordonnier—samen met een aantal andere dingen—van thuis had laten meebrengen. Ze wilde die kuur beslist voortzetten; was dat nu wel goed voor haar?

Professor B. kwam aan het einde van de middag naar haar kijken, en ik liep hem achterna de gang in: als mijn moeder weer hersteld was, zei hij, zou ze niet slechter lopen dan tevoren: 'Ze kan haar leventje gewoon weer hervatten.' Dacht hij niet dat ze een flauwte had gehad? Nee, dat dacht hij beslist niet. Hij leek van zijn stuk gebracht toen ik hem op de hoogte stelde van haar darmklachten. Het Boucicaut had een collumfractuur geconstateerd, en dat was het enige waarnaar hij had gekeken. Hij zou haar door een internist laten onderzoeken. 'Je zult weer net zo kunnen lopen als eerst,' zei ik tegen moeder. 'Je kunt je leven gewoon weer hervatten.' 'Maar naar dat appartement ga ik niet meer terug! Ik wil het niet meer zien. Nooit meer. Voor geen goud!'

Dat appartement: ze was er zo trots op geweest. Ze had schoon genoeg gekregen van de woning in de rue de Rennes, die gegalmd had van mijn vaders uitbarstingen van slecht humeur toen hij op latere leeftijd hypochondrisch werd. Na zijn dood—en kort daarop die van oma—had ze met haar herinneringen willen breken. Jaren eerder was een van haar vriendinnen naar een atelier verhuisd, een moderniteit die op moeder diepe indruk had gemaakt. Om redenen die bekend zijn was het in '42 niet moeilijk woonruimte te vinden, en zo kon ze haar droom verwezenlijken; ze huurde een vrijgezellenetage met balkon in de rue Blomet. Ze verkocht het donkere perenhouten bureau, het Henri II-eetkamerameublement, het echtelijk bed en de vleugel; de rest van de meubels hield ze, evenals een stuk van de oude rode vloerbedekking. Aan de muren hing ze schilderijen van mijn zus. In haar slaapkamer zette ze een divanbed neer. Ze liep toen nog monter de trap in huis op en af Ik vond het er in feite nogal somber; omdat het op de tweede verdieping was kwam er, ondanks de grote dakramen, weinig licht binnen. In de bovenvertrekken—slaapkamer, keuken en badkamer—was het altijd donker. En daar hield moeder zich op sinds ze bij elke traptree kreunde. In twintig jaar was alles vies geworden en versleten, de muren, de meubels, de vloerbedekking. Moeder was van plan geweest naar een bejaardentehuis te gaan toen het pand in 1960 was overgegaan naar een andere eigenaar en zij meende dat ze misschien op straat zou worden gezet. Ze had niets gevonden dat haar aanstond, en bovendien was ze gehecht aan haar eigen home. Toen ze had gehoord dat haar niet zomaar de huur kon worden opgezegd, was ze in de rue Blomet gebleven. Maar nu zouden haar vriendinnen en ik een plezierig rusthuis voor haar zoeken, waar ze naar toe kon zodra ze genezen was. 'Je hoeft nooit meer terug naar de rue Blomet, dat beloof ik je,' zei ik.

's Zondags waren haar ogen nog steeds half gesloten, haar geheugen wazig, en de woorden druppelden traag en dik uit haar mond. Ze beschreef me opnieuw haar 'lijdensweg'. Maar er was één ding dat haar troostte: dat ze naar deze kliniek was gebracht, die ze overdreven waardeerde. 'In het Boucicaut ziekenhuis zouden ze me gisteren hebben geopereerd! Dit schijnt de beste kliniek van Parijs te zijn.' En aangezien het genoegen om haar goedkeuring ergens over uit te spreken bij haar niet compleet was als ze niet tegelijk iets anders kon afkeuren, voegde ze eraan toe, verwijzend naar een naburig ziekenhuis: 'Het is hier veel beter dan in de G.-kliniek. Ik heb gehoord dat die helemaal niet goed is!' 'Ik heb in lange tijd niet zo goed geslapen,' zei ze 's maandags tegen me. Haar gezicht was weer normaal geworden, ze praatte duidelijk, en haar ogen stonden helder. Haar herinneringen hadden zich geordend. 'Er moeten bloemen worden gestuurd naar dokter Lacroix.' Ik beloofde haar dat ik ervoor zou zorgen. 'En de agenten? moeten die ook niet wat hebben? Ik heb hun last bezorgd.' Het kostte me moeite haar dat uit het hoofd te praten. Ze leunde achterover in de kussens, keek me recht aan en zei gedecideerd: 'Weet je, ik heb te veel van mezelf gevergd, mezelf te veel vermoeid; ik was aan het eind van mijn Latijn. Maar je moet de werkelijkheid onder ogen weten te zien; over een paar dagen word ik achtenzeventig, dat is een hele leeftijd. Daar moet ik mijn leven naar inrichten. Ik ga met een schone lei beginnen.'

Ik nam haar vol bewondering op. Ze had heel lang hardnekkig jong willen blijven. Op een onhandige uitspraak van haar schoonzoon had ze eens boos teruggezegd: 'Ik weet dat ik oud ben, en ik vind het vervelend genoeg; ik wens er niet aan herinnerd te worden.' Nu ze bovenkwam uit de nevel waarin ze drie dagen had rondgedreven, vond ze plotseling de kracht haar achtenzeventig jaar helder en vastbesloten onder ogen te zien. 'Ik ga met een schone lei beginnen.'

Ze was al eens eerder verrassend moedig met een schone lei begonnen, na de dood van mijn vader. Ze had daar hevig verdriet om gehad, maar ze had zich niet laten wegzinken in het verleden. Ze had gebruik gemaakt van haar hervonden vrijheid om een nieuw bestaan op te bouwen, in haar eigen stijl. Vader liet haar geen cent na, en ze was vierenvijftig jaar. Ze had examens gedaan, stages gelopen, en een diploma gehaald waarmee ze als bibliotheekassistente bij het Rode Kruis mocht werken. Ze had opnieuw leren fietsen om naar haar werk te gaan. Na de oorlog was ze van plan geweest als thuisnaaister te gaan werken. Toen was ik echter in staat bij te springen. Maar nietsdoen lag niet in haar aard. Ze snakte ernaar eindelijk eens te leven zoals ze zelf wilde en bedacht een hele serie bezigheden voor zichzelf Ze ging als vrijwilliger werken in de bibliotheek van een herstellingsoord in de buurt van Parijs, en daarna in die van een katholieke club in haar wijk. Ze vond het heerlijk om met boeken om te gaan, ze te kaften, te classificeren, kaartjes bij te houden, lezers advies te geven. Ze leerde Duits en Italiaans en hield haar Engels bij. Ze borduurde in de pastorie, deed mee aan fancy fairs, ging naar lezingen. Ze maakte veel nieuwe vriendinnen, en knoopte ook weer contacten aan met oude kennissen en met familieleden die ze door mijn vaders knorrigheid lange tijd uit het oog had verloren. Opgewekt verzamelde ze iedereen in haar kleine woning. Eindelijk had ze ook aan een van haar hardnekkigste verlangens kunnen toegeven: reizen. Koppig streed ze tegen de slijtage die haar benen steeds stijver maakte. Ze zocht mijn zuster op in Wenen, in Milaan. Zomers trippelde ze door de straten van Florence en Rome. Ze bezocht musea in België en Nederland. De laatste jaren had ze er van afgezien verre reizen te maken, omdat ze bijna niet meer kon lopen. Maar als vrienden of verwanten haar uitnodigden in hun buitenhuis of in de provincie liet ze zich door niets tegenhouden: ze aarzelde niet zich door de conducteur in de trein te laten hijsen. Autorijden vond ze het fijnst van alles. Nog maar kort geleden had haar achternichtje Catherine haar 's nachts in een lelijk eendje meegenomen naar Meyrignac: meer dan 450 kilometer. Fris als een hoentje was ze uit de auto gestapt. Ik bewonderde haar ongelooflijke vitaliteit en had respect voor haar flinkheid. Waarom moest ze toch, zodra ze haar spraak had teruggekregen, dingen zeggen die mij deden bevriezen ? Terugdenkend aan haar nacht in het Boucicaut-ziekenhuis zei ze tegen me: 'Je weet hoe ze zijn, die volksvrouwen, ze zeuren zo.' 'Verpleegsters in ziekenhuizen werken alleen maar voor het geld, dus je begrijpt. . . ' Ze dacht er niet eens bij na, ze maakte dit soort opmerkingen even automatisch als ze ademhaalde, maar niettemin ontstonden ze in haar bewustzijn, en ik kon ze niet aanhoren zonder dat het me stoorde. De tegenstelling tussen de echtheid van haar lichaam dat pijn leed, en de dwaze onzin waarmee haar hoofd zat volgestopt, maakte me triest.

De fysiotherapeute kwam aan haar bed, sloeg het laken terug, pakte moeders linkerbeen vast: haar nachthemd was open, en ze keek onverschillig naar haar verkreukelde buik vol ragfijne rimpeltjes, en haar kale schaambeen. 'Ik heb geen enkele schaamte meer,' zei ze verwonderd. 'Gelijk heb je,' zei ik. Maar ik wendde mijn blik af en staarde aandachtig de tuin in. Het had me een schok gegeven mijn moeders geslachtsdelen te zien. Geen enkel lichaam bestond voor mij minder—en tegelijkertijd méér. Als kind had ik het innig liefgehad, als puber had ik er een duistere afkeer voor gevoeld; dat is het geijkte patroon, en ik vond het normaal dat het dat dubbele karakter, afstotend en tegelijkertijd heilig, had behouden: het was een taboe. Maar de heftigheid van mijn onbehagen verbaasde me toch. Het werd nog versterkt door het feit dat mijn moeder zich er niet meer om bekommerde; ze liet de strenge ge- en verboden varen waaronder ze haar hele leven gebukt was gegaan; dat kon ik in haar billijken. Alleen verschilde dat lichaam, plotseling ineengekrompen door die berustende aanvaarding niet meer dan een lichaam te zijn, nog maar nauwelijks van een stoffelijk overschot; een armzalig, weerloos geraamte, betast en bewerkt door deskundige handen, waarin het leven alleen nog maar zinloos en lijdelijk leek te worden gerekt. Voor mij had mijn moeder altijd bestaan, ik had er nooit serieus over nagedacht dat ik haar eens, binnenkort, zou zien heengaan. Haar einde speelde zich, net als haar geboorte, af in een legendarische tijd. Als ik bij mezelf zei: ze is op een leeftijd om te sterven, dan waren dat loze woorden, zoals zoveel woorden zijn. Voor het eerst ontdekte ik in haar een lijk in wording.

De volgende ochtend ging ik de nachthemden kopen waar de verpleegsters om hadden gevraagd: korte, omdat zich anders plooien vormen onder de billen, wat het doorliggen verergert. 'Wilt u mini hemdjes? babydolls?' vroegen de verkoopsters. Ik voelde aan nachtkleding die even wuft was als al die namen, in zachte tinten, donzig, nachtkleding voor jonge, vrolijke lijven. Het was een mooie herfstdag, de lucht was blauw; ik liep rond in een loodgrijze wereld en ik realiseerde me dat mijn moeders ongeval mij veel meer aangreep dan ik had verwacht. Ik wist niet precies waarom. Het had haar losgerukt uit haar kader, uit haar rol, uit de vastgeroeste beelden waarin ik haar opgesloten hield. Ik herkende haar in die vrouw in bed, maar ik herkende niet het medelijden en de verwarring die zij bij mij wekte. Uiteindelijk viel mijn keus op 'driekwart ponnen', roze met witte stippen.

Dokter T., die de zorg over moeders algemene toestand had, kwam bij haar terwijl ik op bezoek was. 'U eet te weinig, hoor ik?' 'De afgelopen zomer was alles me te veel. Ik bracht de moed niet op om te eten.' 'Vond u het vervelend om te koken?' 'Ik maakte wel allerlei lekkere dingen klaar, maar als ik eenmaal aan tafel zat had ik geen trek.' 'O, dus het was geen luiheid; u maakte wel allerlei lekkere dingen klaar?' Moeder dacht na: 'Een keer had ik kaassoufflé voor mezelf gemaakt; ik heb er twee hapjes van gegeten.' 'Ja ja,' zei de dokter met een neerbuigende glimlach.

Dokter J., professor B., dokter T.: tot in de puntjes verzorgd, schoon en fris, geurend naar lotion, bogen zij zich heel uit de hoogte over de enigszins schichtige oude vrouw met haar ongekamde haar: heren. Ik herkende die holle gewichtigheid: het was de gewichtigheid van de rechters van het hof tegenover een beklaagde wiens leven op het spel staat. 'U maakte wel allerlei lekkere dingen klaar?' Er viel niets te glimlachen als moeder in goed vertrouwen gewillig bij haar geheugen te rade ging: haar gezondheid stond op het spel. En wat voor recht had B. om tegen me te zeggen: 'Ze kan haar leventje gewoon weer hervatten?' Ik weigerde zijn maatstaven te accepteren. Als deze elite door de mond van mijn moeder sprak zette ik al mijn stekels overeind, maar ik voelde me solidair met de invalide vrouw die aan haar bed gekluisterd lag en vocht om de verlamming, de dood terug te dringen. Voor de verpleegsters daarentegen voelde ik sympathie; met hun patiënt verbonden door de vertrouwelijkheid van de corvees die voor de een vernederend en voor de ander weerzinwekkend waren, had hun belangstelling althans de schijn van vriendschap. Juffrouw Laurent, de fysiotherapeute, jong, mooi en kundig, wist moeder te bemoedigen, vertrouwen in te boezemen en op haar gemak te stellen, zonder ooit een superieure houding aan te nemen. 'Morgen zullen we foto's maken van uw maag,' besloot dokter T. Moeder wond zich op: 'Dan moet ik dat vreselijk akelige drankje slikken.' 'Zo erg is het toch niet!' 'O, jawel!' Toen ze weer met me alleen was klaagde ze: 'Je weet niet hoe vies het is! het smaakt verschrikkelijk!' 'Denk er dan niet van tevoren aan.' Maar ze kon aan niets anders denken. Sinds ze in het ziekenhuis lag was het eten haar voornaamste zorg. Toch was ik verbaasd over haar kinderlijke angst. Ze had zonder mokken heel wat ongemakken en pijn geïncasseerd. Ging achter haar vrees voor een onaangenaam medicijn een ongerustheid schuil die veel dieper zat? Op het moment zelf vroeg ik me dat niet af.

Het röntgenonderzoek—maag, longen—was zonder problemen verlopen, werd mij de volgende dag gezegd, en alles was in orde. Moeders gezicht was rustiger, ze droeg een roze nachthemd met witte stippeltjes en het bedjasje dat Olga haar geleend had, en haar haren waren tot een dikke vlecht ineengedraaid—ze zag er niet meer uit als een zieke. Ze kon haar linkerarm weer gebruiken. Zonder hulp kon ze de krant lezen, een boek opslaan, telefoneren. Woensdag. Donderdag. Vrijdag. Zaterdag. Ze deed kruiswoordpuzzels, ze las een boek over Voltaire amoureux en de kroniek waarin Jean de Léry verslag uitbrengt van zijn expeditie in Brazilië; ze bladerde Le Figaro en France-Soir door. Ik kwam elke morgen en bleef hooguit een uur of twee; langer hoefde niet van haar, ze kreeg veel bezoek en klaagde daar soms zelfs over: 'Er zijn vandaag te veel mensen geweest.' De kamer stond vol planten en bloemen: cyclamen, azalea's, rozen, anemonen; op haar nachtkastje stapelden de dozen vruchtenkoekjes, chocolaatjes en zuurtjes zich op. Ik vroeg: 'Verveel je je niet?' 'Nee hoor!' Ze begon er plezier in te krijgen om te worden bediend, verzorgd, vertroeteld. Thuis was het voor haar een enorme inspanning om met behulp van een trapkrukje over de rand van het bad te stappen; kousen aantrekken vereiste pijnlijke gymnastische toeren. Nu werd ze 's ochtends en 's avonds door een verpleegster gewreven met eau de cologne en met talkpoeder bestrooid. Haar maaltijden werden op een blad binnengebracht. 'Er is een verpleegster bij die me irriteert,' zei ze tegen me. 'Die vraagt over hoelang ik denk te vertrekken. Maar ik wil helemaal niet weg.' Toen haar werd meegedeeld dat ze binnenkort weer in een stoel zou kunnen zitten en dat ze dan naar een herstellingsoord zou worden gebracht werd ze somber: 'Ze gaan met me sjouwen, het is met mijn rust gedaan.' Maar af en toe was ze ook in haar toekomst geïnteresseerd. Een vriendin had met haar gesproken over rusthuizen die een uur van Parijs lagen: 'Daar komt niemand me opzoeken, ik zal me er zo eenzaam voelen!' had ze met een ongelukkig gezicht gezegd. Ik had haar verzekerd dat ze niet in ballingschap hoefde te gaan en haar de lijst van adressen laten zien die ik verzameld had. Zelf stelde ze zich graag lezend of breiend voor in de zon in de tuin van een pension in Neuilly. Een beetje spijtig, maar ook olijk, zei ze tegen me: 'De buurt zal het wel erg vinden dat ik niet meer terugkom. Wat zullen de dames van de Club me missen.' En eens verklaarde ze: 'Ik heb te veel geleefd voor anderen. Nu word ik een van die egoïstische oude dames die enkel en alleen voor zichzelf leven.' Eén ding baarde haar zorgen: 'Ik zal mezelf niet meer kunnen wassen en aankleden.' Ik stelde haar gerust: dat zou een hulp of een verpleegster doen. In de tussentijd genoot ze ervan zich achteloos in de kussens te laten zinken in een bed in 'de beste kliniek van Parijs, stukken beter dan de G. -kliniek.' Ze werd nauwkeurig onder controle gehouden. Afgezien van de röntgenfoto's was er een paar maal bloedonderzoek gedaan; alles was normaal, 's Avonds had ze een beetje koorts; ik had eigenlijk wel willen weten hoe dat kwam, maar de verpleegsters schenen het volkomen onbelangrijk te vinden. 'Gisteren zijn er te veel mensen geweest, ik ben er moe van geworden,' zei ze 's zondags. Ze was slecht gehumeurd. Haar gewone verpleegsters hadden vrij; een nieuweling had het 'bekkentje' vol urine omgestoten en alles was drijfnat geweest, het bed en zelfs het kussen. Ze sloot dikwijls haar ogen, en ze begon dingen door elkaar te halen. Dokter T. kon niet goed wijs worden uit de foto's die dokter D. had doorgegeven, en de volgende dag zou er opnieuw een röntgenonderzoek van haar ingewanden plaatsvinden: 'Ik krijg een klysma met bariumpap, dat is heel akelig!' zei moeder. 'En ze gaan alweer aan me sjorren, met me slepen, ik zou zo graag willen dat ze me met rust lieten!' Ik drukte haar hand, die klam was en een beetje koud: 'Denk er toch niet van tevoren aan. Maak je niet nerveus, dat is slecht voor je.' Langzamerhand werd ze weer rustig, maar ze leek minder goed dan de vorige dag. Er belden vriendinnen op, ik nam de telefoon aan. 'Nou nou!' zei ik tegen haar, 'het houdt maar niet op. Je wordt verwend alsof je de koningin van Engeland bent: bloemen, brieven, lekkers, telefoontjes! Wat zijn er veel mensen die aan je denken!' Ik hield haar vermoeide hand vast; haar ogen bleven gesloten, maar om haar trieste mond parelde een glimlach: 'Ze houden van me omdat ik altijd opgewekt ben.' Ze verwachtte die maandag veel bezoek, en ik had van alles te doen. Ik kwam pas dinsdagochtend weer. Toen ik de deur openduwde bleef ik als vastgenageld staan. Moeder, toch al zo mager, leek nog verder vermagerd en ineengeschrompeld: gebarsten, verdord, een vuilroze gegroefde wijnrank. Enigszins verdwaasd mompelde ze: 'Ze hebben me volledig uitgedroogd.' Ze had tot 's avonds op het röntgenonderzoek moeten wachten, en twintig uur lang niet mogen drinken. Het klysma was meegevallen, maar de dorst en de angst hadden haar uitgeput. Haar gezicht was heel smal geworden, en krampachtig vertrokken van ellende. Wat was de uitslag van de foto's? 'Wij kunnen daar niets aan zien,' zeiden de verpleegsters afwerend. Ik wist dokter T. te pakken te krijgen. De aanwijzingen waren opnieuw onduidelijk; volgens hem was er geen sprake van een 'uitstulping', maar van nerveuze spasmen, waardoor de darmpassage sinds de vorige avond werd belemmerd. Hoewel mijn moeder een hardnekkige optimist was, was ze een nerveus, gespannen type; dat verklaarde ook haar tics. Ze was te uitgeput om bezoek te ontvangen, en vroeg me om pater B., haar biechtvader, telefonisch af te zeggen. Ze praatte nauwelijks tegen me en er kwam geen glimlach over haar lippen.

'Tot morgenavond,' zei ik tegen haar toen ik wegging. Mijn zus kwam in de loop van de nacht aan en zou de volgende ochtend naar het ziekenhuis gaan. Om negen uur 's avonds ging de telefoon. Het was professor B. 'Gaat u ermee akkoord dat ik vannacht bij uw moeder laat waken? Het gaat niet goed met haar. U was van plan pas morgenavond te komen: ik heb liever dat u er 's morgens al bent.' Uiteindelijk vertelde hij me dat de dunne darm werd afgesloten door een tumor: moeder had kanker. Kanker. Dat was te verwachten geweest. Het was zelfs onmiskenbaar: die kringen onder de ogen, die magerheid. Maar haar huisarts had die veronderstelling terzijde geschoven. En iedereen weet dat ouders de laatsten zullen zijn om toe te geven dat hun zoon krankzinnig is, en kinderen dat hun moeder kanker heeft. Wij geloofden daar des te minder in omdat ze er haar hele leven bang voor was geweest. Toen ze veertig was maakte ze zich van streek als ze met haar bovenlijf tegen een stoel stootte: 'Ik krijg vast borstkanker.' De afgelopen winter was een van mijn vrienden aan maagkanker geopereerd: 'Dat overkomt mij ook.' Ik had mijn schouders opgehaald: kanker is iets heel anders dan een trage stoelgang die met tamarindestroop wordt behandeld. Wij konden ons niet voorstellen dat moeders obsessie ooit zou worden bewaarheid. Toch—ze heeft het ons later verteld—had Francine Diato aan kanker gedacht: 'Ik herkende die gelaatsuitdrukking. En ook die lucht,' voegde ze eraan toe. Alles werd duidelijk. Moeders aanval in de Elzas was een gevolg van haar tumor. Het kwam door haar kanker dat ze een flauwte had gekregen en was gevallen. En de twee weken bedrust hadden de darmafsluiting waardoor ze al lang werd bedreigd, versneld. Poupette, die moeder verscheidene keren had opgebeld, verkeerde in de veronderstelling dat ze het uitstekend maakte. Ze ging vertrouwelijker met haar om dan ik, en was ook meer aan haar gehecht. Ik kon haar niet bij het ziekenhuis laten aankomen om daar plotseling tegenover een stervende te staan. Kort na de aankomst van haar trein belde ik haar op bij de Diato's. Ze sliep al; wat een manier om wakker te worden!

Er werd gestaakt, die woensdag 6 november; er was geen openbaar vervoer, geen gas en elektriciteit. Ik had Bost gevraagd me met de auto te komen ophalen. Voordat hij er was belde professor B. me opnieuw op: moeder had de hele nacht overgegeven, ze zou waarschijnlijk de avond niet halen. Het verkeer zat minder vast dan ik had gevreesd. Om een uur of tien trof ik Poupette voor de deur van kamer 114. Ik vertelde haar wat professor B. had gezegd. Sinds de vroege ochtend, hoorde ik van haar, was dokter N. bezig moeder te reanimeren; hij stond op het punt een sonde in haar neus aan te brengen om haar maagsap af te zuigen: 'Maar wat heeft het voor zin haar zo te kwellen als ze toch niet te redden is? Waarom laten ze haar niet rustig sterven!' zei Poupette in tranen. Ik stuurde haar naar Bost, die in de hal stond te wachten; hij zou met haar een kopje koffie gaan drinken. Dokter N. liep langs mij heen en wilde naar binnen gaan, ik hield hem tegen; een witte jas, op zijn hoofd een wit mutsje, een jonge man met een gesloten gezicht: 'Waar is het nog goed voor een sonde aan te brengen, moeder te kwellen? er is immers toch geen hoop meer?' Hij keek me vernietigend aan: 'Ik doe wat ik doen moet.' Hij duwde de deur open. Even later zei een verpleegster dat ik kon binnenkomen. Het bed stond weer op zijn normale plaats, midden in de kamer, met het hoofdeinde tegen de muur. Aan de linkerkant stond een infuus dat vastzat aan moeders arm. Uit haar neus kwam een doorzichtig plastic slangetje dat via allerlei ingewikkelde apparaten uitkwam in een grote glazen fles. Haar neusvleugels waren smaller geworden, haar gezicht nog verder ineengeschrompeld; het had een troosteloos bedroefde uitdrukking van onderworpenheid. Nauwelijks verstaanbaar fluisterde ze dat ze van de sonde niet zo veel last had, maar dat ze 's nachts erg veel pijn had gehad. Ze had dorst en mocht niet drinken; de verpleegster bracht een rietje naar haar mond dat in een glas water hing; moeder maakte haar lippen nat zonder te slikken; ik keek gebiologeerd naar die gulzige en tegelijkertijd ingehouden zuigbeweging, naar de schaduw van het dons op haar bovenlip, die zwol zoals hij in mijn kinderjaren zwol als moeder boos was of geen raad wist met de situatie. 'Wilt u soms dat we dat in haar maag laten?' zei N. op agressieve toon, terwijl hij naar de geelachtige massa in de fles wees. Ik gaf geen antwoord. In de gang zei hij tegen me: 'Vanochtend vroeg had ze nog maar hooguit vier uur te leven. Ik heb haar teruggehaald uit de dood.' Ik durfde hem niet te vragen: waarom?

De specialisten beraadslagen. Mijn zus staat naast mij terwijl een arts en een chirurg, dokter P., de gezwollen buik betasten. Moeder kreunt onder hun aanraking, ze schreeuwt het uit. Morfine-injectie. Ze kreunt nog steeds. 'Geeft u haar alstublieft nog een injectie!' vragen wij. Daar hebben ze bezwaar tegen, omdat door een overmaat aan morfine de darm zou worden stilgelegd. Waar hopen ze dan op ? De elektriciteit is uitgevallen vanwege de staking, ze hebben een bloedmonster naar het Amerikaanse hospitaal gestuurd, dat over een noodaggregaat beschikt. Denken ze over een operatie? Dat is vrijwel uitgesloten, de patiënt is te zwak, zegt de chirurg tegen me als hij de kamer uitgaat. Hij loopt weg, en een oude verpleegster, zuster Gontrand, die zijn woorden heeft opgevangen, zegt in een opwelling tegen me: 'Laat haar niet opereren!' Dan slaat ze haar hand voor haar mond: 'Als dokter N. eens wist dat ik dat heb gezegd! Ik heb tegen u gesproken alsof het om mijn eigen moeder ging.' 'Wat gebeurt er als ze wel wordt geopereerd?' vraag ik haar. Maar ze is weer dichtgeklapt en geeft me geen antwoord. Moeder was in slaap gevallen; ik vertrok met achterlating van de nodige telefoonnummers voor Poupette. Toen ze me om een uur of vijf opbelde bij Sartre klonk er hoop in haar stem: 'De chirurg wil de operatie wagen. Het bloedonderzoek is heel bemoedigend; ze is weer wat op krachten gekomen, haar hart kan het aan. En tenslotte is het niet helemaal zeker dat het kanker is: misschien is het een gewone buikvliesontsteking. In dat geval heeft ze nog een kans. Vind je het goed?'—(Laat haar niet opereren.)—'Ik vind het goed. Hoe laat?' 'Kom over twee uur maar vast. Ze zeggen niet tegen haar dat ze gaan opereren, maar dat er nog een foto wordt gemaakt.'

'Laat haar niet opereren.' Een zwak argument tegenover de beslissing van een specialist, tegenover de hoop van mijn zus. Zou moeder niet meer bijkomen uit de narcose? Dat zou niet de slechtste oplossing zijn. Maar ik nam niet aan dat een chirurg dat risico zou nemen; ze zou er wel doorheen komen. Zou het verloop van de ziekte worden versneld door de operatie? Dat was waarschijnlijk wat zuster Gontrand had bedoeld. Maar zoals het er nu voor stond met haar darmafsluiting had moeder geen drie dagen meer te leven, en ik was bang dat ze een afschuwelijke doodsstrijd zou hebben.

Een uur later snikte Poupette aan de telefoon: 'Je moet meteen komen. Ze hebben het opengemaakt en ze hebben een enorm gezwel gevonden, kwaadaardig. . . ' Sartre ging mee om me per taxi naar het ziekenhuis te brengen. Mijn keel zat dicht van angst. Een verpleger wees me het portaaltje waar mijn zus zat te wachten, tussen de grote hal en de operatiekamer. Ze was zo volkomen van streek dat ik een kalmerend middel voor haar ging vragen. De artsen, zei ze, hadden moeder op heel natuurlijke wijze meegedeeld dat ze een pijnstillend spuitje zou krijgen voordat ze foto's gingen maken; dokter N. had haar onder narcose gebracht; al die tijd had Poupette moeders hand vastgehouden, en ik kon me voorstellen wat een beproeving het voor haar moest zijn geweest dat oude, verwoeste lichaam dat het lichaam van haar moeder was, helemaal naakt te zien. Haar ogen waren gaan uitpuilen, haar mond was opengevallen: ook dat gelaat zou ze nooit meer kunnen vergeten. Moeder was naar de operatiekamer gebracht, en even later was dokter N. weer naar buiten gekomen: twee liter pus in de buik, een darmperforatie, een enorme tumor, zeer kwaadaardig. De chirurg was bezig alles wat kon worden weggenomen te verwijderen. Terwijl wij zaten te wachten kwam mijn nichtje Jeanne binnen met haar dochter Chantal; ze kwam uit Limoges en verkeerde in de mening dat ze moeder rustig in bed zou aantreffen; Chantal had een boekje met kruiswoordpuzzels voor haar bij zich. We vroegen ons af wat we tegen moeder zouden zeggen als ze weer bijkwam. Dat was niet zo moeilijk: uit de foto's was gebleken dat ze buikvliesontsteking had, en toen was dadelijk besloten haar te opereren. N. kwam zeggen dat moeder zojuist weer naar haar kamer was gebracht. Hij glom van trots: vanochtend was ze bijna dood, en nu had ze een lange, zware ingreep uitstekend doorstaan. Dank zij een ultramoderne narcose was de werking van het hart, de longen, het hele organisme normaal gebleven. Hij had ongetwijfeld een schitterende technische prestatie geleverd; en wat de consequenties betreft waste hij ongetwijfeld zijn handen in onschuld. Mijn zus had tegen de chirurg gezegd: 'U mag moeder opereren. Maar als het kanker is, moet u me beloven dat u haar niet zult laten lijden.' Dat had hij gedaan. Wat was zijn belofte waard?

Moeder sliep plat op haar rug, wasbleek, smal om de neus, met open mond. Mijn zus en een verpleegster zouden bij haar waken. Ik ging terug naar huis, praatte wat met Sartre, we luisterden naar Bartok.

Om elf uur 's avonds plotseling een huilbui die bijna ontaardt in een zenuwtoeval.

Ik was verbijsterd. Toen mijn vader stierf had ik geen traan gelaten. 'Bij moeder zal het net zo gaan,' had ik tegen mijn zus gezegd. Tot aan deze avond had ik al mijn verdriet begrepen; zelfs als het me overweldigde kon ik mijzelf er altijd in herkennen. Maar nu was ik de macht over mijn wanhoop kwijt; in mij huilde iemand anders dan ik. Ik vertelde Sartre over mijn moeders mond zoals ik die 's ochtends had gezien, en over alles wat ik daarin las: onderdrukte gulzigheid, bijna slaafse deemoed, hoop, angst, onuitgesproken eenzaamheid—de eenzaamheid van haar dood, de eenzaamheid van haar leven. En mijn eigen mond gehoorzaamde mij niet meer, zei hij; ik had moeders mond op mijn gezicht, en bootste onwillekeurig haar bewegingen na. Haar hele persoon, haar hele bestaan werd daarin gesymboliseerd, en ik werd verscheurd door medelijden.